Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700
(2016)–Karel Porteman, Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[pagina 130]
| |
De literatuur in Brabant en Vlaanderenaant.Enkele dagen nadat Alexander Farnese op 17 augustus 1585 de stad Antwerpen voor Spanje had heroverd, ging Jan van der Noot zich in diens hoofdkwartier te Beveren aandienen om hem enkele lofdichten voor te zingen. Houwaert was daar, zij het dan als onderhandelaar, ook al op bezoek geweest en deze zou kort daarna de succesvolle hertog in de hoofdstad Brussel met een gedicht welkom heten, voorgelezen vanuit een prachtig manuscript. Daarin prijzen de muzen hem als onderwerp voor een lofzang de overwinnende hertog aan: En dit is den Prince van Parma verheven,
Die Brussel heeft ghedaen soo veel gratie,
Daer hy haer al de faulten heeft vergheven
Die sy ghedaen hadde in voorleden spatie.
In enkele jaren tijd had de briljante strateeg door belegeringen en blokkades alle Vlaamse en Brabantse steden in handen gekregen, op Oostende na. Het gedrag van de beide dichters week niet af van dat van de elite waarin ze zich bewogen. De verzoenende houding van de nieuwe landvoogd heeft daarbij zeker een rol gespeeld. Maar van een productieve continuering van de nieuwe Brabantse literaire cultuur of van de volkstalige literatuur in het algemeen zou voor geruime tijd geen sprake meer zijn. Nieuwe verboden of controleregelingen (1584, 1593, 1601) troffen de gewantrouwde kamers, nu meer en meer ook op grond van zedelijke bezwaren. Slechts in besloten kring werden na verloop van tijd activiteiten toegestaan. In geen enkel Europees land zou het programma van het katholiek herstel - de contrareformatie - van overheidswege zo systematisch en nauwlettend worden uitgevoerd. Maar veel remmender nog werkte de algemeen desolate toestand van het land. Door de oorlog uitgeput en economisch verlamd werd het opnieuw geteisterd door een nu wel zeer substantiële aderlating: de emigratie van de protestanten. Het protestantisme, dat in het Zuiden massaler wortel had geschoten dan in het Noorden, zou er nagenoeg verdwijnen. Pas in de jaren negentig begon zich op vele gebieden zeer langzaam een herstel af te tekenen. Literair manifesteerde zich dat uitsluitend in de kringen van de humanisten en van de in de contrareformatie geëngageerde katholieken: geestelijken en in mindere mate leken. | |
De grote emigratieaant.In de hoop het land godsdienstig te zuiveren én economisch te herstellen probeerde de vrij zacht optredende Farnese de emigratie met termijnregelingen in de hand te houden. Protestanten konden hun vertrek uitstellen over een periode | |
[pagina 131]
| |
van enkele maanden of jaren, in Antwerpen zelfs vier jaar. Deze reconciliatiepolitiek had een beperkt succes: de verslagen en naar Zeeland gevluchte Antwerpse burgemeester Marnix van Sint-Aldegonde gispte in zijn Trouwe vermaninge de velen die om hun bezittingen te bewaren weer rooms werden, en ook Jeronimus van der Voort drukte zijn afschuw uit over hen die de huik naar de wind hingen. In zijn bekend Refereyn van den droeven adieu van Antwerpen blijft het bij droeve klachten over de vertrekkenden: Hoe menich Adieu met omvanghende ermen
Suchtende omhelsing en kermen
Heb ick ghesien bedroeft met ooghen aen.
Zelf zou hij zich in 1589 in Vlissingen vestigen, waar hij alweer factor werd en zijn laatste leerdicht schreef: Het leven en sterven ben ick genaemt, in 1597 verschenen te Dordrecht en Rotterdam. De uittocht - deze keer vooral naar Zeeland en Holland - was uitzonderlijk groot, waarbij zowel religieuze als economische motieven meespeelden. Antwerpen viel van 80.000 inwoners in 1585 terug naar 42.000 in 1589. Men schat het aantal Zuid-Nederlanders in de vrij gebleven gewesten tegen het einde van de eeuw op 100.000 à 150.000, ten hoogste tien procent van de bevolking. Maar in steden als Leiden, Middelburg en Haarlem vormden zij een meerderheid, terwijl hun aantal in Amsterdam, Gouda en Rotterdam eveneens zeer aanzienlijk was. Godsdienstig, economisch, wetenschappelijk en cultureel valt het belang van deze Zuid-Nederlandse immigratie in de steden van het Noorden nauwelijks te overschatten. Vele namen van uitgeweken Brabantse en Vlaamse dichters zullen in dit hoofdstuk nog ter sprake komen. In vele gevallen sloten ze zich aan bij de lokale kamers en waar ze talrijk waren, stichtten ze nieuwe: in Leiden, Haarlem, Amsterdam en Gouda. Figuren als Karel van Mander en Jacob Duym traden er op als literaire grensverleggers. Dichters van de volgende generatie, kinderen van Zuid-Nederlandse ouders, zullen zoals de Leidse coryfee Daniël Heinsius (geboren in 1580) hun Vlaamse of Brabantse wortels met fier gevoel in herinnering brengen. Maar niet iedereen die vluchtte wilde de Spanjaarden ontwijken; de vader van de in Keulen geboren Joost van den Vondel (geboren in 1587) was als doopsgezinde al omstreeks 1582 uit het calvinistische Antwerpen uitgeweken. De geschiedenis van de Zuid-Nederlandse immigratie in het Noorden is een gecompliceerd gebeuren. Haar implicaties voor de literatuur van het Zuiden worden bovendien vaak verkeerd ingeschat. Het imago dat deze na verloop van tijd zou krijgen is veel minder het gevolg geweest van een intellectuele aderlating dan van een gewijzigd cultuurpatroon dat onder invloed van de | |
[pagina 132]
| |
contrareformatie was ontstaan en van het lagere statuut dat het Nederlands in de Zuidelijke gewesten bezat. | |
Katholiek humanismeaant.Ook nu overleefde de humanistische elite de wisseling van regime goed. Dat werd uiteraard bevorderd door de terugkeer naar het Zuiden van Plantijn († 1589) en Justus Lipsius. Met zijn hart was de eerste nooit in Leiden geweest: hij was al via de Frankfurtse boekenbeurs onderweg naar ‘huis’, nog voor Antwerpen uiteindelijk was gevallen. Zijn laatste levensjaren waren niet zijn beste: veel van zijn brieven uit deze periode zijn ondertekend vanuit ‘onze vroeger zo florerende drukkerij’. Maar de activiteiten herstelden zich langzaam. Er kwamen nieuwe edities van Ortelius, Guicciardini, Kiliaan. Lipsius' overgang naar Leuven (1591) werd, hoewel Leiden hem financieel verwende, waarschijnlijk aangemoedigd door het getwist tussen orthodoxe calvinisten en tolerante protestanten, waarbij hij steeds weer betrokken dreigde te raken. Dousa weet het aan Coornhert, met wie Lipsius in conflict was geraakt over het probleem van de houding die een vorst diende aan te nemen tegenover andersdenkenden. De Haarlemmer ging in zijn Proces van't ketterdoden fel tekeer tegen vervolgingen en had in de volkstaal zijn debat met Lipsius - die geloofsdwang door de overheid verdedigde - voor een ruim publiek opengetrokken. Maar voor de Nederlandse letteren zou de teruggekeerde verloren zoon, die de verkommerde Leuvense alma mater weer glans moest geven, geen noemenswaardige belangstelling meer tonen. Zijn nieuwe omgeving gaf daar trouwens weinig aanleiding toe. Van een ingrijpende betekenis was het feit dat humanisme en contrareformatie elkaar gingen aanwakkeren en aanvullen. Zeer representatief in dat opzicht was het optreden van de Antwerpse bisschop Laevinus Torrentius (Lieven van der Beken), die jarenlang in het prinsbisdom Luik belangrijke kerkelijke functies had vervuld en er zich een palazzo vol oudheden en boeken had laten bouwen. Hij koppelde een grote pastorale gedrevenheid aan de studie der klassieke letteren en speelde een doorslaggevende rol bij de terugkeer van Plantijn en Lipsius. In de Scheldestad werd door de benoeming tot stadssecretaris van de Latijnse dichter en Houwaert-vriend Joannes Bochius, de traditie van de ambtenaren-humanisten voortgezet. Deze Boghe verheerlijkte het nieuwe regime en was de ontwerper van de intredes van de aartshertogen Ernst (1594) en Albrecht en Isabella (1599), evenementen die hij in het Latijn zou vereeuwigen in pronkstukken van typografisch vakmanschap, vervaardigd in de drukkerij van Jan Moretus, Plantijns opvolger. In diens fonds en ook onder de Antwerpse prentenmakers ging de religieuze productie de humanistica domineren, mede onder invloed van de jezuïeten, van wie de activiteiten het nieuwe samengaan | |
[pagina 133]
| |
van letterenstudie, wetenschap en geloofsijver krachtig bevorderden. In de kringen van dat ‘nieuwe’ humanisme was de belangstelling voor de Nederlandse taal en letteren zelden ver weg. Die leefde in elk geval duidelijk in het geleerde milieu van ondanks alles overtuigd rooms gebleven Gentenaren waarin later de dichter Justus de Harduwijn zou opstaan. Velen van hen hadden in Parijs gestudeerd en waren vertrouwd met de Pléiade en de hellenisten rond Dorat. Justus' oom, de Gentse neolatinist en ‘poeta laureatus’ Maximilianus Vrientius, was niet alleen een groot bewonderaar van Kiliaans Etymologicum, maar zou later ook een Nederlands jezuïetenliedboek als Het prieel der gheestelijcke melodie toejuichen. Zijn zwager en boezemvriend François de Harduwijn, de vader van Justus, die een tijdje corrector was in de drukkerij van Plantijn, schreef niet alleen Latijnse poëzie maar ook (verloren gegaan) werk in het Nederlands, onder meer een vertaling van de Griekse lierdichter Anacreon. Van der Noot liet hem optreden in een van zijn beste Ronsard-arrangementen: een joyeuze uitnodiging voor een vriendenfeest. | |
Literatuur in de volkstaal: vroomheid en geloofsijveraant.Toch lijkt in de jaren na de zogenaamde ‘reconciliatie’ de Nederlandse letterkunde in het Zuiden stil te vallen. Van der Noot, over wie wij na 1595 niets meer zullen vernemen, zette in Antwerpen gewoon zijn lucratief geworden dichtbedrijfje voort. Als overtuigd ronsardiaan ging hij zelfs zijn zo sterk nagestreefde moderniteit verliezen, want de Franse dichter van de dag was op dat ogenblik al Desportes. De jonker bleef een beroep doen op de stadsfinanciën en aarzelde daarbij niet het vorige bewind te bekladden, ook al had dat hem herhaaldelijk gesteund. Maar een contrareformatorisch propagandist werd hij hoegenaamd niet. De gezagsgetrouwe Houwaert werd dat evenmin. In 1594 liet de Brusselaar nog twee dichtwerkjes drukken naar aanleiding van de komst van aartshertog Ernst van Oostenrijk, die slechts een jaar landvoogd zou zijn. Het zijn rederijkersverzen vol mythologische sier (poëterije) waarvan sommige al in het huldegedicht voor Farnese voorkwamen: Houwaert op zijn Van der Noots dus. Houwaerts publieke dichtersrol in Brussel was inmiddels overgenomen door de door het nieuwe regime benoemde stadssecretaris Philips Numan, een geleerd patriciër. Diens lange leerdichten in rederijkersstijl Den spieghel der menschen (1583, herdrukt in Dordrecht in 1595) en Den striit des gemoeds in den wech der duechden (1590) staan qua vormgeving nog dicht bij Houwaert, de leerdichter uit ‘Cleyn Venegien’. De allegorie, een tocht naar het kasteel van de volmaaktheid, is gestoffeerd met bijbelteksten en heidense olympiërs. Opvallend is de pragmatische visie op het taalgebruik die in de opdracht ter sprake komt. Numan blijkt geen voorstander te zijn van een principiële taalzuivering op basis van ‘de groote feeste die sommige zijn makende van den eygendom | |
[pagina 134]
| |
ende outheyt’ van de taal. Jammer voor Becanus! Trouwens: ontleenden de Latijnse dichters ook niet graag woorden aan het Grieks? Het doel van de Brusselaar is praktische verstaanbaarheid. Nagenoeg dezelfde houding zal later Numans vriend Richard Verstegen aannemen. Bij deze laatste en ook in de Sermoonen van Costerus gaat de veroordeling van moeilijk verstaanbare purismen bovendien een afkeer vertolken voor de vijand, in dit geval de Hollanders. Het zijn de voortekenen van een ideologische belading van het Hollands als taal van de ketterij. Numan heeft zich vervolgens vooral verdienstelijk gemaakt als een vlot prozavertaler van typisch contrareformatorische genres als heiligenlevens en ascetica. Hij was tevens de auteur van een vaak herdrukt mirakelboek over Scherpenheuvel. Van de genres die vooral door toedoen van de jezuïeten het literaire aanbod zouden beheersen, het geestelijk liedboek, de emblematiek en de polemiek, vallen voor 1600 al enkele opmerkelijke aanzetten te signaleren. Anoniem verscheen in 1593 bij Rutger Velpius in Brussel een boekje met honderd disticha over de christelijke leer (Wijsheyt der simpel christenen). Het zijn versjes van de jezuïet Jan David, waarop deze later zijn zeer originele Christeliicken waerseggher zou uitbouwen, het eerste van de Nederlandse jezuïetenembleemboeken (ziep. 295). Dit embleemboek verscheen pas in 1603, omdat Moretus om economische redenen verkoos eerst een door de auteur vervaardigde Latijnse bewerking uit te brengen, de Europees vermaarde Veridicus Christianus (1601). Eveneens van David zou de aardige versvertaling zijn van de Visio Philiberti, een middeleeuwse succestekst die in een droomverslag een twistgesprek weergeeft tussen een niet-gestorven lichaam en zijn ziel over de kwestie wie van beiden schuld heeft aan de verdoemenis. De tekst verscheen in een klein gebeden- en liedboekje, bestemd voor soldaten en samengesteld door Thomas Sailly, biechtvader van Farnese en hoofdaalmoezenier van de Spaanse troepen. Dit boekje Verscheyden litanien totghebruyck des catholijcken leghers (Plantijn 1595) bevat nog meer vertalingen van Latijnse middeleeuwse teksten. In de contrareformatorische literatuur zal de aandacht voor dit erfgoed een constante blijven. In hetzelfde jaar 1595 ontpopte David zich ook als polemist met zijn eerste omvangrijke werk Kettersche spinnecoppe, een vermomde persiflage op Marnix' Byencorf. In Keulen verscheen er zelfs een Latijnse vertaling van. Het fenomeen van de ketterij wordt in dit geschrift luimig vergeleken met het leven en de activiteiten van een spin. Een geleerdere weerlegging van Marnix' schotschrift zou volgen in 1600. Zowel in de Spinnecoppe als in deze Christelijcken biecorfblijven de naam van Aldegonde en van zijn boek ongenoemd. Vreesde men zozeer de kracht van het origineel? Overigens, mét Costerus werd David voor zijn scherpe en soms hatelijke insinuaties door zijn oversten op de vingers getikt: de fouten van de tegenstrever moest je niet overnemen. | |
[pagina 135]
| |
Remde het nieuwe bewind de rederijkerskamers af, toch kreeg het aanvankelijk van menige kamer steun aangeboden. Dat deden op vastenavond van 1582 al de Kortrijkse Barbaristen met een spel over het bedrog waarin de reformatie vele goede mensen had gelokt. In Antwerpen verwelkomden De Violieren en de veel kleinere Olijftack de landvoogd. De eersten bleven nagenoeg de hele tijd actief en soms met steun van de stad. Alleen van de door de calvinist Van der Voort geleide Goudbloem vernemen we niets. Maar in Brussel organiseerde De Corenbloem in 1601 een refereinwedstrijd waarvoor de Haarlemse kamer Trou Moet Blijcken het winnend gedicht instuurde. Omdat van dit concours geen enkele tekst is bewaard, valt de eigenlijke draagwijdte van de opgave niet te achterhalen. Ze luidde: Dits van Brussel naer Jherusalem (het eeuwige leven?) den naesten padt. Duidelijk is in elk geval dat in de periode 1585-1600 de literaire présence van het Zuiden nagenoeg geheel verdwijnt en dat zowel Noord voor Zuid als Zuid voor Noord op een vreemde in Jeruzalem gaat lijken. Het ‘padt’ leek gesplitst, al mag vóór de tijd van het Bestand (1609-1621) deze beeldspraak beslist voorbarig heten. | |
De literatuur in Holland op eigen wegenaant.Terwijl de literaire vernieuwingsbeweging in de door Spanje heroverde gebieden voorlopig tot stilstand leek te komen, gaven de politiek-maatschappelijke veranderingen in het Noorden nu juist een extra impuls tot vernieuwing van de literatuur in de moedertaal. In deze periode werd er de basis gelegd van de economische en culturele bloei die - na 1600 - gecentreerd zou zijn in de relatief sterk verstedelijkte en intern goed georganiseerde provincie Holland. Daarvan zou Amsterdam steeds meer het centrum gaan vormen. De grootschalige immigratie van Vlamingen en Brabanders, onder wie rijke kooplieden en vakkundige ambachtslui, maar ook schoolmeesters, drukkers en boekhandelaren, droeg hiertoe in belangrijke mate bij. Het succes van de door Holland en Zeeland geleide opstand, in de jaren negentig bekroond door de militaire successen van stadhouder Maurits, versterkte uiteraard het ‘vaderlands’ zelfbewustzijn. Zoals gezegd (zie p. 123) beperkte zich dat echter meestal tot de eigen provincie. Maar de internationalisering van de handelsrelaties en van persoonlijke contacten, en de toename van scholing en kennis gaven de Hollanders het zelfverzekerde gevoel dat zij in Europa gingen meetellen. De ijver van Coornhert en Van Hout voor de zuivering van de moedertaal zou onverminderd worden voortgezet. In 1582 kozen de Staten-Generaal officieel voor het Nederlands als bestuurstaal, in plaats van het Frans. In stedelijke beleidsstukken werd de eigen taal al eerder gebruikt, maar nu gaf men hiermee ook | |
[pagina 136]
| |
op landelijk niveau blijk van politiek zelfbewustzijn. Systematische ordening en unificering van die taal, die zoveel verschillende bevolkingsgroepen moest samenbinden, werd nu van politiek-cultureel belang. Deze taak zou in deze tijd worden opgenomen door de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier. Binnen deze kamer ging Coornherts vriend Spiegel de bijzondere uitdrukkingsmogelijkheden van het vaderlandse ‘Nederduytsch’ tot het uiterste exploreren. De door Coornhert nagestreefde morele scholing van de samenleving, voortgezet door Spiegel, kreeg eveneens een vaderlands-Hollandse dimensie, die in de decennia na 1600 nog werd versterkt. De door humanisten geschapen ‘Bataafse mythe’ maakte de Hollanders bewust van een eigen prijzenswaardige morele identiteit, die berustte op de van hun Bataafse voorouders overgeërfde deugden van eenvoud, eerlijkheid, vredelievendheid en vrijheidszin. Dit bewustzijn speelde altijd mee in de trots op de succesvol bevochten vrijheid en de economische expansie. Ook de Hollandse rederijkers droegen dit besef uit, naast de vergelijking tussen de verlossing der Nederlanden van de Spaanse tirannie en de uittocht van de joden uit Egypte. De literaire productie van de Hollandse kamers bleef in het algemeen bepaald door de traditie. Ze bleven op hun wedstrijden als collectief met elkaar wedijveren in oude versvormen en maten, hoewel de toename van het klassieke referentiekader en een zekere individualisering ook hier wezen op nieuwe inzichten. Bovendien was men in Leidse en Amsterdamse rederijkerskringen zeker niet onbekend met de nieuwe genres. Zo dateren de bewerkingen van amoureuze klassieke oden en Franse en Italiaanse sonnetten door Spiegels vriend Roemer Visscher waarschijnlijk al uit de jaren zeventig. Binnen diens opvatting van de didactische functie van de dichtkunst pasten echter vooral navolgingen van de moraliserende en hekelende klassieke genres, die hem grote bewondering in de Leidse academische kring opleverden. In de jaren tachtig drong binnen De Eglentier ook Van Houts pleidooi voor gebruik van de jambische versmaat door. Daarmee werd in feite een ideaal van welluidendheid geënt op het streven naar realistisch, pregnant taalgebruik, zonder ‘poetrie’ en direct in dienst van de didactiek. Na Van Houts pogingen om de Leidse rederijkers op te heffen naar een moderner niveau werden in de jaren negentig ook vanuit de jonge immigrantenkamers in Haarlem en Leiden impulsen gegeven tot vernieuwing. Om de Vlaamse schilder-dichter Van Mander vormde zich in Haarlem een literair netwerk waarbinnen de nieuwe lyrische genres en de metriek van de Pléiade werden gehanteerd. Dit gebeurde nog vaak in combinatie met vormen van fraaie verskunst in de traditie van De Castelein. In dezelfde tijd experimenteerde in Leiden zowel Jan van Hout als de Brabantse rederijker Jacob Duym met nieuwe dramavormen. | |
[pagina 137]
| |
Tot kort voor het einde van de eeuw droeg de drukpers in het Noorden nog nauwelijks bij tot de verspreiding van de nieuwe kunst. Wel werden er bundels of plano-uitgaven met eenvoudige liederen uitgegeven, ten behoeve van gebruik binnen religieuze en sociale groeperingen, en ook verschenen er weer enkele bundels met bijdragen aan rederijkerswedstrijden. Pas tegen 1600 werd nu ook een aantal voorbeelden van nieuwe lyrische poëzie in druk verspreid, soms in de vorm van drempeldichten bij niet-literair werk, maar ook in aparte uitgaven. Behalve een paar geestelijke liedbundels van de doopsgezinde Van Mander brachten uit het Zuiden afkomstige drukkers nu ook werelds literair werk van hem op de markt. In Leiden werd een deel van Visschers schertsende epigrammatische gedichten opgenomen achter een serie vertalingen van Horatius, maar in dit geval geheel anoniem. Twee jaar later publiceerde Duym hier zijn eerste serie toneelspelen. Het merendeel van wat in deze laatste periode van de zestiende eeuw werd geschreven, moet verloren zijn gegaan. Een klein deel werd enkele decennia later alsnog uitgegeven, zoals Spiegels Hert-spiegel (1612), meer werk van Visscher en poëzie van Van Mander en zijn kring. | |
Cultuurpolitiek van de Amsterdamse kamer De Eglentieraant.In de snelgroeiende handelsstad Amsterdam was de kamer De Eglentier een belangrijke exponent van het cultureel-intellectuele leven. De magistraat voelde zich in het begin van de jaren tachtig nauw betrokken bij de kameractiviteiten, wat kan blijken uit het buitengewoon lidmaatschap van een groot aantal regeerders, die te boek stonden als ‘beminders’. In een latere terugblik op het roemruchte verleden van de kamer (in 1649) zou Geeraardt Brandt een hele lijst met namen geven. Zo'n aparte categorie van belangstellende liefhebbers kwam ook wel elders voor. Geletterde kooplieden als Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612) en waarschijnlijk ook Roemer Visscher bepaalden de toon binnen de Amsterdamse kamer. Ook zij behoorden tot de maatschappelijke elite, evenals bijvoorbeeld Visschers zwager Cornelis Jacobsz. van Campen, die in het tweede decennium van de zeventiende eeuw een hooggeacht bestuurder van de kamer zou worden. Van zijn werk kennen we echter niet veel meer dan enkele nieuwjaarsgedichten uit de jaren negentig. Vlak voor Van Campens dood (omstreeks 1638) zou Vondel hem in een gedicht eren als psalmvertaler en nog in de jaren veertig werd hij om zijn vele deugden en zijn daarop gebaseerde gezag binnen de kamer herdacht. Ook het werk van andere dichters uit deze kring is nauwelijks bewaard. Wel staat vast dat een aantal leden van De Eglentier zich inzette voor een cultuurpolitiek waarvan taal en literatuur de pijlers waren. | |
[pagina 138]
| |
Taalbouwaant.Een geordende, effectief gehanteerde gemeenschappelijke taal was de eerste voorwaarde voor onderling begrip en dus ook voor een literatuur die zich in dienst stelde van volksopvoeding in christelijke ethiek. Woordenboeken waren er al, maar een goede, functionele taalbeheersing veronderstelde ook scholing in de drie vakken van het klassieke trivium: grammatica, dialectica en retorica. Die vakken moesten nu onderwezen worden in het ‘Nederduytsch’, de Nederlandse tak van de volkstaal in het Duitse rijk. Aanzetten tot een Nederlands trivium van de uit Antwerpen afkomstige Johan Radermacher hadden niet tot een uitgave geleid, evenmin als Coornherts voorbereidingen tot een Nederlandse grammatica. Onder leiding van Spiegel zette De Eglentier nu de schouders onder het ambitieuze project dat de gewenste taalscholing mogelijk moest maken. Men begon met de grammatica, die in 1584 in druk verscheen: de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst. Na overleg met taalbewuste medestanders gaf Spiegel hierin regels voor spelling en uitspraak, voor (naar het Latijn gemodelleerde) verbuiging, vervoeging en prosodie. In dit laatste onderdeel wilde hij voor lyriek Van Houts metrische eis wel overnemen: zesvoetige jamben met afwisselend mannelijk en vrouwelijk rijm, maar voor toneelspelen gaf hij de voorkeur aan het vrije vers. Zo zou men de spreektaal zo nauw mogelijk kunnen volgen en ook gemakkelijk spreekwoorden kunnen inweven, die beantwoordden aan de voorliefde van De Eglentier voor samengebalde wijsheid. De door de leiders van De Eglentier beoogde scholing vond in eerste instantie plaats binnen de kamer, waar de jongere leden in wekelijkse oefeningen getraind werden in de technieken van redenering en debat. In hun opdracht aan de Amsterdamse magistraat herinnerden Spiegel en de zijnen de rederijkerskamers aan hun taak: als ‘ghemene scholen des Land-taals’ moesten zij niet alleen ‘rijmen’, maar deze taal ook ‘zuyveren, verryken ende verderen’. De term ‘vercieren’ had Van Haecht ook al gebruikt in het voorwoord tot de editie van het Antwerpse landjuweel. Maar de uitgave van de Twe-spraack diende vooral om élke burger het instrument te verschaffen waarmee hij zijn taalvaardigheid zou kunnen aanscherpen. Ook Coornhert was nauw bij het project betrokken. In de voorrede van de uitgave herinnerde hij aan zijn eigen ijver voor taalzuivering, nu met het argument dat de meeste twisten en conflicten ontstonden uit slecht en duister formuleren, waartegen deze grammatica een remedie moest zijn. Coornhert had niets op de rederijkers van de kamer van zijn vriend Spiegel aan te merken. Integendeel: in het voorwoord tot zijn Boethiusvertaling zou hij zichzelf in 1585 zelfs een van de kamerbroeders noemen. De Twe-spraack was opgezet als een dialoog-in-hoofdstukken tussen twee kamerleden, Roemer (Visscher) en Gedeon (Fallet). In het eerste hoofdstuk begroetten die elkaar met respectievelijk ‘Bon jours Neef’ en ‘ghoeden dagh | |
[pagina 139]
| |
Cozyn’, en openden zo een discussie over bastaardwoorden en de eigenschappen van hun moedertaal. Volgens Gedeon was het Nederlands van alle talen het rijkst aan eenlettergrepige ‘grondwoorden’ (oorspronkelijke betekeniseenheden). Daardoor had onze taal bij uitstek de mogelijkheid tot het vormen van nieuwe (koppel)woorden (zoals ‘redenkavelen’). Spiegel zou die koppelingen rijkelijk toepassen in zijn literaire werk. Het boek werd als resultaat van collectieve studie gepubliceerd bij de Leidse vestiging van Plantijn, in dit geval zonder exemplaren met het Antwerpse adres. De uitgave werd dus niet toevertrouwd aan de enige Amsterdamse drukker van dat moment, Harmen Jansz. Muller, of aan Cornelis Claesz., die vanaf 1582 als uitgever en boekhandelaar in Amsterdam werkzaam was. Muller zou wel ander, traditioneel, rederijkerswerk uit de kring van de kamer uitgeven, zoals nieuwjaarsliederen en De zeven spelen van die wercken der bermherticheyd (1591). Zijn fonds bestond in het begin van de jaren tachtig nog voor een groot deel uit devotionele literatuur, al bracht ook hij al gauw vertalingen van korte werken van Erasmus en andere humanisten op de markt. Pas in 1588 verscheen bij hem voor het eerst een klassieke tekst in vertaling: Ovidius' Metamorfosen, met een voorwoord gericht tot De Eglentier. De nieuwe - meest Zuid-Nederlandse - uitgevers en drukkers zouden in Amsterdam al heel kort hierna gaan inspelen op de behoefte aan geleerdheid in de volkstaal. Als vervolg op de Twe-spraack verschenen in 1585 en 1587 handboekjes voor de dialectica (argumentatieleer) en retorica, die voor een veel kleiner publiek bestemd waren dan de Twe-spraack. De doelgroep bestond in elk geval uit geletterden, die al in het Latijn in deze vakken waren geschoold en die de Latijnse termen nu moesten leren vervangen door Nederlandse equivalenten. Spiegel droeg het Ruygh-bewerp vande redenkaveling (Een algemene schets van de dialectica) op aan de Leidse burgemeesters en de curatoren van de universiteit. Daarin pleitte hij voor niets minder dan het gebruik van het Nederlands als ‘Moeder-taal aller ghoeder kunsten’ (dat wil zeggen: wetenschappen) in het bolwerk van Latijnstalige geleerdheid. In een gedicht voor de ‘Kunstgheleerden Lezer’ bestempelde hij het als ‘zótte Tieranny’ dat toekomstige academici hun vakken niet in het Nederlands onderwezen kregen. Dat had toch tot gevolg dat een gewoon mens niet zijn recht kon krijgen in zijn eigen taal en dat een arts zijn vriend niet duidelijk kon maken wat voor ziekte hij had en welk medicijn daarvoor gebruikt moest worden! Spiegel liet in dit boekje nu zelf zien dat de argumentele basisprincipes, die net als die van de grammatica waren gebaseerd op vergelijking en confrontatie met het Latijn, ook heel goed in het Nederlands uiteengezet konden worden. Spiegel gaf ook nog een berijmde samenvatting van zijn dialectica, die hij - wat moeizaam in zesvoetige jamben gewrongen - richtte tot Jan van Hout. | |
[pagina 140]
| |
Van deze mede-ijveraar voor het Nederlands hoopte hij steun te krijgen voor zijn pleidooi tot democratisering van de wetenschap. Van Hout deelde Spiegels streven zeker, maar resultaat had dat niet, want ook in de Republiek zou de academische wereld tot het begin van de negentiende eeuw Latijnstalig blijven. Wel is het mogelijk Van Hout geweest die Plantijn stimuleerde tot het uitgeven van het Amsterdamse trivium en ook van ander wetenschappelijk werk in het Nederlands. In zijn Leidse vestiging werden de twee delen van Waghenaers Spieghel der zeevaert (1584-1585) gedrukt én een andere dialectica die in hetzelfde jaar als de Redenkaveling verscheen: de Dialectike ofte bewysconst (1585) van Simon Stevin. Deze Brugse mathematicus en wetenschappelijke duizendkunstenaar had mede onder de indruk van de Twe-spraack grote waardering voor het zuivere Nederlands gekregen. Zijn manuscripten van de andere delen van een Nederlandstalig trivium, waaraan ook hij had gewerkt, gingen volgens zijn zoon verloren. Ook in zijn Beghinselen der weeghconst (1586) en Burgerlick leven (1590) sloot Stevin zich aan bij Spiegels opvatting dat het Nederlands door zijn mogelijkheid tot samenvoeging van eenlettergrepige woorden bij uitstek geschikt was als wetenschapstaal. Hij verving talloze vreemde vaktermen door nieuwgevormde Nederlandse woorden zoals ‘driehoek’, ‘hoogtelijn’ of de term voor zijn eigen vak, ‘wiskunde’. Maar hij introduceerde ook andere woorden, die in het dagelijks leven nog steeds gebruikt worden, zoals ‘hoofdstuk’, ‘rechtsgeleerde’, ‘opschrift’, of ‘beginsel’. Stevin legde de basis van de Leidse ingenieursschool, waar wel in het Nederlands werd gedoceerd, en hij leverde persoonlijk veel diensten aan 's lands waterstaat en defensie. Spiegel sloot het Nederlandstalige trivium af met de Rederijck-kunst, een retorica op rijm, die hij opdroeg aan alle rederijkerskamers en die hij in een versje voorin aanprees aan de ‘Rijmers’ die de doeltreffende kunst van het ‘Rederijcken’ wilden leren. Die kunst werd allereerst omschreven als het vermogen om sierlijk - dat wilde zeggen: met gebruikmaking van adequate stilistische figuren en metaforen - te spreken en te schrijven. Maar zij leerde ook gedachten overtuigend te presenteren, in overeenstemming met de humanistische, op Cicero gebaseerde retorica. ‘Rederijkers’, de door hem geïntroduceerde puristische term voor ‘retores’, omvatten in Spiegels opvatting een veel grotere groep dan ‘rhetorykers’ of ‘retorisienen’, de van het Frans afgeleide aanduiding van creatieve dichters. In de Twe-spraack bleek ook hoezeer het Hollandse literair-taalkundige zelfbewustzijn gekoppeld was aan een algemener patriottisme. Gedeon herinnert uitvoerig aan de ondernemingszin van de Hollanders in handel en nijverheid, hun technisch vernuft in landontginning, visvangst en allerlei ambachten, en hun goede burgerbestuur. Zelfs in de oorlog, die hun van nature vreemd was, hadden de Hollanders bewezen hun mannetje te kunnen staan. Zouden deze | |
[pagina 141]
| |
mensen niet in staat zijn om in hun eigen taal goed te spreken en doeltreffend te argumenteren? Natuurlijk wel. Omstreeks 1600 kon Spiegel de trots op de Hollandse handel geheel concentreren op zijn vaderstad Amsterdam, waarvan de schepen niet alleen de Europese zeeën, maar nu ook de oceanen bevoeren. Dit deed hij in een gedicht dat in 1614 opgenomen zou worden in de Nederlandse vertaling van de eerste stadsbeschrijving van Amsterdam door Johannes Isacius Pontanus (1611). Stedenlof was een klassiek genre, dat in de zeventiende eeuw op ruime schaal beoefend zou worden. Spiegel (die zelf goed meeprofiteerde van de economische bloei) was een van de eersten die Amsterdam bejubelden: O rijcke Korenschuer van't volckrijck Nederland;
Met starck verbandenGa naar margenoot* hout, ghy hooghe huysen spant;
Niet vast ghegrond in Zand, maer op gehayde palen;
Waer de grond om ghekeert men soud int Bosch verdwalen.
[...]
Hier comen dickwil t'seffensGa naar margenoot* soo veel blancke seylen
Als daghen zijn int jaer, t'weeck grondich Y bepeylen.Ga naar margenoot*
| |
De dichtkunst van Hendrik Laurensz. Spiegelaant.De hierboven geciteerde regels werden geschreven door een didactisch dichter in hart en nieren. Die moest dus wel enig filosofisch tegenwicht geven tegen zoveel enthousiasme over de materie. Spiegel eindigde dan ook met een stoïsche verwijzing naar de gelukkige gemoedsrust van de ambitieloze mens, die slechts bevrediging van eenvoudige levensbehoeften nastreeft en zich verre houdt van wereldse beslommeringen: Maer die in zulck ghewoel na slechte nodruft tracht,
Sghemoeds wellust veir' boven s'lichaems goeden acht,
En siet (self onbesien) elck over t'hooft in rusten,
Hem sal als elck een sorght, vaack beter dichtens lusten.
Evenals zijn vriend Coornhert was Spiegel een moraalfilosoof die zijn belerende literatuuropvattingen in de praktijk bracht in divers literair werk. Zo betoonde hij zich een ondogmatisch, verdraagzaam christen in eenvoudige godsdienstige liederen (zoals nieuwjaarsliederen en liederen op het Onzevader), meest in goed Hollands zonder literaire versiering. In deze periode van voortdurende theologische twist en de groeiende mogelijkheid om persoonlijk materieel gewin na te jagen wekte hij namens De Eglentier juist op tot onderlinge liefde en eenvoud. Het ware geloof is het simpele geloof van een kind, zo schreef hij in | |
[pagina 142]
| |
Portret van Hendrik Laurensz. Spiegel. Gravure door J. Muller in H.L. Spieghel, Hart-spieghel, Amsterdam, C.D. Cool, 1614. Rechts: titelpagina van de eerste druk. De gravure beeldt Arion op de dolfijn af, eronder regels uit de tekst.
het ‘Jubel-jaar-lied. Op: Simpelyk gheloven en weldoen’ (uit 1600). De religieuze tolerantie die de Amsterdamse kamer uitdroeg, sprak eveneens uit de stukken die Louris Jansz. voor de Haarlemse kamer De Wijngaertrancken schreef. In die verdraagzaamheid onderscheidden zij zich van het antipapisme dat in deze zelfde tijd opklonk uit nieuwjaarsliederen van de Leidse Witte Acoleyen. Evenals zijn leermeester en oudere vriend Coornhert gebruikte ook Spiegel het toneel als middel tot instructie. Maar zijn belangrijkste werk was zijn grote moraalfilosofische leerdicht Hert-spiegel, waaruit ook zijn poëticale opvattingen duidelijk blijken. | |
Spiegel als dichter-filosoofaant.De Hert-spiegel (de titel van het handschrift, een apograaf) omvat zeven boeken, elk genoemd naar een van de muzen. De dichter moet het leerdicht al voor een goed deel geschreven hebben voordat Coornhert zijn Zedekunst publiceerde, hoewel zijn tekst (onder de titel Hart-spieghel) pas verscheen in 1614, twee jaar na zijn dood. De Amsterdamse uitgever Cornelis Dircksz. Cool zorgde toen voor een mooi boekje in pocketformaat, gezet in cursief. Evenals Lipsius' De constantia en Coornherts ethica was Spiegels boek een product van het idealistische humanistisch denken: het bood een leidraad | |
[pagina 143]
| |
voor het doorgronden van de eigen ziel. Ook Spiegel meende dat de mens van nature het goede wil en alleen door ‘misverstand’ en kwade gewoonte het schijngoede kiest. In zijn Hert-spiegel analyseerde hij het vermogen van de mens om dank zij zijn rede binnen zichzelf waandenkbeelden en vooroordelen te onderkennen en in de wereld rondom hem schijn van waarheid te scheiden. Evenals zijn Haarlemse leermeester achtte hij dit vermogen van cruciaal belang om via deugdbetrachting op aarde de menselijke volmaaktheid te bereiken, die gekenmerkt wordt door gemoedsrust. De vreugde die het bereiken van dit doel met zich meebracht, noemde hij ‘lust’. Meer dan Coornhert onderging Spiegel sterke invloed van de stoïsche opvattingen van zijn ‘deugdheld’ Socrates, die beschreven waren door Plato. Voor Coornhert was overgave aan de goddelijke liefde de essentiële voorwaarde tot kennis van het goede (zie p. 99). In Spiegels ogen vormden de reële menselijke ervaringen van oorzaak en gevolg, in grondig zelfonderzoek getoetst aan de menselijke rede, hiervoor de kenbron. Zoals het in onze tijd werd samengevat: het ging erom ‘dat de mens zich maatvol opstelt, zijn redelijk vermogen laat heersen over zijn begeerten, en zich niet laat verleiden door de schijn der dingen. De alfa en omega zijn zelfkennis en zelfdiscipline’. Een verhaal waarvan Spiegel veel hield, was de mythe over de zanger Arion. Tijdens een zeereis was deze door de roofzuchtige bemanning van zijn schip overboord gezet en vervolgens gered door een dolfijn, op wiens rug hij rustig een lied aanhief. Spiegel had dit verhaal - zo vertelde hij in zijn Hert-spiegel - met andere filosofische fabels laten schilderen op het orgel in de grote zaal van zijn buitenhuis Meerhuyzen, aan de Amstel. Onder de titelprent van zijn boek, waarin Arion opnieuw werd afgebeeld, zou de uitgever de regels uit de tekst herhalen waarin Spiegel zijn lijfspreuk ‘Dueghd verhuecht’ had verwerkt: Int midden vande Zee, en schrylings op een vis,
Daer 't naaste schip te vyand, gheen lyfberging is,
Gherust en heel vernoecht, vrolyck te zinghen meugen
Die moet vast van ghemoed, in God, in deughd verheugen.
De leerling, die zich verheugde in zelfkennis en zielenrust, lijkt individualistischer en rationalistischer dan zijn leermeester Coornhert. In zijn visie dat de mens zelfstandig het inzicht kan verwerven hoe hij wel moet leven, naderde hij de opvattingen van Lipsius. Spiegels werk functioneerde nog in de achttiende eeuw als gedragsfilosofische leidraad. Zo zou het in 1726 met uitgebreid commentaar worden heruitgegeven door de dichter Pieter Vlaming. Spiegels gedachte dat deugd tot ‘lust’ leidt, paste toen mogelijk bij de herwaardering van de Griekse filosoof Epicurus. | |
[pagina 144]
| |
De poëticale opvattingen van Spiegelaant.In het begin van de Hert-spiegel stelde Spiegel vast dat men in Holland over dezelfde mogelijkheden om in de moedertaal te dichten beschikte als in de klassieke oudheid. Apollo en de muzen hadden zich sinds kort via Italië en Frankrijk op ‘dees bolle [drassige] Hollands waterighe kust’ gevestigd. In het vierde boek lokte hen daar in het vriendenkoor bij de Leidse burcht Jan van Hout, die ‘dichts rechte maten’ had gevonden, en in het Haarlemse duin - de nieuwe Parnassus - de deugdheld Coornhert. En nu was Amsterdam aan de beurt om de poëzie in de moedertaal in ere te herstellen. Dat was een stap verder dan de situatie in 1578, toen Van Hout in zijn rijmbrief Tot Cuenraet de Rechtere alleen nog maar kon wijzen op Coornhert en enkele Zuid-Nederlandse dichters als ijveraars voor een zuivere moedertaal. De muzen waren voor Spiegel vooral ethische drijfveren en evenals voor Coornhert was poëzie voor hem allereerst een didactisch middel. Dit had hij al duidelijk gemaakt door in het derde deel van zijn Nederlandstalig trivium de ‘rederijck-kunst’, gebaseerd op de klassieke retorica, tot een essentiële vaardigheid van dichters te rekenen. In de Hert-spiegel lichtte hij zijn visie op dat overtuigingsinstrument toe. Om tot morele waarheidskennis te komen - en daar ging het ook bij hem om - distantieerde ook hij zich van het gebruik in een Nederlands gedicht van mythologische, on-Nederlandse verbeelding, ‘logentaal’. Ook hij presenteerde zich als een schrijver die alleen uit de Nederlandse taalbron putte: Ons toelegh, waarheijds kundGa naar margenoot*, ook zede vorminghs deucht
int zielgrondeerenGa naar margenoot* is; wat ziel steurt, of verheught.
[...]
Op dees voet ik doorwroett ons grond-woord-rijke taal,
en mijd' uijtheemsche pronck. kort valt mijn dicht, en schraal.
Hij had de Parnassus in het Griekse Phocis (de ‘Phooxen mijterbergh’ met zijn twee toppen) nooit beklommen en daar niet uit de bron gedronken die geslagen was door de hoef van de muzenhengst Pegasus, de bron die ‘'t botte volk [tot] volmaakte dichters maakt’! Uitvoerige versierende poëtische verbeelding - zoals bijvoorbeeld de omschrijving van het aanbreken van de dageraad als het opstijgen van Tithons bruid Aurora van haar saffraankleurige bed - vindt men inderdaad nauwelijks in Spiegels werk. Hij gebruikte echter wel eenvoudige metaforen als Apollo en de muzen om de dichtkunst aan te duiden. In de Hert-spiegel gaf Spiegel een demonstratie van de bijzondere uitdrukkingsmogelijkheden van het Nederlands, die hij zelf wel bedoeld zal hebben voor een selecte groep fijnproevers. Zijn experimenteel taalgebruik was name- | |
[pagina 145]
| |
lijk veel minder toegankelijk dan de heldere betoogtrant van Coornhert. De ongewone koppelingen van woorden - waartussen het verband niet altijd direct duidelijk is - en de gedrongen, stroeve zinsbouw vormden zeker ook toen een barrière voor gemakkelijk begrip. Voor vele lezers zullen echter Spiegels beschrijvingen van de Hollandse natuur, waarmee hij het merendeel van de zeven boeken van de Hert-spiegel opende, verrassend nieuw zijn geweest: ze waren een directe weergave van eigen waarneming. Deze evocaties hadden altijd een morele betekenis, omdat ze de inleiding vormden tot de boodschap die hij wilde uitdragen. Als Spiegel vertelt hoe de weilanden aan de rivier, die in de winter onder water gestroomd zijn, in de lente weer opdrogen zodat er opnieuw koeien kunnen grazen, dient zo'n beschrijving het daaropvolgende betoog over de wisselvalligheid van het aardse leven. | |
De toneeldichter Spiegelaant.In de Hert-spiegel sprak Spiegel als moraalfilosoof over de zelfontplooiing van de individuele mens. In zijn ongepubliceerde toneelspel Numa ofte Amptsweygeringhe ging het over de mens die als mondige burger zijn verantwoordelijkheid in de maatschappij moet aanvaarden. Hoofdpersoon is de Sabijn Numa, een bekende figuur uit de vroege Romeinse geschiedenis. Deze wijst in eerste instantie het hem door Sabijnen en Romeinen aangeboden koningschap over Rome af, omdat het zijn stoïsche ideaal van gemoedsrust bedreigt. Maar uiteindelijk offert hij toch zijn persoonlijk belang aan dat van de gemeenschap. Dit verhaal was eind zestiende eeuw voor niet-latinisten toegankelijk in de Vies des hommes illustres (1559), de bekende Franse vertaling van Plutarchus' geschiedwerk door Jacques Amyot. In eenvoudige, zeer toegankelijke taal - heel anders dan die van de Hert-spiegel - verwoordde Numa Spiegels ideaal van de bewust levende mens, die zichzelf kent en die preoccupatie met vergankelijke zaken afwijst, omdat dit zijn doel om in alles wijselijk ‘middelmaet te houwen’ belemmert. Juist omdat hij niet zelf naar enige persoonlijke macht streefde, was Numa de meest geschikte persoon om het potentieel tweedrachtige volk in Rome te leiden. Het stuk - in de vrije verzen die Spiegel in toneel voorstond - is niet precies te dateren. Het kernprobleem erin is de relatie tussen het recht op zelfverwerkelijking en de sociale plicht, en de overtuiging dat de staat geleid moet worden door de meest integere mensen. Deze gedachte was vooral in de periode waarin de jonge Republiek nog op wankele benen stond, zeer actueel. Het korte spel was dramatechnisch alleen in zoverre nieuw dat het in bedrijven was verdeeld en dat erin alleen echte mensen optraden. Zoals in Coornherts komedies dienden de scènes echter niet zozeer de uitbeelding van een geschiedenis, als wel de argumentatie pro en contra een gesteld probleem, waarbij de hoofdpersoon zelf tot het juiste inzicht komt. | |
[pagina 146]
| |
‘Boertelijck’ schrijven: Pieter Roemer Visscher in De Eglentieraant.Veel toegankelijker dan Spiegels Hert-spiegel was het werk van zijn twee jaar oudere kamerbroeder Pieter Roemer Visscher (1547-1620), een toegewijde medeijveraar voor dichtkunst in zuivere Hollandse taal. Visscher was een van de gesprekspartners in de Twe-spraack. In hun jeugd, waarin ze allebei grondig klassiek gevormd waren, hadden Spiegel en hij al speelse gedichtjes gewisseld, vaak over verliefdheid en vrijerij. Uit die tijd had Visscher een grote belangstelling voor de liefdespoëzie van Catullus overgehouden, die hij bewerkend vertaalde. Ook schreef hij een serie amoureuze, petrarkistische sonnetten, voor het overgrote deel bewerkt naar Ronsard, andere Pléiade-dichters en een enkele keer naar Petrarca zelf. Maar zijn ware aard bleek toch uit zijn geestig-satirische poëzie in de trant van de epigrammen van Martialis en Marot. Hij distantieerde zich dan ook nog meer dan zijn vriend van versierde, ‘mooie’ verskunst met literaire pretenties. Anders dan Spiegel trok hij zich niets aan van metrische regels, en bleef hij in de vrije Hollandse maat schrijven, ook toen hij al op de hoogte kon zijn van Van Houts pleidooi voor de jambe. Evenals Coornhert en Spiegel deed Visscher een beroep op het menselijke vermogen om schijn en waarheid van elkaar te onderscheiden. In zijn ruim tweehonderd regels tellend gedicht ‘'T lof van rethorica’ legde hij op lichtvoetige manier uit wat voor hem het doel van dichtkunst was en hoe men dat kon bereiken. Allereerst, zo zei hij, kon hij zich niet opwinden over de discussie of poëzie nu wel of niet iets wezenlijk anders was dan retorica: volgens hem ging het alleen maar om een naamsverschil. Hij wilde daarbij best alle traditionele lofargumenten op de dichtkunst aanvoeren, zoals het idee dat ze het resultaat zou zijn van een goddelijke gave of inspiratie. Maar het enige essentiële voor hem was dat zij de waarheid diende door ontmaskering van hypocrisie, corruptie en zelfzucht in alle lagen van de maatschappij. Alleen de retorica kon ten behoeve van harmonie leren ‘alle dingh oordeelen met verstant en wijsheyt’. Met ‘boertelijck [schertsend] schryven’ deed zij volgens Visscher het meest effectief een beroep op de kritische rede waarover ieder mens beschikte. Door op simpele, ongeleerde (‘zotte’) wijze de wereld wijs te maken, kon de dichtkunst zich op aarde vergelijken met Christus. Daarmee verwees Visscher naar Erasmus, die tegen het einde van de Lof der zotheid diverse keren de brieven van Paulus aanhaalt. Die had gezegd dat het God behaagd had de wereld door de dwaasheid te redden, waarmee hij doelde op Christus, die deelhad aan de goddelijke wijsheid en toch de vorm aannam van een onwetend mens. Wijsheid in de schijn van zotheid, in casu kinderlijke eenvoud, was ook een van de argumenten waarmee Spiegel in een nieuwjaarslied uit 1580 de christelijke retorica aanprees. | |
[pagina 147]
| |
In twee komische tussenscènes van de Numa, die symbolisch naar Numa's toekomstige taak verwijzen, bediende ook Spiegel zich van zotte - hier symbolisch-komische - ‘boerterij’ die wijsheid kon genereren. Jaanke, een van Numa's knechten, moet in opdracht van zijn heer een steeds wegrollende wereldbol op een kruiwagen zien te vervoeren, en vervolgens een weerspannige ram naar de stad brengen. Dat lukt uiteindelijk alleen door verstandig beleid. ‘Al wat ons heer voorstelt is stichtelijck, oftschoon in t' sot is,’ zegt Jaankes kompaan, om te concluderen: ‘Dus boertich oeffent onse heer sijn verstant.’ Visschers lof op de ‘zotte’ dichtkunst die in onversierde huis-, tuin- en keukentaal schijn en waan doorprikt en de waarheid openlegt, sloot aan bij een reeks paradoxale lofdichten die binnen De Eglentier werden geschreven. Het paradoxale lofdicht was een bij de humanisten geliefd klassiek retorische genre, waarin - serieus te overwegen - lofargumenten worden aangevoerd voor een zaak die óf door iedereen óf door een aantal mensen als niet-lofwaardig werd beschouwd. Het deed bij uitstek een beroep op scherpzinnig denkvermogen. Coornhert was in 1567 begonnen met een ‘Lof van de ghevangenisse’. Hierna werd de reeks voortgezet door Roemer Visscher in ‘Het lof van een blaeuwe scheen’ (een blauwtje lopen) en ‘T’ lof van de mutse’ (de verliefdheid). Spiegel prees vervolgens in ‘Het lof van dansen’ een zaak die de calvinisten zeer afkeurenswaardig vonden. In 1613 en 1614 zou Bredero het genre nog eens oppakken in zijn ‘Lof van de rijckdom’ en ‘Lof van de armoede’. Welke verliefde zou zich niet uitgedaagd hebben gevoeld door de stelling van Visschers ‘T’ lof van de mutse’: Nu wel op met vreuchden, ons kat heeft jongen,
Ick behoefde wel te wenschen om duysent tonghen,
Duysent pennen, en duysent verstanden wyselijck:
Want ick segh dat de Muts een soete neeringhe,
Teghen alle Philosophen meyningh en leeringhe,
Is wenschelijck, behaechelijck, goet en prysselijck.
| |
Waardering voor Spiegel en Visscher in het Leids academisch milieuaant.In hun ijver voor een dichtkunst in de zuivere moedertaal vonden de geletterde voortrekkers van De Eglentier niet alleen elkaar, maar ook de Leidse literaire voorhoede. In 1591 deed de geleerde Janus Dousa, hoewel onder verontschuldigingen voor zijn onbedrevenheid, nu ook openlijk mee ‘aen den dans der Duytscher Pierinnen [Hollandse muzen]’. Hij demonstreerde zijn dichterlijke vaardigheid in het Nederlands in een berijmde voorrede tot Spiegels uitgave van de middeleeuwse Hollandtsche rijm-kronijk van Melis Stoke, waarvoor hij uit eigen bezit twee handschriften had geleverd. De kroniek gaf substantieel | |
[pagina 148]
| |
voedsel aan het vaderlands gevoel van Spiegel en Dousa. Deze laatste was enkele jaren tevoren historiograaf van de Staten van Holland geworden en zette zich ook in deze functie in voor de nationaal-culturele profilering van zijn vaderland. Maar behalve kennis van het vaderlands verleden leverde deze tekst ook een voorbeeld van nog onverbasterd Hollands taalgebruik. Al eerder had Dousa Visscher binnengehaald als een tweede Martialis. Nadat de geestig-kritische dichter in Leiden - waarschijnlijk in 1578 - te gast was geweest bij het fameuze driemanschap Dousa, Van Hout en Lipsius, wijdde Dousa een van zijn Latijnse elegieën aan hem. Humanisten gebruikten de klassieke elegie graag voor persoonlijk vriendschappelijk verkeer, evenals het epigram of het epigrammatisch sonnet. Dousa zwaaide Visscher in klassiek-Latijnse trant de uitbundige lof toe die deze in zijn ogen als Hollands dichter in de satirische traditie van Martialis verdiende. De ‘stut van de vaderlandse taal en lyriek’, die in Amsterdam handel en poëzie met zulke ‘felix Gratia’ (gelukkige, natuurlijke charme) combineerde, zou volgens hem Martialis overtreffen. Visscher zou daarmee de Franse dichters Desportes en De Baïf - die ook epigrammen schreven - in de schaduw stellen en zelfs hemzelf inspireren om in zijn eigen taal te gaan dichten! Welk werk van Visscher Dousa omstreeks 1578 kende, is niet geheel duidelijk. Wel blijkt uit deze elegie dat hij evenals Van Hout poëzie als iets anders beschouwde dan retorica en dat hij een zeer geringe dunk van de rederijkers had, vooral van hun toneel. Hij hoopte zelfs dat hun spelen nog slechts spotlust zouden wekken en dat ze allemaal roemloos ten onder zouden gaan. De geletterde Visscher rekende hij dus niet tot die groep. Op deze uithaal ging Visscher in zijn vierregelig antwoordgedichtje niet in, maar hij merkte wel op dat Dousa met al zijn lof ‘een onghevallich [gebrekkig] Waersegger, en een goed Poeet’ was, dus iemand die de waarheid door zijn versierende inkleding tekortdeed. Voorlopig was echter alleen een kleine groep ingewijden via uitwisseling van manuscripten op de hoogte van wat die vaderlandse poëzie van de door Dousa zo bejubelde Visscher nu eigenlijk inhield. Maar in 1599 publiceerde de Leidse boekhandelaar Jan Orlers zevenentachtig van diens gedichten: zowel uit het Frans en Latijn vertaald als oorspronkelijk. Dit gebeurde zonder Visschers medeweten, op basis van manuscripten die Orlers ongetwijfeld in handen had gekregen via zijn oom Jan van Hout. Onder de titel ‘Genoechelicke Epigrammen ende Elegien’ nam hij ze - zonder Visschers naam te noemen - op achter zijn nieuwe uitgave van Van Ghisteles bewerking van Horatius' satiren (Satyrae oft Sermones). De bundel bevatte ook nog enkele andere Horatiusvertalingen, waaronder twee van de epode ‘Beatus ille’, door Coornhert en de Vlissingse dichter Abraham van der Myl. De indeling in klassieke genres, naar | |
[pagina 149]
| |
Titelpagina van de anoniem verschenen Leidse editie van Roemer Visschers T' loff vande mutse, ende van een blaeuwe scheen.
het voorbeeld van Neolatijnse en Franse bundels, plaatste de inhoud van de hele bundel in de humanistische traditie. Visscher zou zijn gedichten later zelf op zijn Hollands ‘Quicken’ en ‘Jammertjens’ noemen, te onderscheiden van ‘tuyters’ (sonnetten) en teksten met distantiërende aanduidingen als ‘tepelwerken’ (knutselwerk) en ‘rommelsoo’. Het was een bescheiden uitgave voor een algemeen geïnteresseerd publiek en daarom gezet in een gotische letter. In 1612 zou, opnieuw in Leiden, een nieuwe publicatie van Visschers poëzie volgen, dan uitgebreid met drie langere gedichten. Dit keer betrof het een fraaie oblonguitgave, die blijkens de uitvoerige inleiding en door het gebruik van romeinse letter en cursief bestemd was voor de academische wereld. Hij diende, zo benadrukte de uitgever Paets, als tijdverdrijf, maar ook om het verstand te scherpen. Tot die hersenactiviteit daagde de titel T' loff vande mutse, ende van een blaeuwe scheen, ontleend aan de gelijknamige paradoxale lofdichten, speciaal jeugdige studenten uit. Visschers satirische ‘quicken’ deden eveneens een appèl op vernuft en plezier in dubbelzinnigheid. Ook deze uitgave was anoniem, maar de inleiding van Paets waarin Dousa's lofdicht werd geciteerd, verraadt wel inhoudelijke inmenging van de auteur. Het kon voor ieder duidelijk zijn wie deze tweede Martialis was, en | |
[pagina 150]
| |
in welk literair milieu hij verkeerde. Als aanprijzing mat de inleider Visschers afhankelijkheid van klassieke, Neolatijnse en Franse voorgangers breed uit, hoewel hij diens metrische tekortkomingen niet verzweeg. Een van Visschers epigrammen die in 1612 voor het eerst werden gedrukt, was gewijd aan ‘'t Boecxken van Poësij deur Ian van der Noot’, waarmee waarschijnlijk diens Poeticsche werken bedoeld werden. Visscher somde daarin een aantal namen op van recente hervormers en vernieuwers, beginnend met Machiavelli, Calvijn en Alva, die niet bepaald zijn sympathie hadden. Na de medicus Paracelsus en de ontdekkingsreiziger Magalhaes was Van der Noots taak, zo meende hij, dat de poëzie ‘van vaeck [slaap] niet soud blijven doot’. Hoeveel waardering drukte hij in deze ironie uit? | |
Traditie en vernieuwing bij Hollandse rederijkersaant.Intussen waren er in Holland buiten Amsterdam zeker nog wel dertig rederijkerskamers vaker dan incidenteel actief. Verschillende van hen manifesteerden zich ook nu bij bijzondere gelegenheden van politiek en sociaal belang en tijdens wedstrijden. In Zeeland daarentegen leden de rederijkers onder de sterke kerkelijke oppositie tegen hun openbare manifestaties. Zeeuwse kamers werden ook niet uitgenodigd voor de vier interlokale wedstrijden die in de jaren negentig in Holland plaatsvonden. De kamers gaven in deze periode nog steeds blijk van een sterke sociale betrokkenheid. Ze bevestigden het groeiende Hollandse zelfvertrouwen in de oorlog tegen Spanje en het besef van de eigen Hollandse identiteit. Hun manifestaties vonden plaats binnen de vertrouwde kaders, waarin echter wel verschillende nieuwe ideeën en uitdrukkingsmogelijkheden doordrongen. | |
Manifestaties ter verwelkoming van stadhouder Mauritsaant.Toen stadhouder Maurits in 1594 de stad Groningen had ingenomen, werd hem tijdens zijn terugtocht achtereenvolgens in Amsterdam, Alkmaar, Haarlem, Leiden en Den Haag een grootse ontvangst bereid, ondersteund door vertoningen van de plaatselijke rederijkers. De jonge Vlaamse kamer in Leiden, De Oraigne Lelie, en de Amsterdamse Eglentier vergeleken Maurits op traditionele wijze met bijbelse helden als Gideon en David, respectievelijk als overwinnaars van de Midianieten en van Goliath. Zoals al gezegd (ziep. 114) beschouwde men in deze tijd zulke parallellen als bekrachtiging van het morele, door God gewilde fundament van de jonge staat. Namens de oude Hollands-Leidse kamer De Witte Acoleyen namen de provincies, voorgesteld als jonge vrouwen met een oranjeappel in de hand, het bevrijde Groningen in hun midden op. De Zuidelijke provincies moesten in boeien toezien. Van Hout was in Leiden nauw betrokken bij de vertoningen van De Witte | |
[pagina 151]
| |
Acoleyen. Deze kamer vertegenwoordigde de stad op een moderne wijze. Waarschijnlijk op Van Houts instigatie haalde men daar Maurits in als een Romeinse veldheer, met triomftekens als een ereboog en een obelisk. In dezelfde klassieke geest wilde Van Hout de stadhouder eren met een Nederlands gedicht dat was gemodelleerd naar de Romeinse poëzie. Zo verwelkomde hij Maurits met een ‘Onrijmich vreuchden-liedt’, een vroege, literair zelfbewuste proeve van niet-rijmende, strikt metrische poëzie, met welluidende rijm- en klankeffecten en stijlfiguren, zoals alliteratie, binnenrijm en woordherhalingen. De regels waarmee Leiden vol ongeduld de Prins van de andere steden naar zich toe roept, blaken van Hollandse trots: Nu dan, o Prince,
Het traech verbeyden scheurt.
Genouch gy zaegt, genouch,
Het schip-rijc Waterlandt;
Genouch de huysen hooch,
Tot aen des hemels vout,
Van d'Aemstel wijt; genouch
Veronens nae gebuyrGa naar margenoot*;
Tonsparich Sparens zants
De roose troenge laetGa naar margenoot*!
In Amsterdam zorgde Spiegel eveneens voor iets nieuws. Naast de bijbelse vertoning liet hij De Eglentier een heldenthema uitbeelden dat zowel klassiek als eigentijds was. In een door hem bedacht tableau vertrapte Claudius Civilis, de succesvolle verdediger van de zelfstandigheid der Bataven tegen de Romeinen, een aantal Romeinse soldaten. Waar humanisten vroeger nog de nadruk hadden gelegd op het eervolle bondgenootschap tussen beide volken, kreeg nu de vrijheidsstrijder Civilis alle aandacht. Diens verzet was immers direct vergelijkbaar met Maurits' militaire optreden tegen Spanje. In feite beschouwden de Hollanders zichzelf als directe nazaten van de dappere Bataven. | |
Wedstrijden in Leiden en Rotterdamaant.De stabilisering van de militaire macht van de jonge Republiek werd bevorderd door de internationale erkenning die zij in 1595 verwierf. Door de toen gesloten alliantie met Frankrijk en Engeland nam haar zelfvertrouwen dermate toe, dat zij hernieuwde pogingen tot vredesonderhandelingen vanuit de Spaanse Nederlanden trots kon afwijzen als schijnheilig en onbetrouwbaar. Ook nu vormden rederijkers weer een effectief propaganda-instrument in handen van de regeerders. | |
[pagina 152]
| |
Toen in 1596 de Leidse magistraat een loterij ten behoeve van het stedelijke gasthuis voorbereidde, schakelden Jan van Hout en burgemeester Pieter Adriaensz. van der Werf de Leidse Witte Acoleyen in om dit plan door middel van een wedstrijd te ondersteunen. Het Leidse rederijkersfeest werd een groots spektakel met een speciaal ‘zotten’-onderdeel, waaraan tien Hollandse kamers meededen. Anders dan in 1581 in Delft werd er dit keer ook voorzien in het traditionele toneelonderdeel, maar zonder dat hierin een vraag moest worden beantwoord: men mocht een oud of nieuw toneelstuk naar eigen keuze spelen. Het feest was weliswaar opgezet met een lokaal-sociaal doel, maar de thematiek van de intrede en de refereinen dienden tegelijk een actueel landelijk-politiek belang. In de intrede - toegelicht in ‘balladen’ - werden het leven en de terechte straf van allerlei historische tirannen in allegorische taferelen uitgebeeld, terwijl de verplichte stokregel van de refereinen luidde: ‘Voor een beveynsden paeys, een rechte crijch te prijsen is’ (Boven een valse, d.i. onrechtvaardige vrede valt een billijke oorlog te verkiezen). Dit mocht overigens - in weerwil van Van Houts pogingen tot metrische hervorming - gewoon ‘in vrije mate’. De kamers voerden allerlei gevallen van wreed en verraderlijk optreden van de Spanjaarden aan voor een stellingname tegen vrede. Hiernaast moesten de gasten liederen leveren die specifiek tot armenhulp opwekten. Aan de intrede deden meer dan honderdvijftig mensen mee. Vergeleken met het Antwerpse landjuweel van 1561 was dat niets, maar voor de jonge republiek was het zeker een indrukwekkend aantal. Ingebed tussen allegorische figuren wisselden tirannen uit de klassieke oudheid - nogal eens Nero en Caligula - af met beruchte vorsten uit de bijbel, zoals Herodes en de Egyptische farao's . De Goudse kamer beeldde de nog vrij recente moordpartij in Frankrijk op de protestanten tijdens de Bartholomeusnacht (1572) uit. De Haarlemse kamer Trou Moet Blijcken won met haar stoet de eerste prijs. Zij was dan ook uitzonderlijk fraai aangekleed, dankzij de zorg van de bekende Haarlemse schilder Hendrick Goltzius. Het begin van de gedetailleerde beschrijving geeft al een mooi zicht op de uitbeelding van de allegorische personages die voorzien waren van vele zindragende attributen: ‘t' Gemeen lands welvaren’, als een statich man, met zijn handen gesloten in de boeyen der benautheyt: ende om zijn middel gebonden met een coorde van armoede, dragende op zijn hooft een schipken, ende in d'eene handt een hamer, als beteeckenende t'hantwerck ende in d'ander een ploechcouter. | |
[pagina 153]
| |
heyt gedreven wordt, hadde een rock aen beset met allerley verslindende beesten, als leeuwen, wolven, draecken, slangen ende schorpionen, al van papier gesneden ende daer op gepapt [geplakt]. Met uitzondering van de spelen werden de meeste teksten nog in hetzelfde jaar 1596 in Den lust-hof van rhetorica uitgegeven door Jan Orlers, die daarbij al net zo eigenmachtig optrad als hij drie jaar later zou doen met zijn uitgave van Visschers werk. Zeer waarschijnlijk kreeg hij de teksten ook nu via Jan van Hout. De Witte Acoleyen waren erg ontevreden en zorgden zeer snel voor een nieuwe uitgave. Die kwam nu uit bij Frans van Ravelingen, die de Leidse uitgeverij van zijn schoonvader Plantijn had voortgezet. De markt was kennelijk nog niet verzadigd. In 1597 voegde Maurits - zij het tijdelijk - Twente en de Achterhoek toe aan de Republiek. Haar grondgebied vormde nu een aaneengesloten geheel. In 1598 organiseerde de factor van de Rotterdamse kamer De Blauwe Acoleyen, de sinds 1581 nog steeds actieve Willem Jansz. IJselveer, opnieuw een wedstrijd, nu weer alleen van refereinen. Opnieuw moesten de kamers het militaire en vaderlandse zelfbewustzijn van de Hollanders onderbouwen, ook in moreel opzicht. Acht kamers deden mee. De Amsterdamse Eglentier, die het ook al had laten afweten in Leiden, was opvallend afwezig, en zou pas in 1613 weer meedoen met een wedstrijd. Iets relatief nieuws was het optreden van twaalf ‘particulieren’, die voor een goed deel wel tot een kamer behoorden, maar niet namens deze optraden. De individualiteit van de deelnemers werd onderstreept doordat nu bijna iedereen zijn bijdrage met een eigen zinspreuk of naam tekende. In het Zuiden gebeurde dat al veel eerder. Onder de Dordtse ‘particulieren’ in Rotterdam was een vrouw, iets wat speciaal werd vermeld. Ze droeg echter alleen maar een ‘schriftuurlijk’ referein bij. Dat is niet verwonderlijk. In protestantse kringen uitten vrouwen zich nu eenmaal juist in religieuze en stichtelijke poëzie. IJselveer vroeg de kamers om drie refereinen te leveren: één op een ‘schriftuerlicke’ vraag, die inspeelde op de theologische debatten van die tijd (‘Hoe sal den Leerling recht oordeelen van zijns Leeraers leer’), en twee ‘politique’ refereinen. Daarin moest de voortreffelijkheid van de Bataven boven de Romeinen worden beargumenteerd, waarna ook nog in een lied ‘De Triumphe der Bataviersche Helden’ zou worden bezongen. Dit alles weinig poëticaal vooruitstrevend in ‘vrije mate’. IJselveer voerde het Bataafse thema terug op het beroemde adagium ‘Auris Batava’ (voor het eerst gedrukt in de Adagia-editie van 1508) van de Rotterdamse Erasmus, dat in sterke mate had bijgedragen tot de Hollandse trots op de eigen identiteit. Erasmus had namelijk de uitdrukking ‘een Bataafs oor’, waarmee Martialis botte en onbeschaafde mensen | |
[pagina 154]
| |
aanduidde, omgebogen tot een lofprijzing van de nakomelingen, de Hollanders. Het adagium van Erasmus vond een weerklank in diverse antwoorden. Hij had herinnerd aan het vriendschapsverbond tussen Bataven en Romeinen, maar de rederijkers stelden de zachtmoedige, eenvoudige en niet-expansieve aard van de Bataven juist tegenover de hoogmoedige agressiviteit van de Romeinen, met name die uit de periode van de late republiek en het daaropvolgende keizerrijk. Evenals in de vertoning van de Amsterdamse Eglentier (in 1594) werden de Romeinen nu gemakkelijk vereenzelvigd met de Spanjaarden, wier wrede en tirannieke volksaard ook al breed-negatief was uitgemeten in de refereinen voor de Leidse wedstrijd. Het over één kam scheren van Romeinen en Spanjaarden was sterk bevorderd door het verhalende gedicht Milenus clachte (Antwerpen 1578) van Houwaert, dat juist in 1598 opnieuw in Dordrecht was uitgegeven (ziep.72). Verschillende bijdragen aan de Rotterdamse wedstrijd verwezen daarnaar. Alle deelnemers waren het erover eens dat de Hollanders, anders dan de Romeinen, geen oorlog voerden omwille van eigen roem en eer, maar uit zelfverweer en verdediging van de vrijheid. Voor welke vrijheid men streed, daarover verschilden de meningen in Rotterdam. Dit was dan ook een bekend discussiepunt, dat de gemoederen nog eeuwenlang zou bezighouden. Sommigen vonden dat het ging om de vrijheid van geloof en geweten of de eer van Gods Woord, anderen stelden de vrijheid van het vaderland en de onaantastbaarheid van de privileges voorop. Maar voor iedereen stond vast dat het recente verleden tal van voorbeelden bood om de Hollandse heldenmoed en opofferingsgezindheid - onderling en ten opzichte van de andere provincies - te bewijzen. Een Haagse ‘particulier’ herinnerde daarbij aan de uitzonderlijke Hollandse prestaties op het gebied van de zeevaart. Men was nog sterk onder de indruk van de avontuurlijke ontdekkingstocht die op Nova Zembla was gestrand en de succesvolle tocht naar Oost-Indië, waarvan Houtman het jaar tevoren was teruggekomen. De Rotterdamse teksten werden in het volgende jaar (1599) gebundeld in Der redenrijke constlief-hebbers stichtelicke recreatie, voorafgegaan door een opdracht aan de Rotterdamse magistraat. Net als in de inleidingen op de Delftse en ook de Leidse bundel klonk hierin de herinnering aan de Antwerpse wedstrijd van 1561 door. De Rotterdammers verdedigden de kunst der ‘Rhetorica’ nog eens tegen aanvallen van buiten, deels met argumenten ontleend aan Van Ghisteles Terentius-vertaling van 1555. Deze oude kunst prezen ze aan als ‘poety’ (een equivalent van ‘poesy’), die wilde stichten aan de hand van aanschouwelijke exempla of boertige esbattementen. De Eglentier zou het hiermee eens geweest zijn. In het voorwoord van een Schiedamse wedstrijdbundel (uit 1604) werd Van Houts stelling dat poëzie nu juist heel iets anders was dan retorica, wél overgenomen. Maar die kwam toen uit de pen van een ontwikkeld extern | |
[pagina 155]
| |
jurylid, die in zijn metriek en taalgebruik meer up-to-date was dan de factor. In de praktijk waren alle rederijkers het erover eens dat hun werk, met zijn ‘vermakelijk nut’, in dienst moest staan van de zedelijke verbetering van de gemeenschap. | |
De oudheid als referentiekaderaant.Zowel de Leidse als de Rotterdamse wedstrijdvragen lokten naast de gebruikelijke bijbelse voorbeelden exempla uit de klassieke - in casu Romeinse - of vroegchristelijke geschiedenis uit. Men hield nog wel vast aan de traditionele vorm der refereinen en een ‘vrye maet’, maar men wilde toch ook de suggestie wekken dat men wat klassieke kennis betreft bij de tijd was. Marginale verwijzingen bij de teksten in Den lust-hof van rhetorica en incidenteel opduikende namen van geschiedschrijvers en andere klassieke auteurs in de Rotterdamse bundel gaven de indruk van een erudiet referentiekader. Veel van die kennis zal echter in de praktijk niet verder zijn gegaan dan wat toen al - en in de volgende eeuw in nog veel ruimere mate - in de volkstaal was samengebracht in gepopulariseerde en moraliserende geschiedenissen over gedenkwaardige personen. Geliefd in dit genre waren De verscheyden lessen van de Spanjaard Pedro Mexia. Dit boek werd in diverse talen vertaald en in 1587 in het Nederlands in Leiden gedrukt. Wel waren ook verschillende klassieke historische teksten die borg stonden voor kennis van de klassieke geschiedenis in een Nederlandse vertaling beschikbaar. Livius' geschiedenis van Rome (tot keizer Augustus), die al in 1541 in Antwerpen was verschenen, werd in 1585 in Holland in twee edities herdrukt, in 1597 gevolgd door een nieuwe, vermeerderde Leidse uitgave. Voor het einde van de eeuw verscheen in Leiden ook Flavius Josephus' bekende geschiedenis van de joden. Blijkens inventarislijsten behoorden uitgaven van beide teksten in deze tijd tot het bezit van de Leidse Witte Acoleyen. De Haarlemse kamer Trou Moet Blijcken bezat in 1610 een Flavius Josephus. In de eerste decennia van de zeventiende eeuw zouden onder meer Nederlandse vertalingen van Plutarchus en de geschiedschrijvers van de keizertijd Suetonius en Tacitus volgen, maar voor wie Frans kon lezen, lag er al veel langer een ruime historische wereld open. | |
Rederijkerstoneelaant.Ondanks de strijd van de predikanten tegen het toneel bleven verschillende rederijkerskamers in deze periode nog steeds spelen opvoeren, na toestemming van de lokale overheid. Op grond van archiefgegevens weten we dat in elk geval de Haarlemse Pellecanisten en de Leidse Witte Acoleyen in deze periode regelmatig optraden. In Leiden speelden De Witte Acoleyen en vanaf 1591 ook de kersverse Leids-Vlaamse Oraigne Lelie steevast op de jaarmarkt bij de her- | |
[pagina 156]
| |
denking van het ontzet. Soms zorgden ze op (de toen nog steeds gevierde) vastenavond voor een wagenspel. In Schiedam werd in het begin van de jaren negentig eveneens een gebeurtenis uit de plaatselijke geschiedenis - een episode uit de zogenaamde Jonker Fransenoorlog - op het toneel gebracht. Wanneer toneel stimuleerde tot goedgeefsheid, als uitdrukking van de christelijke liefde tot de misdeelde medemens, was dit heiliging van een omstreden middel. Na de Leidse loterijwedstrijd van 1596 werd er in 1597 weer zo'n wedstrijd georganiseerd door de Zandvoortse kamer, daarna ook in Schiedam (1603) en - als een bijzonder luisterrijk feest - in Haarlem (1606). Bij die gelegenheden speelde men respectievelijk ten behoeve van de wederopbouw van het tweemaal door brand getroffen Zandvoort, voor een nieuw Schiedams weeshuis en ten bate van het Haarlemse Oudemannengasthuis. Van eerdere datum zijn de Zeven spelen van die wercken der bermherticheyd, die in 1591 in Amsterdam werden gedrukt. Deze werden dat jaar waarschijnlijk opgevoerd in het kader van een loterij - zonder wedstrijd - ten behoeve van de uitbreiding van het stedelijke dolhuis. De Amsterdamse rederijkers waren verantwoordelijk voor de eerste zes, inhoudelijk nauw samenhangende spelen, die handelden over de zes werken van barmhartigheid uit Mattheus 25. Het zevende spel is ondertekend met de zinspreuk van de Haarlemse Wijngaertrancken. In de stukken ontbrak het niet aan kritiek op zonden als eigenliefde, hoogmoed en gebrek aan christelijk geloof, soms met onmiskenbare toespelingen op situaties in de eigen stad. Op het laatst worden degenen die zich egoïstisch hebben overgegeven aan weeldezucht, in het Laatste Oordeel verdoemd en de barmhartigen in de hemel opgenomen. De werken van barmhartigheid werden ook vaak in de schilderkunst uitgebeeld. In 1597 werd dit onderwerp weer opgepakt door de Hoornse kamer De Rode Angieren, in een antwoordspel op de Zandvoortse vraag ‘Hoe men Christum ter werrelt meest liefde bewijsen mach’. Toen tijdens de loterijwedstrijd in Leiden de deelnemers de kans kregen om een oud of nieuw spel met een vrij onderwerp op te voeren, kozen de niet-Leidse kamers alle de traditionele vorm van een klucht, esbattement of zinnespel. Alleen de teksten die door de twee Leidse kamers gespeeld werden, zijn overgeleverd: het spel van de leidinggevende Hollandse Witte Acoleyen (in handschrift) en de bijdrage van de nieuwe Vlaamse kamer De Oraigne Lelie (gedrukt in Jacob Duyms Een spiegelboeck, 1600). Beide teksten onderscheidden zich van het gebruikelijke allegorische wedstrijdtoneel. | |
Het Leidse Loterijspel (1596)aant.Het spel van De Witte Acoleyen dat tijdens het Leidse feest in 1596 werd opgevoerd, is overgeleverd in twee handschriftelijke versies: één korte van de hand | |
[pagina 157]
| |
van de factor, landmeter-cartograaf Salomon van Dulmanhorst, en een langere van Jan van Hout. Welke tekst het Leidse publiek kreeg voorgespeeld, is niet zeker, maar Van Hout lijkt wel als de (belangrijkste) auteur beschouwd te moeten worden. In zijn uiterlijke vorm had het Loterijspel in grote trekken nog de traditionele structuur van een rederijkersspel, waarin in dit geval ‘Ware onderwysinge’ het laatste woord heeft. Vier personages zijn op zoek naar troost in hun materiële ellende: een boer en een zeeman als positief te beoordelen slachtoffers van tegenspoed, met naast hen een juridische pleiter en een alchemist die door hun eigen dubieuze praktijken in de penarie zijn geraakt. Die vertellen achtereenvolgens hun levensverhaal. Van onderlinge discussie is daarbij geen sprake, ook niet als zij met het Vlaamse Calleken - een van de vele naar Leiden getrokken textielarbeidsters - raad gaan zoeken bij een onbetrouwbare woekeraar en een pandjesbaas die hun met valse beloften materieel gewin voorspiegelt. Het Loterijspel is geen argumenteel, op discussie gebouwd stuk. Gezien de afwezigheid van handeling en verwikkelingen tussen de spelers lijkt het evenmin op een komedie a la Plautus, wiens stukken Van Hout toch goed kende. Ook het gebruik van het vrije rederijkersvers, met versregels van soms heel verschillende lengte, ging voorbij aan zijn pleidooi voor metrische verzen. Blijkbaar bestond er toch een aanzienlijk verschil tussen theorie en praktijk als het om het bereiken van een groot, aan de oude vormen gewend publiek ging. Ook voor de zeer goed onderlegde Rotterdamse factor IJselveer was in 1598 inhoud belangrijker dan vorm. Vernieuwend was het Loterijspel omdat de figuren geen allegorische abstracties waren, maar aan de werkelijkheid ontleende karakters, die elk getypeerd werden door eigen taalgebruik en gedrag. Heel levendig geportretteerd is vooral de handige en behulpzame, recht-voor-z'n-raap-Vlaamssprekende Calleken, die nauwelijks het hoofd boven water heeft kunnen houden in een stad waar door de immigrantentoestroom de huishuren gigantisch zijn gestegen. Wat dat betreft kan het stuk zich wel degelijk meten met de klassieke komedies. Volgens de aanwijzingen vertegenwoordigen de vier troostzoekers de vier ‘staten’ van de wereld. Die verwezen naar de vier elementen: aarde (boer Bouwen Aertvelt), water (de zeeman Steven Golvervliet), lucht (de pleiter Dignum Lichtewint) en vuur (de alchemist Blasius ‘Puf int vier’) met hun onderling tegengestelde eigenschappen. ‘Ware onderwijsinge’ wijst hen er uiteindelijk op dat ze tevreden hadden moeten zijn met wat ze van God gekregen hadden, zonder zich te beklagen over hun tegenspoed. Daarop verenigt het viertal zich onder zijn supervisie in gebed, waardoor de elementen weer in de door God gewilde harmonie worden samengebracht. Dat wilde concreet zeggen: in de harmonische, goed bestuurde stad Leiden, waarvan de inwoners werden aan- | |
[pagina 158]
| |
gespoord om mild in te leggen in de loterij. Volgens de laatste interpretatie van het spel verbeeldde deze opzet Van Houts idee dat het ware dichterschap de harmonie in de kosmos blootlegt: hier niet door schoonheid van klank en beeldspraak, maar door compositie. Bouwen Aertvelt, de deugdzaamste van het viertal zoekers, beantwoordde ook aan het in deze tijd geïdealiseerde beeld van de ‘natuurlijk’ levende boer, die niet meer verlangt dan wat de ‘natuurlijke’ mate aangeeft. Dit literaire ideaal, verheerlijkt in Horatius' ‘Beatus ille’, werd echter doorgeprikt door de beschrijving van de kommervolle werkelijkheid van Bouwens situatie. Het eigenzinnige Loterijspel bleef qua opzet nog binnen een traditioneel stramien. Het spel dat tijdens het Leidse loterijfeest door De Oraigne Lelie werd opgevoerd, was qua dramaopvatting vernieuwender. De auteur was een van de Zuid-Nederlandse immigranten die bijdroegen tot de nieuwe oriëntering op de klassieke literaire genres. | |
Bijdragen tot literaire vernieuwing door Zuid-Nederlandse immigrantenaant.Naast de oude Hollandse kamers presenteerden zich op het Leidse feest twee nieuwe kamers waarin Zuid-Nederlandse immigranten zich hadden verenigd: de Leidse Oraigne Lelie en de Haarlemse Witte Angieren. De Oraigne Lelie telde bij haar erkenning door de magistraat in 1590 al zestien leden en evenveel ‘beminders’. Het Zuid-Nederlandse aandeel in het literaire leven van het Noorden zou van nu af aan sterk toenemen. Twee naar het Noorden uitgeweken auteurs versterkten in deze periode de beweging van literaire vernieuwing die zich - op verschillende wijze - in Leiden en Amsterdam had aangekondigd. Beiden profileerden zich als pleitbezorgers voor zuivere taal en verstechnische discipline in uitgaven van hun werk, waaraan jubelende drempeldichten en sonnetten van medefijnproevers voorafgingen. In 1586 vestigde zich in Leiden de uit Leuven afkomstige ex-militair en toneelschrijver Jacob Duym, om daar in 1591 aangesteld te worden als keizer van de Vlaamse kamer. Naar Haarlem was al in 1583 de Vlaamse schilder-dichter Karel van Mander uitgeweken. Beiden behoorden tot de lage Zuid-Nederlandse adel. Van Mander was als vervaardiger van het blazoen van De Witte Angieren in 1596 waarschijnlijk aanwezig bij de Leidse wedstrijd, waarvoor Duym het spel Den spieghel der liefden schreef. | |
Het toneel van Jacob Duymaant.Zoals Van Hout zich opwierp als leidsman van De Witte Acoleyen, zo fungeerde de eveneens klassiek gevormde Duym (1547-voor 1624) tijdens het Leidse loterijfeest in 1596 als supervisor van De Oraigne Lelie. Eerder had deze kamer al zijn toneelspel Den spieghel der rechtvoordering (1592) opgevoerd: de dramatisering van een anekdote uit de bekende verzameling van de Romeinse ge- | |
[pagina 159]
| |
schiedschrijver Valerius Maximus. Nu in 1596 speelde men zijn Spieghel der liefden, waarvoor hij opnieuw uit deze bundel had geput. In dit geval ging het om de toegewijde liefde van een dochter die haar vader van hongerdood in de gevangenis redt door hem de borst te geven. Het was een bekend verhaal, dat - zoals bijna altijd het geval was met populaire motieven - ook vaak in de schilderkunst werd uitgebeeld. Het was heel geschikt bij een loterij die aanmoedigde tot christelijke naastenliefde. Dit soort exemplarische geschiedenissen over lotgevallen van reële mensen hadden in Frankrijk en Engeland al eerder stof voor het nieuwe, realistische toneel geleverd, dat gemodelleerd was naar het klassiek toneel. In de volgende decennia zou dit ook in Nederland gebeuren. Een rijke bron vormden de novellen uit de toen heel populaire Histoires tragiques van Boaistuau en De Belleforest (naar het Italiaans van Bandello) of die van Boccaccio. Die boden een heel scala van gevallen waarin het aardse lot zich ten goede of ten kwade keerde en waaruit zowel zedenlessen getrokken konden worden als morele spiegels. In de ‘histoires tragiques’ - waarin de hoofdpersonen altijd van geluk in ongeluk vervielen - waren dat meestal waarschuwingen om zich niet te laten meeslepen door onmatige begeerten en hartstochten. Ook Duym benutte een verhaal uit deze collectie voor zijn spel Den spieghel der eerbaerheyt, dat in 1595 tijdens de Leidse jaarmarkt werd opgevoerd. Het begrip ‘tragique’ (tragisch) verwees naar het klassieke genre van de tragedie, te onderscheiden van de komedie. Iedere leerling van de Latijnse school kende het verschil tussen deze twee dramatische genres uit het commentaar van de vierde-eeuwse grammaticus Donatus, die in de gangbare Terentius-uitgaven was opgenomen. Dat gold dus ook voor Duym. In het Terentius-commentaar werden komedies, die ‘woelig’ begonnen en rustig-blij eindigden, gedefinieerd als spelen waarin gewone mensen optraden die gewone taal spraken. Ofwel: ze bevatten - in een fomulering van Cicero - een ‘spiegel van het dagelijks leven’. In een tragedie, waarvan de hoofdpersonen hooggeplaatste en verheven sprekende personages waren, verliep de handeling juist van rust naar verwarring. Ook wees Donatus op een verschil in waarheidsgehalte van de stof: in de tragedie was die meestal ontleend aan de geschiedenis, in de komedie verzonnen. In de praktijk van het Latijnse schooltoneel kwamen figuren uit beide genres echter naast elkaar voor. Duym sprak zich in 1600 expliciet uit voor een nieuwe oriëntatie van het Nederlands toneel. In Een spiegelboeck presenteerde hij toen zes van zijn ‘spiegel’-spelen - alle in vijf bedrijven - als nieuwe genres in de klassieke traditie: ‘op de maniere van’ een tragedie of tragikomedie. Die laatste tussenvorm behoorde tot de praktijk van het Latijnse schooltoneel en het toneel in diverse Europese volkstalen. Duym lichtte dat toe als: | |
[pagina 160]
| |
dat is van heerlijcke menschen, wiens bedrijf eerst droevich, doch de uytcoemst blijde is. De ‘heerlijcke’ hoofdpersonen van twee van zijn drie tragikomedies zijn overigens mensen uit de middenklasse, wat meer op een oriëntatie op de komedie dan op de tragedie wijst. Een van de ‘spiegels’ in Een spiegelboeck was Den spieghel des hoochmoets: de eerste Nederlandse bewerking van een tragedie van Seneca, de Troades. In 1600 werd dit drama - opnieuw tijdens de Leidse jaarmarkt - door de Vlaamse kamer vertoond. Hierdoor kon het Leidse publiek kennismaken met een klassieke tragedieschrijver die buiten Nederland al beroemd was en wie nu ook hier een zegetocht wachtte (ziep. 174). Uit de titel bleek al in welke richting Duym het didactische potentieel van de Troades uitbuitte. Ook moest het publiek, dat de Trojeverhalen niet goed kende, tussen de bedrijven over de stof geïnformeerd worden. Hiertoe liet Duym de ‘Dichtstelder’ eerst in de proloog de voorgeschiedenis vertellen, uiteraard in een moreel-didactisch perspectief, en liet hij hem toelichtingen geven op de plaatsen waar bij Seneca koren optraden. De Troades, de tragedie over de droevige lotswending van de Trojaanse vrouwen na de val van hun stad, was toen Seneca's beroemdste stuk. Het zal door zijn onderwerp de slachtoffers van de oorlog met Spanje extra hebben aangesproken. Vanaf het begin van het vierde bedrijf gaf Duym aan het spel een eigen draai, onder andere door het te voorzien van een meer verzoenende strekking. In zijn ‘Besluytreden’ gaf hij aan welke lessen allemaal uit de vertoonde geschiedenis te trekken vielen; daarbij spoorde hij zijn medeballingen aan om lijdzaamheid op te brengen en van de nood een deugd te maken. Wat hun formele opzet betreft waren Duyms toneelspelen overgangsstukken. In zijn uitbeelding van menselijke geschiedenissen, ‘klassiek’ verdeeld in bedrijven, gebruikte hij zowel toneelfiguren uit het moderne Europese toneel als elementen uit het rederijkerstoneel. In Den spieghel der reynicheyt modelleerde hij bijvoorbeeld de koppelaarster Celestina naar haar naamgenote in een bekende Spaanse tragikomedie. Daarnaast liet hij allegorische figuren optreden in een ‘sinnekens’-rol - maar dan wel voorgesteld als dienaren, dus in een reële relatie met de hoofdpersonen - of in komische tussenscènes, samen met volkse figuren uit het schooltoneel. Met zijn moraliserende prologen en epilogen sloot hij eveneens aan bij de rederijkerstraditie, maar door zelf als commentator op te treden bracht hij ook iets nieuws. Als verzamelwerk van één bij name genoemde auteur was de uitgave van Een spiegelboeck in het Noorden een nieuw fenomeen. Dat besefte Duym heel goed, toen hij het boek zelfbewust opdroeg aan de Staten-Generaal. In die opdracht en in zijn voorrede aan de lezer presenteerde hij zich als een gematigd | |
[pagina 161]
| |
taalzuiveraar, die nog wat laveerde tussen oude en nieuwe verstechnieken. Hij had in zijn stukken verschillende rijmschema's verwerkt, altijd in telverzen, meestal van twaalf of dertien lettergrepen met een cesuur in het midden, maar zonder alternerend metrum. Zijn stelling dat dit alternerende metrum de dichter te veel zou breidelen en dat dit zou leiden tot gewrongen wendingen en moeilijk te begrijpen woorden, was waarschijnlijk niet meer dan de rechtvaardiging van een vroegere praktijk. Uit zijn volgende bundel toneelstukken (Een ghedenck-boeck, 1606) zou blijken dat Duym zich dan bekeerd had tot het jambische metrum, dat in Leiden het pleit praktisch had gewonnen. Ook Jacob Celosse, die Duym in deze tijd opvolgde als artistiek leider van De Oraigne Lelie, bediende zich hiervan. | |
Karel van Mander: dichterschap op Zuidelijke leestaant.De Vlaamse schilder-dichter Karel van Mander was een van de lofdichters die Duyms Spiegelboeck inleidden. Als rederijker en standgenoot van die andere zelfbewuste dichters Houwaert en Van der Noot, had hij nog voor zijn verblijf in Rome (van 1573 tot 1577) in het Zuiden een grote poëtische activiteit aan de dag gelegd, maar in Haarlem vestigde de vluchteling zich allereerst als schilder. Pas in de laatste tien jaar van zijn leven wierp hij zich op als een veelzijdig geleerd kunstenaar in de internationale geest van de renaissance. ‘Elc man rader’ (ieders adviseur) luidde een anagram van Van Manders naam. Inderdaad was hij zo niet de mentor, dan toch een van de meest gezaghebbende woordvoerders van een groep mensen - overwegend Vlamingen - die gezamenlijk wilden werken aan een Nederlandse dichtkunst op klassiek niveau. Mogelijk waren ze daartoe al voor hun immigratie geïnspireerd door de contemporaine Franse lyriek. Van Mander zelf was trouwens als dichterschilder bij D'Heere in de leer geweest. Zijn ‘Zuidelijke’ voorkeur voor mythologische en meerduidige allegorieën, onderbouwd met een neoplatonische inspiratietheorie, bracht in het Noorden een literatuuropvatting in de praktijk die aan Coornhert en Spiegel, met hun afkeer van ‘poeetsche fabrijcken’, niet erg was besteed. Van Hout kreeg daarentegen in hem een belangrijke Nederlandstalige medestander voor zijn visie op poëzie als muzikaal-metrische verbeeldingskunst. De twee mannen ontmoetten elkaar waarschijnlijk persoonlijk tijdens het Leidse rederijkersfeest van 1596. Er zijn anderzijds geen duidelijke aanwijzingen dat Van Mander in discussie is getreden over de bezwaren van Coornhert en Spiegel tegen dichterlijke versiering. Met het recuperatievermogen van de zelfverzekerden prees hij van de ‘vernuftige filosoof’ Coornhert zelfs de ‘sin-rijcke beduytselen’ (de zinrijke, mythologisch gestoffeerde allegorieën) die deze voor de tekenaar Maarten van Heemskerck had bedacht. Als dichter manifesteerde Van Mander zich onder de zinspreuk ‘Een is | |
[pagina 162]
| |
Pastorale scène met twee herders. Openingsprent van Karel van Manders vertaling van Vergilius, Bucolica, dat is, Ossenstal, in diens Bucolica en Georgica, dat is, Ossen-stal en Landt-werck, Haarlem, Gillis Rooman, 1597.
| |
[pagina 163]
| |
noodich’. Hij deed dat in Haarlem eerst binnen de kring van de Oud-Vlaamse doopsgezinde gemeente en wel als schrijver van didactische en devotionele schriftuurlijke liederen. Gillis Rooman, de uit Gent afkomstige Haarlemse stads-drukker, publiceerde in deze tijd verschillende, nog vaak herdrukte doopsgezinde liedbundels, waaronder Sommighe nieuwe schriftuerlijcke liedekens (1593) en de liederen van Soetken Gerijts. In 1595 bracht hij Van Manders liedverzameling Dat hooghe liedt Salomo uit en in 1597 De harpe, een bundel die vanaf 1605, toen de dichter al in Amsterdam woonde, uitgebreid werd tot De gulden harpe. Via vele herdrukken zou deze bundel gedurende de hele zeventiende eeuw een groot publiek bereiken. Zoals gezegd speelden geestelijke liederen een zeer belangrijke rol in de gemeentelijke en huiselijke geloofspraktijk van de doopsgezinden, niet alleen als zang-, maar ook als leesteksten. Van Manders liederen waren speciaal geliefd wegens hun variëteit van strofe- en rijmvormen, waardoor hij de bijbelse psalmzangers verbond met de rijmrijke ‘Rhetorijcke’: Groot haer verstandt / was in Musijcke,
Haer ghedicht stont gheplant
Al op maet elegant
Als nu in 't landt / Die Rhetorijcke.
Deze aandacht voor poëtische kwaliteit zou nog merkbaar naleven in de doperse liederen van de gebroeders Schabaelje en de doopsgezinde dichterskring van de Rotterdamse dichter-schilder en Van Mander-leerling Abraham van Gherwen. Van Gherwen zou in de jaren twintig zijn dichtende broeders uitvoerige instructies verschaffen over maat, ritme, rijm en spelling. Ook inhoudelijk verrijkte Van Mander de liedcultuur van zijn geloofsgenoten. Hij voerde een bijbels-christelijke variant in van het klassieke bruiloftsdicht (epithalamium) en nog in 1613 werden aan zijn liedbundel De gulden harpe zestien ongepubliceerde liederen toegevoegd, waarin herders op kerstavond de door Christus' geboorte ingeloste heilsgeschiedenis bezongen. Onder de titel Bethlehem, dat is het broodhuys voegen deze liederen zich gezamenlijk als kerstzangspel in een oude Europese traditie. In hetzelfde jaar waarin De harpe (1597) verscheen, zocht Van Mander voor het eerst de pers als profaan dichter en bewonderaar van de klassieke literatuur. Gillis Rooman gaf toen in Haarlem zijn Ossen-stal en Landt-werck uit, een berijmde vertaling van Vergilius' Bucolica en Georgica. Met deze uitgave, die hij opdroeg aan zijn vriend, de geleerde schilder Hendrick Goltzius, introduceerde Van Mander het in Nederland nog onbekende genre van de pastorale. Het vertalen van klassieke dichters, in het voetspoor van Van Ghistele en | |
[pagina 164]
| |
Coornhert, was een belangrijke stap om de moedertaal - die hij nog het ‘rijmrijckste Vlaems’ noemde - te ontwikkelen, zo hield Van Mander zijn mede-dichters voor. Hij deed dat nu voor het eerst in (vijfvoetige) jamben. In zijn eerdere versvertaling van de eerste twaalf boeken van de Ilias - naar het Frans - had hij nog het telvers gebruikt. Die zou overigens pas in 1611 verschijnen. | |
Van Manders literaire netwerkaant.De Vergilius-in-het-Vlaams was een literair manifest voor een moderne dichtkunst in de lofwaardige zuivere moedertaal, zoals die ook in Frankrijk was ontwikkeld. Van Mander wist zich hierin ook ook buiten zijn Vlaams-Haarlemse kring door vele literaire geestverwanten gesteund. Met velen onderhield hij nauw contact. Zo stuurde hij bijvoorbeeld exemplaren van zijn boek, vergezeld met een eerdicht - meestal een sonnet - aan de jonge Hoornse dichter Cornelis Taemsz., aan de Vlissingse predikant en humanist Abraham van der Myl, en ook aan Spiegel en drie andere leden van de Amsterdamse Eglentier, onder wie de dichter-kunstkenner Jacques Razet. Van der Myl had de andere klassieke lof op het landleven, Horatius' epode ‘Beatus ille’, al eerder in vijfvoetige jamben vertaald en leidde Van Manders uitgave nu zelfs in met een vergiliaanse ‘Ecloga ofte Veld-dicht’. Taemsz. en hij waren toen al vroege bewonderaars van de geleerde, protestantse Franse dichter Du Bartas. Van Mander zou zich op zijn beurt door Du Bartas' bijbelse epos La sepmaine ou Création du monde (1578) laten inspireren tot zijn laatste werk, de postuum verschenen Olijf-bergh ofte Poëma van den laetsten dagh (1609): eenentwintig zangen in vijfvoetige jamben over het Laatste Oordeel. De ijver voor taalbouw verbond Van Mander met De Eglentier, maar anders dan Spiegel cultiveerde hij in de geest van de Pléiade zijn verbondenheid met mededichters door het kunstenaarschap voor te stellen als gevolg van dichterlijke inspiratie. In zijn ogen kon zo'n bezieling alleen vaardig worden over diegenen die zich moreel hadden ontwikkeld. Die gedachte werkte hij in 1600 uit in het allegorisch gedicht De kerck der deucht, een bewerking van Ronsards omvangrijke Songe au Sieur de la Rouvière. Ronsard had hierin een moeizame bergbeklimming verbeeld, die de dichter, geholpen door bovenaardse krachten, uiteindelijk voert naar de tempel waar de stoïsche deugd zetelt. Van Mander maakte er een vriendschapsgedicht van voor de Amsterdamse schilder-dichter Cornelis Ketel, waarin hij eveneens hun gemeenschappelijke vrienden Goltzius en Razet betrok. Hij plaatste het drietal daarin ruimhartig in Amsterdam - waar Ketel en Razet woonden - op de Parnassus, een beeld dat hij met de deugdtempel verbond. De eeuwwisseling in 1600 was in deze vriendenkring aanleiding tot druk dichtverkeer. De verzen zouden in 1610 in de bundel Den Nederduytschen Heli- | |
[pagina 165]
| |
con (zie p. 260) worden opgenomen. Ketel, die de zinspreuk ‘Deucht verwint’ voerde, reageerde in sonnetten op Van Manders hooggestemde vriendschapsgedicht. Hij wenste in dichtvorm Goltzius, aan wiens gezondheidstoestand in De kerck ruimschoots aandacht was besteed, beterschap toe en wijdde weer een ander sonnet aan zijn dertigjarige vriendschap met Gedeon Fallet, de gesprekspartner van Roemer Visscher in de Twe-spraack. De vredelievende Van Mander richtte een lange rijmbrief, ‘Strijdt tegen onverstandt’, aan zijn vriend J. de Hemelaer. Hierin keerde hij zich hartstochtelijk tegen de godsdienstige onverdraagzaamheid, die hij tot zijn vreugde in Holland onderdrukt zag door het wijs en rechtvaardig beleid van de regeerders. Waar Duym zich in Leiden steeds als balling profileerde, beschouwde Van Mander op het laatst van zijn leven Holland toch als zijn nieuwe vaderland, ondanks zijn heimwee. Dit gold op den duur voor de meeste Zuid-Nederlanders. Het tweede belangrijke thema van zijn rijmbrief was het dichterschap. Dit ontlokte hem de verzekering dat de dichtkunst bij uitstek kon bloeien in dit land, waar rede en matigheid heersten, en dat hij zich alleen aan die Nederlandse poëzie wilde wijden. Van Mander herhaalde hierbij weer de vaker geformuleerde gedachte dat de dichtersberg nu in Nederland stond: Waer wil ick reysen doch, als ick my wel bedinck?
Myn Helikon zy slechs voortaen den witten blinck.
Dat wilde zeggen: het duin de Blinkert bij Haarlem. Van Mander betoonde zich in dit gedicht opnieuw een kenner van de Franse poëzie, in dit geval de ongedwongen briefachtige ‘épîtres’ van Marot, die ook D'Heere al had nagevolgd, en de felle kritische ‘discours’ van Ronsard. De adressaat De Hemelaer was een van de vrienden die naar Van Manders wens een klassieke tekst berijmden. In 1612 zou van zijn hand een vertaling van Horatius' Ars poetica verschijnen. Geen land was volgens Van Mander als Holland zo rijk aan goede dichters, ‘Tijdt-rijck en hoogh geleert’. Ofwel: dichters die over genoeg vrije tijd beschikten om zich niet als brooddichters naar de smaak van het grote publiek te hoeven richten en die zich ten behoeve van zichzelf en hun vrienden konden wijden aan geleerde kunstbeoefening. In zijn nadruk op vriendschap en otium (vrije tijd) als de belangrijkste elementen in het leven van een geleerd poëet sloot hij geheel aan bij de geïdealiseerde zelfpresentatie van de humanisten. Die verdoezelden nogal eens hun drukke werkbestaan, zoals Lipsius dat deed in zijn autobiografie. Ook Van Mander moet veel tijd hebben besteed aan zijn schildersvak, dat hem overigens in staat stelde zijn status van gefortuneerde lettré te herstellen. Daarentegen waren veel ontwikkelden juist trots op hun | |
[pagina 166]
| |
vita activa in dienst van de gemeenschap. In 1603 zocht Van Mander het otium op het huis Zevenberg in Heemskerk om er zijn Schilder-boeck te voltooien, het werk waarmee hij beroemd zou worden. Hij was daar toen al een zevental jaren mee bezig. | |
Van Manders Schilder-boeckaant.Het monumentale Schilder-boeck, dat in 1604 in Haarlem uitkwam, bestrijkt in zes boeken drie genres: het leerdicht, de kunstenaarsbiografie en het icono-logische traktaat. Van Mander had met dit werk duidelijk literaire, kunsttheoretische, wijsgerige en ethische pretenties, waarvan niet de laatste bedoeling de prestigeverhoging van de schilderkunst was. Dat kwam al direct tot uiting in de titel van het leerdicht, Den grondt der edel vry schilder-const: de theorie van de vrije en daarom verheven kunst. Het ging hier dus nauwelijks om technische instructie (die men van een goede meester kon verkrijgen) en evenmin om een voorbeeldenboek, maar om de fundamenten van de kunst. Het gedicht handelt zowel over de eenvoudige beginselen als over de filosofische en wetenschappelijke basis ervan, haar overeenstemming met de structuur van de kosmos en de gevolgen die dat had voor de ethische en sociale aspecten van het kunstenaarschap. Van Mander richtte zich tot leergierige schildersleerlingen én met subtiele literaire middelen tot kunstminnende erudieten. Aan hen legde hij deze fundamentele evaluatie van de schilderkunst voor, in tegenstelling tot de ambachtelijke aspecten die in gildeverband genoeg aandacht kregen. Met de dichterlijke vormgeving van Den grondt beoogde hij in het bijzonder de jeugd: het rijm trok hen aan en maakte het makkelijker om de stof te onthouden. In zijn voorrede liet Van Mander iets los over de geschiedenis van zijn versbeheersing. Toen hij aan het leerdicht begon, had hij nog onvoldoende verstand van het jambische metrum in de alexandrijn en de vraag rees of hij in staat zou zijn om dit voldoende vloeiend te hanteren en tegelijk de leerstof voor jongeren begrijpelijk te maken. Deze passage was aanleiding tot een compliment voor Jan van Hout, de pionier van dit vers, en een bespreking van enkele goede en minder goede voorbeelden hiervan. Hieruit blijkt wel dat Van Mander inmiddels de ‘Fransche wijse en maet’ (niet alleen met de juiste cesuur, maar nu ook met alternerend metrum) goed onder de knie gekregen had. Voor zijn leerdicht koos hij de Italiaanse ‘ottave rime’: strofen van acht regels met elk elf lettergrepen. Zijn rijmschema was daarentegen inheems en correspondeerde met wat De Castelein de gewone ‘balade in achten’ noemde. Ook de kunstenaarsbiografieën, verzameld in afzonderlijke delen over de klassieke, de Italiaanse en de Nederlandse met de Hoogduitse schilders, beoogden de lof en de bevordering van de edele kunst. Ze zijn daarom wezenlijk | |
[pagina 167]
| |
verbonden met de structuur en de topiek van het lofdicht. Het idee om de levens van Italiaanse kunstenaars, te boek gesteld door de Italiaan Vasari (uit 1550), in het Nederlands opnieuw te beschrijven en ze met de biografieën van meesters uit de klassieke oudheid en uit de eigen cultuur uit te breiden, voerde Van Mander terug op zijn leerjaren bij Lucas d'Heere. Die was indertijd al met berijmde (en later verloren gegane) schilderslevens begonnen. Van Manders grote voorbeeld was echter Vasari. Van Mander ging oordeelkundig met zijn bronnen om. Voor zijn deel over de kunstenaars uit de oudheid bestudeerdee hij grondig Plinius' Historia naturalis, zowel in de grondtekst als in de Franse vertaling, waarbij hij nog vele andere auteurs raadpleegde. Vasari's Vite besnoeide hij met pedagogische bedoelingen tot morele exempla en verheerlijkingen. Pas in de laatste zeven, geheel oorspronkelijke hoofdstukken over de eigentijdse Italiaanse kunstenaars, trad als beoogde lezer weer de kunstliefhebber naar voren, die behoefte had aan allerlei technische gegevens over de werken zelf en hun lotgevallen. Hier toont Van Mander zich niet meer als bloemlezer, maar als voortzetter van Vasari's kunstenaarsgids. Dat komt nog duidelijker tot uiting in de levens van de Nederlandse kunstenaars: ze zijn enerzijds goedgestructureerde verhalen die ter ere van de kunst vaak uitlopen op het citeren van lovende grafschriften en gedichten (vaak berijmde vertalingen uit het Neolatijn), en anderzijds een betrouwbaar gedocumenteerde vraagbaak voor kunstliefhebbers, gebaseerd op eruditie, juist gekozen zegslieden en een goede administratie. Niet voor niets merkte Van Mander op dat Vasari het gemakkelijker had gehad dan hij, omdat die veel informatie had gekregen dankzij de macht en het aanzien van de hertog van Toscane. De Levens zijn nu, als bakermat van onze kunstgeschiedenis, hét werk van de schrijver Van Mander geworden. In de zeventiende eeuw waren het de Wtlegghingh op Ovidius' Metamorfosen en de Uutbeeldinghe der figueren die tot tien keer toe in verschillende oplagen een herdruk haalden. Deze iconologische werken boden welkome sleutels om de klassieke mythologie en haar symboliek op verschillende niveaus te doorgronden. Ze vormden tevens een apologie van de ‘poeterij’, die in combinatie met fraaie verskunst (‘oorkittelingh’) en geïnspireerd dichterschap in de mens een harmonie teweegbracht die niet wezenlijk verschilde van de verheugende, dat is gelukkigmakende deugd, die - met gebruikmaking van andere literaire middelen - beoogd werd door de nuchtere poëtica van Spiegel. Wie Ovidius' verhalen voor ‘loghenen’ uitmaakte, was volgens Van Mander niet ‘scherptandigh’ genoeg om tot de kern door te dringen. En die kern bezat een hoge ethische waarde. |
|