De werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 3] [p. 3] Emma. Eene heugenis uit België. Zie, om haar bleeken mond schijnt nog een lach te zweven, Schoon 't laatste: ‘goeden nacht!’ ons van die lippen klonk; Het viel der vrome ligt te scheiden uit dit leven, Of ook maar zestienmaal de lente voor haar blonk: Daar de eng'lenstoet, die haar in beemd en bosch verzelde, En van den Meester sprak die al dat schoone schiep, Ja, meer dan iemand weet van Zijnen hemel meldde, Straks naakte tot haar sponde en haar naar boven riep. Nooit ging het groot tooneel der wereld voor haar open; Waar, had ze dit aanschouwd, zij juichend heengegaan?, Zoodra in 't jong gemoed de driften binnen slopen, Grijpt ook voor 's levens eind de kille huivring aan! Vergeefs biedt kenniszucht met zoet gevlei haar wieken, Onze onschuld is geweest, het Eden deinst zoo veêr; En rijst der zorgen heir met ieder morgenkrieken, Ter ruste vlijt het niet zich met de scheem'ring neêr. [pagina 4] [p. 4] Haar ving'ren beuren nog 't gewijd verzoeningsteeken, Voor wat zij falen mogt vergevings dierbaar pand; Ontslapend dacht ze aan Hem en zonder te verbleeken, Zijn hemel was altoos haar 't ware Vaderland: Zij kende 't kwaad bij naam om Hem te meer te minnen Die voor een kruis Zijn troon om onzentwil verliet; Geen vreeze bragt haar ooit Zijn regterstoel te binnen, De liefde is God gelijk: van vreeze weet zij niet! Wat wenscht ge dat die knop, den stengel afgebroken Eer 't middag-zonnelicht de zwachtels wijken deed, Betooverend van gloed ware uit het mos ontloken, Der vlinders hoogste lust op 't rijk gekleurd tapeet? Er hebben, argeloos, naar 't zacht gevlei geluisterd, Er hebben, onbedacht, het schalke spel gesmaakt! Tot in dien gulden droom heur toekomst werd verduisterd, Tot ze uit den blijdsten lach in tranen zijn ontwaakt! Wat zucht ge dat die roos haar roeping niet vervulde, Verwelkt eer zij volbloeid ons aantrok door haar geur? Al dierf zij 't zoetst genot in 't missen van de hulde, Der schoonheid zege stelt, helaas! zoo vaak te leur! Haar bleef het leed gespaard dat vele zust'ren voelen, En 't harte breken doet ofschoon de mond 't ontkent, Den aangebeden man in gloed te zien verkoelen, Of, eenzame, onbemind te gaan naar 's levens end. De bruidskrans kwijnt alreê nog rustende op de lokken, En tranen zijn de zalf waarmeê men 't echtpaar wijdt; Geen zomer die zijn trans niet dikwerf ziet betrokken, Geen herfst wiens hof de storm niet teistert wijd en zijd; [pagina 5] [p. 5] De moeder leeft maar voor, bestaat maar in haar kleenen, Aan folt'rende angst ter prooi eer vrucht wordt uit den knop! Ach! zoo ze een ommezien van zaligheid mag weenen, Weegt één ondankbaar woord niet duizend kussen op? 'k Heb boozen door 't gerucht benijdbaar hooren prijzen, De rust verbeidde hen op 't donzen leger niet; Ik heb 't geluk aanschouwd van grooten en van wijzen, 't Was blinkend klatergoud of schikken in 't verdriet; Ik sloeg het leven ga van onbesproken braven, Wie liefde blijdschap schonk, en pligtsbetrachting rust, Verlangend zagen ze uit naar de altijd kalme haven: Het wisselzieke heerscht op de ondermaansche kust. Wanneer zich door eene eeuw voortreizens in 't geweste Aanlokkender verschiet des grijsaards blik ontsloot, Ik prees zoo somber niet het vroegst verscheiden 't beste, Maar verder wand'len stelt aan meerder struik'len bloot; En zwaar is 't na een lang, in strijd doorworsteld leven, Als 't jongste: ‘goeden nacht!’ van onze lippen klonk, Nog om den bleeken mond een lachje te doen zweven: Beklaag dan Emma niet wie God dat voorregt schonk! 1827. Vorige Volgende