Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700
(2016)–Karel Porteman, Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
1
| |
[pagina 24]
| |
De literatuur in Brabant en VlaanderenIn de lente van 1559 vierde Antwerpen, ‘Europa's tempel, van nering triomfant’, met grote opluchting en optimisme de Vrede van Cateau-Cambrésis. Aan een lange reeks van onnoemelijk veel belastinggeld verslindende oorlogen met Frankrijk was een eind gekomen. De jaren zestig kondigden zich aan als een gulden tijd. Ook cultureel. Het cliché van de vrede als de wieg van de kunsten leek bewaarheid. Het rondeel dat de jonge, ambitieuze Jan van der Noot bij deze gelegenheid dichtte, blaakt van literair zelfvertrouwen: Deur peys en vré ist nu goed in ons landen [...]
Rhetorica sal nu vry onverdroten
Met Musicam in reynder liefde branden.
Het gedicht is nog geheel geschreven in de stijl en de bewoordingen waarmee de Oudenaardse rederijker Matthijs de Castelein voor de politiek van keizer Karel v propaganda placht te voeren. Later neemt Van der Noot het nog op in zijn zo vernieuwende renaissancebundel Het bosken (1571) en laat op deze wijze de gelijktijdigheid en de verenigbaarheid zien van de verschillende literaire stijlen en richtingen van zijn tijd. Een strikt chronologisch in de hand gehouden memoriaal van het literaire leven in die dagen zou in dit opzicht vaak verrassende en desoriënterende taferelen opleveren. Een maand voordat in augustus 1561 het weergaloze feest van het landjuweel - een Brabantse toneel- en spektakel-wedstrijd - de stad Antwerpen wekenlang zou overrompelen, trok daar door de straten de jaarlijkse Besnijdenisprocessie ter ere van een stukje voorhuid van het Jezuskind, de belangrijkste reliek van de kathedraal. Voorop liepen de ambachten, en bij het schoolmeestersgilde misschien de zeer katholieke Anna Bijns. Anderzijds was de ommegang kennelijk gelaïciseerd. Onder de handen van Willem van Haecht, de met de lutheranen sympathiserende factor van de rederijkerskamer van De Violieren en tevens de grote regisseur van het op til zijnde landjuweel, was deze uitgebouwd tot een vertoog over de kringloop van het menselijk handelen: zeven wagens waarop op retorijkse wijze allegorisch werd uitgebeeld hoe Rijkdom naar Hoogmoed leidt, uit Hoogmoed Afgunst voortvloeit, uit Afgunst Oorlog, uit Oorlog Armoede, uit Armoede Nederigheid, uit Nederigheid Vrede en uit Vrede weer Rijkdom. De geschiedenis kan ironisch zijn. Wat hier nog op een waarschuwing voor een welgestelde stad in vredestijd lijkt, zullen later vele pamfletten gebruiken als een uitleg voor Antwerpens ondergang. Al even verrassend is het feit dat de Haarlemse renaissancetekenaar Maarten van Heemskerck op grond van Van Haechts programmaboekje van deze processie haast meteen een fraaie platenreeks vervaardigde, die bij de belang- | |
[pagina 25]
| |
Optocht van de vrede als moeder van de rijkdom. Humanistische prent naar een thema van de Antwerpse Besnijdenisommegang van 1561 door Maarten van Heemskerck; gegraveerd door Cornelis Cort, 1564.
rijke Antwerpse prentenuitgever Hieronymus Cock met Latijnse bijschriften werd gepubliceerd. Relieken en luthersgezinde rederijkers, vrome processies en moraalfilosofische overdenkingen, woekerende retoricale personificaties die aanleiding geven tot geleerde, moderne, ‘bimediale’ publicaties: het zijn samenangen die de ingewikkelde veelzijdigheid van het literaire leven in deze jaren welsprekend illustreren. Eenzelfde evenement mobiliseert simultaan en moeiteloos uiteenliggende kunst- en levensopvattingen.
Het verhaal over de manier waarop in de Nederlandse letteren de Europese literaire renaissance is doorgedrongen, blijkt complex. Het telt veel personages, rustige overgangen en felle lotswisselingen. Het eerste bedrijf speelt zich af in het Zuiden met als hoofdrolspelers ambitieuze rederijkers die bij willen blijven, erudiete humanisten die met geestdrift de eigen cultuur en taal ontdekken, ondernemende, marktgevoelige drukkers en kunstenaars, gefortuneerde, internationaal georiënteerde kooplieden en aristocraten. Het stagneert in verarming en emigratie door de peripetieën van de opstand en de confessionele broederstrijd, of zoals de kroniekschrijver van de kamer van De Violieren verzucht: door ‘de dolende heresie (ketterij) en den bloedhond Mars’. Zeer snel echter | |
[pagina 26]
| |
vangt een tweede bedrijf aan op een andere locatie: het Noorden. Daar krijgt de literaire vernieuwing andere accenten. Was ze in het Zuiden hoofdzakelijk stilistisch van aard en gericht op de assimilatie en de verovering van buitenlandse modellen, in de zich met succes bevrijdende provincies groeit ze uit tot een meer ethisch bewogen beweging in dienst van een samenleving en een vaderland in wording. | |
Vitaliteit van het rederijkersleven in de jaren zestigaant.De literatuur in de volkstaal staat in deze periode nog geheel in het teken van de rederijkers. Hun gilden of kamers waren niet alleen genootschappen waarin de dicht- en toneelkunst werd beoefend, maar zij fungeerden tevens als burgerlijke beschavingsinstituten die met name de publieke feestcultuur domineerden en in belangrijke mate bijdroegen tot de roem en de uitstraling van hun stad. Voor de jaren zestig schat men hun aantal in het Zuiden op ruim honderdtachtig. Driekwart ervan was Vlaams, een kwart Brabants. Hét literair-historisch symbool van de vitaliteit en de energie van de kamers is het befaamde Antwerpse landjuweel van 1561. Deze toneelwedstrijd zou nog tientallen jaren in het collectieve geheugen van de toneeldichters voortleven. In de woorden van Bredero's snoevende Spaanse Brabander (1618) was het evenement zelfs ‘een dingen van d'ander Waerelt’ geweest. Maar de schittering van het spektakel in de metropool mag niet aan het oog onttrekken wat elders in den lande gebeurde. Wijdverbreid floreerde een wedstrijdcultuur in de vorm van referein- en toneelfeesten waarvan de intensiteit, het uiterlijk vertoon en de thematiek illustreren dat met het verbod van eind januari 1560 om onderwerpen over kerk en godsdienst te behandelen, en met de daaraan gekoppelde controlemaatregelen, kennelijk viel te leven. Tot aan de komst van Alva (1567) koos de overheid voor een waakzame politiek van matiging, waardoor alom drukke rederijkers-activiteiten aan de gang konden blijven. Tussen 1560 en 1564 vonden nog ten minste zestien interstedelijke festivals plaats, ook in de hofstad Brussel. Een jaar nadat het Brusselse Marien Cransken dankzij veel stadsgeld en vergezeld van het aanzienlijkste deel van de magistraat tijdens het landjuweel iedereen had verbluft met zijn feeërieke nachtelijke aankomst op de Antwerpse Grote Markt - driehonderdveertig prachtig uitgedoste ruiters en tientallen met fakkels verlichte tafereelwagens! -, deden hun stadgenoten van De Corenbloem dat nog eens over in het klein. Voor een véél bescheidener evenement trokken zij met toch maar weer een vijfentwintigtal ruiters, drie wagens én onder magistratenbegeleiding naar Dendermonde om er een esbattement en een spel van sinne op te voeren en een duur banket aan te bieden. En dezelfde Corenbloem had zes weken daarvoor (juli 1562) in Brussel al een groot refereinfeest georganiseerd. Er namen niet minder dan zeventig dichters van tweeëntwintig kamers | |
[pagina 27]
| |
uit veertien verschillende steden aan deel met een honderdveertigtal vrij snel daarna gedrukte refreinen en liederen. Het thema was: ‘wat dat de landen can houden in rusten’. Het behoud van de vrede beroerde kennelijk niet alleen de Antwerpenaren. De wedstrijd was overigens de eerste waarin het lied als een zelfstandig te bekronen genre werd gewaardeerd. Drie jaar later volgde in Brussel nog een toneelconcours. De spelen moesten een antwoord geven op de vraag hoe wonderlijk de werken van de Heer zijn tot troost van degenen die in ellende lijden. De opgave lokte als het ware confessionele antwoorden uit. Volgens de kroniekschrijver Godevaert van Haecht behandelde de Antwerpse Olijftack in Brussel het thema van de goddelijke troost ‘schriftuurlijk’, dat is met bijbelse argumenten. Over de biecht en de mis werd niet gesproken, zegt hij, met het gevolg dat ‘die rethoryck’ bij de geestelijken niet geliefd was. De Brusselse themaopgave is overigens een variant van die van een toneelwedstrijd die in 1561, één maand voor het Antwerpse landjuweel, te Rotterdam had plaatsgevonden (zie p. 105). Ook daar waren blijkbaar geen bezwaren gerezen. Golden er (soms strenge) spelregels en was voorzichtigheid geboden, vrouwe Retorica prijkte als nooit tevoren. | |
Vernieuwende tendensen in de rederijkersliteratuuraant.Naast de ongemene vitaliteit waarvan de kamers op het publieke forum blijk gaven, deden zich vooral binnen de ‘conste’ zelf allerlei opmerkelijke mentaliteitswijzigingen voor. Deze kwamen in belangrijke mate de al langer bestaande tendensen versterken om in de volkstaal een burgercultuur te scheppen, gelijkwaardig aan de Latijnse wereld van de humanisten. Vanuit deze intentie hebben de rederijkers van deze generatie veel tot de renaissance bijgedragen. Ze maken er in sommige opzichten zelfs deel van uit. Een belangrijk moment in deze ontwikkeling is de manier waarop in 1555, postuum, De const van rhetoriken van Matthijs de Castelein (gestorven 1548) op de markt wordt gebracht. | |
De const van rhetorikenDe Casteleins handboek vertoont veel ambitie en kondigt zelfs vernieuwende literatuuropvattingen aan. De Gentse drukker, Jan Cauweel, laat de tekst meteen in de moderne lettertypes zetten waarmee toen alleen de geleerde intellectuele bovenlaag vertrouwd was: de theorie in cursief, de talrijke voorbeeldgedichten van De Castelein in romein (het tegenwoordig gewone lettertype, dat moest contrasteren met de toen algemeen gangbare gotische letter). Hij herneemt daarmee een mislukt experiment van zijn voorganger Joos Lambrecht, die al in 1539 de refereinen van de Gentse rederijkerswedstrijd in romein had gedrukt. Met de huiver die de kamers ten aanzien van het drukken van hun producten aan de dag legden - eigenlijk een soort ambachtelijk protectionisme - maakt | |
[pagina 28]
| |
De Castelein zelf korte metten. Hij roept de tijdgenoten-rederijkers op hun werk aan de drukpers toe te vertrouwen. Deze houding zal hun uiteindelijk de aantrekkelijke mogelijkheid bieden om zich voor een ruimer publiek als individuele auteurs te manifesteren. Op het titelblad wordt de Oudenaardse priester-factor De Castelein in de nieuwe stijl als een klassiek dichter voorgesteld. Geen gewoon ‘retorisijn’ is hij, maar een ‘excellent Poëte’, waaraan de kwalificatie ‘moderne’ wordt toegevoegd. Daarmee wordt kennelijk het fictioneel gehalte van zijn dichterschap bedoeld. Bovendien presenteert Cauweel de dichter in het gezelschap van grote Franse sterschrijvers: niet alleen Molinet, inderdaad De Casteleins retoricale voorbeeld, maar ook veel modernere auteurs als Ronsard, De Magny en Du Bellay, met wier werk de Vlaming geen enkele voeling had. Reclame? Modezucht? Wellicht. Maar De const zelf vertoont toch intrigerende, vernieuwende en originele trekken, die dat uitgeversenthousiasme helpen verklaren. Het werk is goed vertrouwd met de klassieke literatuur, die bovendien esthetisch wordt benaderd en waarvan sommige genres formeel met de dichtsoorten van de retrozijnen in verband worden gebracht. De ballade, het referein en het rondeel als directe erfgenamen van de antieke dichters! Het stelt historisch niets voor, maar als ‘moderne’ legitimatie van De const kan het tellen. En daar schuilt een coherente visie achter. De Casteleins opvattingen over de retorica liggen in de lijn van wat de Franse rhétoriqueurs de seconde rhétorique noemden: het rijm, het ritme, de muzikaliteit als essentie van De const van rhetoriken. Deze is wezenlijk welluidende verskunst. Maar anderzijds verbindt hij deze traditie toch ook met ‘modern’ gedachtegoed over de dichterlijke stofvinding (de fictie of poetria), de inspiratie en, wat in deze context ongewoon was, de klassieke ciceroniaanse retorica, waarvan hij de leer over de ‘ornatus’ (versiering) geheel interpreteert in het licht van de muzikaliteit van rijm en klank. De flair waarmee hij zijn stellingen uiteenzet, zijn geloof in de letteren als toegang tot de beschaving en tot de vrijheid, de eer en de eeuwige roem, maken het rederijkersboegbeeld Matthijs de Castelein, althans naar de geest, tot een modern auteur. In de droomverbeelding waarmee hij De const inzet, eist hij voor zichzelf onomwonden de laurierkroon op, een kroon die hij in een herdruk van zijn boek door die andere moderne rederijker, Cornelis van Ghistele, met evenveel woorden krijgt toebedeeld. De doorgaans zeer goed geïnformeerde ‘beschrijver van alle de Nederlanden’, de Florentijnse koopman en zaakgelastigde in Antwerpen Lodovico Guicciardini, noemde hem een ‘gran litterato & famoso Poeta’, die als de beste onder zijn gelijken de palm verdiende. Toch is de invloed van De Castelein, ondanks het eerder geciteerde vredesvers van Van der Noot, op de veranderingen in de Nederlandse letteren niet | |
[pagina 29]
| |
zó groot geweest. Beleefde De const weliswaar tot in 1616 nog vier herdrukken - eerst twee Gentse en vervolgens twee Rotterdamse - met zijn talrijke modellen, zijn aandacht voor de extravagante ‘rhétorique extraordinaire’ en zijn principiële inschikkelijkheid ten aanzien van het fraai klinkende vreemde pronkwoord (het zogenaamde schuum), bleef het werk vooral in de smaak vallen van meer ‘traditionele’ rederijkers. Aan hen waren vernieuwingen nog niet besteed. Ook niet de zorg voor een zuiver Nederlands: Ghelijc de Zonne den schoonen dach illustreerd
Ende de Mane den nacht ilumineerd
Alzo verlicht 't schuum een schoone oratie.
Dat was in elk geval niet de mening van Jan van Mussem, nóg een rederijkerpriester uit Vlaanderen, die in die jaren (1553) te Antwerpen een retoricahandboek publiceerde. Rhetorica dye edele const van welsegghene behandelt de klassieke welsprekendheid naar het voorbeeld van Cicero, Quintilianus en Erasmus. Het is evenwel geen poëtica, maar een humanistisch schoolboek, bestemd voor advocaten, redenaars, ambtenaren. Dichters en rederijkers worden er kribbig aan herinnerd dat de op helderheid en orde gestelde retorica meer is dan ordeloos rijmen. Het tegenbeeld dus van De Castelein en de zijnen, voor wie de ‘const’ in de eerste plaats gelijkstond met het maken van welluidende verzen. | |
Vertalingenaant.Hoezeer de moderne rederijkers inspeelden op de literaire opvattingen van de humanisten, voor wie de klassieke letteren de basis vormden voor een nieuw beschavingsideaal, illustreert het grootschalige vertaalwerk van Cornelis van Ghistele, factor van de Antwerpse Goudbloem en een groot bewonderaar van De Castelein. In dat milieu had hij een wat uitzonderlijk profiel. Hij was geschoold aan de Leuvense universiteit en schreef zelfs Latijnse poëzie, waarin hij in de geest van Boccaccio's mythologische handboek Over de stambomen van de goden de fictie en de ‘loghenen’ van de klassieken verdedigde als een bron van moraalfilosofische wijsheden. Naar men zegt om aan de dreiging van een bankroet te ontsnappen, publiceerde hij tussen 1553 en 1556 in een hoog tempo een reeks zéér succesvolle retoricale versvertalingen van Ovidius' amoureuze heldinnenbrieven (Clachtige sendtbrieven) - in literaire gidslanden als Frankrijk en Italië waren die alleen voorwerp van navolging door Neolatijnse dichters! -, de Aeneis van Vergilius, de Lingua van Erasmus (in proza), de komedies van Terentius en - via het Latijn - Sophocles' treurspel Antigone. In 1569 volgden nog de satiren van Horatius. Deze explosie beantwoordde aan een grote behoefte. Het recente succes van Joannes Florianus' prozavertaling van | |
[pagina 30]
| |
Ovidius' Metamorfosen (1552) liet daarover geen twijfel bestaan. Van Ghistele ging nu op grote schaal als dichter de wereld van de humanistische literaten voor de leergierige culturele middenstand toegankelijk maken. Hij bracht zijn broeders in de ‘conste’, weliswaar in het idioom van de welluidende ‘retorike’ én vanuit algemeen-christelijke en stichtelijke denkpatronen, in direct inhoudelijk contact met de klassieke stoffen en de ‘nieuwe’ genres: de heroïsche brief, het epos, de satire, de komedie en het treurspel. Hij verweerde zich daarbij én tegen de elitaire humanisten die in zijn retoricale versvertalingen een aantasting van ‘hun’ klassieken zouden kunnen zien, én tegen de minder gecultiveerden die zich met ‘Ulenspeghels beuselen’ onledig hielden. De moderne ‘retorike’ eiste haar plaats op. Zelf dichtte Van Ghistele veertien heldinnenbrieven van eigen vinding (1559-1570), waarmee hij meteen de impliciete bedoelingen van zijn vertaalwerk realiseerde. Deze epistelen verschenen als een van de eerste Nederlandse imitaties van klassieke literatuur, al waren ze formeel nog geheel getoonzet in de rederijkersstijl. Toch ogen zij nu, dankzij het eenvoudig gepaard rijm en de doorlopende tekst, veel vlotter dan bijvoorbeeld de omzetting van de Aeneis. Deze bestaat uit strofen met telkens een spreuk op het einde, wat de gang van het verhaal stremt. Van Ghisteles vertalingen hebben hun doel niet gemist: bijdetijdse dichters als de geleerde Marius Laurier, Jan van der Noot en Jan Baptist Houwaert maken er vlijtig gebruik van. De laatste zelfs ruim. De keer op keer herdrukte boekjes maakten deel uit van de algemene hoogconjunctuur voor vertalingen in de tweede helft van de zestiende eeuw, waarin Antwerpen tot in de jaren zeventig de toon zette. Hun historische betekenis ligt in de verrijking en de elitisering van de Zuid-Nederlandse rederijkersliteratuur. Deze had zich geleidelijk van de Frans-Bourgondische tot de klassiek-humanistische cultuur gewend en kreeg nu vanwege de Antwerpse factor Van Ghistele in haar eigen artistieke en levensbeschouwelijke codes belangrijke werken uit deze cultuur aangeboden. De vertaler koos, op één uitzondering na, niet voor moraalfilosofische, maar voor fictionele teksten, waarvan echter wel, in de geest van Erasmus, de universele en protochristelijke waarden werden onderstreept via hun positieve of negatieve morele voorbeeldfunctie. Een bezinning over het statuut van de doeltaal, haar verrijking en opbouw, bleef daarbij achterwege. In dit opzicht is het onderscheid met de nagenoeg gelijktijdige vertaalactiviteiten van de Noord-Nederlander Coornhert frappant. | |
Het landjuweel van 1561aant.Dat de klassieke verbeeldingswereld bij de rederijkers de toon kwam zetten, stond ook letterlijk te kijk in het memorabele Antwerpse landjuweel. Om dat te ervaren volstond het een wandeling te maken langs elke herberg waar een | |
[pagina 31]
| |
Het punct van de Goubloeme uit Vilvoorde op het landjuweel van 1561. Twee biddende personages uit Terentius' Adelphes illustreren dat de vrede door gebed wordt verworven.
van de deelnemende kamers was gelogeerd. Daar stond op de vooravond van hun optreden een tableau vivant of een plastisch opgebouwd tafereel opgesteld, dat in een gedicht werd uitgelegd en - weer! - over de vrede moest gaan. Dat waren de zogenaamde puncten, waarvan de uitwerking ‘poëtelijk’ diende te geschieden. Ze staan alle als houtsneden in de uitgave van het landjuweel afgedrukt en zijn overwegend bevolkt met goden en godinnen, mythologische allegorieën en geschiedenissen uit de klassieke letteren: onder meer een scène uit Terentius en een voorstelling van Orpheus als schepper van vrede en harmonie. In de opdracht van zijn Ovidius-vertaling had Van Ghistele de schilders die de histories of ‘fabulen’ van de klassieke schrijvers uitbeeldden, als een voorbeeld voor zijn vertaalwerk aangehaald. Ze waren dat a fortiori voor de ontwerpers van de puncten. De bouwsels moeten in het bijzonder voor de organiserende Violieren, die de literaire afdeling vormden van het Sint-Lucasgilde met zijn vele kunstenaars en ambachtslieden, een feest zijn geweest. Als uitvoerders van de door humanisten ontworpen blijde inkomsten - onder meer van Filips 11 in 1549 - waren vele leden van het gilde met de plastische poetria van de elite vertrouwd geraakt. Hoezeer de nieuwe antiquiserende schilderkunst en luxenijverheid de literaire verbeelding hebben gestimuleerd en begeleid, zal blijken bij Lucas d'Heere en diens leerling Karel van Mander. | |
[pagina 32]
| |
De vernuftige ‘poëterije’ die Willem van Haecht voor het welkomstspel van de organiserende kamer van De Violieren ontwierp, mag voor deze invasie van klassieke stofferingen symbool staan. Vrouwe Rhetorica ligt koud en krachteloos in de schoot van haar vriendin Antwerpen, maar wordt in deze hoopvolle vredestijd tot nieuw leven gebracht. Pallas, Apollo en Mercurius gooien haar elk een ‘straal’ toe, zodat ze haar ‘schat’ weer kan uitdelen. Dit is een zinspeling op de adellijke kooplieden én stadsmagistraten Antoon van Stralen en Melchior Schets, die sinds 1560 respectievelijk hoofdman en prins van de kamer waren. Het tafereel illustreert tegelijk het gelukkig herlevingsgevoel en het register van de nieuwe poëtische verbeelding. De spelen zelf zijn, gezien vanuit het standpunt van de vernieuwing, niet echt spectaculair te noemen. Het theaterfeest en de koopliedentrots die het uitstraalde, stonden in het teken van de economische bloei, getuige het thema van de prologen, korte spelen van tweehonderd verzen voor twee of drie personages. De vraag luidde hoe nuttig eerlijke zakenlieden wel zijn. Dat nut kon natuurlijk niet op, zeker niet voor de kunsten en wetenschappen. De spelen van sinne zelf - het genre kreeg door de prijzen waarmee het werd bekroond in dit landjuweel een eerder nooit geziene waardering - handelden over de vraag wat de mens het meest tot de beoefening van de kunsten (de artes) verwekt. Slechts een beperkt aantal spelen reageert ‘modern’ door hierbij humanistisch-renaissancistische begrippen te betrekken als faam en eer, of de platonische traditie over de goddelijke bezieling van de dichters. Weer is het de poëticaal bewuste Van Ghistele die de spits afbijt. Het spel dat hij als factor namens DeToog uit het spel van sinne van Cornelis van Ghistele namens de Antwerpse Goudbloem voor het landjuweel, geïnspireerd door een emblema van Alciato. Mercurius, vergezeld door arbeid en ervaring, heerst over de kunsten, niet de grillige Fortuna (afgebeeld in Spelen van sinne, 1562).
| |
[pagina 33]
| |
Goudbloem schreef, combineert met een scherp gevoel voor onderscheid de opvatting van de ‘const’ als muzikale ‘poëterije’ die door de goddelijke inspiratie wordt verwekt, met die van de retorica gezien als een rationeel gefundeerde en deugdstichtende overtuigingskunst, zoals overgeleverd in Cicero's De oratore. Het spel wordt bovendien onderbroken door een vertoning of toog die aan de Latijnse Emblemata van Alciato is ontleend, enkele jaren voor Plantijn deze voor het eerst in de Nederlanden zou publiceren. De uitbeelding illustreert tegenover de grillen van de onstandvastige blinde Fortuna, staande op een bol, de duurzaamheid van kunsten en wetenschappen, verzinnebeeld in een zittende Mercurius. De spelen van 1561 blijven stilistisch echter een puur rederijkersproduct. Toch betekenen ze literair-historisch meer dan de laatste grote collectieve manifestatie van de cultuur van de ‘Retorike’. Ze vertolken ook de modieus-elitaire aspiraties van een nieuwe generatie: O Calliope in my trechte verstant gheeft
Der Poeterijen lieflijck en schoone [...]
Melpemone uwen sanck schinct my te loone,
Thalia u Comedien ydooneGa naar margenoot*.
Met dit gebed tot de muzen reikte Den Groeyenden Boom uit Lier zijn ranken uit naar de nieuwe landschappen van de Helicon. Deze ambitie liet zich nog veel nadrukkelijker horen in de uitgave waarin het prachtlievende Antwerpse concours voor het nageslacht werd bewaard. | |
Van de gildekamer naar de drukpersaant.Het landjuweel van 1561 dankt zijn historische uitstraling aan de wijze waarop het typografisch werd ondersteund. Tijdens het feest al via allerlei eenzijdig bedrukte losse bladen (plano's) met rebussen, muziekdrukken, liederen, blazoenen. Daarna via een in 1562 door de koninklijke drukker Willem Silvius uitgegeven boek, waarin naast vele illustraties zowel de puncten, de prologen en de spelen zijn opgenomen, met uitzondering van de komische spelen of esbattementen. Het drukken geschiedde in verschillende Antwerpse ateliers, waaronder dat van Plantijn. Omdat deze laatste toen van calvinisme werd verdacht en - even - op de vlucht was geslagen, moest de uitgever de publicatie met veel improvisatie redden. Het is niet zeker wie de anonieme lezersopdracht voor deze uitgave heeft geschreven: de wervende, geleerde Silvius of een fier terugblikkende Willem van Haecht. De tekst klinkt in elk geval manifestachtig. Het Antwerpse toneelgebeuren wordt in het licht geplaatst van het Griekse en Romeinse theater, de Scheldestad opgeroepen als de nieuwe Parnassus of de | |
[pagina 34]
| |
woonplaats van de muzen. De hoop wordt uitgedrukt dat ze daar weldra met ‘onse Poeten’ te pronk mogen staan, zoals de Italianen met Petrarca en Ariosto, de Fransen met Marot en Ronsard. Deze op prestige en moderniteit gerichte voorstelling van zaken zou in het circuit van de Noord-Nederlandse rederijkerswedstrijden nog lang school maken. Silvius gaf ook de spelen van de Rotterdamse wedstrijd van 1561 uit. De stukken van het Goudse toneelconcours van 1564 had hij eveneens willen drukken, maar het gezag in Brussel weigerde, beducht om het ketterse karakter van de spelen: de vraag handelde over ‘den toecomenden troost’. De gang van de rederijkers naar de drukpers was niet nieuw. Toch had De Casteleins uitgever, die de geheimen van de ‘const’ aan het lezend publiek prijsgaf, laten verstaan dat er nog bij vele kamergenoten ‘corporatistische’ bezwaren bestonden tegen het vrijmaken van de eigen producten van de kamer en dat er naar zijn gevoel te weinig Nederlandse dichters op de markt waren. De motivering van deze klacht was nieuw. Het ging om de verwerving van faam in het licht van de Latijnse en buitenlandse letteren. De effecten van de persgang waren niet te onderschatten. Het forum van de rederijkersliteratuur werd almaar groter: haar duurzaamheid, haar beschikbaarheid en haar vergelijkbaarheid namen toe. Naast het waarderingssysteem van de vergankelijke prijsschalen en trofeeën ging zich een leescanon vormen en werd, naar het voorbeeld van de klassieke, Italiaanse en Franse circuits, ook volop ruimte geboden aan het individuele dichterschap. Op deze wijze werd een oud Brugs meester als Anthonis de Roovere vanwege zijn kwaliteit nog tachtig jaar na zijn overlijden gedrukt. De Rhetoricale wercken (1562) zijn in onze letterkunde de eerste compleet bedoelde uitgave van het lyrisch oeuvre van een auteur, opgezet met literaire intenties. De tekst-bezorger was een stadgenoot: de Brugse rederijkersvoorman Eduard de Dene; de drukker was de Antwerpenaar Jan 11 van Ghelen, die zijn fonds op de rede-rijkersmarkt richtte. Het privilegie dateert van oktober 1561. Een publicatie in het kielzog van het landjuweel dus, al moet de kopij eerder klaar zijn geweest. Op het eerste gezicht lijkt de uitgave weinig voeling te houden met het nieuwe gedachtegoed. Ze wordt gelegitimeerd met een expliciet rooms-katholieke profilering van de vijftiende-eeuwse dichter. (Tijdens de beeldenstorm van 1566 zullen de in de Gentse Karmelietenkerk opgehangen borden met gedichten van De Roovere worden neergehaald.) De literaire waardering betreft diens beheersing van de welluidende vers- en rijmkunst (de seconde rhétorique) en het hoog zedelijk gehalte van de gedichten. Het boek bevestigt het oordeel van De Castelein: ‘Den Roover es voor al te prisene.’ Anderzijds biedt editeur De Dene, net als Cauweel dat voor de Const van rhetoriken deed, een ‘nationale’ argumentatie: we doen zoals de Fransen. En dat gaat weer vergezeld van een | |
[pagina 35]
| |
naamlijstje: Molinet, Villon en Marot, alle drie dichters die toen al vaak waren gedrukt. De uitgave is overigens geïnspireerd op Marots baanbrekende Villon-uitgave. Van Ghelen heeft, met het oog op het leescomfort en een zo ruim mogelijke afzet, in zijn druk de typisch West-Vlaamse spellingsvormen geweerd. Eenzelfde bekommernis blijkt uit de uitgave van de Refereynen ende liedekens (1563), voorgedragen op het Brusselse refereinfeest van 1562. De Vlaamse, Hollandse en Zeeuwse inzendingen zijn er op ‘Brabantsche tale geset’. En toen hij de teksten van het Gentse concours van 1539 bezorgde, had ook al Joos Lambrecht waar nodig de spelling vervlaamst. Het nieuwe medium bracht eenheid in de literaire taal. De Denes belangstelling voor de literaire erfenis van een individu komt eveneens tot uiting in de manier waarop hij zijn eigen dichtwerk bijeenhield. Op kerstavond van het retoricaal topjaar 1561 voltooide hij zijn Testament rhetoricael, een volumineuze verzameling van een kleine driehonderd, soms knappe dichtstukken in de stijl van de seconde rhétorique, die af en toe Villon en Rabelais blijken na te volgen. Tot een druk is het niet gekomen. Enkele jaren later zien we deze gezaghebbende factor aan het werk in het veld van de moderne fabel- en emblemataliteratuur in het gezelschap van de humanistische kunstenaar Marcus Geeraerts. Hij krijgt daarbij bijval van de vernieuwer Lucas d'Heere. Rederijkers die zich als zelfbewust individu wél via gedrukte bundels hebben gemanifesteerd, zijn de bemiddelde Brusselse edelman Jan Baptist Houwaert en de Gentse schilder-dichter en virtuoso Lucas d'Heere. De eerste bracht in 1563 in Antwerpen zijn Retrogratie incarnatie uit. De bundel staat nog geheel in de traditie van de ‘Rhetorijcke extraordinaire’: acrobatische retrograden, chronogrammen en anagrammen, moeizaam geschikt in een ingewikkelde ordening, die de dichter breedvoerig moet uitleggen. Pas vijftien jaar later zal Houwaert zijn retoricale volleerdheid op het spoor brengen van de nieuwe literaire smaak. Den hof en boomgaerd der poësien (Gent 1565) van D'Heere is van een geheel andere aard. Hoewel nog gedeeltelijk retoricaal, markeert de bundel het begin van de renaissance in de Nederlandse literatuur. Met Lucas d'Heere begint in de literatuurgeschiedenis een ander hoofdstuk, dat echter mede door De const van rhetoriken is voorbereid. Tussen de verschijning van De const en Den hof liggen maar tien jaar. Beide boeken vertonen nog menig raakpunt. Zo gaan bijvoorbeeld de rijmschema's van D'Heeres innoverende sonnetten terug op die van het retoricale referein. Rond beide publicaties bewegen zich deels dezelfde mensen. D'Heere leerde zijn belangrijkste poëticale bron - de anoniem uitgegeven Art poétique frangois (1548) van Thomas Sebillet - kennen via zijn Gentse vriend, de Franse schoolmeester en drukker Hendrik van den Keere. Deze had ook Cauweel bijgestaan en voor De const een verdediging van De Castelein gedicht, die een vertaling | |
[pagina 36]
| |
was van een vers van Sebillet. Van den Keere was bovendien de zoon van de man die Lambrechts drukkerij had opgekocht en deze naderhand aan Cauweel verhuurde. Achter twee boeken waarvan de literatuurgeschiedenis vooral de poëticale verschillen heeft onthouden, bewoog zich een kleine wereld van literatoren die in de eerste plaats geen onderlinge disputen maar de verheffing van de literatuur in de volkstaal beoogden. Dat verklaart mede het irenische én hybridische karakter van D'Heeres baanbrekend boekje. | |
De vroege renaissanceaant.De eerste opvallende producten van de renaissance zijn buiten het circuit van de kamers ontstaan, hoezeer ook de ‘moderne’ rederijkers hun achterban op de literaire cultuur van de intellectuele bovenlaag attendeerden. Hun openheid voor het humanisme en de nieuwe letteren was in de eerste plaats gericht op de prestigeverhoging en de versterking van het eigen literaire systeem: de Retorijke met haar eigen stijl en genres, beoefend in een hecht netwerk van kamers en wedstrijden. Al wie in het Nederlands dichtte, of hij nu rederijker was of niet, bediende zich van haar. Dit monopolie werd voor de eerste keer rustig, maar bewust doorbroken door de schilder Lucas d'Heere (1534-1584). Dat gebeurde niet in Antwerpen, maar in Gent, waar blijkbaar ook onder de aristocratie belangstelling bestond voor de letterkunde in de volkstaal. | |
Den hof en boomgaerd der poësien (1565)De letterlievende kunstenaar D'Heere heeft - waarschijnlijk als lid van de Gentse kamer Jezus met der balsem blomme - actief aan het rederijkersleven deelgenomen. Van de tien refereinen uit Den hof zijn er ten minste drie voor een refereinwedstrijd geschreven. Maar op de titelpagina van de bundel afficheert hij zich alleen als schilder. In een referein voor de Antwerpse Violieren, waarin hij met tal van argumenten de schilderkunst tot de ‘constichste conste der consten’ verklaart, luidt het dat de dichtkunst ‘an elcken cant’ (overal) in haar gevolg loopt. Deze renaissancistische verwijzing naar het ideaal van de geletterde schilder is in het geval van de begaafde Gentse luxekunstenaar allesbehalve een cliché. Zijn ambitie om ‘de oude trant van dichten’ daadwerkelijk te vernieuwen en de Nederlandse dichtkunst aanzien te geven hing voor een groot deel samen met zijn kunstenaarsloopbaan. Deze bracht hem in contact met de maatschappelijke en culturele top - de kring rond het Antwerpse atelier van zijn leermeester Frans Floris - en voerde hem in 1559-1560 als ontwerper van tapijt-patronen naar het Franse hof. In Parijs verdiepte hij zijn kennis van de Franse literatuur, waarmee hij vooral via de poëzie van Marot in Antwerpen vertrouwd was geraakt. Al in 1558 had hij in een boek van een dominicaner pater het eerste gedrukte sonnet uit onze literatuur gepubliceerd. Het netwerk om | |
[pagina 37]
| |
de dichter van Den hof - elk gedicht is naar Franse gewoonte aan een genoemde adressaat opgedragen - is voor de Nederlandstalige letteren van die dagen een nieuw gegeven. Naast rederijkers aan wie uiteraard de refereinen zijn aangeboden, zijn er befaamde humanisten, magistraten, beeldende kunstenaars, of dames uit de Gentse society. Aan deze elitaire groepen zijn de nieuwe genres besteed, zoals oden, epigrammen, (nog onbeholpen) sonnetten, dichtbrieven, elegieën... Dat de bundel in onze literatuur de eerste is die volgens deze genres is geordend - de prestigieuze reeks van elf sonnetten staat netjes in het midden - maakt Den hof bovendien tot een soort demonstratietuin van de nieuwe lyriek. Nieuwe poëzie voor een nieuw publiek, onder het mecenaat van Adolf van Bourgondië, Gents hoogbaljuw en de admiraal die eerst keizer Karel en dan Filips ii naar Spanje had begeleid. De ode waarin deze wordt voorgesteld als Apollo en waarin jongedames uit de Gentse aristocratie vermomd zijn als Diana en de muzen, laat een heel anders getooide en bevolkte Parnassus zien dan degene waarop de gezellen van Retorike wilden gaan wonen. Het gedicht beeldt overigens een van de emblemata van de geleerde Hongaarse humanist Joannes Sambucus uit. Deze waren in 1564 bij Plantijn verschenen en D'Heere had er de houtsneden voor ontworpen. Met het oog op de goede coördinatie en om zijn vaak moeilijke Latijnse teksten aan zijn illustrator te verduidelijken was Sambucus zelfs een tijdlang in Gent komen wonen. Waren het de bevriende humanisten Abraham Ortelius of Karel Utenhove, die de samenwerking tussen de twee erudiete kunst- en rariteitenverzamelaars hebben bewerkstelligd? Den hof heeft de Nederlandsonkundige Hongaar wellicht niet betreden. Had hij dat kunnen doen, dan zou hij er zich als bewonderaar van de Franse dichter Clément Marot goed thuis hebben gevoeld. Marot is D'Heeres belangrijkste voorbeeld, zowel voor de lay - out van de bundel als voor de inhoud. Sebillet levert, zoals gezegd, de theorie, onder meer over ‘het besonderste van de conste’ (haar goddelijke inspiratie) en de genres. De opdracht - een oproep, ook tot de rederijkers, om de eigen taal met nieuwe poëzie te verheffen - bevat tevens citaten uit Ronsard en Du Bellay. In de teksten zelf valt evenwel van de toen zo actuele Pléiade geen spoor te bekennen, behalve misschien in de oden. Als literair francofiel en liefhebber van Marot keek de modernist D'Heere op deze manier meteen aan tegen een achterstand van één generatie. Deze kloof zou Van der Noot overbruggen, hoewel ook hij in de leer ging bij de rederijkers. Hetzelfde geldt voor de verstechniek. Schreef de Gentenaar D'Heere vanuit de Franse traditie in telverzen (dat zijn verzen die hetzelfde aantal lettergrepen hebben) en distantieerde hij zich hiermee van de rederijkers, de cesuur of vaste rustplaats in het vers kende hij niet. Ook deze zou de Antwerpenaar Van der Noot rond dezelfde tijd met vaardigheid toepassen. Zoals De Castelein werd D'Heere snel door de literaire ontwikkelingen ingehaald. | |
[pagina 38]
| |
Vrouwenstemmen en nieuwe vrouwenlectuuraant.Wél een heel bijzonder aspect van Den hof is de aanwezigheid van schrijvende vrouwen. Het enige gedichtje van het voorwerk is van de hand van D'Heeres echtgenote, Eleonora Carboniers, dochter van een Zeeuws burgemeester én rederijker. Behalve de drukker beveelt zij en niemand anders het werk van haar man aan. In de bundel zelf staat nog een sonnet van haar: het eerste door een vrouw in het Nederlands geschreven. Het is een vertaling uit het Frans van een wat ondeugend en verder onbekend gebleven ‘mannensonnet’ van D'Heere op een vrouwennaakt, geschilderd door Willem Key. Het wordt voorafgegaan door een sonnet waarin de dichter zijn zielsverwante echtgenote een ontroerende hommage brengt. Binnen het artiestengezin werd de literaire galanterie kennelijk op voet van gelijkheid bedreven. Even significant zijn de gedichten waarin D'Heere enkele vrouwen aanzet om hun werk te laten drukken. De ene is een (anoniem gebleven) humaniste, bedreven in het Latijn en Erasmus-vertaalster; de tweede de schuwe en raadselachtige Dendermondse rederijkster Roseane Coleners, van wie bekend was dat zij analfabete was. Haar (gedicteerde?) weigerachtige antwoord zal wel door de handen van de syllabentellende Lucas zijn gegaan. Dat de dames juist in een bundel als Den hof opduiken, is natuurlijk geen toeval. In Italië en Frankrijk had de renaissance een literaire emancipatie van de vrouw ingeluid. Zij was niet alleen de spil waar op de tonen van het petrarkisme de nieuwe lyriek om draaide, maar ze ging tevens actief en volwaardig aan het literaire leven deelnemen. D'Heeres vriend, de ‘Griekse, Latijnse en Franse poëet’ Karel Utenhove, die in Parijs de Franse literaire fine fleur frequenteerde en in Den hof discreet wordt aangemaand om ook in de volkstaal te dichten, had ingrijpend meegewerkt aan de tweede editie van de literaire nalatenschap van de Italiaanse protestantse dichteres en ‘femme savante’ Olympia Fulvia Morata (Basel 1562). In deze bundel zijn ook de eerste gedichten van Marnix van Sint-Aldegonde verschenen. Zelfs Anna Bijns werd in 1549 bij de publicatie van haar tweede refereinenboek in de nieuwe geest door de humanist Livinus Brechtanus als een ‘Teutoonse Sappho’ begroet. Een meer bevoogdende mentaliteit spreekt uit Het cieraet der vrouwen (Antwerpen, Silvius, 1566) van de jonge Brabantse arts en calvinist Gerard Goossens, een duurzame vriend en bewonderaar van Van der Noot. De verzenbundel, geschreven in de oude Brabantse maat (tien tot twaalf lettergrepen per vers), biedt de vrouw allerlei instructies met betrekking tot haar lichamelijke schoonheid en geestelijk welzijn. Kortom: humanistische emancipatie waarbij het mannenwelzijn primeert. De raadgevingen worden voorafgegaan door een lange imitatie van het droomgedicht waarmee De Castelein zijn Const had ingeleid. In deze kunst van de mythologische verbeelding of poetria is de ambiti- | |
[pagina 39]
| |
euze Goossens kennelijk in zijn element. Het visioen groeit uit tot een godenfeest: de gelauwerde dichter krijgt er de opdracht zijn vrouwenhandboekje te schrijven. Dat eindigt met een lijstje van te schuwen amoureuze boeken, waaronder de Spiegel der minnen, Van Ghisteles vertaling van de Sendtbrieven (heldinnenbrieven) van Ovidius en diens Const der minnen, vertaald door ‘een van Ieper’. (De laatste titel zou in 1570 op de index worden geplaatst!) Bij de Franse boeken voorziet Goossens onder meer de Amadis de Gaule van een veto. Hij zit daarmee op één lijn met de humanist Vives. En had ook Erasmus, in zijn traktaat over het christelijk huwelijk (Institutio christiani matrimonii, 1525) niet bijzonder heftig gewaarschuwd tegen liedboekjes als meisjesbedervers? Toch is Goossens in bepaalde milieus uit de toon gevallen. In de Lauwerboom, de moderne meisjesschool van de rederijker Peeter Heyns, waar de dochters van de Antwerpse ‘highbrow’ Frans leerden en toneel speelden, was het geliefde leerboek juist een door Plantijn gedrukte Tresor des Amadis (1560). Bij Heyns liepen later de dochters van Silvius school en ze betaalden met boeken. Of daar vaders druk van Het cieraet bij was, toch een praktisch meisjesboek, weten we niet. Wel hield Silvius in het begin van de jaren zeventig zijn noodlijdende uitgeverij overeind met herdrukken van de... Amadis, blijkbaar een onverslijtbare bestseller. Goossens' afwijzing van de Ieperse Ovidius zou in elk geval aanleiding geven tot een vinnige repliek. De Ieperse boekhandelaar Marius Laurier, die in 1563 en 1564 (onder een schuiladres bij Silvius!) met veel gevoel voor cultuurhistorische verschillen een versvertaling van Ovidius' heidense Ars amatoria had laten drukken, slikte het niet. In zijn uit het Frans omgedichte, vrouwvriendelijke vrijersvademecum Den sleutel der liefden (vóór 1570) haalt hij zeer vernietigend uit naar Goossens' verstechniek, diens literaire pretentie en ondeskundigheid over vrouwen. Hij zal, als hij dan nog in leven was, beslist meer plezier hebben beleefd aan Houwaerts monumentale Pegasides pleyn (1583), zonder twijfel hét - elitaire - vrouwenboek van de Nederlandse zestiende eeuw (zie p. 85). | |
Humanistische impulsenaant.Laurier droeg zijn beide bundels op aan de Neolatijnse dichter Jacob de Slupere (Sluperius), rooms pastor in het Ieperse. Den sleutel bevat onder meer een lange herdersdialoog die uit de Poemata (1563) van deze humanist is vertaald. Voor het Nederlands een nieuwigheid, bovendien aangeboden in een verrassend moderne vormgeving: zesregelige strofen in wat aardig op een drievoetige jambe lijkt! Beide vrienden vormen een opmerkelijk schouwspel. Ze sturen elkaar hun werk ter beoordeling, ze vertalen elkaars verzen in hún dichttaal, ze gaan samen op zoek naar drukkers. Het West-Vlaamse duo is een uitzonderlijk toonbeeld van de vruchtbare samenwerking tussen de Neolatijn- | |
[pagina 40]
| |
schrijvende intelligentsia en de dichters in de volkstaal. Dat was eerder nog niet vertoond. Bij de aanvang van de zestiende eeuw had het humanisme in vele grote en kleine Vlaamse en Brabantse steden vaste voet gekregen. Maar op het vlak van de creatieve literatuurbeoefening bewogen zich de letteren in de volkstaal en die van de Neolatijnse auteurs grotendeels in gescheiden circuits. Wel oefende het beschavingsideaal van de humanisten op de beoefenaars van de ‘Retorijke’ en van de ‘moderne poëzije’ een grote aantrekkingskracht uit. In de jaren zestig wordt de belangstelling echter meer wederkerig. Ook de Latijnschrijvende humanisten gaan stilaan een grotere openheid voor de Nederlandse taal en dichtkunst vertonen. De bewondering voor de klassieke talen en beschaving had mettertijd de aandacht gericht op de eigen taal en de perspectieven van een eigen literaire cultuur. Wat in het Grieks en het Latijn kon, moest nu ook in de moedertaal kunnen. Het voorbeeld van Italië en Frankrijk en een gevoel van eigenwaarde gaven daarbij de doorslag. Al in 1541 had de humanist Georgius Cassander in zijn professorale oratie bij de opening van de ambitieuze Brugse leergangen in de retorica en de dialectica (redeneerkunst) de lof van de volkstaal gezongen. Wat het Grieks was voor Athene, betekende het Vlaams voor Brugge! Achter deze literaire overdrijving ging kennelijk meer schuil dan een compliment voor de subsidiërende stad. De geleerde Bruggeling plande daadwerkelijk ooit een studie over de oudheid van het Nederlands. Bovendien werd hij door de bijbelvertaler Jan Utenhove omtrent volkstaalkwesties geraadpleegd. Dergelijke bemoeienissen vanwege gezaghebbende intellectuelen verhoogden uiteraard de status van de Nederlandse dichtkunst. De impact ervan zal evenwel pas écht meetbaar worden in het begin van de zeventiende eeuw, met academici als Heinsius en Scriverius in Leiden en Puteanus in Leuven. Daarvóór waren de verheerlijking van de moedertaal en de daarmee gepaard gaande taalopbouw en taalzuivering in hoofdzaak van andere milieus uitgegaan. Rederijkers en ‘moderne poëten’ gingen voor het Nederlands op zoek naar de eer en de faam die hun buitenlandse en klassieke voorbeelden voor hún taal hadden verworven. Psalm- en bijbelvertalers pleitten voor een zuivere, voor ieder verstaanbare taal in dienst van hun religieuze idealen. Andere pragmatici wilden de moedertaal tot een handzaam instrument maken van de vooruitgang en de nieuwe kennis. Joos Lambrechts bemoeienissen met de spelling en de zuivere woordenschat beoogden de reikwijdte en de doeltreffendheid van de gedrukte communicatie te vergroten. De ongemeen succesvolle, want vaak herdrukte en bijgewerkte Tresoor der Duytscher talen (1553) van de Antwerpse schepen en jurist Jan van den Werve bood voor duizenden bastaardwoorden uit de verlatijnste rechtstaal een Nederlandse term of een verklaring. Wat in wezen de ontvoogding beoogde van de burgerij, | |
[pagina 41]
| |
verwelkomde Van den Werves drukker, Hans de Laet, als een triomf van de moedertaal, die tevoren als goud onder de grond verborgen had gelegen. Coornhert zou dit boek niet zonder reden ten zeerste waarderen. Een jaar later verscheen Rembert Dodoens' Cruijde boeck, een wetenschappelijk botanisch werk dat men eigenlijk in het Latijn zou hebben verwacht. Tot deze statusverhoging van de volkstaal hebben niet in de laatste plaats de opvattingen van de Antwerpse arts Goropius Becanus bijgedragen. Nu nog wekken deze verbazing. In zijn historiewerk over Antwerpen, de Origines Antwerpianae, in 1569 uitgegeven bij Plantijn, verklaarde hij het Nederlands tot de oudste (Duyts = doudst), de meest waardevolle en volmaakte taal, die door haar woorden meteen het wezen doet vatten van wat zij weergeeft. Dat was althans hier nog niet gehoord: de volkstaal ouder en beter dan het Latijn, het Grieks en vooral het Hebreeuws! ‘Om niet van deze taal te houden, moet je helemaal stoïcijn zijn geworden,’ roept hij zijn beschermer, de Luikse prinsbisschop toe. De glimlach die Becanus in het Latijnse Leiden aan Justus Lipsius, Hugo de Groot en Joseph Scaliger zou ontlokken, mag niet doen vergeten dat hij Nederlandse taalkundigen als Kiliaan, Stevin en Spiegel diepgaand heeft geinspireerd. Later, in 1598, zou Lipsius in een brief aan de Antwerpse magistraat en humanist Hendrik Schotti Becanus' opvattingen weerleggen. Dit werkstuk, dat vanaf 1602 in Lipsius' gedrukte correspondentie werd opgenomen, werd een referentiepunt in de discussies over de oorsprong van de moedertaal. Zijn historische kritiek op de methoden van de fantasierijke Antwerpenaar combineert Lipsius met de taalkundige informatie die hij uit zijn studie van het oudste boek in de moedertaal had opgedaan: de tiende-eeuwse Oudnederlandse glossen bij de psalmen, de zogenaamde Wachtendonckse psalmen. De openheid van humanistische geleerden voor de Nederlandse literatuur komt uiteindelijk het scherpst tot uiting als zij deze werkelijk gaan steunen en bevorderen. Lipsius toonde in zijn Leidse tijd veel sympathie, maar hield toch afstand (zie p. 121). Een duidelijker profiel op dit gebied vertoonde de cartograaf, numismaat en antiquaar Abraham Ortelius (1527-1598), een van de spilfiguren van het wetenschappelijk zeer dynamische Antwerpse humanistenmilieu. In zijn album amicorum prijken verzen van menig ‘modern’ Nederlands dichter uit Zuid en Noord. Hecht bevriend was hij met Lucas d'Heere. Die heeft aan hem in Den hof een sonnet opgedragen, dat een bewerking was van het beroemde Latijnse epigram van Martialis dat ook Plantijn zou navolgen in zijn nog steeds zo populaire Le bonheur de ce monde (Het geluk van deze wereld): Ziet hier (beminde vrient) wat de mensche doet
Een recht gheluckigh leven hebben op der aerden.
| |
[pagina 42]
| |
Veel wijst erop dat Ortelius de Gentse kunstenaar bij Sambucus als illustrator van diens emblemen had aanbevolen. En toen Plantijn met de uitgave van Sambucus' bundel in 1564 de geleerde Latijnse emblematiek op de Antwerpse boekenmarkt lanceerde, was het weer Abraham die aandrong op een Nederlandse vertaling en voor die taak Marcus Antonius Gillis warm maakte. Gillis was een gespecialiseerd vertaler van klassieke moraalfilosofische geschriften. Veel meer dan de rederijker Van Ghistele bewoog hij zich in de wereld van de humanisten. Ortelius' keuze viel in goede aarde. Op de in het Nederlands berijmde Emblemata I. Sambuci (1566) volgde een jaar later nog de vertaling van de Emblemata van de Haarlemse arts Hadrianus Junius. Deze had zelf zijn stadgenoot Coornhert als vertaler voorgesteld, maar Plantijn gaf de voorkeur aan Gillis. Ortelius' openheid voor het Nederlands betrof ook zijn eigen werk. Van zijn ongemeen succesrijke kaartenboek Theatrum orbis terrarum (1570) maakte hij haast meteen zelf een Nederlandse vertaling. Ze werd ingeleid door een lang gedicht van zijn zeer goede vriend Peeter Heyns, de al vermelde schoolmeester, die tevens factor was van de Berchemse kamer van Den Bloeyenden Wijngaert en als zodanig had meegewerkt aan de evenementen van 1561. Heyns zou, in samenwerking met de graveur en uitgever Filips Galle, dat Theatre naderhand bewerken tot een zakatlas, eigenlijk een aardrijkskundig leesboekje waarvan de kaarten telkens werden toegelicht in gedichten. De verzen in deze Spieghel der werelt (1577) zijn geschreven in de oude vrije Brabantse maat: ‘Tis Brabants dat ick spreeck, Brabants wil ick dan dichten’. Dat klinkt vreemd, omdat meester Heyns al in 1568 in een berijmd leerboekje voor het schrijfonderwijs deze maat met een duidelijk statement voor het Franse telvers had verlaten. ‘Dole ick als ick tgoet om een beter late?’ luidde het toen retorisch. De Spieghel hield kennelijk meer de verwachtingspatronen van zijn lezers in het oog. In de milieus beïnvloed door het emancipatorisch wetenschappelijk humanisme viel de nadruk in de eerste plaats op effectieve kennisoverdracht en niet op vormkwesties. Geleerde tijdgenoten hebben overigens in koor de morele dimensies van Ortelius' cartografisch werk onderstreept. De atlas was een symbool voor vrede en verzoening, voor harmonie en koopmansvrijheid. Zo kon Coornhert, in een dialoog waarin hij de sceptische en pessimistische geograaf probeerde te overtuigen van de mogelijkheden om de deugd te onderwijzen, het ironisch-geestig hebben over Ortelius' twijfels of hij met zijn Theatrum wel het belang van zijn lezers op het oog had gehad. | |
Drukkers, uitgevers en boekhandelaars. De goedlopende emblematiekaant.Goropius Becanus, Ortelius, Gillis en Heyns hadden heel wat gemeenschappelijke vrienden. Ze behoorden allen tot de kring van Antwerpse intellectuelen | |
[pagina 43]
| |
die in verbinding stonden met de ‘Officina Plantiniana’. De zaak van de vlug ingeburgerde Fransman Christophe Plantin was razendsnel op weg om tot de grootste drukkerij-uitgeverij van haar tijd uit te groeien. Antwerpen was rond het midden van de eeuw met Venetië en Parijs het belangrijkste typografische centrum in de wereld. Zeker honderdveertig boekdrukkers zijn er in die tijd werkzaam geweest. De markt was in stijgende mate internationaal geworden en vele bedrijven gingen zich specialiseren in bepaalde genres en talen. Zo goed als alles was er te koop: van ouderwetse Nederlandse volksboeken tot filologische technologie en archeologie van de oude beschavingen, van conversatie- en boekhoudersboekjes tot farmaceutische wetenschap, van Spaanse literatuur tot muziekdrukken. Alleen de ooit zo florerende uitgave van protestantse en in het bijzonder lutherse geschriften had een onherstelbare knauw gekregen. De invoer van boeken voor de markt van de buitenlandse handelskolonies maakte dat het aanbod van moderne literatuur in de Scheldestad zeer aanzienlijk was. Zelf drukte Plantijn al in 1557 Ronsards Les amours, zij het dan hoofdzakelijk voor de Franse markt en onder de naam van een Rouaanse drukker. Ariosto was zelfs te krijgen in het Frans en het Spaans. De vraag rijst in welke mate drukkers, uitgevers en boekhandelaren direct, dat wil zeggen op eigen initiatief, tot de renaissancistische vernieuwing van de Nederlandse letteren hebben bijgedragen. We wezen er al op hoe Joos Lambrecht en Hans de Laet de volkstaal bevorderden. Aan dit gezelschap kan de boekhandelaar en uitgever Jan Gymnick worden toegevoegd. Bij zijn collega Joannes Grapheus (broer van de stadssecretaris en humanist Cornelius, vriend van Erasmus) gaf hij in 1541 een geïllustreerde Titus Livius in het Nederlands uit. Gaat de vertaling terug op een Duits voorbeeld, uit Gymnicks dedicatie aan het Antwerpse stadsbestuur blijkt dat niet alleen de overdracht van de klassieke cultuur in de volkstaal, maar vooral de promotie en de verheffing van het Nederlands de motieven van deze onderneming waren. Een vernieuwing die de drukkers echt hebben aangemoedigd, was de emblematiek. Een bijzondere belangstelling voor bimediale boeken waarin prent en verklarend vers op een systematische wijze werden samengebracht als een nieuwe, spannende vorm van tegelijk aangename en nuttige lectuur die het op het gedrag van de mens was gericht, vertoonde al in de jaren vijftig de drukkersfamilie Van Liesveldt. In 1548 brachten ze een uitgave van Sebastian Brants Sotten schip uit met houtsneden, waarvan de invloed nog zou reiken tot bij Maarten van Heemskerck. In 1557 publiceerden ze de wel zeer bijzondere eerste uitgave van een oude strijddialoog van het rederijkersidool Anthonis de Roovere: Van pays en oorloghe, een portie vijftiende-eeuwse stedelijke welvaartsmoraal, die bijna een eeuw later, tijdens de zich voortslepende oorlogen met Frankrijk, blijkbaar nog perfect kon functioneren. In een stevige lay-out werd | |
[pagina 44]
| |
elke strofe voorzien van een goed gekozen plaatje over stoffen uit de bijbelse historieboeken. Met deze vormgeving was het huis inmiddels goed vertrouwd geraakt, toen het in 1554 het eerste Nederlandstalige emblemataboek op de markt bracht: Tpalays der gheleerder ingienen, een vertaling van Guillaume de la Perrières Le théatre des bons engins (Het schouwtoneel van de goede verstanden). De verzen waren van de hand van de rederijker-drukker Frans Fraet, die zich, zoals we zullen zien, ook op gevaarlijker terreinen begaf. Merkwaardigerwijs wordt Tpalays niet als een nieuwigheid aangekondigd. De Franse auteur wordt verzwegen en uit het origineel is zelfs het woord ‘embleem’ verdwenen, evenals de naam van de vader van het genre, de Italiaanse jurist en humanist Andrea Alciato. Het bundeltje lijkt op deze wijze helemaal opgeslorpt in het circuit van de geïllustreerde moraliserende literatuur in de trant van Brants Narren Schiff. Wél innoverend en stimulerend was de keuze die Christophe Plantijn voor het drukken van emblemataboeken maakte. Hij haakte hiermee in op de grote belangstelling die in de kosmopolitische stad al voor het genre bestond. Alciato's emblemen doken er op in drukkersmerken, in alba amicorum, op penningen en in de enscenering van het landjuweel. Plantijn begon in 1561 met de uitgave van het deviezenboek van Claude Paradin en Gabriel Simoni, een met de emblematiek verwant genre, dat het zowel bij de adel en de geldaristocratie als bij de humanisten goed deed. Door de combinatie van een motto en een daarbij wat bevreemdende prent schiep het devies ruimte voor een spitse vertolking van persoonlijke levensidealen. De Devises heroiques, binnen het jaar gevolgd door een Latijnse vertaling, waren in de eerste plaats bedoeld voor de Franse markt, maar toen Plantijn in 1562 verdacht werd van de publicatie van een calvinistisch boek en tijdelijk naar Parijs moest uitwijken terwijl zijn zaak gedwongen (frauduleus?) werd uitverkocht, stortten zijn concurrenten zich als aasgieren op Paradins bestseller. De bundel werd gretig nagedrukt en de steeds alerte Silvius maakte er meteen zelf een Nederlandse vertaling van ‘met welcke [...] tgemeene volc hem sal mogen behelpen, om te leren kennen ende beminnen die duecht, eere ende vromicheyt’. Aristocratische modes en codes in dienst van de emancipatie van de burgerij. Plantijns eerste échte embleemboek was de hier al eerder vermelde Latijnse bundel van Sambucus (1564), in 1565 gevolgd door die van Hadrianus Junius. Zoals gezegd werden beide verzamelingen mede op instigatie van Ortelius in het Nederlands vertaald. Er kwamen ook Franse versies. Zo boorde de uitgever een nieuw publiek aan en konden ook de dure houtsneden meteen beter renderen. Nog steeds in 1565 begon Plantijn met een reeks Alciato-uitgaven, die bijna telkens waren vergezeld van nieuwe geleerde commentaren. Hij profiteerde daarbij van een crisis in het Franse drukwezen. Met deze nadrukkelijke | |
[pagina 45]
| |
aanwezigheid in dit marktsegment veroverde hij als het ware een monopolie in de emblematiek. Later volgden nog nieuwe bundels. De methode om via een poëtische onthulling van afbeeldingen, die gekozen waren uit de natuur, de cultuur en het dagelijks leven, de lezer tot diepere inzichten en een beter gedrag te voeren, zou een van de meest succesvolle ‘manieren van schrijven’ worden in de zeventiende-eeuwse letterkunde. Plantijn zelf wees met veel publicitaire nadruk op de kunstambachtelijke toepassingsmogelijkheden van het genre. In de rijke Scheldestad was dat beslist een verkoopargument. Literair het meest beklijvend was de inleiding die Gillis op verzoek van Plantijn voor de Nederlandse Sambucus had geschreven: nieuwigheden vroegen om uitleg. De tekst vormt de eerste theoretische beschouwing die in het Nederlands aan het genre is gewijd. Het emblema wordt opgevoerd als een nieuwe vorm van poëterie (inventie). In navolging van het voorwerk van een Franse Alciato-vertaling uit 1549 valt de klemtoon ook op de stijl van de emblematische epigrammen. Die bestaat uit ‘figuren ende manieren van spreken’ die wel ‘daghelijcs by onse Rhetorisiens’ zijn te vinden, maar waarvan deze noch de eigenschappen, noch de effecten kennen ‘om dat wy noch ionck zijn in het scrijven’. Bedoeld zijn het problema (een vraag- en antwoordstructuur), de dialoog, de apostrofe (de aanspreking van de lezer of de prent), de apodixe (de evidente bewijsvoering) en de prosopopeia of personificatie waarin elementen uit de prent sprekend worden ingevoerd. Ongeveer gelijktijdig herdicht Jonker Jan van der Noot uit dezelfde Franse Alciato-editie vier embleemteksten in het Nederlands, onder meer als vertolking van zijn verheven opvattingen over de schone dichtkunst. Deze verschaft de échte roem, omdat ze in wezen met deugd en wijsheid is verbonden. De teksten gaan alle vergezeld van de uitdrukkelijke vermelding van de gebruikte stijlfiguren. Zo presenteren zich het genre van de emblemata en de door Gillis bepleite figuren als waarmerken van de nieuwe literatuur. | |
De jonge Jan van der Nootaant.Van der Noots poëticale Alciato-versjes verschenen pas in zijn bundel Het bosken, in 1571 te Londen bij Henry Bynneman gepubliceerd. De dichter verbleef sinds 1567 als banneling in Engeland (ziep. 60). De bundel valt evenwel te beschouwen als een verzameling van gedichten die ongetwijfeld voor het grootste deel in Antwerpen waren geschreven en misschien ook al eens gedrukt. Dat laatste geldt in elk geval voor de met ene Guillaume de Poetou uitgewisselde gedichten in het Frans. Deze waren in 1566 reeds gepubliceerd in Suite du Labeur en liesse (Vervolg op ‘Arbeid in vreugde’), De Poetous derde bundeltje gelegenheidsverzen bestemd voor Antwerpse notabelen en prominenten uit de koopliedenkolonies. Voor het drukken was de jonge Jan van der Noot (1539) als | |
[pagina 46]
| |
mecenas opgetreden. Hij was toen blijkbaar in goeden doen. Hard werkend aan zijn carrière zetelde hij - in het voetspoor van zijn vader en grootvader - eerst in 1562-1563 en vervolgens in 1565-1566 (en dan in het fonkelnieuwe renaissancistische stadhuis!) als schepen. Eén ding is zeker: de sponsor van de Artesische dichter-koopman en Ronsard-bewonderaar Poetou genoot in het multiculturele Antwerpse gezelschapsleven toen zelf al een ‘literaire’ reputatie. Hoewel enkele van de vroegste Antwerpse verzen uit Het bosken zelfs nog letterlijk aan de rederijkers herinneren (De Castelein!), valt meteen de enorme voorsprong op van Van der Noots poëzie op de gelijktijdige gedichten van Lucas d'Heere, zowel door hun taalpurisme als verstechnisch en inhoudelijk. De Franse metriek neemt hij haast probleemloos over, waarbij hij, zoals Ronsard het nog onlangs had gedecreteerd, vaardig de cesuur respecteert. ‘Le grand Vendômois’ vormt op alle gebieden hét voorbeeld, en dat was voor de Nederlandse letteren een grote innovatie. Is Ronsard de vader van de Franse poëzie, juicht Poetou, dan is (de tweetalige) Van der Noot dat voor Artois, Brabant en Vlaanderen. Vooral de amoureuze sonnetten, die zeer waarschijnlijk tijdens zijn vrijage met de Leuvense Cécile de Billihe zijn geschreven, laten zich als knappe imitaties bewonderen, ook van Petrarca en De Baïf: En ist de liefde niet, wat ist dan dat mij quelt?
Die liefde zou van kortere duur zijn dan Van der Noots latere literaire faam. Hij huwde Cécile in april 1563. In november 1566 volgde al de scheiding. Om confessionele redenen, zegt men. Evenzeer als de zeer bijdetijdse toon van deze poëzie treft op dat moment al Van der Noots (hogelijk ronsardiaanse) visie op het wezen en de functie ervan. Zij zal gaandeweg als het ware exclusief de gehele persoon en het leven van de dichter inpalmen. Dit goddelijk bezielde dichterschap, dat aan degenen die het bezingt eeuwige roem verschaft, is slechts aan weinig uitverkorenen gegeven. Al bij de jonge dichter gaat deze opvatting meteen gepaard met een flinke portie zendingsbewustzijn: hij acht zich met fierheid de eerste die Apollo's geheimen in de Nederlanden heeft gebracht. Aan het slot van een pindarische ode op de militaire bravoure van een van zijn verwanten, luidt het, in dit geval overigens wat stroef nagevolgd uit Ronsard: En op dat de Neerlanden
Oock moghen sien en weten
Dat ick Phoebus secreten
Myn vyanden ter schanden
In heur ierst heb gebrocht
[...]
Dit werck dus heb volbrocht.
| |
[pagina 47]
| |
Hoe valt deze voorsprong van de ambitieuze jonker te verklaren? In het Nederlandse literaire circuit is zijn naam dan nog nagenoeg geheel afwezig. Alleen de ons al bekende randfiguur Goossens begroet hem in Antwerpen als de ‘bloem der Poeten’, een compliment dat d'Heere in Londen zal overnemen. Is het de tweetaligheid van zijn stand, de goed opgeleide ambtsadel, die hem in het zo internationale Antwerpen direct toegang gaf tot de actueelste Franse poëzie? Daarnaast zal de al met al kortstondige en late (1566) omgang met de Ronsard-fan Poetou ongetwijfeld stimulerend zijn geweest. Een uitzonderlijke begaafdheid deed de rest. Poetous bundels illustreren in elk geval dat er voor deze allernieuwste poëzie bij de Antwerpse aristocratie een markt was, waarbij in het bijzonder de kosmopolitische kooplieden zich graag als liefhebbers van de Pléiade-poëzie manifesteerden. De Artesiër schreef bij de vleet liefdesgedichten aan de hand waarvan zij hun geliefdes naar de laatste mode chic het hof konden maken. De nieuwe poëzie werd op deze manier een maatschappelijk statussymbool en Van der Noot zal deze situatie later gretig uitbuiten. Er was in Antwerpen overigens ook een actieve Italiaanse literaire kolonie met in de jaren zestig de Genuese Academie van de Gioiosi, later gevolgd door de Confusi. Maar concrete en directe sporen naar de jonge Van der Noot biedt dit milieu op dat ogenblik nog niet. De vroege Nederlandse literaire renaissance stamt kennelijk uit Frankrijk, niet uit Italië: zowel d'Heere, Van der Noot en die andere tweetalige edelman, Marnix van Sint-Aldegonde, haalden hun kennis en kunde direct uit de Franse literatuur, net zoals dat met een Leidenaar als Janus Dousa het geval zou zijn. | |
Op de vluchtaant.De troebelen en de komst van de ijzeren Alva hebben deze literaire ontwikkelingen niet stilgelegd, maar wel diepgaand beïnvloed. In april 1566 - het ‘Wonderjaar’ - boden de edelen de landvoogdes Margaretha van Parma een smeekschrift aan. Schorsing van de strenge plakkaten tegen de ketters en afschaffing van de gehate inquisitie waren de wensen. Brussel beloofde matiging. Intussen rukte het volkse calvinisme van de hagenpredikers steeds driester op. De bom kwam tot ontploffing in augustus met de vanuit het zuidwesten van Vlaanderen naar Groningen oprukkende beeldenstorm. Hogelijk aangewakkerd door de belemmerde graantoevoer, een reeks uiterst strenge winters, de teloorgang van de textielindustrie en de geldontwaarding, was de religieuze agitatie een regelrechte revolutie geworden. Dat vuur konden de zoveel behoedzamer petitie-indieners uit de adel en de koopliedenstand nauwelijks | |
[pagina 48]
| |
meer bedwingen. Margaretha reageerde doortastend, ook in het Antwerpse. Toen de koninklijke troepen op 13 maart 1567 een geuzenlegertje onder de muren van de stad in Oosterweel afslachtten en de prudente Willem van Oranje de toekijkende Antwerpenaren belette om de rebellen bij te springen, organiseerden de calvinisten een coup om op hun beurt het stadhuis te veroveren. De prins reageerde met een overmachtige alliantie van lutheranen en katholieken, en de opstandelingen dropen af. Een van hen was de onstuimige schepen Van der Noot. Hij was nog maar enkele maanden eerder tot het calvinistische kerkbestuur toegetreden. Over zijn motieven blijft het gissen. Zag hij zijn kans schoon om met de steun van de ‘samenzweerders’ Antwerps markgraaf te worden, of was zijn engagement sociaal-religieus? Zwaar besmet nam hij wijselijk de vlucht. Alva's bloedraad zou daarna alles verbeurd verklaren wat hij bezat, en hem verbannen. Vele andere schrijvers ondergingen in die maanden een gelijksoortig lot. D'Heere vluchtte in het kielzog van zijn Gentse vrienden naar Londen, voor een kunstenaar geen slechte keuze. Zijn psalmvertaling van 1565 was nog kerkelijk goedgekeurd. Lang had hij geloofd in een vreedzaam samenleven van katholieken en zijn calvinistische geloofsgenoten. Wij weten niet op welke wijze hij aan de beroerten heeft deelgenomen. Als artiest deed hij in elk geval niets om de schilderijen van zijn hand die in de Gentse kerken hingen, uit de handen van de beeldenstormers te redden. Ook de retoricale sterauteurs moesten vluchten: de Antwerpse stadsanimator Van Haecht, auteur van enkele luthersgezinde apostelspelen, naar Aken, Peeter Heyns naar Keulen, de succesvolle Lierse factor en prijzenwinnaar Van der Voort naar het Noorden. Zijn stadgenoot Ambrosius van Molle, winnaar van het Brusselse refereinfeest, had minder geluk: hij werd onthoofd. De Brusselse adellijke dichter Jan Baptist Houwaert belandde een tijdje in de kerker, zijn stand- en stadsgenoot Marnix van Sint-Aldegonde week van Breda uit naar Oost-Friesland, buiten de jurisdictie van de Habsburgers. Deze gebeurtenissen hebben de aandacht voor specifiek literaire kwesties uiteraard danig verzwakt. De Nederlandse letterkunde verhuisde naar Londen en de Rijn. De meeste ballingen zijn in de jaren zeventig na het vertrek van Alva geleidelijk teruggekeerd. Veelal geradicaliseerd en in dienst van de opstand, met een versterkt gevoel van hun Nederlandse identiteit. Ook de steeds minder geëngageerde estheet Van der Noot kwam terug. De Brabantse renaissance was nog verre van uitgebloeid. Hoe had het intussen zo ver kunnen komen en in welke mate hebben literatuur en Hervorming elkaar wederzijds beïnvloed? En op welke wijze stelden de literatoren zich in dienst van de opstand? | |
[pagina 49]
| |
Literatuur en Hervormingaant.De opkomst van het protestantisme heeft in de Nederlanden een verbazingwekkende hoeveelheid literaire energie vrijgemaakt. Niet alleen theologisch geschoolden en predikanten, maar ook zeer veel gewone lieden voelden zich geroepen om het nieuwe religieuze gedachtegoed in dicht en lied bij te vallen, te verspreiden of ter discussie te stellen. Een verklaring voor deze brede maatschappelijke verankering bieden de in Vlaanderen en Brabant relatief hoge scholingsgraad, een goed ontwikkelde grafische nijverheid en de werking van de rederijkerskamers. Af en toe traden in dit engagement ook poëticale bekommernissen aan het licht. | |
De rederijkers en de Hervormingaant.De vroegste successen van de Hervorming worden in kronieken en gerechtelijke documenten al met de rederijkerij in verband gebracht. Ook de oude geschiedschrijvers van de Nederlandse opstand bevestigen met nadruk de rol en de betekenis van de kamers voor de verbreiding van de reformatie. Met name Pieter Cornelisz. Hooft heeft in zijn Neederlandsche histoorien (1642) gewezen op de grote impact van hun opvoeringen en voordrachten, die de invloed van ‘schriften oft gedruckte boexkens’ ruim overtrof. Met de ‘scharpheit van een gladde tong’ viel immers in korte tijd een massa mensen tegelijk te bereiken. De kamers waren als het ware voorbestemd om de vehikels van het nieuwe denken te worden. Vanaf het begin hadden zij een ondersteunende rol in het kerkelijk leven. Scriptura en Rhetorica vormden voor hen een ‘onafscheidelijk stel’. Van oudsher voelden zij zich geroepen tot de retoricale vertolking van actuele religieus-ethische en maatschappelijke onderwerpen, die vooral als oefen-of wedstrijdthema werden opgelegd. De dichtkunst had in de eerste plaats immers een meningvormende functie en deze kwam tot stand in een didactische debatcultuur van vraag en antwoord. Met reden beschouwde de gevreesde Vlaamse inquisiteur Pieter Titelmans de kamers als (in zijn ogen zeer gevaarlijke en subversieve) discussieclubs. De hardste bevestiging van hun betekenis voor de Hervorming zijn de strenge controlemaatregelen en verboden waaraan ze na de overwegend hervormingsgezinde toneelwedstrijd van 1539 te Gent werden onderworpen. Vooral het drukken van wedstrijdteksten werd nauwgezet in de hand gehouden. Met betrekking tot de reguliere bijeenkomsten en de feestelijke competities lijkt het beleid wat grilliger te zijn geweest. Zowel de politieke tactiek vanwege de regering, als de verwarring der geesten bij de lokale censoren en de soms ondoorzichtige ideologische samenstelling van de kamers en de plaatselijke besturen leveren hiervoor evenzovele verklaringen. In elk geval heeft de politieke Gentse belastingopstand van 1539-1540, waarmee Karel v zich persoonlijk kwam bemoeien en die maar enkele maanden | |
[pagina 50]
| |
na de voormelde wedstrijd losbrak, de publieke rederijkersactiviteiten met name in het Zuiden voorgoed als potentiële haarden van revolutionaire woelingen gestigmatiseerd. Een sterk voorbeeld - met grote indirecte gevolgen - biedt in dit opzicht een privé-initiatief van de jonge protestantsgezinde Gentse edelman Jan Utenhove, de latere psalmvertaler. In zijn kasteel in het dorpje Roborst liet hij in juli 1543 met grote weerklank het gedreven reformatorische spel van De evangelische leraer opvoeren, waarvoor hij bij het schrijven werd geholpen door een Oudenaardse rederijker. Alleen de titel kon al argwaan wekken! Tegen de zin van de plaatselijke gerechtelijke instanties kwam er het jaar daarop in Zuid-Oost-Vlaanderen een harde vervolging van protestanten. De verbanning van Utenhove en zijn talrijke sympathisanten leidde uiteindelijk tot de oprichting van vluchtelingenkerken op vreemde bodem, in dit geval Londen. Ook de benoeming van de gehate minderbroeder Titelmans als inquisiteur en een efficiëntere organisatie van de kettervervolging waren uitlopers van deze toneelopvoering op het platteland. Zoals gezegd werd in de jaren zestig aanvankelijk een wat gematigder politiek gevoerd. Vooral de reguliere vergaderingen en de vaak meer besloten refereinfeesten die eruit voortvloeiden, laten zien hoezeer religieuze kwesties toen het debat in de kamers beheersten. In de schaduw van het landjuweel van 1561 vond in Antwerpen kennelijk in het geniep een refereinwedstrijd plaats, die aan twee hachelijke vragen was gewijd. De ene was maatschappelijk en kon voeren tot kritiek op het stadsbestuur en de gevestigde burgerij: ‘Hoe schadelijk is een onrechtvaardige koopman voor de stad’. De andere was puur theologisch en kon aanleiding geven tot gevaarlijke disputen over de genadeleer: ‘Wanneer zal een mens van zijn zonden ontslagen zijn’. De uitnodigingen en de notulen van het landjuweel zwijgen over dit concours in alle talen. Twee ‘neutrale’ antwoordgedichten zijn bewaard in de refereinverzameling die in die jaren is aangelegd door de Antwerpse rederijker Jan de Bruyne. Ook de in 1563 en 1564 in de Scheldestad opgevoerde apostelspelen van factor Willem van Haecht, waarvan de slotliederen later in het Geuzenliedboek terecht zouden komen, getuigen van voorzichtigheid en een verzoenende geest van civisme. Het genre dat het bijbelboek Handelingen der Apostelen op het toneel bracht, bood nochtans mogelijkheden genoeg om op het thema van de zuivere kerk en haar bedienaren in te gaan. Er zijn tevens aanwijzingen voor reflecties over een specifiek protestantse hervormde poëtica. Ze lijken op een uitdieping van de traditionele lofrefereinen over De conste. Interessant in dit opzicht is het spel waarmee de calvinistische rederijker Jacob Cassyere namens de Bossche kamer op de vraag van het Antwerpse landjuweel antwoordde. Het is God die de liefde tot de | |
[pagina 51]
| |
kunsten verwekt: de artes zijn gaven Gods. Zij dienen dus de goddelijke eer en moeten de deugdzame omgang met de schepping bevorderen, en niet de faam van de dichter. Rhetorica neemt onder hen de hoogste rang in. Naar haar goddelijke oorsprong vertolkt zij de liefde, de eendracht en de matigheid. Gods eer en de dienst van de naaste, daar gaat het om. Vergeleken bij de psalmdichter David hebben in dit schema de muzen, als voedsters van Musica, niets te betekenen. Cassyere keert zich trouwens fel tegen de verering van de heidense klassieken. Ook in doopsgezinde liederen wordt ‘Retorijke’ gelijkgesteld met het eren van God en de navolging van Christus. Van het meermaals overgeleverde ‘Reyst buyten slants als coopman vroet’ (Reis als een wijs koopman naar het buitenland), eigenlijk een oproep om de kerk de rug toe te keren, vormen de beginletters van de coupletten de regel ‘Retorica Den Prijs Van God Iaecht Die Eerst Na’. En in een ander liedeken worden vanuit de kamer van Diest (De Christusogen) rederijkers die niet het Woord maar hun eigen roem wensen uit te dragen, streng gehekeld: Ghy ijdel Rhetorizienen
Die tvleesch lusten niet en veltGa naar margenoot1
Maer om tswerelts prijs verdienen
Spelen en Refereynen stelt,
Ghy prijst Rhetorijcke seere
En doet haer met twerck oneere.
Wat hier af comen sal?
Christus oogskens doorsient al.
De dichtpraktijk van de rederijkers bood aan de liedschrijvers van de nieuwe religies niet alleen maar een literair referentiekader. De Const zelf moest hervormd of herdoopt worden. | |
De kracht van het vrije bijbelse liedaant.Het lied was bij de rederijkers een geliefd genre, al bezat het bij hen lang niet het prestige van het referein. Het was echter een bijzonder machtig en toegankelijk medium met een veel ruimere verspreiding dan de vaak meer elitaire teksten die de kamers voortbrachten. De Hervorming heeft uit het lied veel kracht gehaald. Liederen die de nieuwe geloofsovertuigingen vertolkten, werden bij allerlei gelegenheden op losse blaadjes verspreid en vaak snel daarna gebundeld door alerte drukkers, die als het ware aan de lopende band hun verzamelingen aanvulden en vernieuwden. Mede doordat ze gedicht werden op bekende melodieën, verbreidden de liederen zich zeer vlug en konden ze nagenoeg overal iedereen bereiken. Inhoudelijk domineerde de bijbelstof. Vanuit een gloeiende | |
[pagina 52]
| |
geestdrift voor de ontdekte bijbel - tussen 1522 en 1530 verschenen niet minder dan vijfentwintig complete Nederlandse edities! - kwamen op deze wijze massaal ‘schriftuurlijke liedekens’ tot stand, waarvan er nu nog meer dan duizend zijn bewaard. Steeds zijn ze gedicht in nauwe aansluiting met bijbelteksten. Naar de wereld toe getuigen zij over het nieuwe geloof, voor de eigen groep beogen zij de schriftuurlijke geloofsverdieping, de onderlinge bemoediging, de versterking van de weerbaarheid en de troostvolle herinnering aan de martelaren: Al soudense my mijn hoofd af slaen,
Die schriftuere sal ick noch lesen.
De bijbel en het geloof alleen zijn de bevrijdende alternatieven voor de dwalingen en misbruiken van de verwereldlijkte kerk van Rome. Confessioneel vallen de liederen soms moeilijk te onderscheiden. Tussen 1525 en 1545 lijken ze het geliefde medium van alle hervormingsgezinden: mensen die - alhoewel zeer kritisch - toch binnen de kerk bleven, meer radicale evangelischgezinden, of anabaptisten, die na hun vergeefse poging van het begin van de jaren dertig om Gods Rijk met het woord en het zwaard te Munster te verwezenlijken, een innerlijker en vredelievender koers gingen varen. Gaandeweg voltrok zich echter ook in het liedrepertorium de scheiding der geesten. De verschillende bundels Veelderhande liedekens die in de jaren vijftig verschijnen, worden ofwel homogeen doopsgezind ofwel ‘reformatorisch’, waarbij in het laatste geval duidelijk afstand wordt genomen van de stellingen van de wederdopers: hun volwassenendoop, hun opvattingen over Christus' menswording, hun vrije omgang met de Schrift en hun houding tegenover het wereldlijk gezag (geen wapendracht en geen eden). In de jaren zestig zijn de schriftuurlijke liedekens, behalve in de gemeenschappen van de wederdopers, over hun hoogtepunt heen. Het dominant geworden calvinisme wil dan het liefst nog alleen het door God geïnspireerde woord van de psalmen zingen. Het genre van de vrije bijbelse liederen laat een opmerkelijk veralgemeende beoefening van de dichtkunst zien. Vooral de voornamelijk doperse getuigenisliederen over gevangenschap en marteling suggereren een grote schrijfvaardigheid van talrijke kleine ambachtslieden en vrouwen. En zelfs al zouden de teksten niet echt door deze mensen zijn geschreven, het feit dat de liedekens dat auteurschap konden claimen, zegt al veel. Het fenomeen wekte in elk geval verbazing. Brugse inquisitieverhoren noemen het een werk van de duivel. Objectieve waarnemers als Guicciardini signaleren in de Lage Landen een opvallend hoge alfabetiseringsgraad. Stedelijk was de schoolopleiding voortreffelijk. Rond 1560 hielden in Antwerpen ten minste honderdvijftig leraren een privéschool open en telde Gent zeker veertig scholen. Op het platteland waren | |
[pagina 53]
| |
streken als zuidwestelijk Vlaanderen - een haard van de Hervorming - tot in de kleinste dorpjes voorzien van een netwerk van schooltjes. Van de gebruikers, geleerd of minder geleerd, werd verwacht dat ze de liedekens zongen met een houding die zich tegen een wereldse retoricale omgang met het genre afzette: geen behaagzucht, geen show of effectbejag. Dergelijke richtlijnen voor het zingen schreef de Antwerpse Violier Frans Fraet, die wij reeds als de vertalende berijmer van een embleemboek - het oudste in het Nederlands - leerden kennen. Fraet was in het midden van de eeuw de belangrijkste drukker van protestantse boeken onder schuilnamen als Magnus vanden Merberghe van Oesterhout en wellicht ook Cornelis van Nieuhuys. Zelf dichter van ‘reformatorische’ liederen en refereinen, is hij de kundige samensteller en drukker van de oudst bekende bundel Veelderhande liedekens van 1552-1554, een collectie die nog een tijdlang jaarlijks werd herdrukt en aangevuld. De figuur van Fraet - hij zou zijn optreden in 1558 met zijn leven betalen - brengt het genre niet alleen weer in de buurt van de rederijkers, maar illustreert tevens hoezeer het lied, ook het geestelijke, een zaak was van ondernemende drukkers. Die selecteerden niet alleen de productie, maar lieten hun bundels vergezeld gaan van allerlei aanbevelingen à la mode: over het feit dat de liederen ook heilzame lectuur waren, over de schikking ervan, de vernieuwingen van de teksten, de melodieën, en over de waarde van de boekjes voor de jeugd. De religieus en emotioneel zo beladen liedekens zijn in deze zin ook voortdurend bijgestelde koopwaar geweest. Door de omstandigheden van de vervolging heeft dat uitgeverscircuit zich naar het Noorden en het buitenland vertakt. De Diestenaar Nicolaes Biestkens, grootvader van de gelijknamige Amsterdamse toneelschrijver en drukker, was de producent van menige doperse bundel. Hij verkoos veilig te drukken te Groessen, juist over de grens in het graafschap Kleef, buiten de jurisdictie van de Nederlanden. Anderen waren dan weer werkzaam onder de vluchtelingengemeenschappen in Engeland of het Oost-Friese Emden. Ten slotte zijn in het bijzonder de schriftuurlijke liedekens over de martelaars, door de stijl waarin ze de gebeurtenissen registreren en de aandrang waarmee ze de vrijheid van godsdienst en de gewetensvrijheid opeisen, de directe voorlopers geweest van de geuzenliederen. Die zouden de opstand voor de politieke vrijheid van het vaderland schragen. | |
De psalmberijmingenaant.Het overwicht dat de Nederlandse psalmberijmingen althans bij de calvinisten op het vrije schriftuurlijke lied zouden behalen, steunt op een rigoureuze opvatting: niets zal men zingen dat niet uit Gods Woord is genomen. Maar deze houding, die ongetwijfeld gesterkt werd door een afkeer voor de doopsgezinden en door een liturgische behoefte aan eenheid in de kerkelijke zangcultuur, | |
[pagina 54]
| |
is niet de enige drijfkracht achter het psalmzingen in de volkstaal geweest. Het begin moeten we zoeken in het bevrijdend elan waarin vroeger ook de schriftuurlijke liedekens waren ontstaan. Manifest heeft, naar Duitse lutherse voorbeelden, ook de behoefte meegespeeld om God in de eigen taal en niet in het Latijn te eren. Of zoals het nog in 1578 in Van Haechts lutherse psalmvertaling zou luiden: Die Godt wil loven in een vremde sprake
Die hy niet en verstaet: hoe seer dat men 't verschoont,
Tis al Meel inden Wint ghestrooyt...
Het eerste volledig berijmde psalter in het Nederlands dankt zijn succes voor een groot deel aan het vakmanschap van een alerte uitgever. De in Antwerpen werkzame Simon Cock (overleden in 1562) was de eerste muziekdrukker in de Lage Landen. In 1540 publiceerde hij de psalm- of Souterliedekens. De berijmingen bewegen zich geheel in de stijl van het oudere geestelijke volkslied. Hun verzamelaar, zo niet hun belangrijkste auteur was de Utrechtse jonkheer Willem van Zuylen van Nyeveldt, zeker niet de laatste edelman die zich via de dichtkunst voor de hervorming en de opstand zou inzetten. De door een keizerlijk privilegie gedekte bundel vertoont qua strekking een zo niet strategisch-voorzichtige, dan toch bijzonder doeltreffende vermenging van oud en nieuw, met een accent op het laatste. Maar zijn faam - negen drukken in de eerste vijf jaar en drieëndertig tot 1613 - verwierf het psalter zonder twijfel ook door zijn kwaliteiten als liedboek. Met zijn veilig katholieke en dus vertrouwenwekkende liedcollectie Devoot ende profitelyck boecxken (1539) had Cock al een absolute primeur gebracht: bij de teksten werden tevens de wereldse melodieën afgedrukt waarop de liederen werden gezongen. Maar de Souterliedekens gaan in hun aandacht voor de zangpraktijk nog verder. Daarin wordt nu niet langer alleen het oude gregoriaanse notenschrift gebruikt, maar behalve de hoogte ook de lengte van de noten aangeduid (de mensuraalnotatie). De aantrekkingskracht van de wereldse wijzen moet het zingen van de psalmen op allerlei manieren bevorderen. De soms wel zeer aards klinkende beginregels van de deuntjes zijn in een apart register bijeengebracht, zodat de jeugd ze des te gemakkelijker op de geestelijke teksten kan zingen; bij lange psalmen worden afwisselend verschillende melodieën gebruikt om verveling te voorkomen en een flinke danspas wordt niet uit de weg gegaan. Het bleek een succesformule. Velen konden zich in deze psalmen vinden. Hervormingsgezinden van alle slag gingen de bundel, die nooit op de index kwam, algemeen gebruiken. En voor een ruimdenkend katholiek als Eduard de Dene waren de Souterliedekens het directe voorbeeld voor zijn eigen psalmberijmingen. Naderhand gaf het liedboek aan- | |
[pagina 55]
| |
leiding tot reserves en wantrouwen van alle zijden. Roomsen plaatsten het op de duur in het hervormde kamp, maar daar werd de binding aan de bijbeltekst te zwak geacht en gingen de wereldse wijzen meer en meer ergernis wekken. Hoezeer deze bezwaren stof tot discussie bleven bieden, lezen we in het voorwerk van de tweede druk van het Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter, een eerst in Antwerpen (1565) en vervolgens in Frankfurt (1566) gedrukte pretentieloze vertaling van het lutherse Bonner Gesangbuch. De bundel, gemaakt voor de vluchtelingengemeenschappen in de Palts, was een tijdlang in gebruik onder de Antwerpse lutheranen. Vlamingen, zegt de anonieme auteur, willen alleen maar dicht en melodietjes, Brabanders melodietjes én wat de profeet of psalmist bedoelt, en Duitsers lusten niets van dat alles tenzij het in het Hoogduits zou zijn! Zijn klankgetrouwheid aan het Duitse origineel verplichtte de vertaler in een lijst achteraan ‘Hoogduitse’ woorden te verklaren, waarin zelfs vormen als dy, dyn, bist en substantieven als gedult, thoren (toorn) en heylandt staan opgenomen. Zelfs in de volkstaal bleven deze psalmen voor de gebruikers blijkbaar nog een beetje als een ‘vremde sprake’ klinken. Minder moeite met zulke Duits aandoende vormen had de ons al bekende uit Vlaanderen gevluchte Jan Utenhove. Zijn Psalmen Davidis (1566) verschenen kort na zijn dood bij de Londense drukker John Day. Voor de aanspraak van God vervangt hij Gij door het verouderde Du (omdat deze laatste vorm uitsluitend enkelvoudig is) en verder heeft hij geen moeite met tal van woorden uit de Duitse zustertaal, die hem in zijn zorg voor een van Latijn en Frans gezuiverd Nederlands te hulp komt schieten. Utenhoves psalter is in verschillende fasen en deeledities tot stand gekomen en biedt het resultaat van vijftien jaar onverdroten arbeid tijdens vaak bewogen ballingschappen. In de loop van de tijd is zijn aanpak geëvolueerd. Gaandeweg verwijdert hij zich van de Souterliedekens en de volkse voorbeelden uit Duitsland en Straatsburg - daar was hij tijdens een driejarig verblijf zeer onder de indruk gekomen van de gemeentezang - in de richting van de door Calvijn aangemoedigde Franse psalmdichters Marot en De Bèze en de nieuwe muziek die voor hun in 1562 verschenen psalmen was geschreven. Dan is het uit met de wereldse deuntjes. Utenhoves psalmberijmingen kenmerken zich door hun nauwgezette tekstgetrouwheid, die echter vaak ingaat tegen de natuurlijke zinsbouw van het Nederlands. Anderzijds bouwde de ouderling vanuit zijn Londense gemeente met haar Vlaams, Brabants, Hollands enzovoort sprekende leden bewust mee aan de opbouw van een algemeen verstaanbaar en in feite gemengd Nederlands. Aan zijn vertaling van het Nieuwe Testament uit 1556 had hij al een verklarende lijst toegevoegd van woorden die niet op alle plaatsen van de Nederlanden werden begrepen. Geleidelijk aan koos hij, onder Franse invloed, ook voor het telvers. In zijn vaak gekunstelde berijmingen, die hij bovendien met grote hardnekkig- | |
[pagina 56]
| |
heid zeer particulier spelde, wordt een samengaan zichtbaar van een pragmatische aandacht voor de moedertaal en haar verskunst, en de beginselvaste calvinistische schriftgetrouwheid en eerbied voor de esthetische ‘rechten’ van de door God geïnspireerde psalmen. Een nog duidelijker literaire bekommernis verraden de zevenendertig Psalmen Davids (Gent 1565) van Lucas d'Heere. Ze werden door de censor op dezelfde dag goedgekeurd als Den hof, hoewel ze als bewerkingen van Marot van calvinistischen huize waren. Maar de voorrede, met haar verbloemd beroep op roomse autoriteiten, lijkt toch aardig op zandstrooierij. Achter haar uitvallen tegen de wereldsheid, de bijbelontrouw en de dichterlijke regelloosheid van de Souterliedekens gaat de moderne dichter schuil. d'Heere is de eerste berijmer die zijn syllaben nauwgezet in overeenstemming brengt met het aantal lettergrepen dat de melodie vereist, en van Marot neemt hij een eenvoudige zinsbouw over, waarbij elk vers samenvalt met een gedachte(deel) of door een rust wordt begrensd. Aan deze voorzichtige oefening noch aan Utenhoves levenswerk was overigens veel tijd gegund. Twintig jaar nadat voor het eerst psalmliederen van deze laatste in Austin Friars hadden opgeklonken, werden zij er in 1571 voor het laatst in de liturgie gebruikt. Onder druk van de vele nieuwe Nederlandse vluchtelingen gaf de kerkenraad, onder meer bijgevallen door Lucas d'Heere, de voorkeur aan Datheen. Wellicht al in de voorzomer van het wonderjaar 1566 werden diens psalmen vanuit Heidelberg geïmporteerd. Ondanks veel kritiek zouden ze als officiële kerkzang standhouden tot 1773. De felle tot het calvinisme bekeerde Ieperse monnik Pieter Datheen bezat een grote faam. Na zijn vlucht uit Vlaanderen verbleef hij in verschillende belangrijke Nederlandse migrantenkerken: in Londen, waar hij de psalmen van Utenhove meezong, in Emden, in Frankfurt als predikant en ten slotte in de Palts, waar hij leider werd van de overwegend Zuid-Nederlandse gemeente van Frankenthal. Hij verleende er menige dienst aan de keurvorst en vertaalde in 1563 de Heidelbergse catechismus, die hét leerboek van de Nederlandse reformatie zou worden. Zijn berijming van het psalter van Marot en De Bèze ontstond mede uit zijn ontevredenheid over de vertalingen van de onwrikbare Utenhove: hun taal, hun spelling en hun trage voortgang. Datheen voltooide zijn psalmen in de herfst van 1565. Hij had er zo'n anderhalf jaar aan gewerkt. De eerste van de vele snel opeenvolgende drukken verscheen tegen het midden van het daaropvolgende jaar te Heidelberg. Of de liederen al tijdens de bevrijdende revolutionaire maanden van het zogenaamde Wonderjaar (1566) de hagenpreken animeerden, is niet zeker, maar wel waarschijnlijk. Vluchtelingen keerden toen bij honderden terug. Onder hen, in de herfst, ook Pieter Datheen. De ‘principaalste Minister der Calvinisten’ koos als standplaats Gent. De nieuwe berijming dankte haar vlugge verbreiding beslist aan deze omstandigheden. | |
[pagina 57]
| |
Maar er zijn dieperliggende redenen. Datheen bracht in een begrijpelijke taal en vaak met dichterlijke vaart de psalmen tot het volk. Zijn berijming bood een volledige vertaling van een door Genève als rechtzinnig erkende tekst met eigen melodieën. Ze creëerde onder de calvinisten eendracht en een verbondenheidsgevoel met de Franse geloofsgenoten. Angstvallig hield Datheen zich aan zijn model: de strofevormen, het aantal strofen per psalm en het aantal lettergrepen per regel. Om woord- en zinsaccenten bekommerde hij zich niet. Al vanaf circa 1570 probeerde Marnix van Sint-Aldegonde daartegen weerwerk te bieden, maar nu vanuit de Hebreeuwse grondtekst. Ook Van der Noot heeft blijkens Het bosken een aantal psalmen van Datheen verbeterd. Het valt niet te achterhalen of hij dat al in Antwerpen had gedaan. | |
Ballingschapsliteratuuraant.De wervelende gebeurtenissen van het Wonderjaar brachten aan het licht dat de calvinisten erin geslaagd waren een volwaardige tegenkerk uit te bouwen. Grotendeels was dat het werk geweest van de vluchtelingenkerken na de hevige vervolgingen van de jaren 1544-1546. Hun gemeenschappen in den vreemde werden de drijfkracht achter het protestantisme in het moederland: Londen, Emden en later de welhaast Nederlands geworden stad Frankenthal vervulden een echte zendingstaak. Reizende Londenaars onderhielden vaak met de geldbuidel in de hand de contacten. Onder het bloedige bewind van de katholieke Mary Tudor (1554-1559) nam Emden de fakkel over. Deze ‘herberghe der kerke Gods’ groeide snel uit tot een soort centraal adviesbureau voor alle gemeenten in ballingschap en in het thuisland. Vanuit Oost-Friesland werden de gehele Nederlanden van reformatorische lectuur voorzien. Op deze manier waren de psalmberijmingen van de Vlamingen Utenhove en Datheen de eerste belangrijke manifestaties van de zestiende-eeuwse Nederlandse emigrantenliteratuur. Ze versterkten niet alleen de geloofsband van de verstrooiden met de broeders en zusters thuis, maar vertolkten ook discussies over woordgebruik en spelling, eigen aan taalkundig gemengde gemeenschappen. Toen Alva de uitslaande brand van 1566-1567 kwam blussen en met zijn Raad van Beroerten drastisch de orde wilde herstellen, kwam er een tweede emigratiegolf op gang. Zoals we al beschreven, waren daarbij nogal wat dichters betrokken, rederijkers en modernen. Vooral in de stad Londen leek de nieuwe literatuur zich in de periode 1567-1576 met vaste tred voort te zetten. | |
Londenaant.Londen was als vluchtoord een goede keuze. De stad was sneller en veiliger te bereiken dan Emden of de Palts. En bovendien: er bestond al een voorspoedige, veelzijdige Nederlandse gemeenschap, die zich niet beperkte tot degenen die | |
[pagina 58]
| |
in het klooster van de Austin Friars kerkten. Economisch en cultureel was de toestand er voor immigranten gunstig. Kunstenaars vonden in hofkringen een gul mecenaat. Er waren degelijke drukkerijen, waarin trouwens veel Frans- en Nederlandstaligen werkten. Onder de vierduizend vluchtelingen uit de Nederlanden waren d'Heere en Van der Noot er niet de enigen die zich met de dichtkunst inlieten. Uit de vriendenalbums en brieven van de Londense Nederlanders, onder wie een paar verwanten van Ortelius, blijken zowel een toenemende vertrouwdheid met de nieuwe genres - vooral het sonnet - als een streven naar metrische vervolmaking. En bij het Nederlandslezende publiek kon men ook de vluchtelingengemeente van Norwich rekenen, die twee drukkers en boekhandelaren telde. Daar verscheen in 1569 - het jaar waarin in Duitsland Marnix' Byencorf uitkwam - de naderhand bij protestanten zeer populair geworden Historie van broer Cornelis, waarin de preken en de handelingen van een bekende Brugse minderbroeder als mateloos absurd werden voorgesteld. Zelfs het eerste ontwerp voor een Nederlandse spraakkunst is in 1568 in Londen ontstaan, al moet Coornhert ongeveer tegelijkertijd met eenzelfde onderneming zijn begonnen in het Rijnland. De geleerde Antwerpenaar Johan Radermacher (Rotarius), die in Londen de zaakwaarnemer was van de belangrijke redersfamilie Hooftman, had met zijn nooit voltooide en gedrukte grammatica praktische bedoelingen. Hij stuurde duidelijk aan op een versterking van het taalbewustzijn en taalinzicht, waarbij kennelijk zowel godsdienstige beweegredenen (het correct vertalen van de bijbel) als de maatschappelijke vooruitgang van de Nederlandse taalgebruiker meespeelden. De creatie van een Nederlands trivium (grammatica, welsprekendheidsleer en redeneerkunde) achtte hij prioritair. Hij bezat in zijn bibliotheek zowel Van den Werves Tresoor als zeven (!) exemplaren van de psalmberijmingen van de taalbewuste Utenhove. Respect voor de moedertaal en reformatorisch engagement versterkten elkaar. Radermacher was onder de Nederlanders in Londen een gerespecteerd man. Zo droeg hem de geleerde Antwerpse schilder en minor poet Joris Hoefnagel een fraai handschrift op met emblemata over het geduld. Tekenend voor de Londense ambiance was dat dat geschiedde aan de hand van een sonnet. Patientia is een vroom-elegische bundel met Nederlandse en enkele Franse of Spaanse verzen over het dragen van het menselijk lot, met soms duidelijke verwijzingen naar de beroerde actualiteit. De fraaie tekeningen lopen jaren vooruit op de zogenaamde realistische Hollandse embleemboeken uit het tweede decennium van de zeventiende eeuw. Tot de uiteraard dure publicatie van deze originele bundel is het echter niet gekomen. Evenmin naar de Londense drukpers trok Radermachers goede vriend Lucas d'Heere, ook niet met zijn documentair-historische beschrijving van de Britse eilanden, informatie die duidelijk bedoeld was voor de Nederlandse ko- | |
[pagina 59]
| |
Zuid-Nederlandse vluchtelingen op de dool. Embleemprent uit de bundel Patientia van Joris Hoefnagel.
lonie. Met zijn collega's Marcus Gheeraerts en Joris Hoefnagel kwam hij in Londen in de eerste plaats als beeldend kunstenaar aan de kost. Als literator schreef hij enkel nog gelegenheidsverzen, zowel voor lieden van het Britse hof als voor zijn landgenoten. Deze gedichten vertolken niet zelden een strijdend-religieuze gezindheid. Zo laat zich ook zijn Nederlandse ode in het voorwerk van Van der Noots fel antikatholieke Theatre (1568) lezen. Maar de dichter van Den hof eert de jonker in dit vers tevens als de vernieuwer van de Nederlandse dichtkunst en als ‘d'eerste onser Poëten’, iets wat hij voor diens overwegend wereldse Bosken (1571) niet meer zou doen. Een inzichtgevende getuigenis over D'Heeres Londense profiel leveren twee voldragen, gaaf jambische sonnetten van Marnix van Sint-Aldegonde. Toen die in de eerste maanden van 1576 in Londen verbleef om er (met gering resultaat) voor de Nederlandse opstand politieke en financiële steun te vinden, was hij met de behulpzame Gentenaar bevriend geraakt. De sonnetten werden bij zijn vertrek ten huize van Lucas afgeleverd met een zilveren beker en vier uit het Hebreeuws berijmde psalmen, de oudste die van Marnix zijn bewaard: Wat willen wy dan doen Lucas in tegenspoet
Sullen wy truerich syn, en geven op den moet?
Het literair cadeau laat de gemeenschappelijke belangstelling van de beide dichters zien: de nieuwe poëtische vormen, het Woord Gods en uiteraard de strijd tegen Spanje. Terug thuis wees Marnix Oranje op D'Heeres talent en inzet. | |
[pagina 60]
| |
De Zwijger verzocht Lucas kort daarna bij diens mecenas sir Francis Walsingham, de secretaris van Elizabeth, te bemiddelen, opdat de Engelse militairen die de opstandelingen aan de Vlaamse kust bijstonden bij de koningin niet in ongenade zouden vallen. Het verzoek was het voorspel van de rol die de dichter bij zijn terugkeer naar het vaderland zou krijgen: die van propagandist in dienst van de Prins. Wél tot drukken - en met stijl! - kwam Jan van der Noot, die in Londen een beetje zijn eigen gang ging. Hij kerkte er Waals en had blijkbaar genoeg middelen om zijn ambities als dichter waar te maken. Anderhalf jaar na zijn aankomst verscheen in de herfst van 1568 Het theatre, een boek dat tegelijk blijk geeft van heftig uitvarend religieus engagement én literaire moderniteit. Het richt zich tot ‘alle liefhebbers van Gods Woord, de poëterije en schilderije’ en wordt in het Nederlands opgedragen aan Roger Martin, de Londense Lord Mayor, die van Nederlandse herkomst was en de immigratie aanmoedigde. De tekst bevat eenentwintig gedichten: zes epigrammen van Petrarca vertaald via Marot, elf sonnetten getrouw naar Du Bellays Les antiquitez de Rome en vier originele sonnetten die passages uit de Apocalyps vertolken. Ze worden gevolgd door een lange godsdienstige prozacommentaar, een parafrase van in het Nederlands vertaalde traktaten van hervormers als Heinrich Bullinger, John Bale en nog enkele anderen. Theatre combineert op een originele manier bestaande teksten. De bedoeling is de gelovigen immuun te maken voor de ijdele lusten en begeerten van de bedrieglijke wereld; die wordt in de commentaar met graagte gelijkgesteld met het rijk van de roomse antichrist. Alles is niets buiten de liefde Gods. Het boek verenigt de wereldmijding van Petrarca's Trionfi met de weerbaarheid van de Hervorming. Het werd uitgegeven bij John Day, toen Londens grootste drukker. Theatre paste perfect in zijn fonds. Dat bevatte veel hervormde strijdliteratuur, ook in het Nederlands. In andere opzichten was deze uitgave voor Londen een noviteit: ze bevatte moderne gedichten, bovendien geïllustreerd door koperplaten van Marcus Gheeraerts. Dat bracht de bundel in de buurt van de opkomende emblematiek en dat hadden ze in Engeland nog niet gezien. Maar in tegenstelling tot wat in dit genre gebruikelijk was, gaan in de lay-out de gedichten aan de prenten vooraf. Ze zijn bovendien met grote zorg gezet met een door de dichter ontworpen accentensysteem om bij het voorlezen de gang van het telvers niet te verstoren. ‘O schoonen styl! O wonderlycke experience!’ roept in het voorwerk de zichzelf ‘Poët modern’ noemende vriend Goossens uit. (Maar deze trouwste fan van de jonker was toen al als querulant uit de Nederlandse gemeente gezet en zou in 1570 naar Canterbury verhuizen.) Van der Noot koesterde met het oog op de verspreiding van Theatre grote ambities. De ongeveer gelijktijdige Franse uitgave, opgedragen aan koningin Elizabeth, vormde voor de tweetali- | |
[pagina 61]
| |
ge dichter geen probleem. Maar hij wilde nog meer. In de lente van 1569 kwam, weer aan de vorstin gedediceerd, bij Bynneman een Engelstalige uitgave uit. De koperplaten zijn er (niet steeds met begrip) vervangen door houtsneden. Gebeurde dat met het oog op een grotere en goedkopere oplage? Het proza werd vertaald door Dirk Roest, de gedichten - onberijmd - door een zeventienjarige jongeman met de naam Edmund Spenser, niemand minder dan de later beroemd geworden elizabethaanse dichter. De historicus en zakenman Emanuel van Meteren, die al langer in Londen verbleef en af en toe ook een sonnet schreef, zou daarbij hebben bemiddeld. Maar het blijft gissen hoe dat alles precies in zijn werk is gegaan. Wat Van der Noot er daarna toe dreef om in Londen zijn voornamelijk Antwerpse Bosken uit te geven, is een al even intrigerende vraag. Het gaat om een overwegend modieus-mondaine bundel, die niet één woord Engels bevat en met een Franse ode wordt opgedragen aan William Parr, markies van Northampton, gunsteling van Elizabeth en broer van Katherine Parr, de laatste vrouw van Hendrik viii. Hoog gemikt dus, maar gepast: Parr was geleerd, kunstminnend én overtuigd protestant. Ook Willem van Oranje en zijn broer Lodewijk krijgen elk een Frans gedicht toebedeeld. Lofdichten voor Van der Noot in het Nederlands, Frans, Latijn en Spaans bevestigen zijn literaire status en uit zijn eigen lange gedichten over het huwelijk van een gefingeerde voorvader uit de zesde eeuw en over de heldendaden van zijn verwant Kasper van der Noot in de slag van Grevelingen (1558) blijkt dat hij die dichterstatus met zijn adellijke afkomst wilde versterken. Uit de luttele overgebleven exemplaren valt af te leiden dat de dichter de bladen van het voorwerk telkens op een andere manier heeft gemanipuleerd met het oog op een bepaalde hooggeplaatste bestemmeling. Hij zag de bundel als een soort arrangeerbaar introductiegeschenk. Misschien liet hij hem nog vlug in Londen drukken met het oog op nieuwe verhoopte mecenassen in het Rijnland. Waarom Van der Noot met de inktnatte bladen van Het bosken in zijn bagage nog in 1571 daarheen trok, weten we ook al niet. Al in de herfst draagt hij er een exemplaar op aan de zoon van de hertog van Kleef en tegen het jaareinde laat hij in Keulen twee apart bruikbare katernen drukken met eerdichten voor gevluchte Nederlandse calvinisten en (vaak katholieke) Keulse notabelen, vooral uit de rechtenfaculteit. Ze worden kort daarna met de uit Londen meegebrachte bladen als de Verscheiden poetixe wercken (1572) aan de man gebracht. | |
Duitslandaant.Niet alleen Oost-Friesland, maar ook de Rijnstreek was een pleisterplaats voor Nederlandse emigranten. In de prinsbisschopsstad Keulen speelden economische behoeften en het spel der machtsevenwichten lang in het voordeel van de | |
[pagina 62]
| |
vreemdelingen. De katholieke Kleefse hertog Willem v bestuurde zijn gebieden tolerant met een protestantse regeringsraad en in lutherse gewesten steunden met de Nederlandse zaak gelieerde edelen vaak het calvinisme. En niet te vergeten: het vaderland was nabij. Anders dan in Londen is de Nederlandse ballingenliteratuur in de Duitse gebieden niet het product van een min of meer hecht netwerk. Al boogt zij op bekende namen - Marnix, Coornhert, Van der Noot -, ze vertoont naar aard en bedoeling grote onderlinge verschillen. Alleen tussen Van der Noot en Coornhert waren er enkele artistieke contacten. De radicale calvinist Marnix noemde Coornherts pleidooien voor gewetensvrijheid in een brief die hij in 1570 naar een vriend in Genève stuurde, ketterse onzin. Van der Noot is bij zijn aankomst meteen zeer actief. In de Verscheiden poetixe wercken richt hij zich tot de Keulse juristen overwegend in het Nederlands en niet in het Duits. Deze keuze legitimeert hij in een door deze elite niet mis te verstane Latijnse ode: zijn moedertaal is een volwaardige literaire taal waarin hij wil schitteren. Maar al heel snel wendt hij zich naar het publiek (en de mecenassen!) van het gastland. Bij dezelfde uit Brabant afkomstige drukker Hirtzhorn die zijn poëtische katernen drukte, verschijnen nog hetzelfde jaar een boekje met wapenschilden van adellijke leden van het Keulse domkapittel (het Stammbuch) en een luxueus uitgevoerde, maar sterk verkorte Duitse versie van Theatre, vaak blunderend vertaald door Balthasar Froe. En er is iets veranderd. In Theatrum zijn de aanvallen tegen Rome vervangen door een tirade tegen de duivel. De confessionele strijdbaarheid raakt op de achtergrond en de dichter wijdt zich nu volledig aan een blijkbaar al lang gepland episch gedicht: De xii boeken Olympiados. Het dichtwerk is, als het ooit werd voltooid, niet volledig tot ons gekomen. Een verdienstelijk vertaalde Duitse bewerking van ruim tweeduizend verzen, Das Buch Extasis, verscheen in de Rijnstad in 1573 na een lang en ingewikkeld productieproces. Met die uit het Theatrum bevat het boek de oudste sonnetten die in het Duits bekend zijn. Nog de helft korter is de uitgave in twee kolommen van de originele Franse en Nederlandse teksten: het Cort begryp der xii. boecken Olympiados, Abregé des douze livres Olympiades werd pas in 1579 te Antwerpen gedrukt, na Van der Noots terugkeer aldaar. De Olympiade geeft het hooggestemde droomrelaas van een neoplatonische pelgrimstocht van de vervoerde dichtersziel naar de beminde en op zijn Brabants uitgedoste Olympia. Zij is het ideaal van de hoogste schoonheid (het dichterschap) en brengt de dichter tot de volkomen harmonie met God. Na een bewogen en gevaarlijke reis vol zuiverende ontmoetingen met verpersoonlijkte deugden en ondeugden, goden en godinnen, huwt hij haar tijdens een hemels banket. De ziel keert uiteindelijk naar het lichaam terug en Van der Noot zal nu verder in dienst van God en Olympia leven. Ook in dit werk domineert, | |
[pagina 63]
| |
Pronkportret door Adriaen de Weerdt van jonker Jan van der Noot in zijn Keulse periode. Burijngravure van I. Duchemin.
zoals in Theatre, de afwijzing van de wereld (de verderfbrengende Kosmica), maar deze houding wordt nu gedragen door een verheerlijking van het dichterschap dat de vonk van goddelijkheid in de mens bevrijdt en hem tot de absolute schouwing van de schoonheid en God brengt. De toonzetting is op en top renaissancistisch. De allegorie van droom en opgang is gemodelleerd naar een zestiende-eeuwse Franse versie van de Italiaanse Hypnerotomachia Poliphili (De ‘droomliefdesstrijd’ van Poliphilus), een filosofische liefdesroman uit 1499, die vanwege zijn symbolisch beladen hiëroglifische illustraties in het tijdperk van de opkomende (en vaak esoterische) beeldliteratuur veel belangstelling kreeg. Maar het poëticaal gedachtegoed is bij Van der Noot nagenoeg geheel ronsardiaans. In Abregé is zelfs menige passage ongewijzigd uit het werk van de Franse meester meegenomen. In Das Buch Extasis komt Van der Noots bijna obsessionele verheerlijking van het eigen dichterschap met kracht opzetten. In dienst daarvan is het voorwerk ontworpen: een lange prozadialoog met de titel Apodixe, geschreven door een verder niet geïdentificeerde Herman Grenerus. De tekst is uit het Nederlands vertaald. Het gesprek tussen een weetgierige Jacob, een schilder en een doctor, dat via de weg van vraag en antwoord de titelillustratie en de hiëro-gliefenobelisk op de slotbladzijde moet toelichten, is in feite een aaneenrijging van gemeenplaatsen uit de renaissancistische verheerlijkingen van de dichtkunst, doorspekt met gedichten die Van der Noot ophemelen. Een van deze verzen, door de schilder toegeschreven aan de graveur van het titelblad, is dus zeer waarschijnlijk van Coornhert. Deze had inderdaad de zeventien even dure als fraaie koperplaten van Extasis gegraveerd die de jonker naar de illustraties | |
[pagina 64]
| |
Prent van Coornhert voor Van der Noots Das Buch Extasis: de hoffelijke ontmoeting van de dichter met Olympia.
van de Hypnerotomachia had bedacht. Een ervan dateert al van 1571! De dichter wordt in het lofdicht gecomplimenteerd voor de onthechte wijze waarop hij zijn lot draagt en zijn dichterschap vervult. De ontmoeting met de Haarlemse vluchteling Coornhert in Xanten moet dus snel na Van der Noots aankomst hebben plaatsgevonden. Dat zij heeft bijgedragen tot diens ontwikkeling van | |
[pagina 65]
| |
een strijdbaar protestantisme naar een meer innerlijke, door Gods Geest aangedreven religiositeit van de onderlinge liefde, die de uiterlijke kerkelijke denominatie als iets bijkomstigs beschouwde, is een aantrekkelijke maar niet bewezen stelling. Coornhert zelf heeft zich in elk geval enkele jaren later afgewend van het min of meer geheime gezelschap van ‘Het Huis der Liefde’ of de familisten, dat dit soort ideeën aankleefde. De toen in Keulen wonende inspirator van de beweging, Hendrik Niclaes, was zichzelf als God gaan beschouwen. Directe contacten met Van der Noot had deze spiritualist kennelijk niet. En de jonker had meer plannen. De Apodixe kondigt een nog grootser epos aan: weer twaalf boeken onder de titel Europidos. Hij zou het in het Duits, Nederlands, Frans en Latijn schrijven ter ere van landen, steden en heren die hij daarvoor zou uitverkiezen. Uit latere uitspraken blijkt dat de opzet van het dichtwerk zich telkens wijzigde. Het zeer ambitieuze internationale epos is wellicht nooit voltooid. Niets ervan werd teruggevonden. Het zal voor de dichter een troostvolle gedachte zijn geweest dat ook de verafgode Ronsard zijn Franciade nooit kon afronden. Tijdens zijn Rijnlandse periode heeft Van der Noot zich snel aan zijn nieuwe omgeving aangepast. Aan zijn exclusieve opvattingen over het dichterschap gaf hij ruimschoots literair gestalte. Op deze wijze heeft hij ook de Duitse literatuur met nieuwe genres als het sonnet en het allegorische renaissance-epos verrijkt. Zonder veel impact evenwel. Het publiek dat hij beoogde en dat hij vaak onder zijn standgenoten vond, was niet in de eerste plaats literair geïnteresseerd. Dat volgens Van der Noots poëtica de eeuwige faam van de vergoddelijkte dichter ook op de bestemmelingen en de begunstigers van zijn poëzie afstraalde, was voor hen wellicht een veel doorslaggevender argument om de dichtkunst te steunen. Terug in Antwerpen zal de dichter deze functie van de poëzie als maatschappelijk prestigeobject ten volle uitbuiten.
Hoe anders was het gesteld met die andere tweetalige Zuid-Nederlandse edelman, die in 1568 in een slot nabij het Oost-Friese Norden zijn heil had gezocht: Filips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde. Berooid en aangeslagen - in Oosterweel sneuvelde zijn geliefde broer Jan - voltooide hij er met verontwaardiging en vaart zijn Byencorf der H. Roomsche kercke. Het jaar daarop liet hij het geschrift in Emden drukken met een zogenaamde ‘opdracht’ aan de Bossche bisschop Sonnius: een bijna cynisch spottende loftekst die hij op driekoningenavond dateert ‘als de goede Catholijcken hen [zich] vrolick maecken, ende roepen: De Coninck drinckt’. Vergeleken met deze satire van zes boeken en negenenveertig kapittels plus twaalf hoofdstukken bijkomende uitleg, verzinkt Van der Noots felle Londense prozacommentaar niet alleen qua volume in het niet. In de Byencorf hebben zich al de bittere spot en agressiviteit opgehoopt | |
[pagina 66]
| |
Contemporaine anonieme portretgravure van Marnix van Sint-Aldegonde met leuze.
van een reeds langer actieve antikatholieke smaadschriftenliteratuur, die, om een woord van Hooft te gebruiken, zelfs de landvoogdes in Brussel op het lijf ‘sneeuwde’. Marnix' satire haalt haar kracht uit een combinatie van scherp theologisch vernuft, volkse zeggingskracht en de vondst om de aanval als een groteske schijnverdediging van het katholieke geloof voor te stellen. Hij biedt zijn werk aan als een zogenaamd instemmend commentaar op en een uitbreiding van een succesvol geschrift van de Franse kanunnik Gentiaan Hervet, waarin gepoogd wordt om de hugenoten voor Rome terug te winnen. Het effect is ernaar: de gezagsgronden van de roomse kerk, haar omgang met de bijbel en haar sacramentenpraktijk, de beeldenverering, de levenswijze en de domheid van haar bedienaren zijn het voorwerp van de meest genadeloze en mateloze spot. De Byencorf is een waterval van satirisch geweld, soms zeer geestig en intelligent, vaak ongeremd grof en plat. De titel slaat eigenlijk op een toevoeging aan het eind van het boek: een uitgesponnen, weer quasi-instemmende geleerde allegorie waarin de katholieke kerk met een bijenkorf in de vorm van een pauselijke tiara wordt vergeleken. Bijen van verschillende soort (de tamme bijtjes zijn de leken, de wilde de monniken) maken de honing, die afkomstig is van een samenraapsel van bloemen: de bijbel, de concilies, de decreten, kortom alles wat te pas komt. De verguisde roomse leer is één kakofonie. Het boek verscheen onder het in die tijd lang niet onderkende pseudoniem | |
[pagina 67]
| |
Isaäc Rabbotenu van Leuven (dit is: hij die lacht om de rabbijnen of magisters van Leuven) en gaat terug op een korte, verloren gegane Franse commentaar op Hervet die Marnix al in 1567 publiceerde. De veel uitvoeriger uitwerking daarvan werd de direct in het Nederlands geschreven Byencorf. Die werd op zijn beurt weer in het Frans vertaald en tijdens Marnix' laatste levensjaren uitgebreid tot het Tableau des différends de la religion (Tafereel van de godsdienst-verschillen). Zeker deze laatste tekst herinnert onmiskenbaar aan Rabelais. Zowel het origineel - al een achttal drukken in de zeventiende eeuw - als de vertalingen, waaronder een Duitse van de bekende satiricus Johan Fischart die een dozijn uitgaven beleefde, vonden bijval. Dat blijkt ook omgekeerd uit een aantal katholieke verweerschriften en een grote boekverbranding waarbij al in 1570 te Roermond een paar honderd exemplaren in vlammen opgingen. Anderzijds wordt de impact van Marnix' proza op de literatuur van zijn tijd soms overdreven. Een vergelijking met Coornhert wijst al snel uit dat de heftige bijenteler de creatie van een nieuwe op de klassieken georiënteerde prozastijl niet in overweging heeft genomen. Zijn présence in de nieuwe letteren blijkt veeleer uit de hierboven besproken Londense sonnetten en de manier waarop hij onder meer in zijn psalmvertalingen de jambe heeft veroverd, de versmaat die we nog in 1606 de ‘mensura Aldegondina’ (de maat van Aldegonde) horen noemen. De literaire faam van de Byencorf is vooral in de negentiende eeuw ontstaan. In het Noorden kwam die waardering uit onvervalst hervormde, antiroomse hoek, in België uit de antiklerikale vrijzinnig-liberale milieus. Daar kende de ‘Marnixstudie’, waaronder verschillende vertalingen en uitgaven van de Byencorf, een ongekende bloei: tussen 1854 en 1885 nagenoeg veertig titels. In hetzelfde ideologisch klimaat is, bijna exact drie eeuwen na de grollende Rabbotenu, de Tijl Uilenspiegel van Charles de Coster (1867) opgestaan. De literatuur van de Duitse ballingschap, hoe interessant ze intrinsiek ook is, heeft een vreemd lot gekend. Van der Noots opmerkelijke vertolking van de renaissance ging er verloren aan een verkeerd publiek, terwijl het literaire uur van Marnix' monumentale schotschrift pas drie eeuwen later zou slaan. | |
Literatuur in de jaren zeventig en tachtigaant.De massale, sterk religieus gekleurde rebellie van 1566 en de politiek-militaire opstand tegen het Spaanse bewind hadden het literaire leven grondig dooreengeschud. Dat laat zich tot aan de val van Antwerpen in 1585 nog slechts in vele en vaak sterk contrasterende gedaanten op verschillende fronten waarnemen. Naast pogingen om zich te conformeren of om een zekere afstand te bewaren valt vooral een ideologische profileringsdrang op. Deze uit zich zowel in de manifestatie van een calvinistische letterkunde, voornamelijk in rederijkers-kringen, als in de overwegend klerikale teksten van het katholieke verweer. | |
[pagina 68]
| |
Literatoren van een moderne signatuur en niet zelden behorend tot de bestuurs-adel engageren zich als propagandisten van de gematigder politiek van de Prins. Uiteindelijk blijkt ook de dynamiek van de nieuwe renaissancistische literatuur niet uitgeblust. | |
De literatuur onder Alvaaant.Hadden onder Alva's repressief bewind (1567-1573) vele ‘verbrande’ schrijvers, rederijkers en anderen, het land verlaten en waren sommige kamers afgeschaft en andere tijdelijk tot zwijgen gebracht, geheel stilgevallen was het publieke literaire leven in het Zuiden toch niet. In Brugge werden onder impuls van de verdraagzame katholiek De Dene enkele refereinfeesten georganiseerd. In Roeselare liet de latere calvinist Robert Lawet in 1571 ten minste drie goedgekeurde religieuze spelen van sinne opvoeren, terwijl enkele mijlen daarvandaan, in zijn geboortedorp Meulebeke, de jonge dilettant Karel van Mander op kosten van zijn welgestelde familie spectaculair gemonteerde bijbelspelen over Noach, Salomo en Daniël liet vertonen en zich voorts in allerlei andere retoricale genres bekwaamde. In Leuven commentarieerden rederijkers in fraai uitgevoerde drukjes de vreselijke natuurrampen die hun stad in de jaren 1567-1573 hadden getroffen. Dat ze bij deze catastrofen ook een kortstondige belegering door de Prins van Oranje rekenden, verklaart natuurlijk veel. Ook Alva's strenge toezicht op de boekhandels - de bewaarde inventarissen van de controleurs zijn bijzonder boeiende documenten - was niet blind tegen rederijkerswerk gericht. De Casteleins Const werd herdrukt in 1571 en in 1573, in het laatste geval als onderdeel van een uitgave van zijn gehele werk, waaronder de opmerkelijke bundel Diversche liedekens, bestaande uit erotische nummers en heel wat (achterhaalde) propaganda voor de Habsburgse politiek. Het klinkt vreemd en nostalgisch onder Alva te horen zingen: Verblijdt u Vlaender-lant schoon blomme,
Machtig prieel op desen tijt:
Den paeys is nu bekendt alomme,
Dinct vry dat ghy geluckich zijt.
Ook Van Ghistele bleef aan het werk als retoricaal promotor van de elitaire cultuur. Zijn vertaling van Horatius' eerste boek der Satiren (1569) stelt hij voor als het product van een gedwongen rust omdat ‘de Rhetorijcke [op het toneel] nu ter tijt heel stille ende vercout is’. Het moet hem (en de humanistische elite) trouwens niet onwelgevallig zijn geweest dat de door hem aangevallen ‘beuzelingen’ als de Ulenspieghel en de oneerbiedige Virgilius in 1570 op de index van verboden boeken belandden. Deze index, die uiteraard in de | |
[pagina 69]
| |
eerste plaats de ketterij en de papenspot in het vizier hield, werd gedrukt bij Plantijn. De firma beleefde onder Alva een echte piek. Alleen het jaar 1572 viel erg tegen, mede doordat de Schelde door de geuzen werd afgesloten en de financiering uit Madrid achterwege bleef. Uit Spanje waren de tot ‘eerste drukker van de koning’ gepromoveerde Plantijn enkele zeer interessante projecten toe-gespeeld. Overigens op zijn eigen suggestie. De panische angsten die hij vanwege zijn associatie met calvinistische collega's bij de komst van de ijzeren hertog had beleefd, behoorden tot de verleden tijd. Talloze brieven aan Spaanse relaties, boordevol obsessieve belijdenissen van zijn katholieke rechtgelovigheid, hadden hun effect niet gemist. Plantijn verwierf op de Spaanse markt een fabelachtig renderende monopoliepositie voor het drukken van liturgische boeken (missalen en brevieren). In vier jaar tijd en met steun van de hem door koning Filips ter beschikking gestelde Benito Arias Montano, een geleerde van formaat, realiseerde hij de beroemde polyglotte Koninklijke Bijbel (Biblia Regia): acht zware folio's met de teksten in het Hebreeuws, het Chaldeeuws, het Grieks, het Latijn plus het Syrische Nieuwe Testament en met een indrukwekkend wetenschappelijk apparaat: woordenboeken, spraakkunsten, historische en geografische informatie, enzovoort. Het gaat om de monumentaalste typografische prestatie uit de zestiende-eeuwse Nederlanden. Montano zou ook voor de op de Nederlanden betrekking hebbende appendix van de index zorgen en de symboliek ontwerpen van Alva's gehate Antwerpse standbeeld. Deze erkenning vanwege Madrid maakte ook kapitaal en energie vrij voor boeken die voor de uitbouw van de Nederlandse taal en letteren van belang zijn geweest, zoals het hier al besproken werk van de vroegere geldschieter Becanus en de voortzetting van de publicatie van humanistische emblemata-bundels en van woordenboeken. Met deze laatste wilde de pragmatische Plantijn voor het Nederlands doen wat zijn Parijse collega Robert Estienne voor het Frans had gedaan. Hij kon daarbij al jaren rekenen op de hulp van zijn geleerde corrector - én Neolatijnse dichter - Cornelis van Kiel (Kiliaan). In 1573 kwam de uitvoerige Thesaurus Theutonicae linguae (De schat van de Nederlandse taal) uit, een Nederlands-Frans-Latijns woordenboek, waarin de uitgeverij voor het eerst van het Nederlands uitging. Het was vanwege de drukte rond de polyglotte bijbel vijf jaar blijven liggen. Op Kiliaans naam en in samenwerking met andere drukkers volgde een jaar later het beknopte Dictionarium Teutonico-Latinum (Nederlands-Latijns woordenboek), dat in 1599 zou uitmonden in het befaamde Etymologicum. De Nederlandse woorden worden daar, in de geest van de taalverheerlijkers, van een etymologische verklaring voorzien. Kiliaan benadert met nadruk het Nederlands (een verzamelnaam voor verschillende dialecten) vanuit het Brabants. Hij zit daarmee op één lijn met vele literatoren. | |
[pagina 70]
| |
Een week voor hij in 1573 het bewind aan zijn gematigder opvolger Requesens overdroeg, ondertekende Alva een nooit uitgevoerde order om voor Plantijn een nieuwe residentie én een aan de uitgeverij gehechte koninklijke bibliotheek in te richten. Het jaar 1567 was nog enkel een nare herinnering. Het ideologisch aanpassingsvermogen van 's konings aartsdrukker valt evenwel niet uitsluitend aan zakelijk opportunisme toe te schrijven. Het strookte met zijn keuze voor een ethisch doorleefd en verdraagzaam christendom, dat zich principieel niet op uiterlijke bijkomstigheden en dogmatische scherpslijperij wilde vastpinnen en zich derhalve uiterlijk aan de officiële kerk en de plaatselijke overheden conformeerde. Ethiek boven dogmatiek. Dat was het gedachtegoed van de door Plantijn ook met inkt en pers gesteunde spiritualistische beweging van ‘Het Huis der Liefde’, die wij al in het Keulen van Van der Noot hebben gesignaleerd en die onder rijke kooplieden en humanisten menig aanhanger zou hebben gevonden. Naast iemand als Ortelius is in dat verband zelfs de naam van Montano gevallen: na zijn terugkomst in Spanje zou hij de ideeën van het Huis zelfs in het Escorial hebben verspreid. Het is een feit dat de Antwerpse humanisten zich, in tegenstelling tot de Gentse bijvoorbeeld, op een veilige afstand hebben gehouden van het georganiseerde strijdbare protestantisme. Ook het christelijk neostoïcisme biedt een verklaring voor het fenomeen: in perioden van politieke en religieuze verscheurdheid moest men het ‘Lot’ geduldig aanvaarden, wat gehoorzaamheid aan de gevestigde orde veronderstelde. De in boeken en prenten gevierde Patientia en de cultus van de innerlijke en uiterlijke rust boden de garantie voor de levenskwaliteiten die werklustige geleerden en kunstenaars en winstgierige kooplieden broodnodig hadden. | |
Dichters in dienst van Willem van Oranjeaant.In 1571 aanvaardde Marnix na rijp overleg een benoeming in vaste dienst bij de eveneens naar Duitsland gevluchte Willem van Oranje, de feitelijke leider van de opstand. Als secretaris, raadsman, diplomaat en propagandist zou hij de Zwijger onschatbare diensten bewijzen en een succesvol ideaalbeeld van hem ontwerpen. Zelf auteur van menig pamflet, was hij het die de Prins onder meer op dichters als D'Heere en Houwaert attent maakte en hen als propagandisten voor diens zaak inzette. Oranje maakte op een bijzonder efficiënte manier politiek gebruik van alles wat de humanistische cultuur hem had te bieden: dichters en beeldende kunstenaars, juristen en theologen, die hun onderlinge ideologische verschillen overstegen in dienst van de religieuze verstandhouding en politieke legitimering, die het voortbestaan van de vrije Nederlanden en hun privilegies moesten waarborgen. Na de onverwachte dood van Requesens in 1576 waren onder de slecht betaalde Spaanse troepen muiterijen uitgebroken, die in vele steden en dorpen | |
[pagina 71]
| |
gepaard gingen met enorme plunderingen (de ‘Spaanse furie’). In het zwaar geteisterde Antwerpen moest Plantijn zijn eigendommen negenmaal vrijkopen! Het nieuwe stadhuis brandde uit en er vielen vele doden. Met de ontreddering van het regime was het uur van de Prins aangebroken: de katholieke regerings-getrouwe gewesten zochten toenadering tot de opstandige calvinistische provincies om gezamenlijk het Spaanse leger te verdrijven. In die omstandigheden leek de eensgezindheid hersteld en zag men de kans schoon om ook tot een vergelijk over de godsdienstgeschillen te komen. Terwijl in Antwerpen het puin nog smeulde, werd op 8 november 1576 in Gent een ‘Pacificatie’ afgesloten die in het Zuiden de afschaffing van de plakkaten tegen de protestanten in het vooruitzicht stelde, terwijl Holland en Zeeland de roomsen zouden gedogen. Er werd een algemene amnestie afgekondigd, vluchtelingen konden naar huis komen, de Spaanse troepen zouden zich terugtrekken. Het oppergezag van de Spaanse koning bleef erkend als de nieuwe gouverneur (Don Juan) de Pacificatie zou aanvaarden, wat in schijn geschiedde. Maar lang heeft deze fraaie illusie niet geduurd. Toen Don Juan het akkoord verbrak, benoemden de Staten een eigen landvoogd, Matthias, de broer van de Duitse keizer, maar die bracht niet de verwachte financiële hulp en troepen. Hij werd in 1581 overbodig toen Willems échte kandidaat, de hertog van Anjou, landsheer van de Nederlanden werd in plaats van de inmiddels niet langer erkende koning Filips. Oranje had hardnekkig voor een koninklijke katholieke Fransman gekozen, zeer tot ongenoegen van de calvinisten en de velen die Parijs traditioneel wantrouwden. De vreedzame oplossing van het religievraagstuk lag steeds moeilijker. Voor overtuigde, radicale calvinisten als Marnix en D'Heere is de loyaliteit aan Oranjes idealen niet altijd makkelijk geweest. De Gentse dichter was na de Pacificatie sterk geradicaliseerd teruggekeerd. In dienst van de revolutionaire Gentse calvinisten zien we hem met harde hand deelnemen aan confiscaties en overvallen gericht tegen katholieken, terwijl hij toch enkele maanden daarvoor tussen kerst en oudjaar van 1577 in Gent de inkomst van Oranje had bedacht. Met het oog op het blijvend propagandistisch effect van deze feestelijkheden publiceerde hij vrijwel onmiddellijk een verslag van de intocht, tezamen met een referein en vier sonnetten ter ere van de Prins. Het haalde drie sobere drukken. Willems pacificatie-idealen worden er zonder uitzondering loyaal vertolkt: als een nieuwe Judas de Makkabeeër is hij de waarborg voor 's lands recht en Gods wet. Voor het hof waar hij logeerde hadden de Gentse Fonteinisten ook een spel van Jefta opgevoerd, de dappere bevrijder van Israël. In zulke oudtestamentische prefiguraties konden in het bijzonder de calvinistische opstandelingen zich goed vinden. Deze verbeeldingen plaatsten het verzet in het perspectief van de goddelijke voorzienigheid en zouden een waarmerk worden van het opstandig politiek discours. D'Heeres engagement voor Oranje | |
[pagina 72]
| |
was, net zoals bij Marnix, dat van een overtuigd calvinist. Zijn vertaling van Mornays Traité de l'église (Tractaet van de kercke, 1580), een hugenootse apologie van de Hervorming, droeg hij, ingeleid door een fel antikatholiek sonnet, aan de Prins op. Ook de zware opgave om de arrogante Anjou in Gent te verwelkomen had hij op zich genomen (augustus 1582). En ook van deze intocht publiceerde hij een propagandistisch verslag in het Nederlands en het Frans. Hij vertelt er hoe naast Anjou te voet ‘eenen Poët’ liep, die deze ‘van tydt tot tydt [...] iet in de oore seyde’. Wie kan dat anders zijn geweest dan de in het Frans onderlegde regisseur D'Heere? Anjou moet op deze wijze de verwachtingen die men ondanks alles over hem koesterde, goed hebben verstaan. Een van de prefiguraties was de bijbelse rechter Gideon, die zijn volk van de rovende Midianieten en Amalekieten (de Spanjaarden) had verlost en bovendien aan de afgoderij van Baäl een eind had gesteld door diens beeld te vernietigen. Voor de katholieke Fransman een niet mis te verstane antipaapse toevoeging! Ook als kunstenaar heeft Lucas zich voor Oranjes politiek ingezet. Hij leverde decoratieplannen voor diens Antwerpse residentie en ontwierp rond 1580 de patronen van de Valois-tapijten, een geschenk van Willem aan het Franse koningshuis waarvan de hofcultuur, geheel in de geest van Oranje, als een verzoening- en harmoniescheppende instantie werd voorgesteld. Jan Baptist Houwaert zorgde voor de Oranjepropaganda in de hofstad Brussel. Enkele maanden voordat dat in Gent gebeurde, had hij er namens de Staten en met medewerking van de kamers de binnenvarende Prins vanaf allegorisch uitgedoste boten grootscheeps als een nieuwe David, Mozes en aartsvader Jozef onthaald. Voor het diner had hij twee tafelspelen geschreven, waarin zowel aan de vredespolitiek van de Prins als aan diens religieuze denkbeelden een warme hommage werd gebracht. De prachtlievende patriciër en rederijker, een man van de gulden middenweg met lutherse sympathieën, had zich overigens al eerder voor de Prins en diens zaak ingezet in een paar dichtwerken die hij, net als het rijkelijk geïllustreerde relaas van de Brusselse intocht, nauw toekijkend bij Plantijn liet verschijnen. Eind 1576 voltooide hij de aan Willem opgedragen Milenus clachte, eigenlijk een politiek vlugschrift dat de Antwerpse meester-drukker in niet minder dan 1600 exemplaren liet drukken. Het dichtwerk, gedrukt in 1578, is een ‘vertaling’ van twee door de Spanjaard Antonio de Guevara bedachte klachten over meedogenloze Romeinse landvoogden, in de mond gelegd van een boer uit het Romeinse rijk en een Hebreeuws gezant, maar door de Brabander in rederijkersstijl gericht tegen de Spaanse tirannie. Dat hij Marnix verzocht het gedicht aan de Prins voor te lezen, laat duidelijk zien welke rol Aldegonde in het propagandanet speelde. De belangrijke rede waarin deze in mei 1578 voor de Rijksdag in Worms de rechtmatigheid van de opstand had verdedigd, vertaalde Houwaert nagenoeg meteen vanuit het Latijn | |
[pagina 73]
| |
in retoricale verzen. Zonder meer luxueus is het met houtsneden verluchte verslag van de Brusselse intocht van aartshertog Matthias (januari 1578, druk: 1579). De voorafbeeldingen zijn nu de door hun opofferingsgezindheid en hun verzoenende kracht bekende Romeinse helden Curtius en Scipio. Al begin 1582, nog voor Anjous aankomst in de Nederlanden, bezingt de Brusselaar hem in Die clachte [...] van Belgica (Brussel 1583). Ook de Gentse humanist en emblematicus Adriaan Damman eerde in het belang van Oranje de Fransman als de nieuwe graaf van Vlaanderen. In een bij Plantijn gedrukt Latijns-Grieks lofdicht vergelijkt hij hem met de zonnegod Phoebus, daarbij uitgaand van het devies van de hertog: Fovet et discutit of ‘hij koestert [als de zon de aarde] en drijft uiteen [de nevels]’. Zowel D'Heere als Houwaert werd voor zijn inzet met gelijksoortige ambten beloond. De eerste werd griffier van de Vlaamse rekenkamer, de tweede meester in de gelijknamige Brabantse instelling. Ook Plantijn, die voor de Prins een paar Franse gedichten schreef, deelde in de erkenning: zijn drukkerij kreeg bezoek van de Oranjes. De faam van het huis was niet aangetast. Vier jaar nadat de koning een exemplaar op perkament van de polyglotbijbel aan zijn ‘beste dienaar’ Alva had geschonken, gaf de ruimdenkende Zwijger dezelfde boeken aan de nieuwe universiteit van Leiden cadeau. Nog vele anderen hebben, zonder officieel verzoek of beloning, de zaak van de Prins behartigd in dicht en lied. Zo diende de calvinistische rederijker-schilder Jeronimus van der Voort, factor van de Lierse kamer van Den Groeyenden Boom, nadat hij op de pijnbank had gelegen en uit de gevangenis was ontsnapt, jarenlang als ‘soldaat van Oranje’ in de legers van de Prins. Als hij later onderdak vindt bij de Antwerpse Goudbloem en van deze kamer ook factor wordt (1580), blijft hij consequent de pleitbezorger van diens politiek: hij werkt mee aan de intocht van de onpopulaire Anjou en als deze eind januari 1583 in Antwerpen een door de stadsmilitie verhinderde coup pleegt om zijn macht te verstevigen (de ‘Franse furie’), dicht hij een verzoeningsgezind lied, waarin de verraderlijke aanslag van de onbetrouwbare, intrigerende fat als een kaatsspel wordt beschreven: Noble Franchoos, Subtijl Courtoos,
Wat hoor ick van u spreken?
Dacht ghy een Roos, over een poos,
Op uwen Hoedt te steken?
Tot hetzelfde soort propaganda behoren de geuzenliederen waarin met wervende kracht Oranjes politiek en oorlogvoering worden bezongen. Eigenlijk zijn deze liederen door het verloop van de oorlog zeer snel een fenomeen van | |
[pagina 74]
| |
de letterkunde in het Noorden gaan vormen. Maar om de blik op het geheel niet te verliezen, verdient het de voorkeur ze al in dit hoofdstuk ter sprake te brengen. | |
Geuzenliederenaant.Evenals de bijbelse liederen, de martelaarsgezangen en de psalmen maanden de vroege opstandsliederen de verdrukte gelovigen aan tot eensgezindheid en vastberadenheid, maar daarbij voegden zich nu ook oproepen tot daadwerkelijk verzet. De dichters en zangers ervan tooiden zich graag met de erenaam ‘geuzen’ (bedelaars), waarmee een van de raadgevers van Margaretha van Parma in 1566 de aanbieders van het smeekschrift der edelen smalend had aangeduid. Dat deed bijvoorbeeld de in 1570 door verbranding ter dood gebrachte pastoor Arend Vos van De Lier (bij Delft) met zijn strijdvaardige oproep ‘Slaet op den trommele van dirredomdeine, Vive le Geus, is nu de Loes [leuze]’. Zijn felle marslied kan velen hebben aangespoord om de wapens te grijpen. De katholieke hypocrisie en de Spaanse wandaden worden in menig geuzenlied met wellust breed uitgemeten, als argument voor de juistheid van het gewapend verzet en als propaganda voor de Hervorming. Directe propaganda voor aansluiting bij Oranje bevat onder andere het lied ‘Helpt nu u self so helpt u God, Uut der Tyrannen bant en slot’, dat eindigt met een oproep tot definitieve partijkeuze: Helpt den herder die voor u strijt
Of helpt den Wolf die u verbijt,
Weest niet meer Neutralisten
Vernielt den Tyran, t'is nu meer dan tijt,
Met al syn Tyranisten.
Naast betogende propaganda en spot bevatte een groot aantal liederen een kroniekachtige vertelling, waarin nieuws over de actuele gebeurtenissen werd verspreid, soms met de aanhef van de aloude historieliederen: ‘Wie wil horen een nieu liet’. Elke overwinning werd trots bezongen en verwelkomd als een bevestiging van Gods hulp, die uiteindelijk tot de gehele overwinning op de Spaanse onderdrukkers zou leiden. Toen de meeste Hollandse en Zeeuwse steden zich vanaf 1572 bij de geuzen voegden en zo met succes Oranje steunden, evolueerde de inhoud langzaam naar triomf en dank. Amsterdam, dat zich pas in 1578 voor de Prins zou verklaren, werd met liederen onder vuur genomen om overstag te gaan. Ook bij de verbreiding van de opstandsliederen speelden de drukkers weer hun grote rol. Ze leverden de teksten op losse bladen om ze te laten voorzingen | |
[pagina 75]
| |
Titelpagina van het Geuzenliedboek, druk van 1581.
en verkopen door venters, die zoals wel vaker gebeurde, riskeerden gepakt te worden. Heel gauw, waarschijnlijk al in 1574, werd een aantal liederen gebundeld, waarna in snel tempo bij verschillende - bijna uitsluitend Hollandse - drukkers nieuwe uitgaven volgden, uitgebreid met zowel recentere als oudere liederen, tot een totaal van 252. Van de drieëndertig overgeleverde edities dateert de oudst bekende, Een nieu geuse lieden boexcken (gedrukt in Dordrecht) van 1577 of 1578. In alle uitgaven geven de liederen - in chronologische orde - een historisch overzicht van de fasen van de strijd, te beginnen met het zeer populair geworden lied ‘Antwerpen rijck’, dat gedicht was naar aanleiding van de verbranding van een Antwerpse prediker in 1564. De bundel bood via het zingen een gemeenschappelijke geschiedbeleving. De meeste liederen zijn anoniem, maar van een zestigtal liet de auteur zich kennen met zijn initialen of kenspreuk. Uit de vroege periode dateren twee tot geloof manende teksten van Willem van Haecht en een fel antiklerikaal lied van Van der Voort, maar de meesten van de traceerbare dichters zijn Hollanders. Onder hen vinden we de gewezen Rijnsburger factor Jan Fruytiers, vroom calvinistisch dichter, en de Amsterdamse koopman Laurens Jacobsz. Reael, zwager van de in 1568 geëxecuteerde factor van de Amsterdamse kamer De Eglentier | |
[pagina 76]
| |
Egbert Meynertsz. (zie p. 107). Fruytiers en Reael hadden in 1567 naar Emden moeten uitwijken. De overigens gematigde Reael schreef er ‘Een claechliedt der Nederlandtsche verdreve Christenen’, waarin hij vanuit de zekerheid van zijn hervormd geloof sterk de nadruk legde op de roomse hovaardij en het Spaanse geweld. Anderzijds werd ook Coornherts serene troostdicht voor de ballingen, met een oproep om van wraak af te zien, in het Geuzenliedboek opgenomen: Wy Ballinghen, verstroyt met hopen veel
Uut Nederland, ons alder aardsch Prieel,
Meest al om wel-doen buyten eenigh schuld,
Laet ons den Heere bidden om gheduld.
Het ook toen al bekendste geuzenlied was het Oranje in de mond gelegde Wilhelmus, dat in alle bekende drukken voorkomt. Het lied fungeerde als hét strijdlied van de prinsgezinden en werd gezongen op ‘de wijse van Chartres’. Dat was de melodie van een bekend Frans katholiek antihugenotenlied! Met zijn vaste vertrouwen op Gods hulp bij de uiteindelijke verdrijving van de Spaanse tirannie was het Wilhelmus als het ware een antwoord hierop. Het acrostichon dat gevormd wordt door de beginletters van elk van de vijftien strofen, inclusief de princestrofe, en dat willem van nassov luidt, plaatst de tekst nog geheel in de traditie van het rederijkerslied. Oranje verdedigt zijn verzet tegen de door Alva uitgeoefende tirannie en bevestigt zijn verbondenheid met de verdrukte Nederlanders, aan wie hij troost en bemoediging biedt door hen te verzekeren van zijn standvastige inzet voor hun bevrijding. Noch over de datering, noch over het auteurschap van het lied bestaat absolute zekerheid. Het ontstond wellicht niet lang na de eerste mislukte veldtocht over de Maas van oktober 1568, toen Oranje propaganda voor een krachtenbundeling broodnodig had. Een kleine vijf jaar later was het Wilhelmus reeds algemeen bekend: het werd in mei 1573 op de muren van het belegerde Haarlem gezongen en enkele maanden later, tijdens het beleg van Alkmaar, speelden de Spanjaarden de melodie 's avonds op hun schalmeien, wat als een dubbele bespotting van de ingesloten burgers kon worden opgevat. Over de identiteit van de anonieme dichter bestonden al in het begin van de zeventiende eeuw verschillende meningen. In het calvinistische kamp werd in 1602 Marnix als auteur genoemd, terwijl in 1614 Hugo de Groot de tekst toeschreef aan zijn geestverwant Coornhert. De discussie over ontstaanstijd en auteur werd in de negentiende eeuw hervat en duurt nu nog voort. Daarbij zijn ook verschillende andere namen gesuggereerd. De betrokkenheid van Marnix, die lange tijd de hoogste ogen gooide, is op grond van een onderzoek van diens taalgebruik sinds kort weer gerelativeerd. | |
[pagina 77]
| |
Wat in de tijd van het ontstaan van het Wilhelmus nog meer dan onzeker was, zou voor Holland en Zeeland spoedig werkelijkheid worden: de tirannie werd er spoedig verdreven, al bleef de strijd aan de grenzen nog lang doorgaan. De Pacificatie van Gent mislukte, deels omdat de katholiek gebleven Waalse gewesten uit angst voor de in het Zuiden zeer dynamische en radicale calvinisten weer voor Spanje kozen. In 1579 sloten (voornamelijk) de noordelijke provincies zich in de Unie van Utrecht aaneen tot voortzetting van de strijd. Dit verbond zou de basis vormen van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Geuzenliederen zouden tot aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog de politiek van de Staten en de militaire gebeurtenissen in goede én kwade dagen blijven begeleiden, vaak vanuit een calvinistisch standpunt bezien. Na de laatst bekende druk van 1687 moet er zelfs nog een in 1748 verschenen zijn. | |
Literatuur onder calvinistisch bewindaant.Met de calvinisering van het literaire leven zou het in het Zuiden nog niet meteen zo'n vaart lopen. Na Alva's vertrek leek de oude orde hersteld. Naar aanleiding van een grootschalige loterij voor de restauratie van de Antwerpse Sint-Jacobskerk (1574) werd het net van de rederijkerskamers zelfs weer zeer functioneel bij de publieke stadscultuur betrokken. Het evenement kreeg een nog nooit geziene ‘literaire’ invulling. Elke inlegger ontving een boekje vol rede-rijkersverzen, waarvan de titelpagina een lotnummer droeg. Overal in den lande werd op de kamers een beroep gedaan om voor deze lotboekjes refereinen en liederen te leveren op een negental thema's. Ten minste zeventien van hen, van leper tot 's-Hertogenbosch, zonden bijdragen in. Uit dit aanbod werden bundeltjes samengesteld met een steeds wisselende inhoud: geen ervan is identiek. De koper werd op die manier aangezet zich meer dan één boekje aan te schaffen. Sinds het Brusselse refereinfeest van 1562 hadden nooit meer zoveel kamers aan een evenement deelgenomen. Zelfs protestantsgezinde dichters als de inmiddels naar de Scheldestad teruggekeerde Willem van Haecht en de Bossche factor Cassyere deden mee. Een van de liedopgaven had betrekking op de goede kanten van de armoede. Het thema komt ook terug in de enige tekst die in alle boekjes staat: een discussie in verzen tussen de Lierse Jenette en de Brusselse Corenbloem over hoe iedereen met zijn maatschappelijke positie tevreden moet zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van tekstfragmenten uit de proloog-spelen van het memorabele landjuweel van 1561. Niet meer het eerbaar dragen van de rijkdom, maar de verwerking van de armoede is nu blijkbaar publieke dichtstof geworden. Onmiskenbaar lijkt na Alva een zekere literaire ontspanning te zijn ingetreden, al bleven uitingen van opstandig ongenoegen steeds hoorbaar. In 1576 verzorgde een Italiaans gezelschap de eerste commedia dell'arte-voorstellingen | |
[pagina 78]
| |
in Antwerpen en Gent, maar in de laatste stad werd de opvoering verstoord door een toeschouwer die oproerige taal verkocht. De pacificatiepolitiek van Oranje wilde niet lukken. Er ging zich in de Zuidelijke provincies een ingewikkelde strijd om de macht afspelen, waarbij het religievraagstuk zeer zwaar woog. De Prins werd door de katholieken sterk gewantrouwd en vooral de ‘Malcontenten’ van de Waalse conservatieve adel gingen in het verweer. De schorsing van de plakkaten had de radicale calvinisten immers militanter gemaakt dan ooit tevoren: naar de verdraagzame politiek van hun gematigde geloofsgenoot Willem van Oranje hadden zij tot diens grote droefheid op den duur geen oor meer. De religievrede gaf het eerst de geest in Gent, waar onder meer met steun van de onbuigzame Zuid-Vlaamse predikant - en ex-karmelietenpater - Pieter Datheen in 1578 een radicale calvinistische republiek werd gesticht: een nieuw Genève dat het katholicisme buiten de wet stelde. Dat regime werd binnen het jaar aan alle andere Vlaamse steden van betekenis opgelegd, vaak met geweld. In Brabant verliep de ommekeer moeizamer. Maar stapsgewijs werden ook daar meer en meer roomse kerkgebouwen aan calvinisten toegewezen en katholieke geestelijken verjaagd. In 1580 waren in vele besturen de aanhangers van het verzoenende Pacificatie-akkoord uitgeschakeld: ook steden als Brussel, Antwerpen en Mechelen werden calvinistische republieken. Deze radicale ommekeer liet zich uiteraard ook in het literaire leven voelen. Via de bestaande structuren werd in menige stad met het oog op de onverschillige of rooms gebleven meerderheid nu strategisch calvinistische propaganda gevoerd. In het zendingsbewuste Gent beloofden de kamers aan de magistraat alleen nog stukken op te voeren die de mensen zouden opwekken tot God, ook de vele simpele lieden ‘in wiene noch de roomsche ende idolatrische exercitien ghewortelt [waren]’. Mede als legitimering van een Brusselse beeldenstorm in april 1581 organiseerde de lokale kamer van De Corenbloem op 4 september een interstedelijke refereinwedstrijd, waarin onder meer de spot moest worden gedreven met de mis. De gedichten werden meteen gedrukt, samen met de teksten van een concours dat amper vier dagen later door Den Boeck was georganiseerd. De Antwerpse Goudbloem won met Van der Voorts referein ‘Een godloos offer, dat wech, waerheijt, leven mist’ de derde prijs. Ook in Mechelen, dat in 1572 een zware strafexpeditie van Alva had ondergaan en in 1580 door de calvinisten was ingenomen, draaiden de kamers mee met het nieuwe regime. Er werd een viertal refereinfeesten georganiseerd met onder meer als geëngageerde thema's ‘de beste manier om Gods kerk te herstellen’ (De Peoene in 1584) en ‘de haat die tot twist lijdt’ (De Lisbloem, 1582), waarbij met voorbeelden uit de oudheid - weer het historisch en moreel gelijk! - moest worden aangetoond dat alle verdrukkers uiteindelijk door God en | |
[pagina 79]
| |
mens worden verlaten. In Brugge ging Robert Lawet enkele evangelieparabels tot duidelijk reformatorische zinnespelen bewerken, zoals Het taruwegraen (1582) en De verlooren zoone (1583), een gezindheid waarvan ook zijn wellicht nog in Roeselare geschreven Vader onse getuigt. In het felle Gent ging het calvinisme zich literair en intellectueel het sterkst manifesteren. Het kreeg er de steun van geleerde humanistische dichters als Adriaan Damman, rector van de Latijnse school, en Karel Utenhove, de vriend van Du Bellay. Al in oktober 1578 opende een calvinistische academie er haar deuren. Zij zorgde met colleges in de theologie, de dialectica, het Grieks en het Hebreeuws voor de opleiding van predikanten en stak het jonge Leiden naar de kroon. De taalkundige Abraham van der Myl en de latere Leidse welsprekendheidsprofessor Dominicus Baudius genoten er hun opleiding. Voor de rest beperkte de hervormde literatuur zich in het ‘Vlaamse Genève’ tot pamfletten, strijddichten en dito liederen. Een merkwaardig dissident geluid kwam uit de pen van een leraar van de Latijnse school, die aan de voormelde academie was verbonden: Pieter de Zuttere. Zijn in 1581 gedrukte en aan de Prins opgedragen Saechtmoedighe tsamensprekinge van Cephas ende Arnolbius is een felle aanklacht tegen religieuze gewetensdwang en een pleidooi voor religievrede. Voor De Zuttere primeerde de trouw aan het geweten en niet het door de kerk verkondigde Woord. Het kostte hem logischerwijze zijn baan. Aanzienlijk minder geradicaliseerd was de situatie in Antwerpen. Handels- en nijverheidsbelangen zorgden daarvoor, alsook de subtiele evenwichten tussen een gevarieerd gamma van protestantse gemeenten van verschillende herkomst en nationaliteit en de gereserveerde houding in kerkelijke zaken van de intellectuele elite. In de stad werd een aantal bundels gedrukt die voor de geloofsbeleving van de calvinisten van belang zijn geweest, zoals de schriftuurlijke Gheestelijcke liedekens van de predikant Joris Wybo (Sylvanus) (1582) en vooral de eerste uitgave van Marnix' Psalmen (1580). Noch als gelovige, noch als intellectueel kon deze laatste zich, zoals gezegd, met Datheens vertaling verzoenen. Maar noch zijn gerichtheid op de heilige Hebreeuwse tekst, noch zijn zeer verdienstelijke pogingen om het woord- en het muzikaal accent te doen samenvallen én daarbij een modern alternerende versmaat in te voeren, behaalden in de kerk succes. De vertaling werd te nieuw en te koud bevonden en Datheens drukkers boden om commerciële redenen weerstand. | |
Katholiek weerwerkaant.Toen een jaar na de revolte van 1566 de minderbroeders vanuit hun ‘erm verbrant [Antwerps] clooster’ de derde refereinenbundel van de nog steeds actieve Anna Bijns lanceerden, gebeurde dat niet met een triomfantelijk feniksgevoel. Verslagenheid, erkenning van eigen zondigheid, oproepen tot bekering en ver- | |
[pagina 80]
| |
dieping van het geloofsleven gingen in de katholieke literatuur de boventoon voeren. Meer bezinning dan strijd dus. Pas onder de calvinistische dominantie ontstond een pamflettaire, clandestiene poëzie die de verbale strijdbaarheid van de tegenstanders overnam. Louter klerikaal zijn de roomsgezinde letteren in die jaren niet: ook leken en vrouwen nemen eraan deel. Evenmin zijn ze onvoorwaardelijk Spaansgezind: zelfs de door de hervormden zo gehate jezuïeten - sinds 1562 in de Scheldestad aanwezig - distantiëren zich herhaaldelijk van Alva, ‘een ramp voor ons gewest’. De strijdliteratuur tegen de calvinistische stadsregimes bereikte haast nooit de drukpers. Ze leidde een clandestien bestaan in handschrift, maar ze was er niet minder fel om. Van de tegenstander nam zij het bijbels discours over, evenals de scherpe kroniekstijl. In het domein van de niet-polemische letteren valt vooral de voortzetting op van de laat-middeleeuwse vroomheid, onder meer via herdrukken van boekjes van de minderbroeder Frans Vervoort († 1555): vaak bevattelijke compilaties van mystiek gekleurde passieliteratuur. Ook de met een liedeken en refereinen ‘verluchte’ lijdensmeditaties van zijn ordebroeder Philips vander Vaedt beogen veel meer de vrome geloofspraktijk dan scherpe confessionele disputen. Onder de veelzeggende titel De werck-clocke des eeuwich levens (Gent 1570) - klokken waren tijdens de rellen als verachtelijk rooms kerkgoed verhandeld - zet hij aan tot berouw, boete, gebed en goede werken. De diep verontruste katholieken lijken nu wel de pen van de lijdzame doopsgezinden te voeren: Als wachterkins slapen, de schaepkens dolen,
Den wulven werden zy eenen roof.
De oudere liederenschat doet het in deze milieus bijzonder goed. Zo bevat het Leuvense Hofken der geestelycker liedekens (1577) overwegend oudere liederen, maar die zijn met uitzondering van de kerstleizen aangepast aan de zang-praktijk én aan de retorijkse stijl via de veelvuldige toevoeging van binnen- en dubbelrijmen. Zelfs niet eens beslagen in deze ‘conste’ en ‘int getal der veerssen oft sillaben’ acht zich, in een uiting van bescheidenheid, de Brusselse magistratenweduwe Catharina Boudewyns. Als dichteres van Het prieelken der gheestelyker wellusten (1587) brengt zij evenwel uitsluitend nieuwe liederen, gedichten en berijmde dialogen, waarvan er een als toneel is opgevoerd in een Brussels vrouwenklooster. Al deze teksten zijn wellicht ontstaan tijdens het calvinistisch bewind. Maar noch haar soms snedige uitvallen tegen Calvijn, noch haar talent maken haar tot een Brusselse Anna Bijns. Het gaat om liederen in de oude stijl, waarin droefheid, gelatenheid en verlangen naar geestelijke vertroosting de boventoon voeren en waarvan menige regel in het geheugen is blijven hangen: | |
[pagina 81]
| |
Pacientie is soo goeden cruyt, Felle verzetsteksten zijn vooral uit Gent bewaard. De productiefste roomse auteurs zijn er de bijzonder strijdvaardige Louis Heyndricx (een minderbroeder?) en kanunnik Cornelius Columbanus Vrancx, wiens boeken en beelden op de Vrijdagmarkt werden verbrand. Als abt van de Gentse Sint-Pietersabdij zou laatstgenoemde later een bijzonder vruchtbaar geestelijk schrijver worden. Van zijn hand is uit de calvinistentijd een geestige satire van ruim tweehonderd verzen: 's Duvels kermisse. Lucifer raadt zijn trawanten aan naar de Gentse stadsfeesten te gaan. Daar regeert het ‘gulden Calf’ en kunnen ze alles vinden wat ze maar wensen, zelfs jongens en meisjes die in de kerk samen uit één boek zingen en ‘dus’ elkaar knuffelen. Op deze wijze wordt het psalmgezang van de hervormden geperverteerd: zelfs de duivels mogen aan zo'n kermisgezang deelnemen, al is dat niet tot hun eer gemaakt. De animositeit over het psalmzingen zat diep. Ook uit andere steden zijn dergelijke katholieke, polemiserende handschriften bekend. In Brugge rijmde in deze zin de kleermaker Willem Weydts en in 's-Hertogenbosch, waar de roomse partij sterk was, haalden de pamfletten van Jan Vladeracken zelfs de drukpers. Een genre dat zich in die jaren duidelijk vernieuwde, was de preek, getuige de verschillende folio's nagelaten Sermoonen van de flamboyante jezuïet Frans de Costere (Costerus) (geboren in 1532). Hij was de zoon van Frans sr., factor van de Mechelse Peoene. De teksten heeft hij pas tussen 1597 en 1619 op hoge leeftijd persklaar gemaakt, mede als geloofshandboeken voor de Noord-Nederlandse katholieken, maar ze weerspiegelen soms nog levendig het herstel van de katholieke preekliteratuur kort na het succes van de hagenpreken. Dat blijkt uit de toewending tot de apologetische homilie (de bijbeluitleg) volgens de bij de jezuïeten geliefde populariserende didactiek, die zich zowel afzet tegen het scholastiek vernuft als tegen de retorische pronk. Talloze exempelen en gelijkenissen, in de drukken handig consulteerbaar via uitgebreide registers, moeten de katholieke leerstellingen duidelijk en overtuigend maken. Ze lopen vooruit op de jezuïetenemblematiek. | |
Voortzetting van de Brabantse literaire renaissanceaant.Met de terugkeer van Van der Noot (1578) en de ambitie die zowel hij als zijn mededinger Houwaert koesterden om poet laureate van Brabant te worden, hervatte zich de literaire renaissance. Maar ook de elitaire humanistische cultuur die (zeker in Antwerpen) de turbulente gebeurtenissen goed had doorstaan, bleef daartoe een opmerkelijke bijdrage leveren. Haar waardering voor de nieuwe Nederlandse dichtkunst leek nog toe te nemen, getuige een belang- | |
[pagina 82]
| |
rijke barometer als de alba amicorum. Nederlandse sonnetten als die van de Antwerpse humanist Michiel van der Haeghen worden er stilaan gemeengoed en in Leuven experimenteert de historicus Petrus Divaeus zelfs even met sapfische verzen in de volkstaal. Deze zijn - wekt het verbazing? - gericht tot Ortelius. Als de geograaf in 1579 Leiden bezoekt, schrijft Jan van Hout in diens album een geestig sonnet, waarin misschien niet alleen uit beleefdheid wordt gewezen op de Zuid-Nederlandse superioriteit op het gebied van de poëzie. De contacten met de moderne literatoren van de jonge Hollandse universiteitsstad worden het duidelijkst zichtbaar in de kringen van Plantijn. De vriendschap van de drukker met Lipsius - het huis zou nagenoeg alle werken van de moedertaallievende humanist uitgeven - en zelfs de tijdelijke overbrenging om veiligheidsredenen van de hoofdactiviteiten van het bedrijf naar Leiden (1583-1585) hadden in het Zuiden een stimulerende uitwerking. De nieuwe Leidse vestiging liet immers Antwerpen niet los. Vele van de in de Breestraat gedrukte boeken kregen ook een Antwerps impressum. Jan Moretus, een van de twee schoonzonen die de zaak in het militair bedreigde Antwerpen runden, vertaalde Lipsius' De constantia al vanuit de Leidse proefdruk: hij ontving daarbij aanbevelingen van de auteur voor het gebruik van een vrij en soepel Nederlands. Coornhert, die nota bene zelf het werk had willen vernederlandsen, juichte deze zeer puristisch gehouden versie toe. De snelle verschijning van de Twee boecken vande stantvasticheyt (1584) was een Leids én Antwerps evenement. Enerzijds in de sleutelstad gedrukt en ingeleid door gedichten van Van Hout en Gruterus, werd het boek door Moretus gedediceerd aan de bestuurders van de Antwerpse ambachten, terwijl Lipsius het aan de magistratuur van de stad opdroeg. Er was blijkbaar een markt voor moraalfilosofische literatuur in de volkstaal. Aan een van zijn vrienden stuurde Lipsius een exemplaar van de vertaling voor diens vrouw. Moretus zou zich ook aan de dichter Du Bartas wagen. Van Coornherts embleemboek Recht ghebruyck ende misbruyck van tydlicke have (Leiden 1585), waarvan Plantijn tien jaar eerder eerst de Latijnse bewerking door de Friese humanist Bernard Furmer had uitgegeven, werden exemplaren verkocht met het Antwerps adres. Op deze manier continueerde deze opmerkelijke thematische bundel, met fraaie koperplaten van Jan Wierix, het in de Antwerpse literatuur steeds weer opduikende discours over rijkdom en armoede. De grondgedachte luidt nu dat beide toestanden goed noch kwaad zijn, maar door de mens ethisch moeten worden ingevuld. Maar hét literaire gegeven van die jaren bieden de activiteiten van de twee voormelde Brabantse gentilhommes. Van der Noot was in de zomer van 1578 teruggekeerd, nadat hij in Parijs persoonlijk had kennisgemaakt met zijn idool Ronsard en diens leermeester Jean Dorat. Alleen van de tweede, overigens een | |
[pagina 83]
| |
zeer bereidwillig lofdichter, kreeg hij een lofvers met complimenten over zijn veeltaligheid. De thuiskomst was goed voorbereid. De eerste maanden werden besteed aan de uitgave van de ingekorte Nederlandse en Franse versies van het Olympia-epos (zie p. 62). Ook uit de eveneens al in Duitsland bedachte Lofsang van Brabant / Hymne de Brabant (1580) blijkt dat hij in de twee landstalen de officiële dichter van alle Nederlanders wilde zijn. De buitenwereld leek deze ambitie enigermate te bevestigen. Van Brabant en de Antwerpse stadsregering ontving ‘le Brabançon Homere’ - zo noemt hij zichzelf - bij gelegenheid wat (afgebedelde) steun. In 1580 zelfs van de Staten van Holland met het oog op het Europa-epos. Maar met de eer moest ook het brood continu worden verdiend. De in Das Buch Extasis verbeelde ideeën over zijn (ronsardiaans) goddelijk dichterschap gaat Van der Noot nu, voornamelijk in de Antwerpse koopliedenwereld, in klinkende mecenasmunt omzetten. Wie hij bezingt, krijgt immers een onschatbaar geschenk: een eeuwigdurende en wereldwijde naam en faam én deelname aan al de virtù die de dichtkunst afstraalt, zoals harmonie, schoonheid, goedheid, waarheid. Op deze wijze laat hij als een volleerd societydichter onder zijn persoonlijk toezicht steeds weer anders gearrangeerde (pronk)katernen drukken van wat hij zijn Poeticsche werken noemt. Die bestaan in de eerste plaats uit dichtwerk voor de ‘uitverkoren’ gegadigde, gevolgd door een uit Van der Noots voorraden geputte selectie van daarbij min of meer passende gedichten, die niet zelden ook de loftrompet van zijn eigen dichterschap steken. De verzen zijn bovendien vaak voorzien van commentaren in verschillende talen. Al deze fraai uitgevoerde en soms door befaamde artiesten geïllustreerde lettergeschenken zijn aparte bibliografische eenheden. Een poëticale toelichting (onder meer over het vers) en een legitimatie van deze activiteiten biedt de Apologie, waarvan de auteur, de dorpsgenoot Hendrik Akkermans (Agricola) uit Brecht, Van der Noots spreekbuis is. Hoewel hij er duidelijk op uit is om de figuur van de ‘uitzonderlijke poëet’ een unieke status te verlenen, laat deze prozatekst over de receptie van de ‘moderne’ verskunst interessante geluiden horen: men vindt haar te diepzinnig, ze gebruikt te veel moeilijke woorden en stuit op onbegrip van rederijkers en hautaine humanisten; wie meent dat de dichter te veel zichzelf prijst, wordt herinnerd aan de absolute waarde van de poëzie en verwezen naar de talrijke lofdichten op Van der Noot die in de Poeticsche werken staan afgedrukt. In deze gelegenheidsbundels, die overigens fraaie gedichten bevatten, bereikt het literair absolutisme van de jonker inderdaad een toppunt van buitenissige eigendunk. Wellicht mede met de intentie om als dichter te overleven - figuurlijk én letterlijk - hield Van der Noot zich nu ver van de confessionele debatten, eerst als gematigd en ondogmatisch calvinist, na 1585 als zogezegd ‘trouw gebleven’, | |
[pagina 84]
| |
maar toch niet contrareformatorisch geëngageerde katholiek. Maar dat situeert hem niet meteen in de prudente wereld van de Antwerpse humanisten. De kring rond Plantijn en Ortelius viel nagenoeg geheel buiten zijn blikveld. Was het omdat in zo'n milieu de teneur van zijn ‘nieuwe’ poëzie nauwelijks iets bijzonders was? Bij de intellectuele middenstand van de cultuurconsumerende geldaristocratie en hun societyleven vond hij wél succes. De lofdichten waren bestemd voor gezongen voordracht en waren als zodanig een gezelschapsevenement. Vier beroepsmusici zetten bovendien gedichten van hem op muziek. Maar voor de rest bleef de toch wel belangrijkste dichter van de vroege Nederlandse renaissance een geïsoleerde verschijning die, op enkele schaarse vermeldingen na, vlug aan de vergetelheid werd prijsgegeven. Zijn literair-historische impact is blijkbaar gering geweest. Een duidelijke verklaring voor het fenomeen is er niet. Net als in Duitsland zat de dichter niet in een echt literair circuit. Dat zelfs een bibliograaf als Franciscus Sweertius, die als jongeman voor Van der Noot nota bene lofgedichten had geschreven, hém in zijn Athenae Belgicae (1628) niet meer noemt en vele andere Zuid- en Noord-Nederlandse dichters wél, is een raadsel. Heeft het iets te maken met het gelegenheidskarakter van zijn werk en de gepersonaliseerde verspreiding ervan in een blijkbaar gering aantal exemplaren? Tot een universeler werk van langere adem is het na Cort begryp / Abregé - ook maar een resumé - nooit meer gekomen. De eergierige man die door zijn aanwending van de ritmisch betoonde cesuur en van ritmeversterkende ‘vocaalsmiltinghen’ (synaloefe) en rijmen écht een nieuw vers had gemaakt van het telvers, kreeg zelfs déze verdienste niet op zijn naam. Nog geen decennium na zijn overlijden kende de naar Holland uitgeweken Van Mander haar toe aan Jan van Hout. Met wie Van der Noot wel omging en zelfs een en ander gemeen had, was zijn standgenoot Houwaert. Ook de Brusselaar huldigde hooggestemd de opvatting van een uitverkoren en geïnspireerd dichterschap en aarzelde niet om onbeschroomd zijn eigen lof te zingen. Beide dichters streefden een door de Staten van Brabant erkend dichterschap na en beiden hechtten ze groot belang aan een luxueuze typografie. Maar nog opvallender zijn de verschillen. Houwaert was zeer rijk en bekostigde zelf de uitgave van zijn boeken bij Plantijn, niet zelden in een weelderige uitvoering. Hij publiceerde bovendien ‘voltooide’ dichtwerken van zeer lange adem, die in het literaire circuit grote erkenning genoten en waarvan de roem hem lang overleefde. Enkele die in handschrift waren blijven liggen, werden nog postuum in het tweede decennium van de zeventiende eeuw in het Noorden uitgegeven, waar ook zijn ander werk, weliswaar taalkundig aangepast, meermaals werd herdrukt. Mechelse bewonderaars-dichters als Willem de Gortter trokken in die jaren op bedevaart naar Houwaerts schitterende Brusselse buitengoed ‘Cleyn Venegien’ of | |
[pagina 85]
| |
Illustratie uit Jan Baptist Houwaert, Pegasides pleyn (Antwerpen, Plantijn, 1583): de dichter en zijn vrouwelijk publiek; de omgeving roept het landgoed Cleyn Venegien op met (aan de werkelijkheid toegevoegd) op de achtergrond de Parnassus met Apollo en de muzen en het dichterspaard Pegasus.
schreven over hem episch-dramatisch ingeklede hymnen van honderden verzen, zoals Jan Thieullier. Hét onderscheid met Van der Noot is echter het vers en het taalgebruik: deelde Houwaert bijvoorbeeld in Pegasides pleyn onmiskenbaar diens poëtische verbeelding, zijn vers bleef altijd een rederijkersvers en zijn taal bleef onzuiver. De nieuwe lyrische genres heeft hij niet beoefend. De Pléiade ging aan hem voorbij. De combinatie van de oude vertrouwde vormen en de nieuwe leefwereld van de renaissance is, mét zijn verteltalent, de sleutel van zijn succes geweest. De zestien boeken van het circa achtenvijftigduizend verzen tellende Pegasides pleyn ende den lust-hof der maeghden (Plantijn 1582-1583) ademen de nieuwe geest. Ze vormen een elitair gedragsboek voor vrouwen - wat moeten deze doen en vooral laten in hun omgang met mannen - gevat in instructies en (soms pikante) verhalen van klassieke, exotische of bijbelse oorsprong, verteld bij de vijvers en in de valleien en priëlen van het Brusselse buitengoed en bevolkt door allegorische en modieus-mythologische personages. Vele motieven en rekwisieten van het Pleyn suggereren dat Houwaert met dit luxueuze en slechts in vijfhonderdvijftig exemplaren gedrukte werk Van der Noots onvoltooide Olympia de loef poogde af te steken. De prachtige illustraties van Jan Wierix doen dat duidelijk. De beconcurreerde Antwerpenaar mocht overigens voor elk boek een (wellicht goed betaald) sonnet of epigram schrijven. Houwaert haalt zijn eruditie weer voornamelijk bij Guevara, terwijl hij voor | |
[pagina 86]
| |
de vertaalde verhalen graag Van Ghisteles Sendtbrieven navolgt, of Coornherts Decamerone-bloemlezing. Het omvangrijkste dichtwerk van de nieuwe zestiende-eeuwse literatuur is een vrouwenboek. Mede omdat enkele delen aan de staat van echtgenote, moeder en weduwe zijn gewijd, lijkt deze lusthof als een enorme voortuin van Cats. Voor de verschijning van diens Houwelick (1625) was het werk trouwens al vier keer in Holland van de pers gekomen, de laatste keer in 1623 in Delft en Rotterdam. Van de autobiografisch georchestreerde setting in het waterrijke en groene ‘Cleyn Venegien’, thans bedolven onder de huizenmassa van het Brusselse Sint-Joost-ten-Node, doen de beschrijvingen bovendien aan de latere hofdichten denken. In een in het vijfde boek uitvoerig uitgewerkte belichting van het domein en het huis verschijnt het landgoed als de ideale artistieke ruimte waarin tussen hoven en grachten het kasteel verrijst als het moraalfilosofisch centrum met als opschrift ‘Houdt middelmate’, Houwaerts levensdevies. | |
Moraalfilosofie op de maat van de constaant.Een andere exuberante beschrijving van Houwaerts ‘oord van playsantien’ is te vinden in zijn Paraenesis politica of Politijcke onderwijsinghe [...] om te gebruicken maticheyt in voorspoet en stantvasticheijt in teghenspoet: Dit is de plaetse daer d'edel Poëten naer herckenGa naar margenoot*
Om soetvloeyende dichten te beschryven
En daer de wyse Philosophen en clercken
Met de hemelsche penne wonder bedryven.
Het boek - weer een tienduizend verzen lang - is als vertolking van Houwaerts neostoïcijnse levenshouding en door zijn (mateloos) beroep op klassieke exempelen het ‘modernste’ van zijn uitvoerige beschouwelijke geschriften. Geschreven in of kort na 1580 werd het pas in 1614 in Leeuwarden uitgegeven. Houwaerts manuscripten waren door toedoen van zijn bloedverwanten naar Duitsland gebracht en daarna in Nederland beland. Door zijn Friese bewonderaars - een gezelschap van predikanten, juristen en academici - wordt Paraenesis geprezen om zijn bevattelijkheid en actualiteit en voor de wijze waarop de beginselen van de copia en varietas er zijn toegepast, de rijke en gevarieerde behandeling van de stof. Het boek bestaat uit een lange moraalfilosofische dialoog van de auteur met Constantia en Waerheyt over de bekende thema's: Fortuna, de standvastigheid, het geduld, de mate, de voorzienigheid, zelfs de predestinatie. De uitgevers verwijzen uiteraard naar Lipsius, maar diens Latijn kan ‘den ghemeynen man [niet] met vrucht voorgestelt werden’. Van Moretus' vertaling hadden ze in het hoge Noorden blijkbaar nooit gehoord. | |
[pagina 87]
| |
Aan het slot van Paraenesis krijgt de auteur van Waarheid een bijbel cadeau. Hij gaat nu Poëterye en Philosophye van zich verdrijven en zich met Goddellycke clergye (theologie) bezighouden om des te beter De vier wterste te kunnen beschrijven. Dit boek van bijna negenduizend verzen verscheen wel nog bij Plantijn (1583). Hoewel de volgorde van Houwaerts werken niet met zekerheid vastligt, lijkt deze voorstelling van zaken op een soort ‘bekering’ tot de religieuze literatuur. In feite is zij een verdiepte adhesiebetuiging aan de traditie van de retoricale leerdichten. Het geschrift wordt beschouwd als het best gestructureerde en het meest doorleefde werk van de Brusselaar. Zijn terechtstelling als gevangene van Alva wordt aangekondigd. In een visioen wordt hij belaagd door het Vlees, de Wereld en de duivel, maar die worden verjaagd door Geloof, Hoop en Liefde. Er volgt een indrukwekkend eschatologisch droombeeld, maar de dichter wordt vrijgelaten. Deze bundel werd tot 1616 vijfmaal in het Noorden herdrukt. De Leeuwarders wezen in het voorwerk van Paraenesis (1614) ook op Den generalen loop der werelt, die door toedoen van liefhebbers uit de Brabantse kamer twee jaar eerder in Amsterdam was uitgegeven. Een van deze Zuid-Nederlanders was de toneeldichter Abraham de Koning. Hij roemt Houwaert om zijn vaderlandse deugden, maar verzoekt de lezers diens werk ‘niet na desen tijt’ te beoordelen, maar naar de tijd toen het nog prijzenswaardig was om uitheemse woorden te gebruiken. Den loop, naar Houwaert zelf zegt zijn eerste grote werk, vertolkt allegorisch de door strijd getekende menselijke levensloop van de weelde naar het paleis van de deugden en is bij momenten nog duidelijk geïnspireerd door Le chevalier délibéré van de vijftiende-eeuwse Bourgondische hofdichter Olivier de la Marche. Houwaerts tocht van de daarin opgeroepen ‘Atropos landouwen’ naar de haast paganistische speelweiden van het Pleyn laat duidelijk de verbindingen zien van de vroege Zuid-Nederlandse renaissance met haar retoricale omgeving. Ook de leidende Antwerpse rederijkers van de vroege jaren tachtig meldden zich als moraalfilosofen. Vanuit de Goudbloem deed dat factor Jeronimus van der Voort met Het heerlick bewijs van des menschen ellende ende miserie (1582). Ook dit langademige leerdicht kende vele herdrukken in het Noorden en werd er zelfs tot in de achttiende eeuw op scholen als lees- en leerboek gebruikt. Het boek voert tal van oude filosofen op die het menselijk bestaan als één groot verdriet beschouwden. Maar de titel is misleidend. Ruim het laatste kwart van het werk is gewijd aan ‘smenschen excellentheyt’ en gaat terug op een typisch renaissancegeschrift: De dignitate hominis (1532) van de vijftien-de-eeuwse Florentijnse humanist Gianozzo Manetti. Dit traktaat was bedoeld als weerlegging van het geschrift dat het eerste gedeelte van Van der Voorts hoofdwerk inspireerde: het middeleeuwse De contemptu mundi (Over de wereldverachting) van paus Innocentius iii. Het samenbrengen van deze twee | |
[pagina 88]
| |
geheel tegengestelde visies op de mens doet Van der Voort vanuit een religieuze optiek: alle ellende komt uit de zonde, maar door zijn onsterfelijke ziel kan de mens door Gods toedoen op eeuwige zaligheid of excellentie hopen. Net zoals bij Houwaert completeren religieuze beschouwingen de filosofie. De in 1583 heropgerichte Olijftack werd eveneens gedomineerd door een dichtende moraalfilosoof: de geleerde Antwerpse rederijker-schoolmeester Jan Moerman, die waarschijnlijk dezelfde is als Jan vanden Kiele. In 1581 publiceerde hij het eerste en enige deel van Den boomgaert der Belgischer poëteriien, een berijmde familiekroniek over een ridder Moerman uit de tijd van Karel v. Retorica, zegt hij, zette hem aan het werk door hem het voorbeeld van Homerus, Vergilius en... Ronsard voor te houden! Later noemde hij het een plomp en ontaalvaardig werk. In het boek zijn tevens zes tekstgetrouwe dramatiseringen opgenomen van de eerste zes hoofdstukken van de Apocalyps of Sint Jans openbaringhe, wagenspelen bedoeld voor de processie. Over de opvoering van dit ommegangstoneel is niets bekend. Merkwaardigerwijs bieden deze spelen in het calvinistische Antwerpen geen polemische noch een actualiserende visie: zij stoelen op de traditionele katholieke exegese van de visioenen van Sint-Jan; van de roomse antichrist is er geen sprake. Moerman waagde zich ook aan het moderne genre van de emblematiek in het Latijn en in de volkstaal. Zijn Apologi creaturarum (Fabels over de schepping), een fraaie en nog onbestudeerde moraalfilosofische embleembundel, werd in 1584 uitgegeven door de graveur Gerardt de Jode en gedrukt bij Plantijn. Vijf jaar eerder had de Mechelse pedagoog en geschiedschrijver Laurentius Haechtanus al bij dezelfde De Jode (die voor de gravures zorgde) een opmerkelijk embleemboek gepubliceerd, dat aan keizer Rudolf ii was opgedragen. Mikrokósmos. Parvus mundus is een van de eerste emblematabundels waarvan de stof uitsluitend uit mythologische, historische of poëtische exempelen uit de oudheid is samengesteld en waarin de emblematische lessen tot stand komen in de geest van het christelijk humanisme, onder meer door het gebruik van bijbelse motto's. Of zoals Erasmus het zei: God heeft ook zijn wet in het hart van de heiden geplant. Jan Moerman publiceerde daarvan eveneens in 1584 een bewerking in het Nederlands, ‘rethoryckelijck [...] wtghestelt’ en gericht tot de vrienden van de Olijftack. Het Nederlandse en Latijnse voorwerk handelt niet over de emblematiek, maar over de aloude ‘conste van Rethorijcke’; die zou, getuige de aloude barden, niet bij de Grieken maar in onze landen zijn ontstaan. Moerman is de door God voor Brabant bestemde dichter die deugd en faam verspreidt. Zulke aanprijzingen hoorden de Antwerpenaren toen wel meer. De cleyn werelt is het zoveelste voorbeeld van de manier waarop vele literaire nieuwigheden in de oude dichtstijl werden geassimileerd. Nog in 1608 trok het boek de aandacht van de voor het embleemgenre zeer alerte Amsterdamse uitgever Dirck | |
[pagina 89]
| |
Pietersz. Pers. Het retoricale vers van Moerman vond hij eigenlijk achterhaald, maar hij besloot toch tot een heruitgave vanwege de inhoud en op verzoek van velen, ‘selfs van de gene die op de nieuwe wijze dichten’. Vijf jaar later was dit excuus blijkbaar niet meer bruikbaar. Pers verzocht toen de opkomende dichter Joost van den Vondel de bundel te bewerken ‘na de wijse van de Fransche dicht-maet’, in dit geval de jambische alexandrijn. Het werd, zonder dat het erasmiaanse grondconcept werd aangetast, een in menig opzicht ingrijpende en eigenzinnige herdichting. De Antwerpse Cleyn werelt was een succesvolle Amsterdamse Gulden winckel geworden. Deze geschiedenis mag symbool staan voor de gewijzigde literaire verhoudingen tussen Noord en Zuid. Die hadden zich na het Spaanse machtsherstel in Vlaanderen en Brabant en in het bijzonder na de inname van Antwerpen in 1585 drastisch omgekeerd. | |
De literatuur in Hollandaant.Intussen hadden zich in de Noordelijke Nederlanden tal van ontwikkelingen voorgedaan, deels vergelijkbaar met die in het Zuiden. Ook hier was het klassieke ideeëngoed van de humanistencultuur via de Latijnse scholen opgenomen in een krachtige beweging van christelijke herbezinning. Het geestelijk klimaat was hierdoor aanzienlijk veranderd. Intensieve, individuele bijbellezing - vooral van het Nieuwe Testament - resulteerde in aandacht voor ‘welleven’ in een zuiver geloof hier op aarde, met een evangelische nadruk op eenvoud en naastenliefde. Christelijk-morele persoonlijkheidsvorming, gedragen door deze eigenschappen, zou, zo meenden velen, moeten leiden tot hervorming van kerk en maatschappij. In die gedachte klonken steeds duidelijker humanistische opvoedingsidealen door, gericht op de intellectuele en morele vorming van onafhankelijk denkende burgers. Deze burgers zouden verantwoordelijkheid moeten dragen voor een harmonische, vredelievende samenleving, waarin redelijkheid, matigheid en onderlinge verdraagzaamheid heersten. De zedelijke eigenschappen bezonnenheid, rechtvaardigheid, gematigdheid en geestkracht waren al eerder als kardinale deugden binnen het christelijk systeem opgenomen, maar de nieuwe gedragsmoraal ging nu steeds meer klassieke waarden omvatten. Volgens christelijke humanisten, zoals Erasmus, wezen klassieke moraalfilosofen als Socrates, Cicero en Seneca, maar ook dichters als Horatius en Vergilius de weg naar de ultieme waarheid die in het Nieuwe Testament was geopenbaard. Het door Erasmus geformuleerde ideaal van een docta pietas (geleerde vroomheid), eerst alleen gedeeld door een Latijnstalige elite, drong via vertalingen algauw ook in niet-klassiek gevormde kringen door. De nieuwe geloofsbeleving en het verlangen naar religieuze en maatschap- | |
[pagina 90]
| |
pelijke hervorming hielden in het begin nog niet de wens in om met de algemene katholieke kerk te breken, wel met misstanden daarin. Alleen de wederdopers hadden zich in de jaren dertig van de moederkerk afgewend. Ondanks de strenge vervolging na hun debacle in Munster - hun radicaal theocratisch bewind ging er in 1535 bloedig ten onder - en na hun mislukte machtsgreep in Amsterdam in hetzelfde jaar namen ze in Holland en Friesland sterk in aantal toe. Wel namen ze toen principieel afstand van hun radicale opstelling. Pas na 1550 gingen ook vele andere reformatorischgezinden de moederkerk verlaten. In die tijd verruimde zich ook in het Noorden de invloedssfeer van het calvinisme, dat na de opstand door zijn discipline en kerkelijke organisatie zo'n belangrijke rol in de maatschappij zou vervullen. Evenals in het Zuiden namen - met name in Holland en Zeeland - de rederijkerskamers een belangrijke plaats in de samenleving in. Voor degenen die zich wilden scholen in de dichtkunst vormden deze literaire verenigingen de vaste kaders om zich te bezinnen over de status van de kunst van ‘Rhetorike’ en haar maatschappelijke doelstellingen. Anders dan in het Zuiden was er in deze kamers voorlopig weinig aanwijsbare ruimte voor De Casteleins visie op de dichtkunst als muzikale ‘poëterije’. Verheerlijking van het onafhankelijk dichterschap van een goddelijk geïnspireerd individu was in eerste instantie al even vreemd aan de Noordelijke rederijkers. Zij bleven de nadruk leggen op de traditionele, religieus en moreel opbouwende, didactische taak van de dichtkunst, die zij namens de kamer in dienst van de gemeenschap beoefenden. Juist zij die uit religieuze en maatschappelijke betrokkenheid in hun openbare optredens via het woord het publiek de weg tot juist gedrag wilden wijzen, waren bij uitstek gevoelig voor het nieuwe bijbels-humanistische gedachtegoed. Zo waren bijvoorbeeld in de spelen van het Rotterdamse landjuweel van 1561 reformatorische sympathieën zichtbaar. De inzet van de kamers werd na de komst van Alva (in 1567) pijnlijk afgestraft, maar na het succes van de opstand tegen Spanje schreef met name de Amsterdamse kamer De Eglentier de opbouw van een religieus tolerante samenleving in haar vaandel. Dit is anders dan in het Zuiden, waar vernieuwers als D'Heere, Marnix en Van der Noot zich volop in de reformatie hadden geëngageerd. Binnen de nieuwe politiek-religieuze en economische verhoudingen nam de provincie Holland toen al een centrale rol in. Naast de morele opvoeding van haar burgers werd profilering van de Hollandse identiteit bovendien een belangrijk punt van aandacht. De geëngageerde dichtkunst van deze rederijkers was vooral gebaat bij de techniek van de overtuigende, betogende redenering, aangeboden in een pakkende stijl en in een zuivere, voor iedereen begrijpelijke taal. Eerder dan de klassieke literaire genres drong hier dan ook kennis van de argumentatietech- | |
[pagina 91]
| |
nieken van de klassieke retorica door, zoals die - mede via schoolboeken van Erasmus - al vanaf de eerste decennia van de zestiende eeuw op de Latijnse scholen werd onderwezen. Met name de Amsterdamse rederijkers lijken zich al in de jaren vijftig te distantiëren van het overdadige gebruik van fraaie woorden en ingewikkelde rijmschema's, zo kenmerkend voor de rederijkerspoëtica, en te neigen naar een soberder taalgebruik. Hun taal lardeerden zij met spreekwoorden en andere kernachtige uitdrukkingen, waarvoor in hun kring - evenals in die van de scholen - grote belangstelling bestond. In hun streven naar een zuivere taal, zonder Franse bastaardwoorden, sloten zij aan bij verwante ideeën in het Zuiden. De in het Zuiden door Lucas d'Heere en Jan van der Noot gepropageerde, op de klassieke lyriek geïnspireerde poëzie in de volkstaal, die zich - zoals in Frankrijk - via nieuwe genres, metriek en stijlfiguren profileerde, zou pas vanaf het einde van de jaren zeventig ook in het Noorden haar verdedigers vinden. Dat gebeurde in het academische milieu van de Leidse universiteit, waar men tegelijkertijd bijdroeg aan de bloei van de Neolatijnse poëzie. Pas omstreeks 1600 zouden deze nieuwe opvattingen en vormgeving ook doordringen in rederijkerskringen. De literatuur van de Noordelijke rederijkers bleef in deze periode in de eerste plaats gericht op mondelinge overtuiging of voordracht. We kennen van hun productie tussen 1560 en 1585 behalve teksten in handschrift slechts enkele gedrukte wedstrijdbundels en liederen. Ook de in Leidse kring geschreven gedichten - in eerste instantie experimenten naast de gebruikelijke Neolatijnse verzen - circuleerden voorlopig voornamelijk in handschrift, binnen een klein literair netwerk. De meest indrukwekkende en invloedrijke exponent van het erasmiaanse humanisme in de volkstaal was de strijdbare Dirck Volckertsz. Coornhert, die in de jaren tachtig nauwe banden onderhield met de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier. Diens ethische offensief, geworteld in de klassieke moraalfilosofie, kreeg mede dankzij de drukpers een groot bereik; zijn ideeën werkten vrij direct door in rederijkersteksten en naderhand in de literatuur van de volgende eeuw. Voor hem was dichtkunst - in de vorm van liederen en toneelteksten - dan ook slechts een talig middel in dienst van morele belering, zoals dit ook voor de Hollandse rederijkers uit zijn tijd gold. Ook hij had daarom geen voeling met de nieuwere, uit Frankrijk geïmporteerde renaissanceideeën zoals die in het Noorden voor het eerst verwoord werden door de Leidenaar Jan van Hout. Coornhert en Van Hout waren echter met elkaar en met andere geestverwanten verbonden door een gemeenschappelijk streven naar herwaardering van de - van vreemde smetten gezuiverde - moedertaal, op basis van de klassieke erfenis. Ze zouden beiden door de volgende generatie | |
[pagina 92]
| |
beschouwd worden als pioniers in het proces van vernieuwingen dat zou leiden tot een volwaardige renaissanceliteratuur in de volkstaal. Een literatuur die zowel in haar gedachtegoed als haar vormgeving de klassieke erfenis als leidraad zou nemen, en die zich wilde meten met die uit Italië en Frankrijk. Maar zover was het in het Noorden voorlopig nog niet. | |
Morele lessen via de drukpersaant.Tot in het midden van de eeuw hadden werkjes in dienst van lekenvroomheid en persoonlijke morele verbetering het Nederlandstalige aandeel van de drukkersfondsen in het Noorden bepaald. Hiertoe behoorde bijvoorbeeld de vertaling van Erasmus' boekje Enchiridion militis christiani (1503), dat onder de titel Van die kerstelijcke ridder in 1523 in Amsterdam verscheen, gelijktijdig met een Antwerpse uitgave. Deze leidraad voor de volmaakte christen, die strijdt voor het zuivere geloof, werd in 1543 in Leiden herdrukt. Het betrof wel een bewerking waarin de verwijzingen naar de klassieke mythologie waren weggelaten. Hiernaast voldeden de drukkers - van wie het aantal sinds de culturele explosie van Antwerpen sterk was teruggelopen - vooral aan een behoefte aan praktische informatie, zoals handleidingen ten behoeve van de zeevaart of almanakken. Omstreeks 1560 werd de uitgesproken reformatorische boekproductie in de volkstaal verzorgd door meestal uit het Zuiden afkomstige drukkers, die zich vanwege de geloofsvervolging buiten de grenzen hadden gevestigd. Enkele doopsgezinde drukkers bleven daarbinnen actief. In dezelfde tijd ging men in Haarlem nu ook voorzien in de behoefte om niet-Latijnstaligen te laten delen in de klassieke erfenis. | |
Doperse liederenaant.De nieuwe aandacht voor de bijbel had geresulteerd in een groot aantal ‘schriftuurlijke’ liederen, van zowel algemeen-reformatorische als doperse of meer calvinistische signatuur. Deze werden vanaf de jaren vijftig gebundeld in steeds duidelijker confessioneel geprofileerde uitgaven, die gretig werden afgenomen, maar waarmee de drukkers ook hun eigen leven op het spel zetten. In deze hachelijke tijd brachten alleen in het uiterste Noorden enige drukkers - in volledige anonimiteit - enkele liedbundels en andere werken op de markt, die bestemd waren voor de volgelingen van doperse voormannen als de Friezen Menno Simonsz. en Dirk Philips. Een van hen was Jan Hendrickse Schoonrewoerd, die in 1556 vanuit Utrecht naar Franeker - een stad met een grote doperse gemeente - was verhuisd. Hij verzorgde in 1559 een clandestiene uitgave van een - al eerder - voor dopers gebruik aangepaste versie van de Veelderhande liedekens. In 1562-1563 bracht hij ook de oudst bekende druk van het | |
[pagina 93]
| |
populaire doperse martelaarsboek Het offer des Heeren op de markt. Roerende belijdenissen, brieven en verhalen in proza bemoedigden hierin de gelovigen en spoorden hen aan tot saamhorigheid. Een jaar later vulde Schoonrewoerd dit werk aan met Een liedtboecxken, een bundeling van martelaarsliederen, eenvoudig van taal en versvorm, en evenals de teksten uit Het offer getuigend van standvastig geloof. De doperse martelaren gingen vaak onder het zingen van lofzangen op God of smeekbeden om verlossing de dood in, zoals niet alleen in latere hagiografische geschiedenissen maar ook door ooggetuigen werd vermeld. Door hun identiteit zorgvuldig te verbergen schijnen de noordelijke drukkers van reformatorische geschriften zelf geen slachtoffers van vervolging te zijn geworden, met uitzondering van de Delftenaar Harmen Schinckel. Vanaf de jaren tachtig konden in het Noorden weer nieuwe doperse liedboeken verschijnen. In de zeventiende eeuw zouden zij tot een ware stroom uitgroeien. Een vroege bundel van één auteur was Een nieu gheestelijck liedtboecxken van de blinde dichteres Soetken Gerijts uit Rotterdam, na haar dood (in 1572) gepubliceerd. Deze liedbundel was de eerste publicatie van vrouwenliteratuur in het Noorden. De oudst bekende, maar hoogstwaarschijnlijk niet eerste druk dateert van vóór 1592. Evenals andere doperse liedboeken had Gerijts' bundel, met zijn lessen en raadgevingen voor een goed gemeente- en gezinsleven, een samenbindende functie. In deze doperse kring was - meer dan bij de gereformeerden - ook voor vrouwen een rol in de religieuze voorlichting en de gemeenschapsvorming weggelegd. De in het boek opgenomen levensbeschrijving - latere drukken bevatten ook het verhaal van Gerijts' overlijden - was de eerste protestantse tegenhanger van de oudere katholieke vrouwenbiografieën over nonnen en begijnen. | |
Humanisme in de volkstaalaant.Voor de inmiddels welvarend geworden burgers, vooral die in de Hollandse steden, werd kennis van de klassieke cultuur een ‘must’. Ook degenen die niet de Latijnse school hadden bezocht, wilden deel krijgen aan de elitecultuur van de maatschappelijke bovenlaag, die van jongs af vertrouwd was met de toonaangevende klassieke teksten. De behoefte aan die kennis manifesteerde zich aanwijsbaar in Haarlem, een stad die al heel vroeg een centrum was van een burgerlijke cultuur, en waar ook een ruime afzetmarkt bestond voor beeldende kunstenaars. Hier had zich al in 1531 Erasmus' voormalige secretaris gevestigd: de jurist Quirinus Talesius, die verschillende malen tot burgemeester zou worden benoemd. Vanaf 1550 woonde hier eveneens de befaamde geleerde Hadrianus Junius: de humanist en arts die in 1565 door Willem van Oranje - wiens lijfarts hij was - benoemd werd tot officieel geschiedschrijver van het gewest Haarlem. Hier maakte de algemeen bewonderde schilder Maarten van Heemskerck | |
[pagina 94]
| |
in 1553 een imposant zelfportret, tegen de achtergrond van een deel van het Colosseum, dat hij tijdens zijn vierjarig verblijf in Rome al vaker had afgebeeld. Het was het beeld van een ontwikkeld kunstenaar die zich liet inspireren door het klassieke Rome, maar zich daarbij bewust toonde van de vergankelijkheid van zelfs de subliemste menselijke prestaties. Haarlem had sinds de substantiële drukkersactiviteit van Jacob Bellaert aan het einde van de vijftiende eeuw geen drukpers van betekenis meer bezeten. In 1560 vatten nu enkele humanistisch geschoolde en georiënteerde burgers het plan op om een nieuwe drukkerij in de stad te vestigen. Die zou moeten voorzien in boeken in het Nederlands, Grieks en Latijn, waarbij men onder andere dacht aan schoolteksten en vertalingen van gezaghebbende werken. In hun rekest aan de magistraat herinnerden de initiatiefnemers aan de overlevering die de uitvinding van de boekdrukkunst juist in Haarlem situeerde: boekdrukken diende de eer van de stad! Behalve voor dit patriottistisch argument zullen de regeerders ook gevoelig zijn geweest voor de commerciële overweging dat Haarlem door deze vestiging zou kunnen concurreren met beroemde drukkerijen elders. Ze gaven een ruime subsidie. Een van de twee, de jurist Jan van Zuren, behoorde zelf tot de vroedschap en zou de komende twee jaar burgemeester worden. De andere initiatiefnemer en waarschijnlijk intellectuele mentor van het project was Dirck Volckertsz. Coornhert, die sinds 1546 als prentgraveur in Haarlem werkte en pas in 1557 Latijn was gaan leren. Ook deze scherpzinnige en veelzijdige man bekleedde in die tijd stedelijke ambten, eerst als notaris en daarna als stadssecretaris. De Haarlemse drukkerij zou zich maar tot 1564 overeind kunnen houden. In deze korte tijd leverde zij veertien uitgaven af: niets in het Grieks, enkele, op een uitzondering na weinig substantiële Latijnse werken, en verder alleen Nederlandstalige publicaties. In vijf van die Nederlandse uitgaven had Coornhert een zeer belangrijk aandeel. De Officia Ciceronis, leerende wat yeghelijck in allen staten [levensomstandigheden] behoort te doen was de eerste uitgave die er in 1561 van de pers kwam. Voorzien van Coornherts naam bevatte het boek - in een handig octavoformaat - een praktische leidraad voor burgerlijk, verantwoordelijk ‘welleven’ op grond van de klassieke moraalfilosofie. Ook in zijn typografische vormgeving presenteerde het zich als humanistisch. Het was het eerste Nederlandstalige werk in de Noordelijke Nederlanden dat deels gezet was in een cursieve in plaats van de gebruikelijke gotische letter. Ook Coornherts opdracht aan de magistraat ademde een geest van vernieuwing, gericht op stimulering van Haarlems patriottisme en herwaardering van de eigen taal. Door opnieuw te herinneren aan de Haarlemse oorsprong van de boekdrukkunst bouwde de auteur mee aan een hardnekkige vaderlandse mythe, die Hadrianus Junius in zijn Neo- | |
[pagina 95]
| |
Titelpagina van Coornherts vertaling van de Officia van Cicero, Haarlem 1561. Dit was de eerste uitgave van de Haarlemse drukkerij van Jan van Zuren c.s.
| |
[pagina 96]
| |
latijnse geschiedenis van Holland, Batavia (1588), zou verbinden aan de naam van Laurens Jansz. Coster. Zowel met de Officia Ciceronis als met de vertaling van Seneca's De beneficiis (Vanden weldaden), die het jaar daarop verscheen, propageerde Coornhert een gedragsmoraal die sterk bepaald werd door de stoïsche filosofie. Maar als introductie tot de klassieke erfenis presenteerde hij ook de eerste twaalf boeken van Homerus' Odyssee (1561): het tweede epos van ‘alder Poëten Prince’. Voor deze vertaling baseerde hij zich op een prozaweergave in het Latijn, die hij met veel stilistische zorg omzette in levendige verzen. Die levendigheid kenmerkte eveneens zijn uitbreidingen van de tekst, bijvoorbeeld in Homerus' beschrijving van de kleren wassende meisjes van de Phaeaken, in het zesde boek: Dees wreef ze, die stampte ze, d'ander ghinck ze spoelen.
Men hoord' er wackerlijck kloppen, wasschen en plassen.
Echo bootste het haer na uyt de omlegghende poelen
En scheen met haer weerklinck dit gedruysch te verrasschen.
De Odyssee-uitgave kreeg een lofdicht van Hadrianus Junius mee en zou in 1607 al voor de vierde maal herdrukt worden. Coornherts vertaling van nog vijf boeken, die door de remonstrantse predikant Bernardus Dwinglo was aangevuld met de overige zeven, was al in 1605 verschenen. Om de jeugd daadwerkelijk in morele kwesties te interesseren greep Coornhert ook terug op enkele niet-klassieke teksten die amoureuze stof behandelden. Speciaal voor jeugdige volwassenen was dan ook zijn uitgave van het uit omstreeks 1500 daterende rederijkersspel Spiegel der minnen van de Brusselse rederijker Colijn van Rijssele. Hiervan had hij naar eigen zeggen een moeilijk leesbaar - waarschijnlijk versleten - manuscript in handen gekregen. De liefdesgeschiedenis, gesitueerd in Middelburg en Dordrecht, diende als waarschuwing voor onbezonnen burgerkinderen die zich tegen de raad van hun ouders overgaven aan ongecontroleerde passies. De erotische bevlieging van de rijke koopmanszoon Dierick voor de eenvoudige naaister Katharina was door het standsverschil al bij voorbaat van rede ontbloot en had door hoogmoed en jaloezie een dodelijke afloop. In 1564, toen het al niet meer zo goed ging met de drukkerij, bezorgde Coornhert nog een keuze van vijftig verhalen uit Boccaccio's ook in het buitenland zeer populaire Decamerone. Hij vermeed echter Boccaccio's erotische pikanterie en spot met monniken, wellicht vooral om het benodigde octrooi niet in gevaar te brengen. In de Franse vertaling waarvan hij uitging, waren deze novellen naar de geest van de tijd voorzien van een moraliserende uitleg en die nam Coornhert over. Met hem begint nu een nieuwe fase in de Noord-Nederlandse cultuur. | |
[pagina 97]
| |
Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590)aant.Dirck Volckertsz. Coornhert zette zich als strijdvaardig optimist zijn leven lang met grote overtuigingskracht in voor de morele opbouw van de samenleving: een samenleving die na het succes van de opstand grondig veranderde. Hij voegde zich niet binnen de geïnstitutionaliseerde kaders van kerk, school en rederijkerskamers. Lidmaatschap van enige kerkelijk georganiseerde confessie betekende het onderschrijven van welomschreven geloofspunten en dat was onmogelijk voor een man die een afkeer had van elke geloofsdwang. Hij keerde zich dan ook zowel tegen de katholieke kettervervolging als tegen de toenemende calvinistische pressie, die zich in 1566 uitte in de beeldenstorm. Als secretaris van het Haarlems stadsbestuur had hij intensief contact met Willem van Oranje, in wie hij in vele opzichten een gelijkgezinde herkende, en die betrokkenheid bij Oranjes politiek kwam hem na de komst van Alva tijdelijk op gevangenschap in de Haagse Gevangenpoort te staan. Hierna volgden langdurige perioden van ballingschap in Duitsland, waar hij in de vluchtelingengemeenschappen en bij andere sympathisanten geld inzamelde om een opstand ten gunste van Oranje voor te bereiden. Benoemd als secretaris van de eerste vrije Statenvergadering van Holland (op 1 september 1572), vestigde hij zich voor enkele maanden weer in Holland, maar toen hij zich in die functie de haat van de fanatieke geuzenleider Lumey op de hals had gehaald, vluchtte hij opnieuw. In het buitenland voorzag hij met zijn graveerkunst in het onderhoud van zichzelf en zijn vrouw. Pas in 1576, na het definitieve vertrek van de Spanjaarden uit Holland en Zeeland, keerde Coornhert in Haarlem terug. Juist toen oefenden militante calvinisten daar steeds meer druk uit op de stadsregering om de inmiddels gesloten religievrede te beëindigen en om de gereformeerde kerk, die zich baseerde op de leer van Calvijn, een monopoliepositie te bezorgen. In 1581 kreeg zij die. In deze jaren beijverde Coornhert zich zowel in geschriften als in openbare theologische debatten om het wassende tij van godsdienstige onverdraagzaamheid te keren. Maar na de dood van zijn beschermer Willem van Oranje in 1584 dreven zijn toenemende conflicten met de calvinisten hem opnieuw de stad uit. Hij zou hierna nog maar voor korte tijd in Haarlem terugkomen. Nadat hij voor de laatste maal was uitgeweken, vestigde hij zich in Gouda, waar hij in 1590 overleed en in de Grote Kerk werd begraven. Deze eigenzinnige en gedreven man, verketterd en vereerd, zou vierhonderd jaar later terecht getypeerd worden als ‘dwars maar recht’ in zijn overtuigingen. ‘Weet of rust’ was Coornherts motto uit de laatste periode van zijn leven. Ken je zelf: sta voor wat je echt weet, of berust in dingen die je niet kunt begrijpen! Met dat credo keerde hij zich tegen theologische scherpslijperij die in zijn ogen niets bijdroeg aan de morele verbetering van de mens. Zijn ijver voor | |
[pagina 98]
| |
taalzuiverheid en de weloverdachte vormgeving van zijn veelzijdige literaire productie stonden altijd in dienst van dit enige doel. Het cultuurhistorisch belang van Coornherts werk is dan ook niet te onderschatten. | |
Pleidooi voor de moedertaalaant.Heldere argumentatie in een zuivere, voor iedereen begrijpelijke eenduidige taal: dat was voor Coornhert de basisvoorwaarde voor het kweken van onderling begrip én het overtuigen van het juiste inzicht. Als eerste Noord-Nederlander had hij dan ook aangehaakt bij de puristische beweging die al eerder in het Zuiden op gang was gekomen. Deze zou zich in het Noorden spoedig breed ontwikkelen tot een streven naar een algehele opbouw van het Nederlands. Aanknopend bij de kritiek van Hans de Laet, de Antwerpse drukker van Jan van den Werves Het tresoor der Duytscher talen (1553) (ziep. 40), trok Coornhert in de inleiding tot zijn Officia-vertaling fel van leer tegen geleerden die door gebrek aan oefening in hun Nederlandstalige geschriften zoveel Latijn en Frans inlasten dat ze verzandden in een Babylonische spraakverwarring. Evenmin als Van den Werve stond Coornhert een extreem purisme voor, maar hij benadrukte wel dat hij zelf zoveel mogelijk zuiver Nederlandse woorden wilde gebruiken, ook als ze oud en vergeten waren. Coornhert wilde laten zien dat men zich in de moedertaal net zo helder en effectief kon uitdrukken als in het elegante klassieke Latijn. Het welluidende Latijn van Cicero, met zijn harmonische toepassing van retorische stijlfiguren, en de geserreerde, puntige taal van Seneca, gekenmerkt door verrassingseffecten van klank en woordkeus, vormden daarom voor hem als vertaler zeker een extra uitdaging. Zijn eigen proza zou onder invloed van deze voorbeelden ook een duidelijke, analytische structuur krijgen. Zo kenmerken korte, heldere en ritmische zinnen het begin van hoofdstuk 14 van de Officia-vertaling, waarin Cicero pleit voor het woord als middel om geschillen te beslechten: Van twee manieren van oorloghe. Al in 1557, toen hij nog geen Latijn kende, had Coornhert in Deventer een editie gepubliceerd van een oudere Vlaamse, anonieme vertaling van Boethius' De consolatione philosophiae (Over de troost van de filosofie). Dit was het veelgelezen laatklassieke traktaat over de standvastige wijze, die weet dat het ware | |
[pagina 99]
| |
geluk ligt in geestelijk inzicht en niet in uiterlijke omstandigheden. In die uitgave had hij alleen de weinig heldere taal van de vijftiende-eeuwse tekst aangepast, maar in 1585 zou hij een eigen vertaling van Boethius' tekst publiceren, direct vanuit het Latijn. | |
De boodschap: perfectismeaant.Coornhert geloofde in het goede van de mens. Hij was ervan overtuigd dat deze al op aarde door zijn eigen, vrije wil en dankzij Gods genade in voortdurende bezinning en oefening een volmaaktheid-in-deugd kon bereiken die naar de hemelse zaligheid kon voeren: het zogeheten perfectisme. Hiertoe moest de menselijke wil, zo betoogde hij, dan wel gebaseerd zijn op een door de rede gevormd zuiver oordeel. Dit was volgens hem alleen mogelijk als de rede zich overgaf aan de goddelijke liefde. Pas dan volgde men de (door God bepaalde) ‘wet der natuur’ optimaal na, die inhield dat men de medemens moest behandelen zoals men zelf behandeld zou willen worden. Noch de erfzonde, noch de uitverkiezing speelde in Coornherts perspectief een rol. Dit maakte hem zowel voor katholieken als voor calvinisten onaanvaardbaar. Daadwerkelijke naastenliefde was voor zijn perfectisme essentieel. Die hield voor hem in dat men met de behoeftige naaste alles deelde wat men binnen de natuurlijke orde niet nodig had voor het eigen primaire levensonderhoud. Het zich houden aan de maat die de natuur aan de menselijke behoeften had gesteld, stond ook centraal in het neostoïsche gedachtegoed dat vanaf de jaren tachtig de gedragsidealen van de elite binnen de jonge Republiek zou gaan bepalen. De nadruk lag daarbij op het ideaal van het wijze individu dat zich niet door zijn hartstochten laat meeslepen. Voor Coornhert gold echter vooral de bijbelse plicht van de gelovige om zich door navolging van Gods gebod tot naastenliefde het hemels heil te verwerven. Hoezeer hij ook schatplichtig was aan de klassieke stoïsche moraalfilosofen, toch bleef de bijbel voor hem, evenals voor Erasmus, de ultieme waarheid. | |
De poëticale middelenaant.Vanaf 1575, het jaar voor zijn terugkeer in Holland, profileerde Coornhert zich als autonoom moreel leidsman op de weg naar ‘welleven’. Daartoe hanteerde hij alle mogelijke talige en picturale middelen. De talige middelen konden de vorm hebben van toneelteksten, liederen of dialogen, die hij meestal eerst apart liet drukken en die later terechtkwamen in de grote driedelige uitgave van zijn Wercken (1629-1630). In die uitgave zou ook een groot aantal van zijn brieven worden gepubliceerd, een middel om via discussie te overtuigen dat bij humanisten net zo geliefd was als de dialoog. Steeds schiep hij een directe band met zijn lezers door een dringende, persoonlijke toon. Hiernaast publi- | |
[pagina 100]
| |
ceerde Coornhert strijdlustige verhandelingen en nam hij deel aan openbare disputaties. Prenten (met bijschriften) en emblemata waren in deze tijd zeker even doeltreffend. Toen Coornhert tussen 1548 en 1559 een groot aantal prenten naar tekeningen van Maarten van Heemskerck graveerde, had hij ongetwijfeld verschillende thema's hiervan zelf bedacht. Zo beeldde hij bijvoorbeeld in 1550 in een serie van veertien allegorische prenten de verschillende stadia uit waarin de mens zich kon ontwikkelen van een slaaf van de zonde tot een wedergeborene die met Christus wordt verenigd. Al in de voorrede van zijn eerste toneelstuk Rijckeman (waarschijnlijk geschreven rond 1550, maar pas in 1582 gedrukt) keerde Coornhert zich principieel tegen de ‘poeetsche fabrijcken’, waarop de rederijkers in het Zuiden zich juist toelegden. Hiermee bedoelde hij de in zijn ogen onwaarachtige allegorische verbeeldingen en metaforische beeldspraak op basis van mythologische of andere verzonnen stof. In al zijn werk had hij maar één doel: het ‘met lusten leren’ van de ene echte waarheid, die uit Christus' mond was gekomen. Deze kon alleen door verwijzingen naar de bijbel worden verduidelijkt, in dit geval de parabel van de rijke man en de arme Lazarus: Hier toe en bruyck ic geen poeetsche fabrijcken
Maer warachtige waerheyt die warachtelijcken
Des waerheyts mont heeft doen blijcken ons te verclaren
Zijn loon en straflick beswaren,
Inden rijckeman, die Lazaro ginck beswijcken.
Dat effectief leren gepaard moest gaan met ‘lust’ (vermaak) wist elke dichter uit Horatius' Ars poetica, waarin het ‘utile dulci miscere’ (het mengen van nut en vermaak) was aangeprezen. Van metrische dwang en ‘sterke rijmen’ (kunstige binnen- en dubbelrijmen) wilde Coornhert al evenmin iets weten als van ‘poetrie’. Dat maakte hij al duidelijk in het voorwoord tot zijn Odyssee-vertaling. Daarin deed hij de Brabantse maat (die een regellengte van tien a twaalf lettergrepen per regel voorschreef) af als een in zijn ogen zinloze en pretentieuze beperking. Hijzelf gebruikte in zijn Odyssee-tekst nog het vrije rederijkersvers, dat bij hem schommelde tussen de twaalf en zeventien syllaben per versregel, met een wisselend aantal heffingen. Zelfs toen twintig jaar later in de zoektocht naar een equivalent van de Franse metriek al meer verfijningen in versificatie werden toegepast, wilde hij zich daaraan niet houden. In een gedicht aan de ‘rymlievenden leser’ van zijn toneelspel Lief en leedt (uitgegeven in 1582) stelde hij nog veel explicieter dan tevoren dat hij in plaats van | |
[pagina 101]
| |
[...] Poëteryen
van Ceres, van Bacchus, van vrou Venus onreyn,
Van Nymphen, Musen en dander Goden gemeyn
in gewoon Hollands wilde schrijven over wáre dingen. En dat zonder zich te storen aan ‘wetten verscheydelyck van woorden, cesuren, en alreley maten’, ‘wissel van voeten’ (alternerend metrum), ‘schoon woorden’ en ‘sneden constich’ (kunstige strofen, waartoe men toen ook de sonnetvorm rekende). Een combinatie van deze regels werd in 1582 door de Hollandse rederijkers nog nauwelijks toegepast, maar ze behoorden in de tweede helft van de jaren zeventig wel alle tot het verstechnisch ideaal dat Coornherts Leidse vriend Jan van Hout aan Leidse rederijkers ten voorbeeld stelde. 1 | |
Liederen en prozaaant.In 1575, toen hij nog als balling in Xanten woonde, had Coornhert op verzoek van vrienden al een uitgave laten maken van liederen die hij vanaf zijn jeugd geschreven had. Zijn moralistische intentie sprak zowel uit zijn - waarschijnlijk vroege - liederen voor een ontrouwe en trouwe geliefde als uit een lied over ‘Heylzaem troost in ballingschap’. Maar ook uit zijn bewerking van Horatius' tweede epode, ‘Beatus ille’, de bekende lof op het eenvoudige, rustige landleven, ver van de ambitieuze wereld. Coornhert was de eerste die dit gedicht in het Nederlands weergaf, en wel zo dat het op de melodie van psalm 23 gezongen kon worden. In zijn brieven betoonde Coornhert zich evenzeer een leidsman van gelijkgestemden. Een van de thema's van zijn aan het ‘welleven’ gewijde correspondentie met de zevenentwintig jaar jongere Hendrik Laurensz. Spiegel was de noodzaak om zich te onthechten van aards bezit. Hierdoor behoefde men ook niet te treuren om de dood van geliefden. Coornhert hield Spiegel na de dood van diens dochtertjes de stoïsche lessen van Seneca voor en schreef later hoe gelijkmoedig hijzelf het verlies van zijn geliefde vrouw had verwerkt. Hij paste de stoïsche filosofie wel sterk aan bij zijn eigen christelijke levensvisie, vooral waar hij Seneca aan Spiegel voorstelde als een wijze die gedreven werd door naastenliefde. Hij ging hier voorbij aan Seneca's verstandelijke ideaal van de autonome mens die in rust het hoogste goed zoekt in het eigen leven. Met zijn grote prozawerk Zedekunst, dat is wellevenskunste (1586), dat hij aan Spiegel opdroeg, probeerde Coornhert een zo groot mogelijke groep lezers te bereiken. Het was in feite de eerste moderne ethica in de volkstaal: systematisch opgebouwd en geschreven in een extra levendige stijl, met aanschouwelijke, aan de realiteit ontleende argumenten in de vorm van anekdoten en vergelijkingen. Zo stelde Coornhert de rede, die de gedachten stuurt, voor als een | |
[pagina 102]
| |
Portret van Dirck Volckertsz. Coornhert. Gravure door Hendrick Goltzius. De voorwerpen in de vier hoeken van de omlijsting verwijzen naar Coornherts bezigheden en talenten.
huisvrouw die haar dienstboden in toom houdt. Voor zijn argumentatie - bijvoorbeeld om aan te tonen wat ware vriendschap was - voerde hij wel allerlei gevallen uit de klassieke oudheid aan, maar hij gebruikte met opzet geen bijbelplaatsen. Die zouden mogelijk tot controversiële interpretaties leiden, en dat was nu juist niet de bedoeling in een morele handleiding die voor ieder goedwillend mens was bestemd. Helder definiërend behandelde hij achtereenvolgens de hartstochten, de werking van de instrumenten om tot het juiste inzicht te komen, zoals de wil en de rede, en een heel scala van deugden en zonden. Daarbij bleef hij steeds gericht op uitleg van zijn geloof in het perfectisme. Dat Coornhert met zijn morele engagement ook praktische maatschappelijke hervormingen nastreefde, bleek in 1587 uit een ander prozageschrift, Boeven-tucht ofte middelen tot mindering der schadelyke ledighghanghers. Hiermee gaf hij de samenleving van de jonge Republiek een leidraad voor een doelmatige ordehandhaving. Ook in dit werk, waarin hij de corrigerende functie van straf benadrukte, kwamen Coornherts ideeën over de mogelijkheid van menselijke perfectie duidelijk naar voren. Zo'n vervolmaking zou immers altijd een langzaam proces zijn, waarin men eerst nog uit vrees voor straf en uiteindelijk uit liefde voor God het goede zou doen. Maar dat gold niet voor iedereen: leeglopers die zich al tot zware criminelen hadden ontwikkeld, waren in Coornherts ogen niet meer te redden. Het is moeilijk uit te ma- | |
[pagina 103]
| |
ken of de Boeven-tucht een rol speelde bij de oprichting van het Amsterdamse rasphuis en spinhuis. Die stedelijke instellingen werden respectievelijk in 1596 en 1597 opgezet als werkinrichtingen voor overtreders van de wet, als alternatief voor de lijfstraffen en verbanning die men elders toepaste. Ze kregen algauw een louter vergeldende functie. | |
Toneelspelenaant.Coornhert schreef negen toneelspelen, of ‘comedies’, zoals hij ze zelf in aansluiting bij de terminologie van het Latijnse schooltoneel noemde. Zowel in hun aankleding als in hun gerichtheid op belering sloten die aan bij de zinnespelen van de rederijkers. De meeste van zijn stukken ontstonden in de tijd van zijn ballingschap, voor 1577. Zinnespelen waren strikt allegorische spelen, die onder andere geschreven werden voor wedstrijden, te onderscheiden van historiaal- of episch-dramatische spelen, waarin binnen een allegorisch raamwerk een werkelijke handeling op basis van een historisch gegeven plaatsvond. Ze waren een beproefd didactisch middel. Rederijkers gebruikten hiertoe personificaties van menselijke eigenschappen zoals ‘Blinde begeerte’ of van andere abstracties zoals ‘Overvloed’. Deze figuren waren herkenbaar aan kleding en attributen waarmee men ook door de beeldende kunsten vertrouwd was. Meestal ging het om een hoofdpersoon (de vertegenwoordiger van ‘de mens’), die wordt geconfronteerd met een probleem en vervolgens een oplossing zoekt, waarbij hij door helpers en tegenstrevers wordt gemanoeuvreerd. Hierna rondde dan een onafhankelijk onderwijzende instantie (bijvoorbeeld ‘Goetheyt Gods’ of ‘Schriftuerlick onderwijs’) de discussie tussen voor (helpers) en tegen (tegenstrevers) af met de juiste oplossing. De nadruk viel daarbij op de redenering, de dialoog en de uitwisseling van argumenten vanuit controversiële standpunten, die bijdroegen tot de publieke meningsvorming. De kamers lijken na het midden van de eeuw ook bekend te zijn geraakt met humanistische, klassiek-retorische overtuigingstechnieken, die via de Latijnse school doordrongen. Uit de meeste spelen van Coornhert blijkt dat hij met deze technieken werkelijk vertrouwd was. Ook bij hem is sprake van een pro-contra-argumentatie, maar deze diende nu om de meest overtuigende, c.q. ‘waarschijnlijke’ oplossing te zoeken. Sporen van deze meer ‘open’ argumentatiewijze vindt men al in Coornherts spel Rijckeman (1550). Dankzij het herwonnen inzicht van zijn vrouw ‘Conscienci’ (Geweten) komt de rijke hoofdpersoon hierin - weliswaar te laat - tot de conclusie dat hij ten onrechte heeft geluisterd naar zijn dienstmaagd ‘Overvloed’. Hierdoor heeft hij schijn en waan gevolgd en de noodzaak van naastenliefde ontkend. Ook wordt bijvoorbeeld ‘Mensche’ in Lief en leedt (1567) er uiteindelijk van overtuigd dat hij zijn liefde niet moet richten op aards genot, maar op | |
[pagina 104]
| |
de zaligheid van zijn ziel. Dit gebeurt door de argumenten van ‘Redelyck onderwijs’, die krachtiger zijn dan die van ‘Ghemeen gevoelen’. Ook waar Coornhert concrete bijbelse figuren invoerde, zoals in Abrahams uytgangh, fungeren deze in een debatstructuur. In dit stuk behoeven Abraham en zijn vrouw Sara, die in opdracht van God hun land moeten verlaten, niet tot nieuw inzicht te komen: zij zijn immers vanaf het begin niet gevoelig voor de pogingen van hun tegenstrevers om hen van hun vertrek af te houden. Maar als zij in het beloofde land zijn aangekomen, concluderen zij wel dat het juist is om God te gehoorzamen. Coornhert kende ook het Latijnse schooltoneel. Daaraan herinneren bij hem de indeling in bedrijven en scènes (naar het model van de Romeinse komedies van Terentius), de toepassing van koren (die als element niet aan de komedie maar aan de praktijk van de klassieke tragedie waren ontleend) en de genreaanduiding. In deze veelal bijbelse spelen, die docenten schreven als tegenwicht tegen de minder opvoedende klassieke komedies, werd net als in hun modellen veel aandacht gegeven aan karaktertekening in concrete situaties. Invloed daarvan is mogelijk merkbaar waar Coornhert personificaties combineerde met individuele, herkenbare personen. Coornherts ‘comedies’ lijken vooral gefunctioneerd te hebben als leesteksten, en dan nog in bescheiden mate. Het meeste succes had nog Abrahams uytgangh, dat in 1575, tijdens zijn ballingschap, verscheen in Rees in Duitsland, in de buurt van Xanten; het stuk was toen al vijf jaar oud. Het beleefde tot in 1621 nog drie afzonderlijke uitgaven en verscheen (waarschijnlijk na 1630) ook in het Duits. Van Coornherts andere stukken kreeg alleen de Blinde voor Jericho in 1603 nog een aparte herdruk. Dit stuk werd op vastenavond in 1584 door Deventer scholieren gespeeld. Over verdere opvoeringen weten we alleen dat na Coornherts dood in Gouda de Comedie van Israel (uit 1575 en in 1590 gedrukt) werd gespeeld door de plaatselijke rederijkerskamer De Goudsblom. Het relatieve succes van Abrahams uytgangh als leestekst werd ongetwijfeld bepaald door de actuele thematiek: het stuk bood troost aan vluchtelingen, die wegens trouw aan hun geloof in ballingschap waren gegaan. Ook in de Comedie van Israel (1575) weefde Coornhert verwijzingen naar de strijd tegen Spanje in, zoals Israëls klachten over het verlies van de vrijheid en een debat binnen de Filistijnse raad over de vraag of het onderworpen Israël met harde of zachte hand geregeerd moest worden. Coornhert verwoordde een gedachte die toen vaak werd benadrukt: vrijheid van godsdienst en politieke vrijheid hangen samen en zijn voorwaarden voor welvaart. Het thema van de naastenliefde in Coornherts eerste spel, Rijckeman, speelde in op de toenemende mate van materiële ongelijkheid onder de burgers. Hebzucht en gierigheid werden door moralisten nu als grotere ondeugden | |
[pagina 105]
| |
voorgesteld dan de traditionele zonde van de hoogmoed en werden dan ook vaker aan de kaak gesteld, zowel in woord als beeld. Het thema werd na de publicatie van het spel in 1582 alleen maar actueler. Coornhert lag niet zomaar dwars. Zijn opvattingen over poëzie als humanistische overtuigingskunst op rijm, in een eenvoudige, zuivere taal, zonder on-Hollandse woorden en zonder mythologische verfraaiingen, kwamen voort uit zijn principiële visie op de taak van de dichter als Hollandse burger en volksopvoeder. Hij zou ook voor deze visie in Spiegel een medestander vinden; zij zou nog lang in de zeventiende eeuw doorwerken. | |
De Hollandse rederijkers in een stroomversnellingaant.Intussen bleef de volkstalige dichtkunst nog steeds het bijna exclusieve terrein van de rederijkerskamers. In deze literaire verenigingen bekwaamden mannen - vrouwen waren waarschijnlijk overal uitgesloten - zich in onderlinge competitie in de dichtkunst en bij diverse plaatselijke feestevenementen traden zij naar buiten met toneel of andere tekstmanifestaties. Afgezien van enkele incidentele vermeldingen van hun voorkomen in Friesland, Utrecht en Gelderland bestonden ze in het Noorden vrijwel uitsluitend in Holland en - in mindere mate - Zeeland. Deze concentratie had waarschijnlijk vele oorzaken. In deze zeeprovincies onderhield men vanouds directe contacten met Vlaanderen en Brabant. Vooral in Holland zorgde het fijnmazige netwerk van steden en dorpen ook voor een gemakkelijke communicatie tussen potentiële liefhebbers van de kunst. Dit stimuleerde niet alleen de oprichting van kamers, maar het prikkelde ook tot literaire wedijver tussen de kamers in interlokale wedstrijden. De inmiddels opgelopen maatschappelijke spanningen, veroorzaakt door de preoccupatie met reformatorische ideeën en door de economische malaise, vonden ook in het Noorden een neerslag in de teksten van de rederijkers. Conform de traditionele opvatting van hun kunst als een gave van de Heilige Geest beschouwden velen van hen de verkondiging van het Woord Gods als hun taak bij uitnemendheid. Deze opvatting maakte hen eerst tot slachtoffer van repressie door de katholieke overheid, en nadien werden ze het doelwit van kritiek van de zijde van de gereformeerde kerk. De Noordelijke kamerproductie van refereinen, liederen en spelen functioneerde in een orale cultuur, waarvan we uit deze periode de schriftelijke neerslag maar voor een klein deel kennen: meestal in handschrift (vooral de spelen) en sinds 1561 soms ook in druk (veelal bijdragen aan wedstrijden en liederen). | |
Bijbelse leringin Rotterdam 1561aant.In 1561 werd twee weken voor het grote landjuweel in Antwerpen ook in Rotterdam een rederijkerswedstrijd gehouden, waaraan negen Hollandse kamers | |
[pagina 106]
| |
meededen. We kennen hiervan alleen de uitgaven van de toneelteksten en van de refereinen, die in 1564 verzorgd werden door de Antwerpse uitgever Willem Silvius. Deze had in 1562 ook al de spelen van het Antwerpse landjuweel gepubliceerd. Het was de eerste keer dat een dergelijke wedstrijdbundel met teksten uit het Noorden op de markt kwam. Dankzij deze uitgave kunnen we vaststellen dat de Rotterdamse ‘spelen van sinne’, op de titelpagina aangeprezen als ‘vol schoone allegatien [argumenten], loflijcke leeringhen ende schriftuerlijcke onderwijsinghen’, een andere geest ademden dan de Antwerpse. Dit verschil is echter niet zonder meer te verklaren uit een verschil in blikveld. In Antwerpen had men immers niet de vrijheid om theologische onderwerpen aan te kaarten en de te behandelen kwestie was dan ook van profane aard. Daarentegen waren er, buiten het recente koninklijke verbod op de productie van teksten die onbetamelijk waren voor de kerk, aan de Rotterdamse wedstrijd geen speciale restricties opgelegd. De organiserende kamer De Blauwe Acoleyen kon zo de christelijke troostproblematiek, die op het rederijkersfeest van 1539 in Gent aan de orde was gesteld, hervatten. Haar vraag ‘Wie den meesten troost oyt quam te baten / Die schenen te sijn van Godt verlaten’ lokte ook nu ‘schriftuurlijke’ antwoorden uit. In Antwerpen werd de kwestie ‘Dwelck den mensche aldermeest tot conste verwect’ door verschillende kamers beantwoord binnen een klassiek referentiekader met een ruim beroep op filosofen, dichters en helden en slechts in enkele gevallen met verwijzingen naar de bijbel. Menselijk vernuft en kennis werden herhaaldelijk aangeprezen. Daarentegen wijst in Rotterdam ‘Lust om weten’, de hoofdpersoon van het spel van de Delftse Rapenbloem, ‘Poëterije’ en ‘Philosophie’ af als raadgevers bij het zoeken naar het juiste antwoord. Die kunnen, zo meent hij, alleen ingeschakeld worden ten behoeve van de refereinen ‘in het amoureus’ (in dit geval ter beantwoording van de vraag ‘Waer in een amoreus hert den meesten troost schept’). Niet-bijbelse kennis wordt hier dus voorgesteld als onnut waar het gaat om een vraag die het zielenheil betreft. ‘Lust om weten’ vraagt dan ‘Goede meeninghe’ en ‘Oprecht hert’ de vraag te beantwoorden, maar dezen zoeken uiteindelijk hun toevlucht tot ‘Schriftuer’. Aan de hand van voorbeelden uit het Nieuwe Testament (met name de apostelen die op Pinksteren werden vervuld van de Heilige Geest) toont deze aan dat het menselijk geslacht door de verlossing van Christus de meeste troost heeft ontvangen. Een tableau vivant met het Lam Gods ondersteunt dit antwoord. De meeste rederijkerskamers die elkaar in Rotterdam ontmoetten, gaven wel blijk van reformatorische sympathieën, maar niet erg specifiek. Uitkomen voor duidelijk controversiële meningen was toen niet opportuun. Aan de andere kant gingen de godsdienstige opvattingen van niet-doperse protestanten zich nu pas meer uitkristalliseren. Calvinistisch van strekking - en in levendige | |
[pagina 107]
| |
volkstaal - was zeker het spel van Egbert Meynertsz., de factor van de Amsterdamse Eglentier. Hij liet de ‘Vercondiger des Woorts’ en ‘Goede onderwijzinge’ er namelijk zeer nadrukkelijk op wijzen dat redding alleen mogelijk was door Gods genade. Maar hij verhulde zijn negatieve visie op de roomse leer en machthebbers in kritiek op het Joodse geslacht, dat zijn heil dacht te verwerven door offers en goede werken. Jan Fruytiers, die zich in de komende jaren als overtuigd calvinist zou profileren, betoonde zich in het spel dat hij voor De Roode Angieren van Rijnsburg schreef nog niet dogmatisch, maar juist verzoeningsgezind als voorstander van de eendracht van alle christenen. In het spel van de Schiedamse Roo Roosen traden (afkeurenswaardige) ‘sinnekens’ op als felle pleitbezorgers voor diverse ketters. Calvijn en Luther hoorden daar echter niet bij en het stuk bevatte ook geen pleidooi voor de oude leer. Voor de volgende toneelwedstrijd, in Gouda in 1564, kregen de organisatoren maar net toestemming, en alleen op voorwaarde dat er twee controlerende geestelijken aanwezig waren om vast te stellen dat men niet van de tevoren goedgekeurde teksten zou afwijken. Wegens de verdenking dat de inhoud toch strijdig was met het katholieke geloof, moest Silvius van hogerhand afzien van zijn plan om ook deze spelen uit te geven. Waarschijnlijk kort hierna verwees de Goudse rederijker Michiel Reygersz. in zijn zinnespel Hetsaet van Rhetorica naar het verbod op behandeling van bijbelse stof, en bestempelde hij de rederijkers tot apostelen en martelaren van het ware geloof. Zijn Amsterdamse collega Rutger Jansz., kamergenoot van Meynertsz., zou zich enige jaren later in zijn spel De wortel van Rhetoorijka bij de apostolische taakopvatting van Reygersz. aansluiten. Bij die taak hoorde volgens hem ook de hekeling van de gebreken der wereld. Deze spelen zijn in handschrift overgeleverd. | |
Rederijkers in verzet: Amsterdam en Haarlemaant.Factors als Egbert Meynertsz., (de van oorsprong waarschijnlijk Zeeuwse) Jan Fruytiers, of Louris Jansz. van de Haarlemse Wijngaertrancken vertegenwoordigden in Rotterdam met hun spelen niet alleen hun kamer, maar ook de gemeenschap binnen hun woonplaats. Toch was er in de oude situatie, waarin de kamers bij officiële gelegenheden en kerkelijke feestdagen de natuurlijke spreekbuis waren van hun stad of dorp, wel iets fundamenteel aan het veranderen. De eenheid van de samenvallende kerkelijke en maatschappelijke samenleving was in Amsterdam al in 1535 door het beruchte Wederdopersoproer bedreigd. Zij was in feite doorbroken toen de vredelievende doopsgezinde volgelingen van Menno Simonsz. zich hierna buiten de maatschappelijk-kerkelijke orde stelden door de stichting van eigen broederschappen. Zolang de rederijkers binnen de kerk bleven en zich in hun kerkelijke en sociale kritiek als zedenmeesters opwierpen ten behoeve van herstel van oude, nu gecorrumpeerde | |
[pagina 108]
| |
waarden, kon men de illusie dat zij de samenleving representeerden echter nog enigszins handhaven. In kleine plaatsen kon dat waarschijnlijk nog vrij lang. De steden wilden de eenheidsillusie zoveel mogelijk in stand houden. Tot de komst van Alva in 1567 trad zelfs de streng-katholieke magistraat van Amsterdam, die na 1535 de tolerante regering had vervangen, nauwelijks op tegen rederijkers met reformatorische sympathieën, maar wel zeer streng tegen de dopers. De vervolging van deze groep was vanaf 1545 met kracht aangepakt. In de periode tot 1566 had Hendrick Dircksz., een van de fanatiekste Amsterdamse burgemeesters, echter een krachtige tegenstander in de reformatorischgezinde schout Willem Dircksz. Bardes, een goede vriend van Coornhert. Bardes beschuldigde zijn tegenstander herhaaldelijk van corruptie. In het anonieme rederijkersspel Het spul van sinnen van den siecke stadt werd felle kritiek geleverd op de verziekte situatie in Amsterdam. Volgens de auteur hadden ‘Hijpocrisije’ en ‘Tijranije’ (de moreel verworden geestelijkheid en de tirannieke regering) het hier voor het zeggen, nu ‘Schriftuerlicke predicatie’ verbannen was en corruptie welig tierde onder de rijke kooplieden en regeerders. Dit sombere oordeel wordt geformuleerd door ‘Gemeente’ en diens eenvoudige zoon, die, anders dan zijn rijke, zedeloze oudste broer, Erasmus' versie van het Nieuwe Testament had gelezen. Aan het eind houdt ‘Wijse beraedinge’ de stad de enige, erasmiaanse remedie tot herstel voor: zuivere vroomheid, eendracht, afschaffing van beeldenverering, maar ook gehoorzaamheid aan de moreel goede kerkelijke en maatschappelijke leiders. Het stuk, dat in handschrift is overgeleverd, was mogelijk van de hand van Jacob Jacobsz. Jonck. Deze schreef in de jaren vijftig als lid van De Eglentier meerdere spelen, waaronder het Spel van Naboth, waarin hij onder andere misstanden in de rechtspraak aan de kaak stelde. Blijkens zijn laatste stuk, een tafelspel, ontwikkelde hij zich hierna in de richting van het calvinisme. Dit gebeurde omstreeks 1560 ook bij verschillende andere rederijkers. Maar of zijn stukken zijn opgevoerd? Een satire als Den siecke stadt, waarin duidelijke schimpscheuten op burgemeester Dircksz. voorkomen, functioneerde mogelijk alleen binnen besloten kring. In de jaren tussen 1561 en 1567 leverde de Haarlemse bontwerker Louris Jansz., factor van De Wijngaertrancken, eveneens kritiek op corruptie binnen zijn stad. In de - in handschrift overgeleverde - satirische spelen die hij in deze tijd schreef, bleef de tolerante stadsregering, waarvan Coornhert secretaris was, echter zelf buiten schot. Coornherts nadruk op naastenliefde, zoals verwoord in zijn Rijckeman, was ook voor Jansz. een basisvoorwaarde voor een redelijke, vreedzame samenleving. In deze tijd verpakte hij die visie echter meer in een aanklacht tegen feitelijke misstanden uit zijn eigen ervaringswereld dan dat hij de morele weg wilde aanduiden die de mens tot inzicht in ‘wel leven’ kon leiden. | |
[pagina *1]
| |
I Bijdrage van Jan van Hout aan het album amicorum van Janus Dousa, december 1575. De randversiering, bekroond door twee mannen die elkaar in vriendschap de hand reiken, is waarschijnlijk gemaakt door Van Hout zelf.
| |
[pagina *2]
| |
Het zoete samenzijn van Granida en Daifilo wordt verstoord door de gewapende gezellen van Artabanus, in het vijfde bedrijf van Hoofts Granida. Schilderij van G. van Honthorst, 1625.
| |
[pagina *3]
| |
Hoofdpersonen uit Bredero's Moortje. Van links naar rechts: Kackerlack, Moy-aal, Ritsert en Roemert. Ritsert deelt door toedoen van de klaploper Kackerlack uiteindelijk zijn geliefde, de prostituee Moy-aal, met de rijke oude Roemert. Op diens kosten zullen ze voortaan allen eten en drinken. Schilderij van Claes Moeyaert.
| |
[pagina *4]
| |
Cornelis de Vos, portret van Abraham Gnapheus, ‘knaepe’ van de Antwerpse Violieren, met gewonnen schalen en bekers (1620). De knaap vulde - onder meer - de gildeboeken in, verspreidde de mededelingen en organiseerde de voorstellingen.
| |
[pagina 109]
| |
In zijn spel over het Cooren, in november 1565 voltooid, nam hij alleen schraapzuchtige korenkopers op de hak, die hij verantwoordelijk achtte voor de in die tijd heersende hongersnood. Louris Jansz. stelde de handelaren voor als listige en egoïstische lieden die de prijzen kunstmatig hadden opgedreven door voorraden achter te houden, die ze vervolgens tegen het uitgevaardigde exportverbod in met list en bedrog naar Frankrijk wilden uitvoeren. Zijn kritiek was niet ongegrond, maar had binnen het spel niet veel effect. Aan het eind kon ‘Reden’ alleen aan de gedupeerde ‘Ambachtsman’ en ‘Huisman’ (boer) beloven dat ze een beroep zou doen op de landsregering. Intussen zat er voor de twee slachtoffers niets anders op dan er samen met hun publiek op te vertrouwen dat het de korenkopers slecht zou vergaan. God gebruikte hen nu nog even als straf voor zijn eigen volk, en om de hoorders in te prenten dat ze zich moesten bezinnen op een christelijke levenswandel. In mogelijk dezelfde tijd haalde Jansz. in zijn spel over Meest al hoe hij doer zijn mijsbruijck neering en welvaert verjaechtniet alleen uit naar opkopers van koren en laken die hun sociale verantwoordelijkheid ontkenden, maar ook naar frauderende ambachtslieden als brouwers, schoenmakers en wevers. De hoofdpersoon ‘Meest al’ wordt wegens zijn zelfzuchtige, materialistische levenswandel door ‘Neering’ en ‘Welvaert’ verlaten en door ‘Oorloch’ en diens trawanten in de boeien geslagen. Vergezeld door ‘Diere tijt’ klaagt hij zijn nood aan ‘Reden’, die ook hier een oplossing probeert te brengen en erop wijst dat hij nooit op de noden van zijn naaste heeft gelet: ghij hadt alle daechs gesooden en gebraedenGa naar margenoot*
treesooren scappraedenGa naar margenoot* het liep al over
hier behoordij mee te versien die arm sijn en pover
voor u selfs niet nemen dan nootruft totten live.
In dit geval lukt het ‘Reden’ echter niet om de verstokte mens tot inkeer te brengen. De auteur wilde het spel dan ook niet afronden en stelde in de ‘Conclusi’: ‘Wij hebben gespeelt soo veer als Meest al haer Leven nu is streckkende hier te tijen’. Een verarmde, klagende ‘Meest al’ was in 1559 al de hoofdpersoon geweest in een spel dat Jansz. schreef ter gelegenheid van de Vrede van Cateau-Cambrésis, waarmee een einde was gekomen aan de oorlog tussen Spanje en Frankrijk (ziep. 24). Ook in Holland had deze oorlog een algemene economische malaise tot gevolg gehad. ‘Meest al’ had zich in dat spel nog wel berouwvol en dankbaar onder de hoede gesteld van ‘Gheleerde onderwijsinge’, ‘Paijs’ (vrede) en ‘Gracij Gods’, die als voorwaarde voor hun steun eisten dat hij zich blijvend tot een christelijk leven zou bekeren. | |
[pagina 110]
| |
Toen de toenemende economische en religieuze onvrede in 1566 uitliep op de beeldenstorm, werd die in Haarlem door toedoen van Coornhert verhinderd, maar in Amsterdam sloeg hij hevig toe. Het was het begin van een traumatische periode. Grote groepen burgers die zich door een kritische houding tegen kerk en overheid hadden gecompromitteerd, werden slachtoffer van Alva's maatregelen om de orde te herstellen. Velen verlieten het land en verloren daarmee vaak hun bezit. Anderen, onder wie verschillende rederijkers, moesten hun stellingname echter met de dood of een galeistraf bekopen. In Amsterdam werd Egbert Meynertsz. gearresteerd, niet wegens zijn teksten, maar omdat hij in 1566 namens de calvinisten een akkoord tussen hun gemeente en de burgemeesters had ondertekend. In 1568 stierf hij in de nacht voor zijn executie. In Haarlem werd de factor van de kamer De Pellecaen, de schoenmaker Heyns Adriaensz., ter dood veroordeeld wegens spotverzen tegen de katholieke geestelijkheid. Die had hij samen met zijn zoon in het openbaar voorgedragen en in druk verspreid. Evenals Louris Jansz., zijn collega van de andere Haarlemse kamer, had Adriaensz. de verslechterde economische situatie van de kleine burgerij in een spel aan de orde gesteld (De neering). Ook hij had daarin de schuld gelegd bij sociaal misbruik. Daarmee had hij echter niet een uitdrukkelijk verbod overtreden, wat hij met zijn ketterse liederen wel deed. De executie van Adriaensz. had niet dramatischer kunnen verlopen. Een plotseling losgebroken onweer liet de beul zo schrikken dat hij wegliep, waardoor Adriaensz. kon ontsnappen. Helaas werd de factor gepakt en in de burgemeesterskamer alsnog omgebracht. Dit verhaal zou uiteraard, evenals de dapperheid en de beproevingen van de Haarlemse burgers tijdens het beruchte beleg van 1572-1573, in geuren en kleuren worden beschreven in de stadsgeschiedenis van Samuel Ampzing (1628). | |
Bestrijding door de gereformeerde kerkaant.Na de eerste successen van de opstand hernamen de meeste rederijkerskamers, met steun van de overheid, hun oude activiteiten. Dit gebeurde niet alleen in grotere steden als Haarlem, Delft, Gouda, Middelburg, Vlissingen en na 1578 in Amsterdam, maar ook in vele andere Hollandse en enkele Zeeuwse plaatsen, en in enkele gevallen daarbuiten. Die kamers beleefden nu zelfs een nieuwe bloei. Toen de publieke kerk door de calvinisten was gemonopoliseerd, kregen de rederijkers echter meer en meer te maken met een nieuwe vijand. En dat terwijl ze zich toch voor de Reformatie hadden ingezet! Die vijand bestond nu uit de gereformeerde synoden en kerkenraden. De hecht georganiseerde gemeenten van deze gereformeerden werden in de jaren tachtig in belangrijke mate versterkt door radicaal-calvinistische Vlaamse en Brabantse immigranten, die strenge eisen stelden aan de rechtzinnigheid in de leer en in het zede- | |
[pagina 111]
| |
lijk leven. Naar buiten toe keerden de calvinisten zich tegen alles wat volgens hen in het openbare leven tekortdeed aan Gods eer. Ze verzetten zich fel tegen opvoeringen van spelen waarin naar hun mening Gods woord werd ontheiligd door onkundige factors of waarin goddeloze en belachelijke zaken aan de orde werden gesteld. Waren zulke stukken in hun ogen op zichzelf al uit den boze, eigenlijk vonden de zedenmeesters alle toneel verwerpelijk, helemaal als dat op zondag publiek lokte. De bijbel, het jodendom en de vroegchristelijke kerk hadden ook geen toneelspel gekend, zo redeneerden zij. Bovendien droegen de rederijkers - altijd mannen - in de door hen gespeelde vrouwenrollen vrouwenkleren, wat volgens de bijbel (Deuteronomium 22:5) was verboden. En, zo was de redenatie, die drankzuchtige spotters met alles wat heilig was leidden toch al een onnut, heidens leven! Na enige tijd konden kerkenraden zo uit een hele waaier van argumenten kiezen. De nationale Dordtse synode van 1578 sprak zich voor het eerst uit over de vraag ‘Oft men gheestelicke comedien ende tragedien voor den volcke in rethorijke spelen magh’. Haar uiterst negatieve advies aan de landelijke overheden zou nog vele malen herhaald worden. Met het wegvallen van de oude katholieke kerk waren die overheden weliswaar de enige toezichthouders van de rederijkers geworden, maar ze werden sterk onder druk gezet door de calvinisten. Het aantal orthodoxe gelovigen dat zich direct had aangesloten bij de gereformeerde kerk was weliswaar relatief klein, maar mogelijk stelden velen zich wel op als ‘liefhebbers van de gereformeerde religie’. Dit werd in de praktijk algauw een minimale voorwaarde voor allerlei benoemingen. Ondanks de calvinistische dominantie bestonden er vooral in Noord-Holland en Friesland doopsgezinde gemeenten in vele schakeringen, terwijl velen trouw bleven aan de oude kerk, die werd getolereerd zolang ze met haar activiteiten maar ondergronds bleef. Waarschijnlijk sloot een vrij groot aantal gelovigen zich voorlopig niet bij een kerkelijk georganiseerde gemeenschap aan, omdat zij met geen hiervan verwantschap voelden. De calvinistische invloed ging in 1587 zo ver dat namens stadhouder Maurits een plakkaat werd uitgevaardigd dat in Holland en Zeeland tot nader order openbare toneelopvoeringen met welk onderwerp ook verbood. Dit verbod ging aanzienlijk verder dan alleen maar het uitbannen van ‘gheestelicke’ spelen, die raakten aan religieuze en kerkelijke zaken. Omdat de stadsregeringen een grote mate van onafhankelijkheid behielden, werd echter in de praktijk de beslissing om de rederijkers de mond te snoeren op lokaal niveau genomen. In het algemeen waakten de Hollandse magistraten ervoor om zich door de kerk besluiten te laten opdringen die niet met hun beleid strookten. Zo reageerde de Leidse stadsregering in 1578 heel ontspannen op het negatieve toneeladvies van de synode. De stadssecretaris Jan van Hout tekende op dat de dominees | |
[pagina 112]
| |
zich bemoeiden met zaken die niet tot hun bevoegdheid, maar tot die van de staat behoorden. Ook op veel andere plaatsen werden de toneelverboden genegeerd. De regeerders wilden echter ook geen op de spits gedreven conflicten, die de rust zouden verstoren, en plaatselijke predikanten kregen daarom soms wel gehoor voor hun klachten. Het maakte daarbij uiteraard veel uit of de stadsbestuurders persoonlijk sympathie hadden voor het orthodoxe calvinisme of zich wat liberaler opstelden. In het overwegend gereformeerde Dordrecht kregen de rederijkers bijvoorbeeld nauwelijks een kans. In Zeeland traden de plaatselijke overheden krachtiger op dan in Holland, zodat de kerk niet zo vaak in het geweer hoefde te komen. Die acties golden niet zozeer de officieel erkende kamers, zoals die van Middelburg, Veere, Vlissingen en Goes, als wel die in de dorpen op Zuid-Beveland, waar oude katholieke gebruiken in zwang bleven. Leden van de publieke kerk die zich inlieten met rederijkersspelen, zeker op zondag, werden door de kerkenraad ernstig vermaand en bij hardnekkige overtreding bedreigd met afsnijding van de gemeente. Zo werd in 1575 de Delftse schoolmeester en rederijker Pieter Sterlinx bestraft, omdat hij tijdens de preek in het openbaar met zijn leerlingen een spel had opgevoerd. En daarvoor had de magistraat hem juist beloond met drie kannen wijn! Sterlinx verhuisde algauw naar Brielle, waar hij het opnieuw met de kerkenraad aan de stok kreeg wegens toneelopvoeringen die hun ergernis wekten. Hoewel hij ook daar geprotegeerd werd door de magistraat, vertrok hij toch weer, na uitgeluid te zijn op een refereinfeest. De Delftse kerkvergadering nam intussen ook verder het voortouw in de geseling van de rederijkerszonde. Ze reageerde bijvoorbeeld in 1579 verontwaardigd op het bericht dat een dochter van een lidmaat op vastenavond in een spel van de rederijkers al dansend ‘de gheneuchten deses wereldts’ had uitgebeeld. Het dansen van een gereformeerd meisje was op zichzelf al uiterst onbetamelijk, maar het voorstellen van wereldse genoegens en dat ook nog op een toneel tijdens vastenavond - een oorspronkelijk katholieke feestdag - maakte de zaak ongetwijfeld nog erger. | |
Meebouwen aan de nieuwe maatschappijaant.Dankzij de onafhankelijke opstelling van hun plaatselijke overheden konden de rederijkers in verschillende plaatsen toch weer zinnespelen en kluchtige esbattementen opvoeren op wereldlijke en geseculariseerde katholieke feestdagen, zoals de nieuwjaars- en meiviering of op vastenavond en Kerstmis. Ook tijdens kermissen traden ze weer op. In het gematigde Haarlem, waar dankzij een religievrede de katholieken nog tot 1581 hun godsdienst naast de calvinisten konden uitoefenen, speelden op kosten van de stad beide kamers op Sacramentsdag ‘in den ommeganck’. In 1577 waren Goudse rederijkers ook nog ter | |
[pagina 113]
| |
gelegenheid van de jaarlijkse ommegang opgetreden, maar dat ging toen in Gouda juist gepaard met forse antikatholieke kritiek. De illusie dat de rederijkers ‘de gemeenschap’ representeerden, was nu nog minder dan tevoren houdbaar, zeker in grote steden als Amsterdam en Haarlem. De religieuze verschillen waren nu immers uitgemond in een kerkelijke pluriformiteit, waarin de gereformeerde kerk maar een klein deel van de gelovigen verenigde. In deze nieuwe constellatie was het voor de overheid van het grootste belang om haar onderdanen als burgers aan te spreken en hen bewust te maken van hun plaats in de nieuwe politiek-maatschappelijke orde: in vrede met elkaar leven onder het gezag van de overheid. De rederijkers konden - mits gecontroleerd door die overheid - hiertoe goed als instrument dienen. Zo merkte P.C. Hooft bij het jaar 1562 in zijn Neederlandsche histoorien (1642) op dat er maar twee manieren waren om het volk ‘by de ooren te leiden’, namelijk van de preekstoel en vanaf het toneel: zoo heeft de Majestraat geen maghtiger middel, dan dit, om 't graauw een' rusthoudende onderdaanigheit in te scherpen, en haare achtbaarheit te handthaaven, teeghens 't gezagh der geestelyken. De rederijkers kregen daarnaast ook een meer recreatieve functie, zeker als ze ‘tafelspelen’ opvoerden voor gasten van de plaatselijke overheid. Volksopvoeding in verdraagzaamheid en solidariteit werd door vele Hollandse gezagsdragers als een praktische noodzaak gevoeld. Het waren de ethische idealen van het christelijk humanisme, zoals dat in de moedertaal was gepropageerd door Coornhert. Ditzelfde doel had ook Coornherts vriend Hendrik Laurensz. Spiegel, een humanistisch gevormd koopman uit een oude Amsterdamse katholieke regentenfamilie. Toen Amsterdam eindelijk ‘om’ was en de regering werd veranderd (de Alteratie) kreeg hij de leiding over de kamer De Eglentier. Hij verdedigde toen in zijn eerste nieuwjaarsgedicht (1579) gewetensvrijheid en onderlinge liefde in plaats van haat als basis voor vrede. Uit de latere nieuwjaarsliederen van de kamer, die ook deels van Spiegel zullen zijn, blijkt eveneens een irenische instelling. Die kan als kenmerkend voor De Eglentier worden beschouwd. Spiegel brak niet met de oude kerk, maar een ballade van zijn calvinistische kamergenoot Laurens Reael - iets eerder geschreven dan Spiegels gedicht - had dezelfde strekking. De overheid schakelde de rederijkers ook weer direct in bij festiviteiten ter viering van gebeurtenissen van lokaal of algemener politiek belang. In Leiden kregen zij in 1577 toestemming om jaarlijks het wonderbaarlijke ontzet van de stad te herdenken, en het jaar daarop nam Jan van Hout het initiatief tot een interlokale wedstrijd in dankdichten. Ook bij bezoeken van Willem van Oranje | |
[pagina 114]
| |
traden kamers op. Toen hij in 1577 Utrecht bezocht om ook deze stad voor zich te winnen, werd hij door de kamer die nu ook daar was opgericht, verwelkomd en uitgeleide gedaan met refereinen. In 1580 was het de beurt aan Amsterdam, waar de Prins als overwinnaar van het tirannieke Spanje in verzen werd toe- gesproken door De Eglentier, bij monde van ‘Rhetorica’. Bij die gelegenheid zorgde de Amsterdamse kamer voor ander spektakel dan de tableaux vivants (‘vertoningen’) die - aansluitend bij de traditie van vorstelijke inkomsten - een onderdeel waren geworden van dit soort feestelijke ontvangsten. Toen hij het Damrak binnenvoer, werd de Prins geconfronteerd met Neptunus, zittend op een walvis, en met de Amsterdamse maagd, die allegorisch als centrum van de Oostzeehandel werd voorgesteld. Vlak hierna bracht Oranje een bezoek aan Haarlem, waar De Wijngaertrancken een spel opvoerden van Louris Jansz., die na de heroprichting van de Haarlemse kamers nog zo'n tien jaar als factor optrad. Ook de Haarlemse zusterkamer De Pellecaen, bekend onder haar devies ‘Trou Moet Blijcken’, liet bij die gelegenheid van zich horen. Vanaf december 1585 kwam de graaf van Leicester - in naam van de Engelse koningin - in diverse steden zijn gezag als nieuwe landvoogd en kapiteingeneraal bevestigen. Tableaux vivants behoorden weer tot het ontvangstprogramma. De Haarlemse kamers verwelkomden hem met terugblikken op ‘de Tiranny’ van Alva en de situatie waarin ‘Belgica’ (de Nederlanden) na de dood van Willem van Oranje (in 1584) verweesd was achtergebleven. Dit mondde natuurlijk uit in een verheerlijking van de redding door de Engelsen en in lofdichten op de graaf. Het besef van het politiek-religieuze perspectief van de vrijheidsstrijd was sterk aanwezig tijdens het grote Hollandse referein- en liedfeest dat in 1581 werd georganiseerd door de Delftse kamer De Rapenbloem, onder leiding van de schoenmaker Pieter Jansz. Helleman. Rederijkers - en niet alleen zij - putten in die jaren graag uit geschiedenissen waarin joodse leiders dankzij Gods hulp hun vijanden hadden overwonnen. Bijbelse analogieën, zoals de verlossing der joden uit Egypte, dienden immers als bewijs dat de strijd der gelovigen tegen Spanje deel uitmaakte van een goddelijk heilsplan. Willem van Oranje werd hierbij vaak met een reeks geliefde oudtestamentische helden vergeleken, zoals Mozes, David of Judas de Makkabeeër, de hoofdpersoon uit het eerste deel van een toen nog niet apocrief geacht bijbelboek. Zo verwelkomde tijdens de met allegorische en historische personages bevolkte intrede in Delft ‘Rhetorica’ elk van de tien deelnemende Hollandse kamers met een oudtestamentische vergelijking. Hierop lichtten de gasten op hun beurt in refereinen hun optocht toe. Willem Jansz. IJselveer, de factor van de Rotterdamse kamer De Blauwe Acoleyen, was in zijn uitleg het meest uitgesproken ‘politiek’. Hij voerde Oranje op als een tweede Judas Maccabeus: | |
[pagina 115]
| |
Rhetorica ontvangt in 1581 te Delft de Hollandse rederijkerskamers, geflankeerd door klassieke auteurs en met Scrip tura achter zich. Houtsnede in Refereynen ghepronunchieert opten Intrede binnen der stede van Delft, Delft, A. Heyndriksz., 1581, fol. Cır.
Strijdende voor tgheloof en tvaderlandt met ghewelt
Door bistandigheGa naar margenoot* trouwe diemen hem siet houwen
En liefde des Vaderlandts die hem sonder vercouwenGa naar margenoot*
Van vierighe liefde met vlijticheyt pricktGa naar margenoot*
Om doude vryheyt weder int lant te bouwen.
Maar Oranje werd bij hem tot slot ook baanbreker voor ‘Lust tot const’: de redelijkheid van de Prins zou een in eendracht florerende Rhetorica voortbrengen, ook al wekte dat veler gramschap op. Immers: ‘Vrijheyt bedwinghen mach gheen vryheyt hieten’. Dat konden de predikanten zich aantrekken. Als rederijkers voelde men zich in Delft ook met de Zuidelijke broeders in de kunst verbonden. Willem Jansz. IJselveer ontleende zijn voorstelling grotendeels aan die van Lucas d'Heere, die in 1577 in Gent Oranjes intocht had gearrangeerd. Blijkens hun intredegedichten kenden andere kamers D'Heeres Beschryvinghe (van 1578) eveneens. Ook betoonde Helleman zich in zijn opdracht tot de gedrukte refereinen op de intrede gevoelig voor dezelfde hang naar prestige en ‘moderniteit’ waardoor men in 1561 in Antwerpen de Parnassus had zien verrijzen (Refereynen ghepronunchieert opten Intrede binnen der stede van Delft, 1581). Die ontwaarde hij nu in zijn eigen vaderstad, de ‘Moeder en Voetster der eerbaer consten’. Terugverwijzend naar het voorwoord van de Antwerpse editie sprak de Delftse factor de hoop uit dat nu ook hier de muzen | |
[pagina 116]
| |
dichters zouden inspireren tot kunst op het niveau van het buitenland. Mocht God ‘ons Hollandsche natie’ toch net zulke dichters geven als de Grieken hadden in Homerus, de Romeinen in Vergilius, de Fransen in Marot en Ronsard en Brabant in Jan van der Noot! Herinneringen aan het Antwerpse voorbeeld zouden ook nog naklinken in latere wedstrijdbundels. Deze namen ook het royale kwartoformaat van de Delftse uitgave over. In deze druk werd Rhetorica, geflankeerd door Aristoteles, Vergilius, Cicero, Sallustius en Plutarchus, uitdrukkelijk met ‘Scriptura’ achter zich afgebeeld. Een beroep op de nauwe band tussen Rhetorica en Scriptura was traditioneel, waarvoor men onder andere als argument de psalmdichtende koning David aanhaalde. Daarmee weerlegde men graag de kerkelijke opvatting dat rederijkers zich ver van het heilige woord moesten houden. Het heeft Helleman niet mogen baten: in 1582 zou hij door de kerkenraad afgesneden worden van de gemeente. | |
Toneel in het bevrijde Haarlem: Louris Jansz.aant.Dankzij handschriftenverzamelingen is er ook uit deze periode heel wat rederijkerstoneelwerk bewaard, dat voor een groot deel nog nauwelijks is bestudeerd. Zo bevinden zich in het archief van de Haarlemse kamer Trou Moet Blijcken bijna honderdtwintig zinne- en episch-dramatische spelen, esbattementen en tafelspelen die omstreeks 1600 door enkele leden van de kamer werden afgeschreven ten behoeve van opvoeringen. Zij omvatten veel oudere stukken van vaak Zuid-Nederlandse herkomst (waarschijnlijk meegebracht door Vlaamse immigranten), maar ook een groot aantal spelen van de hiervoor al genoemde Louris Jansz. Deze bleef tot in de jaren tachtig het productiefste lid van De Wijngaertrancken. Tweeëntwintig van de spelen van Jansz. werden geheel of gedeeltelijk overgeleverd, variërend van zuiver allegorische zinnespelen tot spelen die zich baseerden op historische, vaak bijbelse stof. Toen Haarlem zich in 1577 - na een Spaansgezind interval, gevolgd op de capitulatie van de stad in 1573 - weer bij de Hollandse politiek aansloot, stelde hij zich weer vol elan in dienst van de belangen van de burgerlijke gemeenschap en haar regering. Zijn instelling was echter veranderd. Waar zijn vroegere spelen vooral maatschappijkritiek bevatten, maakte hij nu nauwelijks meer gebruik van satire, maar legde hij zich toe op religieus-morele en opbouwende maatschappelijke didactiek. Hoewel lang niet altijd van een jaartal voorzien, lijkt het merendeel van zijn werk uit deze tijd te stammen. Soms speelde Jansz. direct in op de in 1577 gesloten religievrede in Haarlem. Zo pleitte hij voor godsdienstige verdraagzaamheid in Die geboorte Johannes Babtista (1578) en in Van de saeyer die goet saet in sijn acker saijden (ongedateerd). In beide gevallen legde hij uit dat een oordeel over de nieuwe geloofs- | |
[pagina 117]
| |
richtingen niet door de mens, maar alleen door God geveld kon worden. In de proloog van het eerste stuk geven een geus en een katholiek eerst elkaars partij de schuld van de slechte economische toestand, waarna ‘Redelick verstant’ hen erop wijst dat de oorzaak daarvan alleen ligt in gewetensdwang. In het spel zelf dramatiseerde Jansz. het verhaal van de vrome ouders van Johannes de Doper. Hij ruimde daarbij een belangrijke plaats in voor burgers die reageerden op het voorbeeldig huiselijk leven van Elisabeth en Zacharias, onder andere in een discussie over de noodzaak van een goede religieuze opvoeding van kinderen. Het grotendeels allegorische spel over De saeyerbaseerde hij op de bekende parabel uit Mattheus 13:24-30, die vaak gebruikt werd als argument in dienst van tolerantie. In verschillende prologen voerde hij in reële situaties buurlieden op die spraken over de oorlog, of over een preek of bijbeltekst; hierna werd in het spel dan een oplossing of toelichting gegeven. Met hun nadruk op eenvoudige, bijbels gefundeerde geloofsbeleving zonder theologische geleerdheid, pasten deze spelen van Louris Jansz. in het Haarlemse klimaat van religieuze tolerantie waarop Coornhert zijn stempel drukte. Ook zijn vertrouwen in de menselijke rede, waarmee men met Gods hulp tot waarheidskennis kan komen, lijkt op de opvattingen die Coornhert in deze zelfde tijd vanuit Haarlem tegen de calvinisten verdedigde. Ook Jansz. gaf in zijn spelen uit deze jaren een positief beeld van de mens. Die wordt weliswaar eerst vaak misleid door waan - net als bij Coornhert voorgesteld als het gevolg van de verkeerde raad van helpers als ‘Valsche Perswacij’ (overtuigen) of ‘Schoon Ghelaet’ -, maar hij laat zich daarna toch bij de hand nemen door ‘Goet Onderwijs’, ‘Reden’ (ook wel ‘Redelick Verstant’ of ‘Redelick Gevoelen’), of ‘Goetheyt Gods’ en verwante personificaties. Ook waar de mens in Die mensch veracht die Redelickheijt op het eind ondanks de waarschuwingen van ‘Goet Onderwijs’ volhardt in zijn overgave aan materieel genot en daarvoor gestraft wordt, laat Jansz. de mogelijkheid open dat hij later nog tot inkeer zal komen. In reformatorischgezinde kringen werd groot belang gehecht aan de plicht van ouders om hun kinderen in elk geval een morele opvoeding te geven. Deze taak zal Jansz. als medebeheerder van een Haarlems weeshuis extra na aan het hart hebben gelegen. Ook in zijn esbattementachtige spel Van onse Lieven Heers minnevaer (1583) stelde Jansz. dit aan de orde. Dat stuk, een bewerking van een wat ouder Amsterdams spel, stelt de armenzorg van de katholieke kerk aan de kaak. De paus verwijst een arm en dom boerenechtpaar, dat zowel zijn materiële als geestelijke kinderzorg wil afschuiven op de kerk, naar het hiernamaals: hij geeft noch hulp, noch brengt hij de ouders enig moreel plichtsbesef bij. In feite droeg Jansz. in al zijn mildheid met dit stuk bij tot de godsdienstige polarisatie in Haarlem, die na het einde van de religievrede was toegenomen. | |
[pagina 118]
| |
Louris Jansz. had met zijn spelen wel een veel minder groot bereik dan de katholieke rector van de Haarlemse Latijnse school Cornelis Schonaeus. Diens moraliserende Latijnse schooldrama's over ‘heilige’, bijbelse stof behandelden soms dezelfde bijbelse thema's als die van Haarlemse rederijkersspelen, maar nu in de opzet van de komedies van Terentius. Deze Comediae sacrae zouden tot ver in de achttiende eeuw in vele Europese landen worden gespeeld en in meer dan honderd edities worden uitgegeven. Schonaeus, de ‘christelijke Terentius’, behield zijn rectorsfunctie ook onder het gereformeerde stadsbestuur, tot zijn dood in 1611. Door de tegenwerking van de predikanten was het schooltoneel in zijn stad toen echter al uit de openbaarheid verdwenen. Het Latijnse schooltoneel zou een belangrijke voedingsbron worden voor het renaissancedrama, dat zich omstreeks 1600 uit de oudere episch-dramatische spelen ging ontwikkelen. Rederijkers hielden ook daarna toch nog vast aan het zuiver of overwegend allegorische zinnespel, omdat dit nu eenmaal een beproefde vorm was om algemene problemen aan de orde te stellen. | |
Poëticale vernieuwingen in Leidenaant.Evenals in Gent en Antwerpen voltrok in het Noorden de eerste poëticale vernieuwing in de volkstaal zich niet in het drama, maar in de lyriek. Vanaf het eind van de jaren zeventig werd de nieuwe Franse poëzie daar een voorbeeld voor jonge dichters binnen het humanistische milieu van de jonge Leidse universiteit. Die voegden zich niet alleen met elan in de - inmiddels verjongde - Neolatijnse literaire traditie, maar ze wilden ook experimenteren met moderne poëzie in de eigen taal. De basis voor deze gelijktijdige literaire opbloei was gelegd door twee bevriende dichters, die tijdens het beleg van Leiden in 1574 verantwoordelijk waren geweest voor de verdediging van de stad. Dit waren de Noordwijkse edelman Jan van der Does (bekend onder zijn verlatijnste naam Janus Dousa sr.), de bevelhebber van het garnizoen, en Jan van Hout, de onverzettelijke stadssecretaris. Deze laatste zou onder andere zijn best doen om de Leidse rederijkerij te vernieuwen op basis van de nieuwe literaire inzichten. | |
De universiteit als de schoot der muzenaant.Al lang voor 1574 beschikte Dousa (1545-1604) over een grondige kennis van klassieke en internationale Neolatijnse poëzie. Bovendien had hij tijdens zijn studietijd in Parijs literaire vriendschappen aangeknoopt met Franse dichters van de Pléiade. Het werk van de eigentijdse Franse dichters kende hij ongetwijfeld even goed als de in heel Europa vurig bewonderde Neolatijnse liefdesgedichten van de jonggestorven Nederlander Janus Secundus. Dousa profileerde zich echter nog niet als dichter in de volkstaal. Hij schreef in het Latijn en in hem was tot glorie van Holland Secundus herboren, zo meende de Haarlemse | |
[pagina 119]
| |
Janus Dousa en zijn gezin. Schilderij van Roelof Willemsz. van Culemborg.
geleerde Hadrianus Junius. Deze droeg na Dousa's terugkeer in 1568 aan het jeugdige genie zijn uitgave van Martialis' epigrammen op en hij zou nog een hele voorraad gedichten en brieven met hem wisselen. In de internationale Neolatijnse cultuur bevestigde zo'n uitwisseling het onderling begrip tussen beschaafde liefhebbers van de bonae litterae. De aristocratische Dousa voelde zich in zo'n wellevende, op de klassieke dichters geënte literaire cultuur zeer thuis en door zijn poëzie zou ook Holland deel krijgen aan deze ‘Republiek der letteren’. Silvius publiceerde in 1569 - in Antwerpen - zijn eerste dichtbundel, Epigrammata. Ook tijdens een politieke missie naar Engeland, in 1572, presenteerde Dousa zich allereerst als humanist. Als gezant van Willem van Oranje sprak hij toen de Engelse koningin Elizabeth toe in een Latijnse ode, waarin hij herinnerde aan Horatius' opdracht aan zijn vriend en beschermer Maecenas. Het zal haar genoegen hebben gedaan. Enkele maanden na het ontzet van Leiden was Dousa nauw betrokken bij de stichting van de Leidse universiteit. Hiermee zouden de opstandige gewesten een protestants wetenschappelijk en cultureel steunpunt krijgen, als tegenpool van de universiteit van Leuven. Leiden was door zijn strategische positie in het centrum van het kleine bevrijde gebied in Zuid-Holland het geschiktste als plaats van vestiging. Op 8 februari 1575 werd de Nova Academia plechtig geopend. Dousa was een der curatoren, en hij had nu opnieuw Van Hout - die optrad als secretaris van het curatorium - aan zijn zijde. Hoewel deze eerste academische instelling op Nederlandse protestantse grond ook het praktische | |
[pagina 120]
| |
Intocht per boot van Neptunus, Apollo en de muzen bij de opening van de Leidse universiteit, op 8 februari 1575. Detail uit de gravure van de hele inwijdingsoptocht.
doel had om toekomstige predikanten te scholen, was voor Dousa toch vooral de faculteit van de artes (de basis voor de vakstudies) de ware alma mater. In haar schoot zette de erasmiaans-humanistische opvoeding van de Latijnse school zich door in een filologische studie van de klassieke bronteksten, maar ook in de beoefening van Neolatijnse poëzie. Vandaar dat bij de inwijding Apollo en de muzen het welkomstcomité vormden ter begroeting van de stedelijke en universitaire hoogwaardigheidbekleders, die voorafgegaan werden door een stoet van allegorische en historische figuren. De Latijnse welkomstverzen die aan het Rapenburg voor het Barbaraklooster (de eerste vestiging van de universiteit) weerklonken, kwamen uiteraard uit de koker van Dousa. In hetzelfde jaar deed Dousa de wereld kond van zijn vriendschap met Van Hout in een van zijn horatiaanse oden, gewijd aan het Leids beleg. Deze vormden een belangrijk deel van zijn nieuwe bundel, Nova poemata (1575), waarin ook gedichten van Junius waren opgenomen. Het boek werd op kosten van Van Hout in Leiden gedrukt. Kort daarop bevestigde de stadssecretaris zijn eeuwige verbondenheid met Dousa in een Nederlands versje in diens album amicorum. Boven de tekst, omlijst door getekende symbolen van oorlogsgeweld, reiken twee vrienden elkaar de hand (zie kleurkatern i). Binnen enkele jaren ontstond er in het Leidse universitaire milieu een bloeiend literair leven, geconcentreerd om de eettafel in het huis van Jan van Hout. Daar zat behalve Dousa ook de beroemde Zuid-Nederlandse filoloogfilosoof Justus Lipsius aan, die door Dousa als hoogleraar in de klassieke geschiedenis en het recht naar Leiden was gehaald. Tussen 1577 en 1583 vormden deze mannen een hecht triumviraat (zoals Lipsius het noemde) met een brede uitstraling. Ze vormden het centrum van een wisselende kring van geleerde | |
[pagina 121]
| |
poëzieliefhebbers, van wie enkelen tijdelijk bij Van Hout thuis woonden. Een indicatie van de uitwaaiering van dit literaire netwerk geven de bijdragen van Van Hout aan alba amicorum van vrienden en de bijdragen aan zijn eigen Vrunt-buuc. Zijn contacten strekten zich van Leiden uit naar Amsterdam, in de persoon van de dichter Roemer Visscher, en naar Coornhert in Haarlem. Binnen dit netwerk wisselde men zowel verzen in het Latijn als verzen in het Nederlands. Van Hout had in 1578 zelf in sonnetvorm de toon van zijn album gezet met een ‘poeetsche’ vraag om hulp aan de muzen in het Nederlands. Voor Dousa en Lipsius bleef het Latijn de fraaiste uitdrukkingsmogelijkheden voor literair spel bieden. Toch bracht Van Hout Dousa ertoe om zijn krachten eveneens te beproeven op poëzie in de moedertaal. Daarin zouden Nederlandse dichters zich in verstechniek en beeldend taalgebruik moeten kunnen meten met de klassieke en Neolatijnse lyrici, zoals Italiaanse dichters als Petrarca en de Franse Pléiade dit hadden gedaan. Vertalingen waren daartoe een beproefde eerste stap. Zo maakten de twee oude vrienden samen met andere ‘Liefhebberen der Nederduijtscher Poëzyen’ een vertaling van Secundus' beroemde bundel met liefdeslyriek Basia (Kusjes). Ook vertaalde Dousa op verzoek van Van Hout poëzie van de - dan zeer moderne - Franse dichter Philippe Desportes. Later zouden Dousa en zijn al even geleerde oudste zoon Janus Dousa jr. ook eigen Nederlandse gedichten schrijven, maar altijd in de marge van hun Neolatijnse activiteit. Maar ondanks Van Houts aansporingen waagde Lipsius zich niet aan Nederlandse poëzie. Hij was bang dat hij tot spot van matrozen en herbergiers als Icarus zou neerstorten, zo schreef hij in een Latijns gedicht aan Van Hout. Sprak hier toch enig dedain uit voor een taal die door het gewone volk werd gesproken? Van Hout zelf oefende zich eveneens in vertalingen, bijvoorbeeld van komedies van Plautus en in 1585 van Montaignes essay De la modération (Over de matiging). Zijn ambtelijke teksten stelde hij uiteraard -in het Nederlands, maar ook als dichter schreef hij voor zover we weten bijna uitsluitend in de moedertaal. De Nederlandstalige poëzie uit dit geleerde Leidse milieu is slechts zeer ten dele bewaard. De Neolatijnse productie, die interessant was voor een internationaal academisch publiek, werd veelal wel gedrukt, maar de verzen in de volkstaal nauwelijks. Dit bleven voorlopig experimenten, die binnen de directe kring in manuscriptvorm werden verspreid. Van Van Hout werden slechts enkele gedichten gedrukt, onder andere in zijn Dienst-bouc (1602), een aanzet tot een geschiedenis van de stad Leiden. De rest van zijn literaire werk is incidenteel in manuscript overgeleverd. Zo kennen we maar negen van de vele sonnetten van de geleerde Latijns- en Nederlandstalige dichter Janus Gruterus (Jan de Gruytere). Volgens zijn zeventiende-eeuwse biograaf Venator waren er wel meer dan vijfhonderd geweest. | |
[pagina 122]
| |
Gruterus, in Antwerpen geboren en als kind met zijn ouders naar Engeland uitgeweken, schreef ze tijdens zijn Leidse studietijd, in de periode van ongeveer 1580 tot 1584. Het grootste deel bestond waarschijnlijk uit bewerkingen van oden van Horatius. Een daarvan (naar ode ui. 30) nam de dichter in 1586 op in een brief aan Dousa. Hierin betrok hij de eeuwige, over de hele aarde verspreide roem die Horatius voor zijn adaptatie van de Griekse metra in Latijnse poëzie verwachtte, op zichzelf. Door te suggereren dat hij nu als eerste klassieke Latijnse poëzie had vertaald, kon ook Gruterus zich triomfantelijk overgeven aan zelfverheerlijking: Mijn lof men hooren sal van daer Auroras wagen
Swart Indien verclaert, tot daer Apollo's ros
zyn sweetich hayr comt in de weste zee af vagen.
Ic was die eerst het dicht vertaelde der Romeynen.
Zijn acht overige bewaarde sonnetten zijn gewijd aan de lof op andere mannen of hun werk. Ook daarin hanteerde Gruterus bijna routinematig de thematiek van lauwerkransen en onsterfelijke roem, in combinatie met klassieke mythologische beelden, zoals de Pléiade-dichters dat vóór hem deden. Evenals de andere Leidse sonnetten die we uit deze tijd kennen, waren die van Gruterus bestemd voor de verstandelijke uitdrukking van onderlinge waardering en vriendschap, anders dus dan het type van het petrarkistische liefdessonnet. Modieuze amoureuze poëzie in de moedertaal zal toen ook wel in dit Leidse milieu geschreven zijn. Van iets later dateren de liefdessonnetten van de uit Dordrecht afkomstige Simon van Beaumont, die in de eerste helft van de jaren negentig in Leiden studeerde. Diens poëzie voor een Leidse beminde zou pas in 1638 worden uitgegeven. Andere gedichten zijn mét de bezongen geliefden verdwenen. Gruterus schreef ook drie sonnetten voor het voorwerk van Moretus' Nederlandse vertaling van Lipsius' traktaat De constantia (1584). Deze moraalfilosofische leidraad voor de wijze waarop de mens zich in een situatie van algemene rampspoed staande moet houden, had de vorm van een serie dialogen tussen de wijze Langius, Lipsius' leermeester, en Lipsius zelf, die als Brabander de troebelen in zijn land was ontvlucht. Het boek sloeg direct aan en zou door vertalingen in verschillende landstalen de grenzen van het Neolatijnse circuit ver overschrijden. In de Nederlanden boden de Twee boecken vande stantvasticheyt (1584) aan de vele slachtoffers van de oorlog met Spanje een remedie tegen hun lijden. Hiertoe behoorden ook de vluchtelingen uit het Zuiden die - soms met achterlating van al hun bezit - naar de Noordelijke provincies waren uitgeweken. Lipsius was een groot bewonderaar van Seneca. Hoewel Erasmus | |
[pagina 123]
| |
er al op gewezen had dat sommige aspecten van de stoïsche filosofie (zoals het geloof in het noodlot) niet verenigbaar waren met de christelijke leer, probeerde Lipsius in De constantia toch de stoïsche en christelijke ethiek met elkaar te verenigen. Dat is hem gelukt. Zijn boek heeft duidelijk bijgedragen aan de succesvolle vestiging van een praktische gedragsmoraal van standvastigheid en matigheid in voor- en tegenspoed, in dienst van persoonlijke gemoedsrust en geluk. Twee jaar voor Coornherts Zedekunst legde Lipsius duidelijk uit dat morele kracht voortkwam uit een juist oordeelsvermogen. Door een discussie in te voeren over de begrippen ‘vaderlandsliefde’ en ‘vaderland’ bouwde hij tegelijk bewust mee aan een besef van politieke saamhorigheid en wederzijdse plichten dat verder reikte dan lokaal patriottisme. Of dat effect had? Het politieke identiteitsgevoel van de gemiddelde Hollandse burger lijkt voorlopig de grenzen van de eigen provincie niet overschreden te hebben. Ook Van Hout leidde met een gedicht de vertaling van Lipsius' De constantia in. In dit ‘Liedt op de standtvasticheyt’ eerde hij de onwankelbaarheid van de kort tevoren vermoorde Willem van Oranje. Het was een van zijn weinige gedrukte verzen: Wat mynt ghy! zoude een vroome held,
Die tguntGa naar margenoot* hy eenmaal vastgestelt
Heeft in zyn borsten burch, daer van willen wycken?
Al waert, dat lasterlic getistGa naar margenoot*
OpGa naar margenoot* hem waer borgerlicke twist,
Iae dat zy woedende, met hoopen quamen strijcken
Naer hem, elx handen wel gheweertGa naar margenoot*
Met kuyssenGa naar margenoot*?
| |
De poëticale opvattingen van Jan van Houtaant.Van Jan van Hout (1542-1609) zijn een paar betogende prozateksten overgeleverd, waarin hij pleit voor een vernieuwing van de poëzie in de eigen taal. Hieruit zijn zijn literaire opvattingen vrij duidelijk te destilleren. Een poëticaal credo bevatte de voorrede tot zijn niet verder overgeleverde vertaling van de Franciscanus, een Neolatijns hekeldicht van de Schots-Franse protestantse dichter George Buchanan, die het gemunt had op de bij uitstek gehate minder-broeders. In deze Voorrede richtte Van Hout zich in 1578 Tot het gezelscap ende de vergaderinge der gener, die hem [zich] in de nieuwe universiteyt der stad Leyden ouffenende zijn in de Latynsche of Nederduytsche poëzien, ende allen anderen liefhebberen der Nederlandsche sprake. | |
[pagina 124]
| |
Kortom: een aanspraak aan de Leidse poëzieliefhebbers en andere leden van zijn literaire netwerk. Van Hout zette hierin de lijn voort die in het Zuiden was begonnen en die daarna via D'Heere en wellicht ook Van der Noot naar het Noorden was gelopen. Hij kende in elk geval het werk van Italiaanse en moderne Franse dichters, evenals dat van D'Heere, wiens opdracht voor Den hof en boomgaerd hij op enkele punten in deze voorrede gebruikte. Van Houts visie op de dichtkunst kwam overeen met de - van oorsprong neoplatonische - opvatting over poëzie als muzikale kunst, zoals die optimaal belichaamd was in het dichterschap van Ronsard en in Zuid-Nederland in dat van Jan van der Noot. Ook bij hem vindt men humanistische noties over de goddelijke oorsprong van de ware dichtkunst, die vanouds was beoefend door geïnspireerde zangers-dichters als de bijbelse Mozes en David en de mythische Orpheus. En ook in zijn ogen impliceerde zowel het schrijven als het genieten van de ‘constige, geleerde poëzië’ wijsheid en kennis. Die poëzie kon daarom volgens hem alleen door een kleine, elitaire groep van gelijkgestemde geesten op waarde worden geschat. Evenals zijn Leidse mededichters en zijn directe voorgangers in het Zuiden zal Van Hout geboeid zijn geweest door het sonnet en door andere, klassieke versvormen en genres, omdat deze aan regels gebonden vormen gekenmerkt werden door orde en harmonie. Hierdoor kon de dichtkunst beantwoorden aan de gedachte dat zij de orde van de kosmos tot uitdrukking brengt. Deze gedachte is vooral terug te vinden in de belangstelling voor de beheersing van de metriek. Juist op het gebied van de metriek behoorde Van Hout tot de koplopers die in het Noorden een belangrijke vernieuwing inluidden. Enkele Zuid-Nederlanders - wier werk hij in deze tijd waarschijnlijk niet direct kende - waren hem toen al voorgegaan. Van der Noot had in zijn verzen het muzikale, vloeiende ritme van de Franse Pléiade-dichters nagevolgd, die zich hielden aan de zogenaamde Franse maat van twaalf of dertien lettergrepen: de alexandrijn. Deze had een cesuur in het midden en kende naast de vaste accenten op de cesuur- en rijmlettergrepen een paar accenten die naar believen over de regel verdeeld konden worden. In deze tijd deed men in diverse Europese humanistenkringen pogingen om de klassieke metriek, die gekenmerkt werd door versvoeten, gebaseerd op kwantiteit (kort-lang), toe te passen op de volkstaal. Wegens zijn relatief sterke accentverschillen (beklemtoond-onbeklemtoond) was het Nederlands daarvoor echter nog minder geschikt dan andere moderne talen. Bij Nederlandse geleerden was daarom het inzicht ontstaan dat men zich in de moedertaal beter door de klemtoon kon laten leiden. Dit blijkt uit een paar strak metrische gedichten met een regelmatig patroon van onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen, die omstreeks 1575-1576 in Engeland geschreven waren door uitgeweken Zuid-Nederlanders, met wie Marnix van | |
[pagina 125]
| |
Sint-Aldegonde in contact stond (ziep. 58). Ook Van Hout paste dit systeem toe, daarin gevolgd door onder anderen Gruterus. In de Voorrede sprak hij voor het eerst over alexandrijnen als versregels die uit zesvoetige jamben bestonden met een cesuur, en over een regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm: De verssen dan die ic [...] gebruyct hebbe zyn Alexandrins, zoe die bide Francoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaalf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke ic onder den anderen verdeelt of geschakeert hebbe met masculins, opte laetste sillabe rymende, ende mit feminins, rymende opte naestlaetste of voornaestlaetste. [Dit alles] op een zekere mate ende yegelycke sillabe op zijn juyste gewichte comende. Van Hout beloofde zijn vrienden binnenkort kennis te laten maken met een indrukwekkende en veelzijdige productie van zijn hand, in psalmen, sonnetten en klassieke literaire vormen zoals oden, grafgedichten, epigrammen, tragedies en komedies. Dit uiteraard in de door velen ten onrechte verachte moedertaal. Evenals Coornhert voor hem prees Van Hout die taal aan om haar rijkdom, en hij meende dat zij het gemakkelijk kon opnemen tegen andere moderne talen. Inderdaad bereidde Van Hout in 1578 daadwerkelijk een uitgave van zijn werk voor, die echter nooit is gerealiseerd. In zijn rijmbrief Tot Cuenraet de Rechtere, de secretaris van de Staten van Holland, zette hij zijn octrooiaanvraag kracht bij door de Nederlandse taal een klacht over haar verbasterde staat in de mond te leggen. Die stak treurig af tegen de situatie in Italië en Frankrijk, waar de grote dichters hun moedertaal tot kunstige, zuivere hoogte hadden gevoerd. Maar gelukkig trokken Coornhert en de Zuidelijke dichters Lucas d'Heere, Peeter Heyns en Willem van Haecht hun eigen taal nu uit het dal. En in dat spoor volgde Van Hout zelf. Over Van der Noot en Marnix zweeg hij echter, waarschijnlijk omdat hij hen op dat moment nog alleen van naam kende. In elk geval wilde de Leidse stadssecretaris graag beschouwd worden als vernieuwer op de uitgezette lijn. Hij benadrukte dat hij in navolging van de klassieke dichters de poëzie aan regels en maat had gebonden en onbekend geraakte woorden weer had ingevoerd. Dat betekende, zo betoogde hij, dat hij niet minder eer verdiend had in het behoud en de verbreiding van de ‘out Bataviersche naem’ dan degenen die dit met heldhaftige wapenfeiten hadden gedaan. Werken aan een moedertaal die vrij was van vreemde smetten en die zich tooide met een eigen, rijke woordenschat, was na de opstand ook een zaak van politiek-nationaal belang geworden. Dit droeg immers bij aan de bevestiging van de Hollandse identiteit. | |
[pagina 126]
| |
Van Houts geïmporteerde poëticale opvattingen waren moderner dan die van Coornhert. De twee mannen vonden elkaar in hun ijveren voor een zuivere moedertaal, maar Van Hout had ook nog op ander ideologisch gebied een medestander in de strijdbare Haarlemmer. Op Van Houts verzoek verdedigde Coornhert juist in deze tijd in een gedrukte Justificatie het optreden van de Leidse overheid tegen de bemoeizucht van de predikanten. In zijn bijdrage aan Van Houts Vrunt-buuc (1579) - in sonnetvorm - sprak Coornhert de hoop uit dat zij beiden in bestendige, op ware deugd gegrondveste vriendschap verenigd zouden blijven. Maar tegelijk distantieerde hij zich van de ‘const-geesten’ in Van Houts kring. In hetgeen we van Van Houts werk over hebben, is geen sprake van de mythologische beeldspraak die Coornhert zo verfoeide. Maar Coornhert deelde in elk geval niet Van Houts bewondering voor kunstige, op de klassieke lyriek geïnspireerde poëzie, noch zijn aandacht voor metrische wetten. Het basisverschil zat in hun opvattingen over de functie van poëzie. Voor Van Hout was de poëzie allereerst een zelfstandige, ‘hoge’ kunst, bestemd voor de incrowd van zijn ‘Gezelschap’. Voor Coornhert moest de dichtkunst altijd een effectief middel zijn om een groot publiek te beleren en te overtuigen, op basis van retorische principes. | |
Van Hout en de Leidse rederijkersaant.Saamhorigheid van verlichte geesten wordt gemakkelijk versterkt door zich af te zetten tegen onkundige buitenstaanders. In de Voorrede tot zijn Franciscanus-vertaling uitte Van Hout flinke kritiek op de eigentijdse rederijkers. Nog feller deed hij dit in zijn satirische opdracht van deze tekst, gericht tot ‘Broer Cornelis’, de Brugse minderbroeder Cornelis Adriaensz. Brouwer, die in een populaire prozasatire al eerder bespot was om zijn seksuele lusten. Van Hout verweet de rederijkers gebrek aan kennis en oefening, waardoor ze niet in staat waren zich in samenhangende poëzie of proza en in zuivere taal uit te drukken. De neergang van de dichtkunst was aan hen te wijten: als ‘afgebastaerde Poëten’ realiseerden ze zich zelfs niet dat ‘Rethorycque’ een onjuiste aanduiding was voor een kunst die in feite ‘Poëzie’ was. Poëzie, van goddelijke oorsprong, was immers iets heel anders dan retorica, zo redeneerde Van Hout in zijn Voorrede. Retorica was niet meer dan een menselijke vaardigheid in de welsprekendheid, eertijds ontwikkeld door de Grieken, die bij verkeerde toepassing tot bedrog kon leiden. Verder haalde Van Hout in beide teksten verwijten van zedeloosheid, dronkenmansgedrag en over de straat slieren van stal, die de rederijkers nogal eens naar het hoofd geslingerd kregen. Hijzelf dichtte natuurlijk alleen in de korte vrije tijd die hem na het voldoen van zijn ambtelijke en huiselijke plichten overschoot! Toch vormden de kamers de geëigende literaire kaders waarbinnen de poëzie | |
[pagina 127]
| |
Portret van Jan van Hout. Gravure van Willem Swanenburgh, 1608, met Latijns onderschrift door Daniël Heinsius.
in de volkstaal zich kon ontwikkelen. Van Hout, die zelf uit een familie van rederijkers kwam, nam als stadssecretaris dan ook initiatieven om de Leidse rederijkerij van binnenuit te vernieuwen. Evenals hun kunstbroeders in andere Hollandse steden moesten de Leidse rederijkers na de vrijmaking van Spanje gestimuleerd worden om in dienst van de stad opnieuw hun maatschappelijke functie te vervullen. Van Hout verwachtte van hen dan wel poëzie waarin aan enkele literaire basiseisen werd voldaan. In 1577 spoorde hij de leden van De Witte Acoleyen aan om in een onderlinge wedstrijd de ‘cunst der Retoriken’ uit haar slaap te wekken. Hij schreef zelf de uitnodigingskaart in de vorm van vier sonnetten in zesvoetige jamben, maar voor deze gelegenheid vroeg hij enkel om refereinen in de maat van het oude Hollandse vers (in ‘maet van outs gewoon’): geen nieuw literair hoogstandje dus. Een jaar later organiseerde hij samen met de kamer de eerste grote interlokale wedstrijd sinds het vertrek van de Spanjaarden. Opnieuw in sonnetvorm riep hij op om ‘duytsche Poëzi’, in ‘Nederduytsche woorden’, te wijden aan het wonderbaarlijke ontzet van Leiden, maar nu met zijn voorbeeld als metrische leidraad (‘in mate volget mi’). Dat hield toen nog niet meer in dan een telvers met de lengte van een alexandrijn, maar zonder de accentwisseling. Daartoe moesten De Witte Acoleyen en hun gasten zich laten besproeien door het water uit de Hippocrene, bij de muzen op de tweetoppige berg Parnassus. Dit was een inmiddels bekende poëtische metafoor. De twee Griekse dichtersbronnen - de Kastalische bron bij de Par- | |
[pagina 128]
| |
nassus en de door het paard Pegasus geslagen Hippocrene aan de voet van de Helicon - werden hierin nogal eens door elkaar gehaald. De zeventien dichtende deelnemers aan het Leidse feest van 1578 kwamen uit Holland, Zeeland, Brabant en Vlaanderen. Onder hen bevonden zich Jeronimus van der Voort en Willem van Haecht, de factors van respectievelijk Goudbloem en De Violieren uit Antwerpen, een stad die toen nog aan de kant van Oranje stond. Zoals voor de hand lag, trokken alle deelnemers een parallel tussen het ontzet van Leiden en de verlossing van de Joden uit de Egyptische slavernij. Overigens stoorde ongeveer de helft zich weinig aan de door Van Hout voorgeschreven regellengte. Sommige anderen volgden hem niet alleen hierin, maar ook in de toepassing van het sonnet, hoewel Van Hout geen voorschriften had gegeven voor de te gebruiken versvorm. Het was allemaal nog wat houterig, maar binnen het rederijkerscircuit lag de weg naar de renaissance-poëzie nu open. In de komende periode zouden zowel de leider van de Amsterdamse Eglentier, Hendrik Laurensz. Spiegel, als de Haarlemse literaire voorman Karel van Mander Van Hout eren om zijn introductie van metrische poëzie. Terwijl Spiegel en zijn mederederijkers zich bleven inzetten voor een betogende dichtkunst op retorische basis, in kernachtige Hollandse taal, zou de nieuwe renaissancistische poëtica naar het voorbeeld van de Pléiade veld winnen in de kring van Vlaamse immigranten rond Karel van Mander. |
|