| |
| |
| |
De twintigjarige.
Daar droomt hij, den uchtend gedenkend der jeugd,
Des levens zoo zonnigen morgen.
En treurt om 't gemis van zijn vrede en zijn vreugd
Geweken voor zuchten en zorgen;
Daar zit hij, den blik op de golven gevest,
Of staart er, als zocht hij naar beter gewest
In 't graauw van die wolken verborgen.
Verweesd voor hij wist wat in de ouders hij dierf
Dorst echter zijn toekomst hij prijzen,
In vrienden, als 't open gemoed zich verwierf,
In liefde, wier star hij zag rijzen:
Wie spelde hem 't leed, dat, om schand zonder schuld,
Een hart van zoo blijde verwachting vervuld
Tot eenzame ellend' zou verwijzen?
Geen vloek voor den voogd die zijn roeping verried
Hun naam van zijn luister beroovend,
Geen wee over makkers, wier ontrouw hem vliedt
Alle edeler inspraak verdoovend,
Ontrolt aan zijn lippen, - schoon mijm'rend alleen
Beheerscht hij zijn jammer, geklaag en geween
Onmanlijke zwakheid geloovend.
| |
| |
Voor meêlij te trotsch, voor verklaring te fier,
Veracht hij het oordeel der menschen;
Slechts d'eenige meer dan het leven hem dier...
Hoe durft hij 't, beminnende, wenschen?
De roos van de liefde eischt een helderen trans,
Door neevlen bedreigd zoo in geur als in glans
Verweet hij zich 't vroege verflensen.
Ter kim spoedt de zonne, ter zee spoedt de stroom,
Een eind' nemen ook onze dagen:
Dies zou van den bangen, benaauwenden droom
Des levens hij niet zich beklagen,
Verstoorden geen eischen der wereld zijn rust,
De jonkheid verpligtend met blakenden lust
Naar 't speelgoed der ijd'le te jagen!
Vermogens-bekrompenheid? - antwoordt zijn spot, -
Eer ik van 't fortuin mij die bedel'
Omstrengle 't onscheidbaar bezit en genot;
Waar droeg zich de winzucht ooit edel?
Vermaardheid? eer ik naar de zeepbel mij rigt
Behoe voor des lasters venijnigen schicht
De lauwer ten minste den schedel!
't Gedroomde geluk dier betwijfelbare eer,
Het heil dier bevleugelde schatten,
Wat zijn het dan golven die flikkren op 't meer
Tot rotsen ze in schuim doen verspatten?
Een smaad'lijke lach roept hun lof om zijn mond, -
En echter ontbreekt hem, bij 't vlijmen der wond
De moed zijn verlies te bevatten.
| |
| |
Op springt hij, als viel door dat heftig gebaar
De heug'nis van 't landschap te ontvlugten,
Waarover een hemel, zoo wolkenloos klaar,
Hem aanloeg in tal van genuchten,
Als 't bloeijen der linde in haar scheem'ring hem riep,
De korenbloem lokte uit het goudgeele diep,
De twijge zich neeg met haar vruchten.
Vergeefs, - hij smaakt andermaal voorjaars genot: -
Natuur windt zich los uit haar kluister!
Hoe 't beekje weêr vloeit! hoe de hage weer bot!
De wei schijnt te drijven in luister!
De leeuw'rik stijgt op in 't azuren verschiet
En hemel en aarde is verrukt van zijn lied,...
Maar hem worden de oogen zoo duister!
Toch ziet hij weêr 't huis dat van kindsbeen hij kent,
Wat zou op den drempel hij dralen?
Er binnen weet alles, waar de oogen hij wendt,
Iets zoets uit zijn jeugd te verhalen; -
En echter, daar geurt in het vroege saizoen
Het lieflijkste wit uit het teederste groen:
Mijn lelietjes, - zucht hij, - der dalen!
Och, had hij zich slechts wat hij daar heeft gekweekt,
En 't hoofd hem zoo gretig deed bukken, -
De knop die door 't mos er verrassende breekt
De roos die hij nooit weêr zal plukken, -
Och, had hij zich niet, bij 't gebloemt van dien gaard,
Een lente van hooger, van heiliger aard
Voor geest en gemoed zien ontrukken!
| |
| |
Hoe lag, voor zijn weetlust, het dubbele rijk
Der kunst en der kennis toen open!
Hoe zou naar een taak, die der bijen gelijk
Het schoone ten arbeid hem nopen!
Helaas! welk een drukkende last werd zijn deel,
Zijn aanleg verlooch'nend in 't slaafsche gareel
Der schamele nooddruft te loopen.
Moed! - roept gij hem toe; maar betoont hij dien niet
't Versmaden braveerend der menigt? -
Hoop, - vergt gij, als 't eigen omfloersde verschiet
Den dag met den nacht hem vereenigt!
Al blijft voor uw troosteloos troosten hij doof,
Hem rest in zijn ramp een bezielend geloof
't Geen lijden door louteren lenigt.
Laat eiken veroud'ren en buigen de kruin,
Laat bruisende stroomen verdroogen;
Verkeere in vallei zich het blinkende duin,
Geen ommekeer heerscht in den hoogen;
Tot Hem die den schepter der werelden tilt,
Den nood van 't gewormt als van 't geestenheir stilt,
Tot Hem slaat hij biddende de oogen!
|
|