| |
| |
| |
Klagt en troost.
Aan een meisje.
Wat liet gij aan uw rozenlippen
Och, waarom vraagt ge wat ik leed?
Nog schuilt voor uw onschuldig harte
In 't ooft des kennisbooms geen smarte,
Of dus het leven u ontgleed!
Schoon wolkjes langs de verre kimmen
't Is louter luister om u heen
Laat drijvend dies uw blikken pozen
Op vreugde als gij zoo frisch ziet blozen,
Geniet der jonkheid lieflijkheên!
| |
| |
O weelde, als slechts een wijl de striemen
Van 't bootje ons meervlak rimp'len doen,
't Omlaag, in ied'ren zin, volkomen
Een weerschijn van 't omhoog te droomen,
Op aardschen hemel hoop te voên!
Gij smaakt haar, - doch de witte vlokken
Die sneeuw, aleer de winter kwam,
Mijn somber peinzen stoort uw ruste
En angstig vraagt ge mij: wat bluschte
In hoofd en hart der geestdrift vlam?
Helaas! in steê van de idealen,
Allengs bezwemen in 't verschiet,
Hoorde alle driften ik vergoden,
Schoon elke beker dien zij boden
Zoo wrang een nasmaak achterliet.
Als 't wereldkennis deed verwerven,
Mogt op mijn pad terug ik gaan;
En willig goud en glorie geven
Om, andermaal begroet door 't leven,
Weer rein aan moeders schoot te staan.
Maar zoo vergrijp te menigvuldig
Noch van de straffe mij beklaag;
Weet ook wat mij aanlokkend vleide,
Wat jamm'rend ik vergeefs beschreide,
Wat onverdiend ik noode draag!
| |
| |
In zuiv'rer dampkring opgenomen,
Met hevig blaken beurt in mij:
De hartstogt zou den hoogsten luister
Verspreiden over 't aardsche duister,
Door liefdes heil'ge poëzy!
Hoe vloog, zoo dikwerf de avondsterre
De tijd voor 't minnend paar te snel!
Op welk een toekomst durfde ik bogen!
Geloofde, aanbad, - en werd bedrogen,
En zei de levensvreugd vaarwel!
Getuigen, bij 't verheelde schrikken,
Van welk een deerenis gij beeft?
Laat meerder dan mijn dank u loonen,
Laat d'englenwacht door trouwe toonen,
Dat zij haar zuster niet begeeft.
Toch heeft mijn hart een reeks van dagen
Als nu, o lieve! 't uwe doet, -
't Gebloemte smetteloos ontloken,
En 't beekkristal nog niet verbroken,
Strekte ook ten beeld van mijn gemoed.
Wat zoudt ge u wreed te leur zien stellen
Dat op geen doornen gij zult treên,
Dat, welke smart haar boog moog heffen,
Ge u door geen enk'len pijl voelt treffen,
Gij ongedeerd blijft, gij alleen.
| |
| |
Er zullen tranen u ontvloeijen,
Als drupp'len daauw de rozenblaân:
Maar niet als deze laafnis brengen,
Daar gij geen meêlij moogt gehengen,
Daar gij ze in lachjes schuil leert gaan.
O bitt're taak, zich op te tooijen
En 't hoofd te omplooijen
Met blad'renvlecht en bloemenkrans!
Al blijft de worm in 't binnenst knagen,
Al steekt de blik, ter sluik geslagen,
Zoo somber af bij al dien glans.
Dat huich'len heet de kunst te leven!
Aan d'afgod dien men wereld noemt,
Wien wij om 't zeerst tot slaven strekken;
Hoe kan de wijsste zich onttrekken
Daar dwaasheid in haar kluisters roemt!
Eer gij de vriendschap mogt misprijzen
Dat, dierbre! ze u verstommen deed,
Geloof dat ze op de wilde vloeden
Uw boot voor klippen tracht te hoeden,
Die ze ongewaarschuwd zelv' niet meed.
Ik droomde voor een Eden blakend,
Te gruwen van de werk'lijkheid!
Gij wacht u voor dier dweepzucht togen,
Als heur bedwelming is vervlogen,
Zoo vaak, zoo vruchteloos beschreid.
| |
| |
Ver van 't gevoel den toom te vieren,
En regel door 't verstand uw lot;
Zie uit naar hemelsche bestemming,
Dan vraagt ge in bange hartsbeklemming,
Geen troost van menschen, maar van god!
|
|