| |
| |
| |
| |
| |
1
De literatuur van circa 1560 tot 1585
De literatuur in Brabant en Vlaanderen
Over Antwerpen in de zestiende eeuw: Voet 1973 en Antwerpen, verhaal van een metropool 1993; de kwalificatie over Antwerpen komt uit het geuzenlied ‘Waeckt op ghy Nederlanden’, str. 2 (Geuzenliedboek i, 273); het citaat van Van der Noot stamt uit Het bosken: Van der Noot 1953, 78. Over de politieke propagandagedichten van De Castelein: Porteman 1996c. De besnijdenisprocessie is bestudeerd door Veldman 1986, 47-57. Voor het citaat van De Violieren: Roose 1975, 337.
| |
Vitaliteit van het rederijkersleven in de jaren zestig
Over het landjuweel van 1561 zie o.m. Steenbergen 1950, Van Autenboer 1981 (jurering), Uyt ionsten versaemt 1994 en Waterschoot in Erenstein 1996, 120-125 (inkomst van het Marien Cransken). Voor de Brusselse kamers en hun wedstrijden: Van Eeghem 1944, De Baere 1948 en Van Elslander 1953, passim. Over de drukte van refereinfeesten: Van Elslander 1953, 208-228 en Marnef 1996, 59.
| |
Vernieuwende tendensen in de rederijkersliteratuur
De const van rhetoriken Reprint: Gent 1986. Analyse: Iansen 1971; drukgeschiedenis: Waterschoot 1992a; poëtica: Coigneau 1985 en 1995, Spies 1991, 228-231, Spies 1999a, 40-44, Moser 2001, passim en vooral Spies 2003b. Over Van Mussem: Vanderheyden 1952 en 1975, Van den Branden 1956, 26-31, Spies 1999a, 40-41.
| |
Vertalingen
Over Van Ghistele als vertaler: Vinck-van Caekenberghe 1996, 220-272, Hermans 1991 en 1996. Over de Heroides-vertalingen en -navolgingen, zie vooral Van Marion 2005, 61-89. Over de doorbraak van klassieke stoffen in rederijkersspelen: Colleman 1999-2000.Voor de invloed van Florianus op het aan Van Haecht toe te schrijven (?) ovidiaanse spel van Cephalus en Procris: Van Herk 2001. Voor Van Ghisteles toneelstukken, zie Iwema 1982-1983 en Strietman 2000.
| |
Het landjuweel van 1561
Over de puncten: Uyt ionsten versaemt 1994, 36-37 en Porteman 2005a; de poëtica van de spelen behandelt Roose 1970, hun ‘moderniteit’ Spies 1999a, 45-46, hun koopliedenideologie Bostoen 1991a; over de Alciato-ontlening: Porteman 1989a.
| |
Van de gildekamer naar de drukpers
Over Silvius: Valkema Blouw 1990. De lezersopdracht in Spelen van sinne: Ryckaert 2004. De Rotterdamse spelen verschenen in 1564. De editie van De Roovere is behandeld door Waterschoot 1982. Over De Dene: Waterschoot en Coigneau 1969-1970. Het Testament rhetoricael is uitgegeven in JdF 1975, ii, 1976-1977, ii en 1978-1979, ii. Invloed Rabelais: Geirnaert 1997. De Denes De warachtighe fabulen der dieren verscheen in reprint: Roeselare 1978. Zie voorts Van Vaeck 1993a. Houwaerts bundel bestudeerde Waterschoot 1987. Over Van den Keere: Waterschoot 1995, 143, 146.
| |
De vroege renaissance
Den hof en boomgaerd der poësien (1565) Uitgave door Waterschoot: D'Heere 1967. Voorts: Waterschoot 1974 en 1980-1981 (Gentse context), 1992b (Sebillet), Vermeer 1979 (sonnetten), Becker 1972-1973a (kunstliteratuur); over D'Heeres relaties met Sambucus: Waterschoot 1991.
| |
Vrouwenstemmen en nieuwe vrouwenlectuur
Voor Bijns, Carboniers en Coleners: Porteman in Lauwerkrans, 107-117, 121-122, 129-131. Carboniers' sonnet behandelt Waterschoot 1994a. Over Utenhove en Morata, zie Van Dorsten 1970, 127-128. Over Goossens: Forster 19 67a, 52-55. Cieraet is uitgegeven en toegelicht door K. Bostoen: Goossens 1983. Over Laurier en zijn aanval op Goossens: Kossmann 1941; over Peeter Heyns: Sabbe 1929, Nauwe- | |
| |
laerts 1975, 281-283, Meeus 1998 en 2000b. Erasmus' waarschuwing tegen liedboeken: Margolin 1965.
| |
Humanistische impulsen
Over de samenwerking Laurier-Sluperius: Kossmann 1941 en 1940-1942. Voor de humanisten en het Nederlands, zie Van den Branden 1956 en Van der Wal 1992. De reactie van Lipsius op Becanus: Deneire en Van Hal 2006. Lipsius en de Wachtendonckse psalmen: Van Oostrom 2006, 12-26. Ortelius' Album amicorum: Puraye 1969. Voor Ortelius, Gillis en de emblematiek, zie Porteman 1990, Hermans 1996, 55-58 en inleiding. Over Ortelius-Heyns: Waterschoot 1995, 147-149, 153 en Meeus 1998. De symboliek van Ortelius' atlas behandelt Mangani 1998. De discussie van Coornhert met Ortelius is te vinden in Coornhert 1985b, 33-37, 132-133.
| |
Drukkers, uitgevers en boekhandelaars. De goedlopende emblematiek
Over Antwerpen als drukkerscentrum: Voet 1975. Over Gymnick: Vanderheyden 1959. Voor Plantijn en het Nederlands, zie Bostoen 1991b. Over de emblematiek handelen Porteman 1990 en 1995a (het huis Van Liesveldt), Voet 1980-1982, passim (Plantijn) en Porteman 1975 en 1993a (in verband met Van der Noot). Zie ook Waterschoot 1996a en Meeus 2000a.
| |
De jonge Jan van der Noot
Het bosken is uitgegeven door W.A.P. Smit en W. Vermeer (Van der Noot 1953). Over de jonge Van der Noot: Bostoen 1975; over Poetou: Bostoen 1987b; de Italiaanse academies: Bostoen 1995. Van der Noots poëticale opvattingen: Waterschoot 1971-1972 en dezelfde in Van der Noot 1975, ii, 84-89.
| |
Op de vlucht
Van der Noots deelname aan de coup wordt beschreven in Bostoen 1975. Voor D'Heere: Waterschoot 1974, 54.
| |
Literatuur en Hervorming
Over het verband tussen Hervorming en scholin, zie Decavele 1975 en 1986, 43 en Marnef 1996, 60-65.
| |
De rederijkers en de Hervorming
Zie over dit onderwerp vooral Waterschoot 1996b en Marnef 1996, 56-60. Het beeld van het ‘onafscheidelijk stel’ is van Ramakers 1996. Over de meningsvormende functie van de dichtkunst, zie Spies 1999b. Gegevens over de debatmethode in de spelen zijn te vinden bij Spies 1990a. De Gentse opstand behandelt Decavele 1990. Over Utenhove en de opvoering te Roborst, zie Decavele 1989-1990 en Coigneau 1989-1990. Het spel is uitgegeven door C.C. de Bruin (Utenhove 1989-1990). De Antwerpse refereinwedstrijd wordt behandeld in Uyt ionsten versaemt 1994. De verzameling van De Bruyne is uitgegeven door Ruelens 1879-1881. Over Van Haechts apostelspelen: Steenbergen 1968. De opvattingen van Cassyre behandelt Mak 1957, 157 e.v. Over de beide doopsgezinde liederen: Visser 1988a, i, 203; ii, 92, 95; tekst bij Wieder 1900, 769 en 156; over ‘Reyst’ en zijn verspreiding: Hofman 1993, 37, 240.
| |
De kracht van het vrije bijbelse lied
Over de waardering van het lied door de rederijkers, zie Coigneau 1997. De Schriftuurlijke liedekens zijn uitvoerig behandeld door Hofman 1993; zie ook Gelderblom 1995. Over de topiek van het martelaarslied: Grijp 1997a. Het anabaptistisch avontuur te Munster beschrijft Panhuysen 2000. Over de veralgemeende schrijfvaardigheid: Decavele 1986 en de discussie in Bijdragen tot de geschiedenis (1985), afl. 1-2, 126-127. Over Fraet: Valkema Blouw 1992b en Hofman 2000; over Biestkens: Valkema Blouw 1989c.
| |
De psalmberijmingen
Alle berijmingen tot en met Datheen worden grondig behandeld door Lenselink 1983. Vgl. ook De Bruin 1993. Het Van Haecht-citaat:
Van den Branden 1956, 35. Over Van der Noots psalmen: Zaalberg 1954, 3 tegenover Smit in Van der Noot 1953, 32-34.
| |
Ballingschapsliteratuur
Overzicht bij Decavele 1986 en Schilling 1972.
| |
Londen
Algemeen: Forster 1967a en b, Bostoen 1987b, 57-64; over Broer Cornelis: Bostoen 1984 en Heesakkers 2000 (zijn bespotters in Leiden); over Radermacher: Bostoen 1984 en 1999; Patientia is uitgegeven door R. van Roosbroeck: Hoefnagel 1935; zie ook Vignau-Wilberg 2002. D'Heere: Waterschoot 1974, 54-81, Bostoen 1988a; de Beschrijving der Britsche eilanden is
| |
| |
uitgegeven door Chotzen en Draak (D'Heere 1937). Van der Noot: Witstein 1965 (bronnen), Waterschoot 1971-1972, 1988, 1997a, Bostoen 1987b, 1997. Editie van Theatre en Bosken: Van der Noot 1953. Editie Engels Theatre: Van der Noot 1977. Editie ‘emblemen’ Spenser: Daly 1988. Over het ontstaan van de Engelse vertaling: Forster 1967c en Van Dorsten 1970. Over het drukken van Bosken: Waterschoot 1992c; over Van der Noots vertrek, zie de editie van de nieuwe Keulse katernen door Porteman en Waterschoot: Van der Noot 1990.
| |
Duitsland
Algemeen: Van Roosbroeck 1968, Schilling 1972, Van der Noot 1990. Marnix over Coornhert: De Smet 1998, 38. Van Theatrum bestaat geen moderne editie. Editie Stammbuch door Waterschoot: Van der Noot 1971; editie Olympiade-teksten en Apodixe door C.A. Zaalberg: Van der Noot 1965. Over Das Buch Extasis: Zaalberg 1954; het gedicht van Coornhert: id., 193-195. Wille 1965 gelooft wel in contacten met de familisten. Over de gravures: Veldman 1989, 134-135. Het lange en ingewikkelde productieproces (1571-1573) beschrijft Waterschoot 2003. Over Europidos: Bostoen 1987b en 1991c; over Van der Noot en de Duitse literatuur: Forster 1977. Over Marnix (met een overzicht van de literatuur sinds 1940): Duits en Van Strien 2001. Bloemlezing Byencorf: Marnix z.j. [1974]; over de genese van het boek: Sterck 195 2; over Tableau: Oosterhof 1909. Marnix en de jambe: Forster 1967a, 60; Forster 1967b, 289. Marnix in de negentiende eeuw: Verschaffel 1987; in de twintigste eeuw: Duits en Van Strien 2001, 9-22. Over Marnix als Nederlands literator: Van Strien 2001.
| |
Literatuur in de jaren zeventigen tachtig
De literatuur onder Alva
Rederijkers: Van Elslander 1953, 220 (Brugge); Hummelen 1968, 54-55 (Lawet); Cockx-Indestege 1998 (Leuven); Van Autenboer 1955 (boekhandelcontroles). Moderne editie Diversche liedekens: De Castelein 1943, citaat: 74; zie ook Porteman 1996b. Van Ghistele: Vinck-van Caekenberghe 1996, 65 (citaat). Editie index van 1570: De Bujanda 1988; zie ook Debaene 1977, 322-323. Plantijns activiteiten: Sabbe 1978 en Voet 1969, 50-83; de woordenboeken en Kiliaan: Van den Branden 1956, 93-113, Claes 1985. Huis der Liefde: Hamilton 1981 en Marnef 1996, 271-272. Arias Montano: Rekers 1961. De rol van het geduld: Vignau-Wilberg 2002.
| |
Dichters in dienst van Willem van Oranje
D'Heere en Houwaert: Waterschoot 1976-1977, 1984a en b, 1985-1986 en Pikhaus 1996. Van der Voort: Coigneau 1985-1986. Over Tcaetspel: Mak 1957, 192-201 met uitgave.
| |
Geuzenliederen
Over de geuzenliederen: Grijp 1994. Editie door E.T. Kuiper en P. Leendertz jr.: Geuzenliedboek 1924-1925. De zinnespelen in Rotterdam bevatten meer bijbelse lering en exempla, soms - zoals in het spel van de factor van de Amsterdamse Eglentier, Egbert Meynertsz. - in levendige volkstaal. Citaat Coornhert: Geuzenliedboek i, 327. Het Wilhelmus: Barendvan Haeften e.a. 2000, 13-25. Een beredeneerde bibliografie van meer dan 500 artikelen en boeken over het Wilhelmus bieden Maljaars en Lenselink 1993. Over De Groots toeschrijving van het lied aan Coornhert: Nellen 1996, 193 en Fleurkens 1997, 369. Argumenten voor afwijzing van Marnix' auteurschap geeft Maljaars 1996; een nieuwe omstreden visie op de ontstaansgeschiedenis: Hofman 1996 met voortzetting van de discussies in Transparant 8 (1997), nr. 2.
| |
Literatuur onder calvinistisch bewind
Over de Sint-Jacobsloterij zie Meeus 1994a, 123-124 met opgave van de oudere literatuur, en Koppenol 1998, 81-82. Commedia dell'artevertoningen: Erenstein 1996, 128. Over Brussel: De Baere 1948, 153-154, Coigneau 1985-1986, 59-60, Coigneau 2001; Mechelen: Van Autenboer 1962, 139, 221, Marnef 1987; Lawet: Mak 1957, 148-152; Gent, De Zutter: Coigneau 1980-1981 en 1984b; de Gentse faculteit: Decavele 1984; Antwerpen: Marnef 1987.
| |
Katholiek weerwerk
Over de jezuïeten en Alva: Andriessen 1957, 6-8, het citaat is uit het Latijn vertaald. Vervoort: Peeters 1968; Vander Vaedt: Porteman 1994b, 62-63; over Hofken: Rombauts 1954, 310-311; Boudewijns' bundel is uitgegeven door H. van Belle: Boudewijns 1927; zie ook Lauwerkrans, 135-139. Editie van de Gentse Politieke balladen: Blommaert 1846. Over Heyndricx,
| |
| |
Vrancx en Vladeracken: Buitendijk 1942, 120-149; over Weydts: Willemyns 1969. Over de sermoenen van Coster: Porteman 1969.
| |
Voortzetting van de Brabantse literaire renaissance
De teksten van Van der Haeghen, Divaeus en Van Hout zijn uitgegeven in Forster 1967a. Over Moretus' vertaling: Van den Branden 1956, 154-155 en De Landtsheer 1997; uitg. door H. van Crombruggen: Lipsius 1948. Veel over Lipsius' contacten met Noord- en Zuid-Nederlandse literatoren, gebaseerd op zijn briefwisseling, is te vinden bij J. de Landtsheer, D. Sacré en C. Coppens 2006. Over Coornherts auteurschap van het Recht ghebruyck: Puhlmann 2007. Editie Cort begryp: Van der Noot 1965; Lofsang van Braband: Van der Noot 1958; Poeticsche werken: Van der Noot 1975 met in deel iii de grondige inleiding van W. Waterschoot. Zie ook Bostoen 1986a, en 1987b, 68-77. De steun vanwege de Antwerpse stadsmagistraat was gering in vergelijking met wat geleerden als Dodoens, Lobelius en Guicciardini kregen, vgl. Voet 1974, 111-112; muzikale voordracht: Bostoen 1987b, 266-267; Sweertius: Waterschoot 1992e; over Van der Noots vernieuwing van het vers: De Schutter 1967; verwijzing naar Van Hout: Van Mander 1973, i, 42-43. Over Houwaert: Rombauts 1944, 117-125 en De Bock 1960 met een samenvatting van al de werken; over de concurrentie tussen Van der Noot en Houwaert: Van Vinckenroye 1968. Houwaert en Plantijn: Waterschoot 1988-1989 en Bostoen 1991b, 153; Thieullier-De Gortter: Van Vinckenroye 1962; Houwaerts naroem: Van Vinckenroye 1961. Houwaerts Nederlandse bronnen: Van Vinckenroye 1963-1964.
| |
Moraalfilosofie op de maat van de const
Paraenesis: Van Vinckenroye 1961, 4-5; citaat: ed. 1614, p. 13. De Bock 1960, 69-82 situeert de bundel ten onrechte na Farneses herovering van Brussel in maart 1585. De vier wterste zijn uitgegeven door F. van Vinckenroye: Houwaert 1965. Over de Amsterdamse editie van Den generalen loop en de Houwaert-receptie aldaar: Rombauts 1948. Over Van der Voorts leerdicht: Coigneau 1985-1986. Moermans spelen zijn bestudeerd door Ramakers 1992; over Haechtanus-Moerman-Pers-Vondel: Porteman 1979 en de inleiding van Jochen Becker in zijn uitgave van Den gulden winckel (Vondel 1978).
| |
De literatuur in Holland
Over het religieus klimaat in het midden van de zestiende eeuw: Ketters en papen 1986, met o.a. bijdragen van C. Augustijn (26-40), J. Decavele (41-57), R.P. Zijp (75-93) en J.J. Woltjer (94-106); Woltjer 1994, 3-14. Erasmus: Augustijn 1968. Over een mogelijk verschil tussen de Zuidelijke en de Noordelijke (i.c. de Amsterdamse) rederijkers: Spies 1995a, 17-22. Over Hollandse rederijkerspoëzie in het laatste kwart van de zestiende eeuw: Brinkman 1997. Over doel en middelen van het humanistisch onderwijs: Post 1968 (humanistische schoolhervorming: 559-563); Bot 1955 (auteurs op scholen: 152-159); IJsewijn 1975, 193-301, m.n. 270-282: ‘The Erasmian age’; IJsewijn 1988, 156-215. Over de belangstelling voor spreekwoorden: Meadow 1993.
| |
Morele lessen via de drukpers
Vertalingen van Erasmus in de volkstaal: Bijl 1978, 359-363. Algemeen: voor volkstalige teksten ca. 1550 zie Dubiez 1962, hoofdstukken 2 (21-41), 7 en 8 (116-214).
| |
Doperse liederen
Algemeen over schriftuurlijke liederen: Hofman 1993; Schenkeveld-van der Dussen 1994b (‘Literatuur en religie’, m.n. 53-55). Doperse drukkers in het Noorden: Valkema Blouw 1989b, Valkema Blouw 1991, Valkema Blouw 1992a. Zingende martelaren: Grijp 1997a. Over Harmen Schinckel: De la Fontaine Verwey z.j., 22, 56. Ondergrondse drukkers: Van Nierop 1988. Over Soetken Gerijts: Schenkeveld-van der Dussen in Lauwerkrans, 123-128.
| |
Humanisme in de volkstaal
Algemeen over de geschiedenis van Haarlem: Van der Ree-Scholtens (red.) 1995, m.n. de hoofdstukken 6-11. Over de drukkerij van Van Zuren c.s.: Laceulle-van de Kerk 1951, hoofdstuk 3, m.n. 49-51, 58-68 en Valkema Blouw 1989a. Over Coornherts vertaalwerk: Bonger 1978, hoofdstuk 7. Over de vertaling van de Odyssee zie Weevers 1934; citaat: Bonger 1978, 368. Over Colijn van Rijsseles Spiegel der minnen: Van Gijsen 1989.
| |
Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590)
Coornherts biografie: Bonger 1978.
| |
| |
| |
Pleidooi voor de moedertaal
Van den Branden 1956, hoofdstuk 2 (68-92); Gelderblom 1989 (citaat: 102).
| |
De boodschap: perfectisme
Coornherts ethiek: Bonger 1954, m.n. Hoofdstuk 6, ‘Spiritualistische motieven’; Bonger 1978; Schöffer 1989; Berckvens-Stevelinck 1989; Bonger en Gelderblom 1996.
| |
De poëticale middelen
Coornherts activiteiten in Haarlem: Fleurkens 1993. Coornherts relatie tot Van Heemskerck: Veldman 1977, Veldman 1986, 11-25. Over zijn opvattingen m.b.t. metriek en/of ‘poetrie’: Kossmann 1922, 34-37; Spies 1991c, 231-233, 240-241 (citaten: 231); Spies 1999a, 47-48.
| |
Liederen en proza
De liederen: Gelderblom 1991. Het proza van o.a. de Zedekunst: Gelderblom 1989. Edities met inleidingen van Coornherts kleiner ethisch prozawerk: door Bonger en Gelderblom in Coornhert 1985b, door Bonger in Coornhert 1987; editie van de Zedekunst door B. Becker: Coornhert 1942; editie, met inleiding van Gelderblom, Meijer Drees e.a. van Boeventucht: Coornhert 1985a.
| |
Toneelspelen
Fleurkens 1989; Fleurkens 1994b. Over de scholastische disputatiestructuur van de vroege zinnespelen: Spies 1990a. Anders dan Spies herkent Ramakers 2001 humanistische argumentatie al in de Gentse spelen van 1539, zie ook Van Dixhoorn 2004a, 20-21. Over de actuele verwijzingen in de Comedie van Israel: Duits 1999, 101-104. Editie van de spelen: Coornhert 1955.
| |
De Hollandse rederijkers in een stroomversnelling
Over de bloei van de rederijkerij, vooral in Holland: m.n. Van Dixhoorn 2004a, hoofdstuk 2.
| |
Bijbelse lering in Rotterdam 1561
Over de wedstrijdbijdragen in Rotterdam: Van Gelder 1958, 304-311 en Hollaar 2006; over de opzet van de verschillende spelen: Ramakers 2001; de bijdrage van Amsterdam: Ellerbroek-Fortuin 1937, 154-159; die van Delft: Van Boheemen en Van der Heijden 1982, 46-63 en de bespreking in Coigneau 1982-1983; die van Rotterdam: Ten Boom 1987, 84-86; Leiden: Drewes 1977. Editie van de spelen en de refereinen: Spelen van sinne 2006. Over de taakopvatting van Reygersz. en Jansz.: Moser 2001, 43-68.
| |
Rederijkers in verzet: Amsterdam en Haarlem
Over de Amsterdamse rederijkers ca. 1550-1560, o.a. Egbert Meynertsz.: Mak 1957, 139-147; Blaauw en Van Toorn 1987; Spies 1992; Spies 1995a, o.a. 13-23; Spies 1999a, 47-48. Over Een spul van sinnen vanden siecke stadt resp. het Spel van Naboth: Ellerbroek-Fortuin 1937, 124-133; Spies 1992, 67-71 (waarin Een spul wordt toegeschreven aan Jonck); Spies 1993-1994, 4-6; Waite 2003, 166-169. Editie van Een spul: Spul van sinnen vanden siecke stadt 1917. Het toneel in Haarlem: Koster 1970, 27-65. Over de spelen van Louris Jansz.: Pennink 1912 (citaat: 208). Editie door Hummelen en Dibbets van Cooren in Spel van sinnen beroerende het cooren z.j. Editie van Meest al in Van der Laan (ed.) 1949, 73-114. Zie voor Louris Jansz. Hierna onder ‘Toneel in het bevrijde Haarlem: Louris Jansz.’ Overzichten van inhouden van rederijkersspelen: De Vooys 1926-1930; Hummelen 1968.
| |
Bestrijding door de gereformeerde kerk
De positie van de calvinisten na 1572: Woltjer 1994. Veel gegevens over de strijd van de publieke kerk tegen het toneel in Wille 1963; Van Boheemen en Van der Heijden 1999a, 15-175, m.n. 123-163; over de situatie in Delft: Van Boheemen en Van der Heijden 1982, 73-86. De voortreffelijkheid van de eigen stad aan de hand van exempla: Haitsma Mulier 1993, 105-106.
| |
Meebouwen aan de nieuwe maatschappij
Optredens van rederijkers in dienst van de lokale overheid: Van Boheemen en Van der Heijden 1999a, 73-104; hun publieke functie in Haarlem, tweede helft zestiende eeuw: Ramakers 2003. Bronnenmateriaal in Van Boheemen en Van der Heijden 1999b, onder de resp. kamers. Het citaat uit Hoofts Neederlandsche histoorien in Hooft 1972c, iv, 36. Over de rederijkers als (niet meer) spreekbuis van de lokale gemeenschap: Grootes 1992. Over Spiegel en Reael direct na 1578: Spies 1999a, 51-53. Over vertoningen bij intochten van Willem van Oranje en Leicester: Snoep 1975, 24-31. Over de functie van bijbelse analogieën: Den Haan
| |
| |
1978-1979, 446-448, Schama 1988, 107-124. Over het Delftse feest: Waterschoot 1980 (citaat: 134-135); Coigneau 2001, 215-216; Van Dixhoorn 2004a, 374-375. Ramakers 1996 over de voorstelling van de combinatie Rhetorica-Scriptura.
| |
Toneel in het bevrijde Haarlem: Louris Jansz.
Over de spelen van Louris Jansz.: Pennink 1912; Hummelen 1958, 277-283. Dank aan B. Ramakers voor verstrekte informatie. Vgl. over Van onse Lieven Heers minnevaer: Pleij 2007, 436-437. Editie van Een cluyt van onse Lieven Heers minnevaer in Mak (ed.) 1950. Alle spelen (zonder commentaar) in Trou moet blijcken 1992-1998, dln. 4, 5, 6. Een overzicht van drukken en vertalingen van Schonaeus' spelen in Van de Venne 1983-1986.
| |
Poëticale vernieuwingen in Leiden
De universiteit als de schoot der muzen
De verering van Janus Secundus: Heesakkers 1986. Hadrianus Junius: Heesakkers 1989. De poëticale vernieuwing in Leiden: Prinsen 1907, 43-47 en hoofdstuk 6 (142-218); Van Dorsten 1962, 33-39 (ode aan Elizabeth i: 27-28), 108-112; Heesakkers en Reinders 1993, 31-64; Heesakkers 1997a; Koppenol 1998, hoofdstuk 3, ‘Literaire achtergronden’; Otterspeer 2000, m.n. hoofdstuk 1 en 5. Lipsius in Leiden: Heesakkers 1997b. Over Gruterus' Nederlandse poëzie: Forster 1967a, 63-70 (107: sonnet, waaruit geciteerd); twee door resp. L. Roose en W. Vermeer gevonden sonnetten: Vermeer 1982a. Over in Leiden geschreven sonnetten: Vermeer 1981, 41-44. Over de jeugdsonnetten van Van Beaumont: Vermeer 1994. Editie van Dousa's album amicorum in Heesakkers 2000 (de bijdrage van Van Hout, met vertaling en commentaar: 389-395). Editie van Lipsius' Twee boecken vande stantvasticheytdoor Van Crombruggen in Lipsius 1948 en (met nieuwe vertaling) door Schrijvers in Lipsius 1983. Productie en ontvangst van de vertaling van Lipsius' De constantia: Meeus 2006.
| |
De poëticale opvattingen van Jan van Hout
Over Van Houts visie op metriek resp. het onderscheid tussen retorica en poëzie: Van den Branden 1956, 117-126; Koppenol 1991 (citaat: 61); Spies 1999a, 49-50; Koppenol 1995a; Waterschoot 1995, 147-151; Koppenol 1998, hoofdstuk 3, par. 3-4. De datering van Van Houts brief aan De Rechtere in Schoonheim 1990. Over deze rijmbrief: Koppenol 2005, 283-285. De bekendheid van Van der Noot in Holland: Bostoen 1986a. Coornherts sonnet in Van Houts Vrunt-buuc: Fleurkens 1994a. Edities van Van Houts Opdracht aan Broer Cornelis in Van Hout 1990 (met een inleiding door Bostoen) en vooral de Voorrede tot het gezelschap in Van Hout 1993 (met een inleiding van Koppenol,
3-25).
| |
Van Hout en de Leidse rederijkers
Over Broer Cornelis: Bostoen 1984. De gegevens over Van Hout en de Leidse rederijkers in Koppenol 1991 en Koppenol 1998, 103-124. Over de Leidse wedstrijd in 1578 ook Van Dixhoorn 2004a, 374.
| |
| |
| |
2
De literatuur van 1585 tot circa 1600
De literatuur in Brabant en Vlaanderen
Van der Noot: Bostoen 1987b, 266-267, Van der Noot 1975, ii, 300; over de machtswisseling in het bijzonder in Antwerpen: Thijs 1990, 9-60; Houwaert: De Bock 1960, 64-68.
| |
De grote emigratie
Van der Voort: Roose 1985-1986 met uitgave van de refereinen, en Coigneau 1985-1986, 68-72. Over de emigratie, zie vooral Briels 1978 en 1985a.
| |
Katholiek humanisme
Plantijn: Voet 1969, 113-122; Lipsius' terugkeer: Heesakkers 1997b, 69-70 en vooral De Landtsheer 2006, 99-137. Torrentius: Marinus 1989; Bochius: Vandenbroeck 1981; Moretus: De Schepper-De Nave 1996; Vrientius: Dambre 1926, 50-54; Fran^ois de Harduwijn: Dambre 1926, 60-67. Voor het Van der Nootgedicht, zie Van der Noot 1975, ii, 345; iii, 213 en Waterschoot 1997b.
| |
Literatuur in de volkstaal: vroomheid en geloofsijver
Over Van der Noot na 1585: Van der Noot 1975, iii; Houwaerts gedichten voor Ernst van Oostenrijk: De Bock 1960, 83-85. Voor Numans taalopvattingen, zie Rombauts 1933, 236-238 en Van den Branden 1956, 151-152. Over Davids plaats in de jezuïetenliteratuur: Porteman 1998a; de ontstaansgeschiedenis van Waerseggher is te vinden in Waterschoot 1996a, 453-458; zie ook Loosen 1964. Sailly/David: Loosen 1962 en Lievens 1995 met uitgave van het visioen. Davids polemische activiteit: Geerts-Van Roey 1956. Rederijkers: Keersmaekers 1952a, 22-24. De Brusselse wedstrijd: Briels 1974, 59.
| |
De literatuur in Holland op eigen wegen
Algemeen over de politieke ontwikkelingen: Israel 1995, m.n. de hoofdstukken 10-15. Over de vestiging van het Nederlands als bestuurstaal: Van der Wal 1994. Over het Zuid-Nederlandse aandeel in de cultuur van de jonge Republiek: Briels 1978 en Briels 1985a. De getallen over immigratie: Israel 1995, 307-309. Over het Hollandse zelfbeeld en identiteitsbesef, mede gebaseerd op de ‘Bataafse mythe’: Meijer Drees 1997, 25-78. Voor het ‘vaderland’-gevoel bij de Hollandse rederijkers: Smits-Veldt 1999. Over de rol van humanisten in de vorming van de mythe: Tilmans 1988, Mout 1993, Wesseling 1993.
| |
Cultuurpolitiek van de Amsterdamse kamer De Eglentier
Over Cornelis van Campen: NNBW 5, 82-83; Grootes in Van Eemeren en Willaert (red.) 1986, 321. Brandts mededelingen over de betrokkenheid van de magistraat bij De Eglentier: Brandt de Jonge 1649, 261-263.
| |
Taalbouw
Rederijkerskamers als ‘scholen’: Van Dixhoorn 2004a, hoofdstuk 7. Over taalcodificatie en taalzuivering in de zestiende en zeventiende eeuw: Van der Wal 1995, 23-41. De Twe-spraack: idem, 26-28; Van den Branden 1956, hoofdstuk 5; Peeters z.j. (hierin o.a. ‘Taalkunde en wetenschap in de zestiende eeuw, en het ontstaan van het Nederlandse trivium’, 16-39; ‘Auteurschap en tekst van “Spiegels” Twe-spraack (1584)’, 40-50). Editie door Dibbets: Twespraack 1985. Over Spiegels acceptatie van metriek in lyriek: Koppenol 1998, 262-263. Over de drukkersactiviteit van Harmen Jansz. Muller: Bouman en Vriesema 1978. Voorbeelden van Stevins taalzuivering: Van den Branden 1956, 206; Romein 1956, 186; De Vries e.a. 1994, 62-63; Van der Wal 1995, 37, 49-52, 59-60. Over de term ‘rederijker’ bij Spiegel: Coigneau 1984b, 38-39. Het citaat uit Spiegels gedicht op Amsterdam in Pontanus 1614, 275-276. Over deze tekst: Gelderblom 1991, 88-89.
| |
De dichtkunst van Hendrik Laurensz. Spiegel
Liederen: Spies 1999a, 52-53; Koppenol 1999a, 254, 258. Het ‘Jubel-jaar-lied’ en een ‘A.B.C. ketting-lied’ (waarin Spiegels leer is vervat) in Van Strien en Stronks 1999, 15-21. Over het
| |
| |
pleidooi voor religieuze tolerantie en liederen van De Eglentier tegenover die van de Leidse Witte Acoleyen: Koppenol 1999a.
| |
Spiegel als dichter-filosoof
Algemeen: Buisman 1935. Een recente, dieppeilende beschouwing van Spiegels moraalfilosofie gaf F. Veenstra in de inleiding tot Spiegel 1992 (de geciteerde samenvatting van Spiegels leer op xxxvi); bespreking door o.a. Konst 1995. Verschillen tussen de opvattingen van Spiegel en Coornhert: Buisman 1935, 65-96; Melissen 1986-1987, Veenstra 1988; vgl. ook Van Stipriaan 1996b, 178-181. Over het beeld van Arion bij Spiegel: Veenman 1995a; het citaat uit de Hert-spiegel vii, 79-82 in Spiegel 1992. De herwaardering van Spiegel: Schenkeveld-van der Dussen 1994b, 76-77.
| |
De poëticale opvattingen van Spiegel
Over de poëticale opvattingen van Spiegel en De Eglentier: Spies 1991c, 239-241; Spies 1999a, 51-54; Spies 1995a, 1-13; Koppenol 2005, 288-290. Geciteerde teksten uit de Hert-spiegel (iv, 111-114; i, 103-108, 117-120, afwijzing van ‘logentaal’, 102) in Spiegel 1992. De mythologische verbeelding van de dageraad tegenover Spiegels didactische evocaties van de natuur: Schenkeveld-van der Dussen 1994b, 109-112.
| |
De toneeldichter Spiegel
Biografische argumentatie om Numa op ca. 1602 te dateren geeft Kramer 1974. Editie van Numa door Van der Heijden: Spiegel 1968.
| |
‘Boertelijck’ schrijven: Pieter Roemer Visscher in De Eglentier
Over de interpretatie van Roemer Visschers ‘Lof van rethorica’: Spies 1986b, 47-50; Spies 1993-1994, 12; Spies 1999a, 63-67. Tegenover Spies' visie op Visschers gedicht als een pleidooi voor de argumentele poëzieopvatting: Van Stipriaan 1996c, 195-196, 302, en Koppenol 1998, 164-165, met nadruk op spel en ironie als middel tot het ontdekken van de waarheid; vgl. Schenkeveld-van der Dussen 1989b, 185-186. Citaten uit Spiegels Numa: Spiegel 1968, vs. 173, 428. Over Coornherts paradoxale lofdicht: Spies 1990b. Over Visschers ‘Lof van een blaeuwe scheen’: Spies 1993a. (Bloemlezende) editie door Van der Laan: Visscher 1918-1923 (‘T' lof van rethorica’: ii, 36-42; ‘T' lof van de mutse’: ii, 55-61).
| |
Waardering voor Spiegel en Visscher in het Leids academisch milieu
Over de relatie Dousa-Visscher: Sterck 1928b, 88 en Heesakkers en Reinders 1993, 57-65 (Dousa's opmerkingen over rederijkers: 59, 61). Over de smaak voor Martialis: Veenman 1995b en Visschers antwoord op Dousa in Visscher 1918-1923, i, 58. Over de poëzie van Roemer Visscher, zie Vermeer 1985. Over Orlers' uitgave: Waterschoot 2003b. De indeling van bundels naar genres: Spies 1986a. Over Van der Myls vertaling van Horatius' epode ‘Beatus ille’: Vermeer 1978, 118-119, 125-126. Over Visschers epigram op Van der Noot: Bostoen 1986a, 20.
| |
Traditie en vernieuwingbijHollandse rederijkers
Een schat aan feitelijke gegevens over de Hollandse rederijkers: Van Boheemen en Van der Heijden 1999a en Van Boheemen en Van der Heijden 1999b. Rederijkers in het openbare leven: Van Dixhoorn 2003.
| |
Manifestaties ter verwelkoming van stadhouder Maurits
Tableaux vivants van De Eglantier: Snoep 1975, 31-34; Spies 1996a, 148-151. Over de Leidse rede rijkers: Koppenol 1998, passim. Speciaal over de Leidse intocht van Maurits: Koppenol 1995b. De vergelijking tussen de opstand van Claudius Civilis tegen de Romeinen en die van Maurits tegen Spanje: Duits 2004.
| |
Wedstrijden in Leiden en Rotterdam
De Leidse wedstrijd van 1596: Koppenol 1998, 61-102. Citaat: Van Boheemen en Van der Heijden 1999a, 279-280. Gegevens over individualisering binnen rederijkersmanifestaties: Van Boheemen en Van der Heijden 1999a, 195-198. De Rotterdamse wedstrijd van 1598: Smits-Veldt 1992b; Smits-Veldt 1999,98-102; Spies 1999b, 78-79.
| |
De oudheid als referentiekader
Een overzicht van Nederlands vertalingen van klassieke auteurs geven Geerebaert 1924 en De Rynck en Welkenhuysen 1992.
| |
Rederijkerstoneel
Van Boheemen en Van der Heijden 1999a en 1999b. Het Haarlemse toneel 1589-1595: Ramakers 2003, 109-124. Het Schiedamse spel:
| |
| |
Mak 1957, 171-191; Koppenol 2002. Loterijfeesten: Huisman en Koppenol 1991; Van Dixhoorn 2004a, 376-380. Over de Zeven spelen van die wercken der bermherticheyt: Ellerbroek-Fortuin 1937.
| |
Het Leidse Loterijspel (1596)
Koppenol 1998, m.n. hoofdstuk 4-6. Tegenover Koppenol, die Van Hout als enige auteur beschouwt: Van Dixhoorn 2004a, 379.
| |
Bijdragen tot literaire vernieuwing door Zuid-Nederlandse immigranten
Gegevens over de Zuid-Nederlandse kamers in het Noorden: Briels 1974.
| |
Het toneel van Jacob Duym
Algemeen: Poll 1898. Over het genre van de tragikomedie: Witstein 1980, 78-81. Over Den spieghel des hoochmoets, als bewerking van Seneca's Troades: Smits-Veldt 1986b, 288-291. Over Duyms bekendheid met La Celestina: Oostendorp 1964. Over Duyms versbouw: Van den Branden 1956, 162-165.
| |
Karel van Mander: dichterschap op Zuidelijke leest
Over Van Manders poëtica: Spies 1991c, 240-241. Zijn verhouding tot Van Hout: Koppenol 1998, 166. Van Mander over Coornherts allegorieën: Van Mander 1994, 244. Over werk van Van Mander: Jacobsen 1906; Vermeer 1986; Veldhorst 1995. Over Van Mander en andere doopsgezinde dichters: Spies 1999a, 93-107. Over doopsgezinde Haarlemse dichters in deze periode: Bostoen 1993, 125-127. Algemeen over gebruik en thematiek van het doopsgezinde lied: Visser 1988a, i, 194-199. Een editie van Bethlehem, dat is het broodhuys door Verkuyl: Van Mander 1985.
| |
Van Manders literaire netwerk
Gegevens over het aan Ossen-stal en Landtwerck toegevoegde katern met lofdichten: Van den Branden 1956, 157-160. Over Van der Myl: Meertens 1943, 334-341. Invloed van Du Bartas in Nederland: Beekman 1912; op de kring rond Van Mander: Vondel 1987, i, 87-89. Over Ketel en zijn relatie tot Goltzius en Van Mander: Schulting 1991-1992. Editie van Kerck der deucht door Miedema en Spies: Van Mander 1973a. Over Van Manders rijmbrief aan De Hemelaer: Vermeer 1986 (citaat: 87). Zijn visie op een Helicon bij Haarlem: Leeflang 1997, 67-69. Over vriendschap en vrije tijd in een humanistenautobiografie: Enenkel 1997.
| |
Van Manders Schilder-boeck
Over Van Manders kunstenaarsbiografieën: Waterschoot 1983, inl.; Miedema 1986. Over de biografie van Van Mander: Duits 1993. Over Van Manders vers: Waterschoot 1995, 151-152. Editie van Den grondt der edel vry schilder-const door Miedema: Van Mander 1973b; facsimile-editie met de Engelse vertaling van de Levens der illustere schilders: Van Mander 1994 (hierin ook Van Manders eigen biografie, Nederlandse tekst met Engelse vertaling).
| |
| |
| |
3
De literatuur van circa 1600 tot circa 1620
Grotius' Mirabilia zijn, met een Nederlandse vertaling, in facsimile uitgegeven door B.L. Meulenbroek: Grotius 1972, 131-215; citaat: 142.
| |
De nieuwe dichtkunst van de Leidse Helicon
Vaderlandse geschiedschrijving: Tuynman 1977, Bloemendal 1999, 12-15, Langereis 2001. Dousa/Heinsius: Vermeer 1980, Heesakkers en Reinders 1993; Scriverius/Heinsius: Tuynman 1977; Heinsius: Becker-Cantarino 1978, Waterschoot 1990; Grotius: Eyffinger 1981; Heinsius/Grotius: Meter 1991. Over de geleerde als prestigeobject: Enenkel 1991.
| |
Naar een klassieke tragedie van eigen bodem
Auriacus is uitgegeven door Bloemendal: Heinsius 1997; vaderlandse aspecten: Bloemendal 1999; vergelijking met Adamus exul: Bloemendal 1996. Adamus exul: Grotius 1970-1971; Christus patiens: Grotius 1978; Herodes infanticida: Becker-Cantarino 1978, 128-142. Samenvattend over het drama van Seneca (en Euripides) als model voor het Nederlandse renaissancetoneel: Smits-Veldt 1986b, 58-74; Smits-Veldt 1991a, 33-39, 48-51; over Seneca's invloed op verschillende auteurs: Worp 1892 en Asmuth 1978, 250-273. Over de relatie tussen Scaligers poëtica en het Nederlandse toneel: Smit 1968, 9-11, Smits-Veldt 1986b, 29-33, 39-43 en Smits-Veldt 1991, 22-55. Hooft en Heinsius: Grootes 1981 en Heinsius 1997, i, 175-178; ii, 310-317.
| |
Duym in dienst van het Leids nationaal gevoel
Over Duyms politieke bedoelingen met zijn toneel: Meijer Drees 1992, Duits 1999, 106-112 en Duits 2001c. Over de Benoude belegheringe der stad Leyden: Noak 2002a, 63-65, 99-100. Editie van Auriacus: Heinsius 1997; uitgave van Het moordadich stuck: Duym 1997 met analyse van het spel als bewerking: 13-50; ook Duits 1999, 109-110 en Heinsius 1997, 170-172. Van Hogendorps spel is uitgegeven door F. Kossmann: Van Hogendorp 1932; over het stuk en de opvoering: Smits-Veldt 1982-1983.
| |
Heinsius' theorieën over dichtkunst en toneel
Heinsius: Meter 1984; Scaliger: Spies 1986c; Heinsius' inspiratietheorie: Spies 1977-1978, 1979a, 1982, Vondel 1987, i, 219 e.v., Schenkeveld-van der Dussen 1989b, Spies 1996b. De tragoediae consitutione: Heinsius 1971 (Engelse vertaling) en Smits-Veldt 1986b, 74-80. Impact op Hooft: Konst 1990a, Konst 1993, 188-193; op Grotius: Grootes 1979; voorts Smits-Veldt 1991a, 55-60.
| |
Dichten in de moedertaal
Parallelon: Eyffinger 2000. Leidse belangstelling voor liefdeslyriek: De la Fontaine Verwey 1979. Over Viverius: Spies 1991b en Porteman 1992a. De gedichten van Van Beaumont zijn uitgegeven door J. Tideman: Van Beaumont 1843; over de sonnetten: Vermeer 1994.
| |
De liefdesemblematiek: van recreatie tot negotie
Algemeen: Praz 1964, Breugelmans 1973, Porteman 1977, De la Fontaine Verwey 1979, 97-128, Porteman in Hooft 1983, 6-29. Van de Nieuwe Nederduytsche gedichten ende raedtselen bezorgde J. Becker een ingeleide facsimile van de ed. 1624: Incogniti scriptoris nova poemata 1972. Zie ook Coigneau 1994. Over de Duitse bundels: Meeus 1991.
| |
Nederlandse lyriek van een classicus
Een uitvoerige bespreking van Heinsius' Nederlandse lyriek in Becker-Cantarino 1978, en van dezelfde in Heinsius 1983, inleiding. Den bloem-hof is uitgegeven door L.M. van Dis en J. Smit: Bloem-hof 1955. Heinsius' Emblemata amatoria (ed. 1608) door C.N. Smith: Heinsius 1973. Alle emblemen zijn te vinden in Heinsius 1983.
| |
De Nederduytsche poemata (1616) en de hymnen
Reprint met inleiding: Heinsius 1983. Editie van de beide hymnen door Rank, Warners en Zwaan: Heinsius 1965. Scriverius: Tuynman 1977; over diens commentaren: Waterschoot 1999b. Over de hymnen: Smit 1928, 68 e.v., de inl. op Heinsius 1965 en 1983, Becker-Canta- | |
| |
rino 1978, 42-54. Citaat: Heinsius 1965, 278. Anna Roemers/Heinsius: Anna Roemersdr. Visscher 1999, 20-22, 60-66.
| |
In het spoor van Du Bartas
Du Bartas en de Nederlanden: Beekman 1912 en Smith 2004; Vondel 1987, i, 87-89. Van Liefvelt: Dambre 1960, Hermans 1996; Van den Boetselaer: Dambre 1960; Huygens: Leerintveld 1987; Schaghen: Strengholt 1977 met editie; Van Borsselen: Muller 1937 met uitgave. Over Den Binckhorst: De Vries 1998; voor Vondels Hymnus, zie Vondel 1987.
| |
Amsterdam, de nieuwe Parnas
Een centrum van boekproductie
De relatief hoge mate van alfabetisering in de Republiek: Harline 1987. Economische noodzaak als belangrijkste drijfveer voor alfabetisering in de Nederlanden: Spufford 1995, m.n. 28-263. Zie voor de fondsen van Nederlandse boekverkopers en drukkers in de zeventiende eeuw de stcn. Over de markt van uitgevers en boekdrukkers in Amsterdam in het begin van de zeventiende eeuw: Dijstelberge 1994, m.n. 227-230. Schoolboeken voor de lagere school rond 1600: De Planque 1926, 77-167. Citaat uit Moortje (r. 2643-2645): Bredero 1999,166. Over fonds en doelgroepen van Cornelis Claesz.: Van Selm 1987, m.n. 174-182; de samenstelling van zijn magazijnvoorraad in 1610: 246-250, 259-260. Grijp 1996 geeft liedboekenlijsten uit de catalogi van Claesz. en Hendrick Laurensz. Ontwikkeling van reisteksten: Barend-van Haeften 1990. Over de popularisering van diverse literaire genres in de almanakken: Salman 1998, 19 e.v. Opname van werk uit de academiekring in Van der Plasses almanak: 73-74 en Salman 1999, 155, 191. Over de eerste Nederlandse courantiers: Couvée 1951, Schneider 1979.
| |
Gebruikslyriek voor een nieuw publiek
Over Den nieuwen lust-hof: Keersmaekers 1985a; publiek: Grootes 1987b; verhouding lied- en embleemboeken: Porteman in Hooft 1983, 7, 25-29. Lokale Amsterdamse liedboeken: Grijp 1992. ‘Air de cour’: Spies 1987; contrafactuur: Grijp 1991.
| |
De nieuwe prestigieuze liedboeken
Literaire statusverhoging: Spies 1987; ordening bundels: Spies 1986a. Over de sonnettenreeks van Michiel Vlack: Vermeer 1987; over Le Petit: ibid., 146 en Porteman 1998b, 315. Over Vlacks bijdrage aan Den nieuwen lust-hof en ander werk: Keersmaekers 1985a, 25, 74-78. Pers: Pers 1978, 14-18; Nieuwen verbeterden lust-hof: Keersmaekers 1985a. Vondels vroegst gedrukte gedichten: Keersmaekers 1983a. Bloem-hof 1955 is de editie door Van Dis en Smit (citaat: 103); over deze bundel: Keersmaekers 1981a. Apollo 1985 is de editie door Keersmaekers, zie ook Keersmaekers 1981a. Over de bronnen, de auteur en de bestemmelinge van de Sonnetten van de schoonheyt: Keersmaekers 1985c, Steenbeek 1985, Porteman 1994a, Zieleman 1995 en Weisgerber 2003 (Ronsard). Steenbeek heeft als dichter de Amsterdamse rederijker Cornelis Schooneman voorgesteld, Zieleman de jonge Constantijn Huygens; Weisgerber 2007 denkt later aan postume verzen van Jan van Hout.
| |
De wedijver rond de lucratieve liefdesemblematiek
Zie hierover vooral De la Fontaine Verwey 1979, 97-128 en Hooft 1983, 6-11. De editie van Hoofts Emblemata amatoria (1983) is bezorgd door Porteman. Over de verhouding lied-embleem in deze bundel en zijn eventuele functie als huwelijksgeschenk: Porteman 1997b. Over de bundels van De Passe: Wezel 199 0 en Veldman 2001, 239-242. Thronus van 1620 is uitgegeven door De la Fontaine Verwey: Thronus Cupidinis 1968. Over Rodenburghs bijschriften: Witstein 1964 en Abrahamse 1997, 171.
| |
De Eglentier
Over literatuurbeoefening binnen kamerverband voor 1616: Tuynman 1981. Feitelijke gegevens over de organisatie van het toneel in De Eglentier: Smits-Veldt 1996a. Over de heffing van entreegelden door de Amsterdamse kamer: Worp en Sterck 1920, 69; Hummelen 1982, 35-37, 80-85. Over de door Hooft ontworpen vertoningen bij het bestand: Smits-Veldt 1989a, 185-186. Hoofts reglement voor de kamer: Smits-Veldt 1996a, 158. Bredero's betoog uit 1615 in Bredero 1986, 122-134, met commentaar van Stuiveling in idem, 48-53. Visies op de oorzaak van de conflicten binnen de rederijkerskamer: nadruk op groeiende sociale verschillen bij Grootes 1992 en nadruk op een verschil in zienswijze over de functie van de kamers bij Van Dixhoorn 2004a, 287-294.
| |
| |
| |
De erfenis van Spiegel: P.C. Hooft
Over de vorming van de jonge Hooft, zijn Italiaanse reis en zijn relatie tot Spiegel: Van Tricht 1980, 27-36, 47-49; Grootes 1993a, 182-185. Over zijn rijmbrief aan De Eglentier: Porteman 1989a; citaat: Hooft 1994, 1, 32. Spiegels brief aan Hooft in Hooft 1976-1979, i, nr. 5; hierover: Strengholt 1978, 225-228.
Spiegels relatie tot Montaigne: Buisman 1935, 116-131. Over het niet-stoïsch ingestelde karakter van Hooft: Tuynman 1997. De regels ‘Eer is het lof des Deuchts’ als beïnvloed door Montaigne: Kluyver 1916 en Veenstra 1946, 107-109. De reden vande waerdicheit derpoesie in Hooft 1971, en met een hertaling en commentaar in de editie van Jansen: Hooft 2005b. Over Hoofts poëticale opvattingen: Spies 1981.
| |
De lyriek van Hooft en Bredero
Hoofts lyriek is uitgegeven in Hooft 1994. Het sonnet ‘Leytsterren’ in de Bloem-hof, zie Bloem-hof 1955, nr. 26; Opitz' vertaling ervan: Smit 1968c, 82-85. Over de (meer of minder) autobiografische achtergrond van zijn liefdeslyriek o.a. Smit 1968a, Van Tricht 1980, 43-61; over de poëtische kwaliteit ervan: Grootes 1993a, 185; over de relatie tot de emblemata: Porteman 1997b. Over motieven en stramien van ‘Sal nemmermeer gebeuren’: Weisgerber 1968. Het sonnet voor Christina: Hooft 1994, i, 182. Over Hoofts hantering van de zgn. ‘man groot’-constructie: Van Strien 1993, 213.
Navolging van Hoofts lyriek in t'Vermaeck der ieught: Van Vaeck 1994a, 46; over het principe van navolging in de zeventiende eeuw: Muller 1930. Roemer Visschers ‘sinnepop’ over Hooft in Visscher 1949, 50. Over contrafacten op liederen van Hooft: Grijp 1991, 68-73, 115-119. Over het genre van de heldinnenbrief in Nederland: Van Marion 2005; over Hoofts Brief van Menelaus: Smits-Veldt 1989b en vooral Van Marion 2005, 139-157.
Over Bredero's rol in de Amsterdamse cultuur: De la Fontaine Verwey 1970. Bredero's rede voor De Eglentier (1611) in Stuiveling 1970, 112-113. Zijn lyriek in Bredero 1975; over zijn lyriek: Stuiveling in Bredero 1983 (m.n. 11-84) en Stuiveling en Damsteegt in Bredero 1986, vooral 92-106; Grootes in Bredero 1985, 92-106; Grootes 1993b. ‘Wat dat de wereld is’ in Bredero 1975, 524-526; over het belang hierin van ervaring tegenover boekenwijsheid: Warners 1975, 264-266. Bredero's boertige liedjes als onderdeel van een artistiek programma: Stuiveling in Bredero 1983, 56-57; Grootes in Bredero 1985, 99. Scriverius als editeur van het Geestigh liedt-boecxken: De La Fontaine Verwey 1970, 20, 23 (noot 8); Tuynman 1977, 43. Citaat uit de voorrede tot het Geestigh liedt-boecxken in Bredero 1975, 17-18. Over Bredero's paradoxale lofdichten Spies 1991a, 39-48. De prijs van het Groot lied-boeck: Van Selm 1987, 362 (noot 60). Over de wisselende waardering en biografische interpretatie van Bredero's werk: Naeff 1960; Spies 1991a, 35-39; Van Vaeck 1992c. Bredero's vertalingen uit de Histoires tragiques: Keersmaekers 1968-1969; Keersmaekers in Bredero 1981. Bredero als persoonlijk dichter: Schenkeveld-van der Dussen 1989a, 44-47; Schenkeveld-van der Dussen 1994b, 93-98. Over de door Bredero gebruikte melodieën: Matter in Bredero 1979a; over zijn verhouding tot Hoofts lyriek: Grootes 1997b.
| |
Nieuwe dramaopvattingen
Bredero's opmerking over de voorkeur voor ‘potteryen’ in de voorrede voor Rodd'rick ende Alphonsus in Bredero 1968, 75; hierover: Porteman 1986b. De functie van minderemanstonelen: Grootes 1996a. Over Engelse acteurs in Nederland: Hoenselaars 1996. Bredero's rede over de Engelse toneelspelers in Stuiveling 1970, 123; de passage in Moortje over het verschil tussen de Engelse acteurs en de rederijkers (r. 1453-1465) in Bredero 1999, 101-102. Over de overgang van rederijkers- naar renaissancetonee: Meeus 1994b en Fleurkens 1994c. De formele ontwikkelingen van de ernstige dramatische genres in het Nederlandse renaissancetoneel: Smit 1968, Rens-Van Eemeren 1977 en Van Eemeren-Meeus 1988. Interpretaties van tegenspraak tussen karakter en gedrag en andere inconsistenties in het drama van Hooft, Bredero en Coster: Schenkeveld-van der Dussen 1985a; Smits-Veldt 1991a, 44-45; Van Stipriaan 1996c, 169-174; Van Strien 1996, Grootes 1997c, 11-14, Grootes in Bredero 1999, 395-400, Grootes 2000a. Over de toenemende eenheid in Hoofts drama: Duits 1981, Konst 1997c (over alle drama's). Over de ontwikkeling van de functie van de rei: Van Gemert 1990. Over de functie van het vroegzeventiende-eeuwse komische toneel als herkenning van menselijke dwaasheid en scherping van het oordeelsvermogen: Van Stipriaan 1996c. Thematiek in het ernstige toneel (tot 1632): Van Eemeren-Meeus
| |
| |
1994, ii, de index. Uitgevers en drukkers van Nederlands ernstig drama 1600-1650: Meeus 1983 (via register drukkers-uitgevers, 216-218). Bredero's uitspraak over het decorum in het voorwoord tot de lezer voor de Spaanschen Brabander in Bredero 1999, 215; ook in diens ‘Voor-reden vande sotheyt’: Porteman 1984-1985, 280-281.
| |
Didactisch divertissement
Hoofts Achilles en Polyxena in Hooft 1972a. Over opzet en thema's van het spel: Witstein 1975b; over de structuur: Gilbert 1988-1989. Theseus ende Ariadne in Hooft 1972b; hierover: Rens 1976, 175-177; over de visies op het al of niet aanwezig zijn van één grondthema: Smits-Veldt 1986b, 52-53 (het ‘Om beter’ benadrukt in Smit 1947, 100); Van Strien 1996, met reactie in Grootes 1997c, 13-14. Over de thematiek in Hoofts drama's: Duits 1981; over de rol van Fortuna, het Fatum en de goddelijke voorzienigheid: Konst 1997d en Konst 2003b, 27-90. Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus in Bredero 1968. Over de opzet en thematiek hiervan: Witstein 1975a, Van Stipriaan 1996c, 217-222 (met nadruk op de relatie tussen het door hartstochten vertroebeld oordeel en de veranderlijkheid van het lot). Bredero's Griane: Veenstra in Bredero 1973, met een uitvoerige inleiding over Bredero's wereldbeeld; over de door aandacht voor moralisatie en karaktertekening bepaalde dramatische opzet van Griane: Rens 1974; over de rol van de goddelijke voorzienigheid in dit stuk: Konst 1994. De relatie tussen de eerste drama's van Hooft en Bredero: Grootes 1997b.
| |
Pastorale ethiek
Hoofts Granida in Hooft 1998, met inleiding van Van Gemert en aandacht voor de liedjes door Grijp; citaat: r. 1805-1807. Over de neoplatonische liefdesfilosofie in Granida: Veenstra 1958. Algemeen over het pastorale genre: Verkuyl 1971, 9-34 (in Italië; hierna over Guarini's Il pastor fido, de populariteit en de Nederlandse navolgingen ervan); Smits-Veldt 1986b, 158-182 (onder meer over de wortels van het genre in Nederland en in het bijzonder in Hoofts Granida en Costers Ithys); Smits-Veldt en Luijten 1993 (algemeen in Nederland). De verhouding tussen het pastorale element in Hoofts Granida en Costers Ithys: Rens 1981; Smits-Veldt 1986b, 171-175. Over De Guevara's Aviso: Smits-Veldt 1986b, 182-184. Over het ideaal van Castigliones hoveling bij Hooft: Veenstra 1968, 139-140, 162.
| |
Een leerschool voor bestuurders
Over Hoofts opvattingen over vrede en vrijheid: Duits 1997a. Over tragedies als voertuig van politieke opvattingen en dramatisering van nationale stof: Duits 1990, 13-35; Meijer Drees 1993. De tekst van Hoofts Geeraerdt van Velsen: Hooft 1976. Over de aristocratisch-burgerlijke ethiek in deze tragedie: Veenstra 1968, 11-101; over de politieke strekking: Lenselink 1975, Duits 1985a, Veenstra 1985, Noak 2002a, 101-127; een afwijkende visie op Floris v in Maljaars 1999. Toekomstbeelden in historiedrama's: Grootes 2001. Over de ontwikkeling van Hoofts staatkundige ideeën, o.a. in Geeraerdt van Velsen en Baeto: Groenveld 1981, 7-46, Gilbert 1993, Hartlieb 1997, Duits 1997a. Over Hoofts staatkundige visie in Baeto: Van Vugt en Waszink 2000. Over Hooft en De Groots ideeën in Baeto: Duits 2004, 200-204. Over de plaats van het noodlot in beide drama's: Konst 2003b, 101-119. Behandeling van de verschillende aspecten van de Geeraerdt van Velsen en Baeto in het commentaar van Duits bij de teksteditie in Hooft 2005a. Voor de religieuze conflicten tijdens het Bestand o.a. Spaans 2006, 156-162. Over de strekking van Costers tragedies: Smits-Veldt 1986b.
| |
Spiegels van menselijke zwakheid
Een teksteditie van Bredero's kluchten: Daan in Bredero 1971; van Costers Teeuwis de boer: Stoett en Wijngaards in Coster 1967, van Tiisken vander Scilden door Kollewijn in Coster 1883. Over Teeuwis als demonstratie van een morele les: Smits-Veldt 1976. Editie van Bredero's Moortje door Grootes in Bredero 1999, met een afweging van vroegere interpretaties. Editie van Warenar door Jansen in Hooft 2004, met aandacht voor het dubbele auteurschap. Een ethische-didactische interpretatie van Warenar in Jansen 1988-1989 en Jansen 1992. Over stilistische technieken in Moortje: Meter 1984-1985. Teeuwis, Moortje en Warenar als demonstraties van falend oordeel en vatbaarheid voor bedrog: Van Stipriaan 1996c, 184-193. Over de verschillen tussen Moortje en Warenar: Meter 1985-1986, Grootes 1997b, 26-28. Het carnavaleske kader in Moor-
| |
| |
tje en andere komische spelen: Zaalberg 1976, Meter 1987, Van Stipriaan 1996b, 225-229.
| |
De Brabantse kamer
Feitelijke gegevens over de Brabantse kamer in Briels 1974, 15-26 en Hummelen 1982. Over het ‘Brabantse’ blikveld: Rombauts 1948; Smits-Veldt 1992a. De Konings oordeel over Hooft: in het voorwoord tot zijn tragedie Jephthah. Over Bredero's relatie met leden van de Brabantse kamer: Keersmaekers 1968 en 1987a.
| |
Brabants drama
Over Zacharias Heyns' Vriendts-spieghel: Meeus 1990; over zijn Pest-spieghel: Noordegraaf 1993. Heyns als uitgever: Meeus 1995. Citaat Pascha: r. 1-4. Over de tragikomedies van Peeter Heyns en de relatie tussen Vondel en Abraham de Koning: Asselbergs 1940, 12-17. Over de relatie van het schooldrama en de tragikomedie: Witstein 1969b. Gegevens over het optreden van Het Wit Lavendel op rederijkersfeesten: Van Boheemen en Van der Heijden 1999a, 298-337, passim. Over de biografie van De Koning: Dibbets 1968-1969; over aard en functie van de rei in zijn drama's: Van Gemert 1990, 197-212. Over het Ghedenck boeck van J.S. Kolm (handschrift met ongepubliceerd werk): Smits-Veldt 1991b, 93-102 en Goedings 1998. De kluchten van Van Breughel in: Van Leuvensteijn 1985 (leven en werk: i, 3-7; teksten in ii, aant. in iii).
| |
Bijbels-religieuze inspiratie in het toneel
Over Vondels Pascha: Smit 1956-1962, i, 31-60; invloed op De Konings Jephthah: Asselbergs 1940, 13-17. Algemeen over het toneel van Het Wit Lavendel: Smits-Veldt 1992a. Over de bijbelse spelen van Het Wit Lavendel: Smits-Veldt 1989c, 498-501; over die van De Koning: Langvik Johannessen 1963, 39-55. Een vergelijking tussen De Konings Jephthahs ende zijn eenighe dochters treur-spel en Vondels Jeptha: Van Leuvensteijn 2005. Over opzet en inhoud van De Konings Simson: Van Gemert 1999; over het Brabantse perspectief van Kolms Nederlants treur-spel: Smits-Veldt 1992a, 164-165.
| |
Lyriek: Vondels ontwikkeling tot religieus dichter
Over Vondels lyriek en drama (in biografisch kader): Molkenboer 1950. Over zijn vroege lyriek: Vondel 1986, ix-xiv en Spies 1987-1988. Zijn relatie met Pers: Molkenboer 1941, 34-67; Spies 1991b, 222-224. Over de Hymnus op de scheepvaart en zijn context: Spies in Vondel 1987, i, 31-141 (vergelijking met de rede van de Vecht van Hooft: 135-141). Invloed van Du Bartas op Vondel: Molkenboer 1950, 151-160, 327-349; Spies in Vondel 1987, i, o.a. 87-90.
| |
De Nederduytsche Academie
Over opzet en geschiedenis van Costers Academie: Buitenrust Hettema 1911, Smits-Veldt 1984 en Smits-Veldt 1996c. Het citaat uit het eerste jaarspel van de Academie (Ghezelschap der goden, zeer waarschijnlijk van Coster zelf) in Coster 1883, 558 en Smits-Veldt 1986b, 9. Over Costers voorrede tot de uitgave van Bredero's spelen: Geesink 1971-1972. De visie van Stuiveling op functie en tekstsamenstelling van Bredero's ‘Der Musen welkom’ in Bredero 1986, 58-64; over het laatste onderdeel daarvan, het pseudosonnet ‘Tot sulcken grootsheyt sal Amstelredam noch komen’: Grootes 1994. Sixtinus' openingsspel voor de Academie in Sixtinus 1946; over de calvinistische tendensen erin: Smits-Veldt 1982-1983, 201-203. Over Sixtinus zelf: De la Fontaine Verwey 1979, 238-241 en Forster 1967a, 144-145.
| |
Politieke en poëticale stellingname
Costers Iphigenia in Coster 1883, 215-294; over de opzet en strekking ervan: Smits-Veldt 1986b, 305-455. Biestkens als drukker voor de Nederduytsche Academie: Koopman 1992. Over Scabaeljes rederijkerswerk: Visser 1988a, i, 135-192 (inhoud en functie van het Spel des gheschils: 151-161, 169-192). Over de vertoningen voor Maurits in 1618: Snoep 1975, 36-38; Smits-Veldt 1984, 61-64 (die van de Academie) en Smits-Veldt 1989a, 186-187, 192-193 (die van de Brabantse kamer). Over Rodenburghs poëticale stellingname tegenover die van de Academie: Witstein 1964, 278-181; Abrahamse 1997, 11-15 (met de kritiek van Bredero en Coster op zijn karaktertekening en taalgebruik). Over het voorwoord van Costers Isabella: Smits-Veldt 1986a, 238-240.
| |
Vaderlands toneel
Van Hogendorps Truer-spel in Van Hogendorp 1932, 43-175; over de opzet en strekking: Smits-Veldt 1982-1983; over de opvoering in Delft: Van Boheemen en Van der Heijden 1982, 130-137. De meest recente editie met inleiding van Bredero's Spaanschen Brabander door
| |
| |
Grootes in Bredero 1999; over de thematiek van bedrog en lichtgelovigheid: Van Stipriaan 1996a en Van Stipriaan 1997a; over de functie van de historische dimensie: Van Stipriaan 1997b; over Hollandse spot met de Brabantse levenswijze: Briels 1985b.
| |
Strijd om het toneelpubliek
Een vergelijkende studie van Aretino's Hipocrito en Hoofts Schijnheiligh in Grootes 1973 (over Hoofts keuze van dit stuk en het voorlopig einde van de Nederlandse komedie: 286-294); editie van Bredero's berijming door Grootes in Bredero 1979b. Over de behoefte aan publieksrepertoire van de Academie: Grootes 1973, 291-292. Spelen bestemd voor het academietoneel (inclusief de periode na de overdracht aan het Weeshuis, 1624-1637): Hummelen 1982, 191-266. Editie van Bredero's Lucelle door Zaalberg in Bredero 1972. Editie van Bredero's Stommen ridder door Kruyskamp in Bredero 1973b; over de strekking ervan: Witstein 1974. Editie van Bredero's Het daget door Damsteegt in Bredero 1976, van zijn Angeniet door Verkuyl in Bredero 1982. Hoofts en Costers Isabella in Coster 1883, 295-270. Editie van Biestkens' klucht van Claas Kloet door Dibbets in Biestkens 1969. Over de verhouding tussen Garniers Antigone en De Baudous' Edipes en Antigone: Gilbert 1991. Over het spel met illusies in Starters Daraide en een visie op de relatie tot het tussenspel: Van Stipriaan 1999, 13-19.
| |
Concurrentie vanuit De Eglentier: Theodore Rodenburgh
Over Rodenburghs talenkennis: Smits-Veldt en Abrahamse 1992. Over zijn vertalingen uit het Italiaans en uit Sidneys poëzie: Abrahamse en Hoenselaars 1995. Over zijn bronnen: Abrahamse 1996b. Over zijn poëticale opvattingen en de opzet en strekking van zijn toneelspelen: Abrahamse 1997 (citaat: 144). Over de bronnen van de teksten in de Eglentiers poëtens borst-weringh: Witstein 1964. Een vergelijking tussen Rodenburghs Rodomont en Isabella en Costers Isabella in Smits-Veldt 1986a. Volgens Konst 1993, 182 beoogde Rodenburgh juist geen emotionele betrokkenheid bij het publiek; over het verschil in functie tussen de emotionele uitbarstingen in Costers Polyxena en die in Vondels Hierusalem verwoest: Konst 1993, 182-188.
| |
Het ‘Saligh Roemers huys’
Van Dijck: Hoek 1966, 111-207; Spiegel: G. Degroote in Spiegel 1956, 9-10; Van Mander: Schilder-boeck ed. 1618, ‘Levensbericht’, S3ra. Over de bijeenkomsten bij Roemer: Smits-Veldt 1994 en Schenkeveld-van der Dussen en De Jeu in Anna Roemersdr. Visscher 1999, inl.; tekst ‘Tafelrecht’ bij Visscher 1918-1923, i, 44. Zie ook Smits-Veldt 1994, hoofdstuk 2 en 3.
| |
De Sinnepoppen
Ed. L. Brummel: Visscher 1949. Visscher en Leiden: zie literatuuropgave bij ‘Waardering voor Spiegel en Visscher in het Leids academisch milieu’; Brabbelingh: uitvoerige bloemlezing in Visscher 1918-1923. Over de Franse voorbeelden van een van de dichtwisselingen tussen Spiegel en Visscher: Foncke 1962. Over Lof van rethorica: zie literatuuropgave bij ‘“Boertelijck” schrijven: Pieter Roemer Visscher in De Eglentier’. Over Sinnepoppen als conversatiespel: Becker 1999; volgorde: Van Vaeck 1984; invloed deviezenliteratuur: Porteman 1992c; winst als thema: Scholz 1990; artefacten en rationalisering van de betekenistoekenning: Scholz 1985; Hollander-emblemen: Porteman 1996d. Citaat: Visscher 1949, 67. Over Bellerophon: Van Straten 1983-1984, Van Selm 1984, Daemen-de Gelder 1999. Bewerkingen door Anna: Anna Roemers Visscher 1881, i, 113-200 (zonder prenten). Reacties: Anna Roemersdr. Visscher 1999, 30-32. Vondel-citaat: Vondel 1927-1940, ii, 394. Over de bewerking: Van Vaeck 2005.
| |
De dochters: dichteressen en muzen
Over Anna als dichteres en haar reputatie: Schenkeveld-van der Dussen 1981 en 1997; Lauwerkrans, 150-155 en Anna Roemersdr. Visscher 1999 (Heinsius: 20-22, 60-66; Rubens: 103-104; Huygens: 24-26, 94-95). De gravure: McGrath 1984, 82 (afb.). Over de nieuw opgedoken oudste druk van de bundel van De Montenay: Adams 2000. Anna's vertaling: Anna Roemers Visscher 1881, i, 11-112 met Franse brontekst maar zonder prenten; zie voorts ook Margolin 1987, Anna Roemersdr. Visscher 1999, 53-59 (citaat: 54; brief aan Gruterus: 58-59). Over Tesselschade Roemers voor 1620: Smits-Veldt 1994 (Bredero: 35-36). Citaat: Bredero 1975, 302.
| |
| |
| |
Schrijven in opdracht
Gevallen van beloning van auteurs: Spies 1991b (de relatie tussen Cornelis Taemsz. en Cornelis Claesz.: 214-217).
| |
Broodschrijvers
Schrijven in opdracht: Verkruijsse 1991 (opdrachten aan de Staten van Holland en West-Friesland en aan stadsbesturen: 237-242); Kuitert 2003. Viverius als broodschrijver: Spies 1991b, 217-222. Over uitgaven van Guicciardini's beschrijving der Nederlanden: De la Fontaine Verwey 1980, 9-31. Over Telle, o.m. als dichter in dienst van uitgevers: De la Fontaine Verwey 1979, 55-86 (citaat: 58); als drempeldichter: o.a. Smit 1975, 340-341; Smits-Veldt 1982-1983, 200; Visser 1988a, i, 150-151; ii, 34-37; opname van verzen van hem in Van der Plasses almanak: Salman 1999, 155. Lof op Bredero als berijmer van passages uit de Histoires tragiques: Verkruijsse 2004. Het toenemend aantal gelegenheidsgedichten is op te maken uit Bouman 1982. Barlaeus en Starter als broodschrijvers: Spies 1991b, 211-212. Beloningen door Frederik Hendrik: Keblusek 1997, 181-189. Beloningen voor Starters rijmprenten: Kleerkooper 1903. Het contract met afnemers: Brouwer 1940, 43. Voor Starters bruiloftsgedichten: Starter 1966; over Starters ‘zoetvloeiendheid’: Jansen 1998.
| |
Drempeldichten
Over Jacob van Dijck als mecenas: Hoek 1966. Drempeldichten bij Storms vertaling van Lucanus' Pharsalia: Van Duinkerken 1948, Crum 1979-1980 (de functie ervan: 355).
| |
Noordelijke rederijkers buiten Amsterdam
Een schat aan feitelijke gegevens over de Hollandse rederijkerskamers, bijdragen aan wedstrijden, titels van bundels e.d. in Van Boheemen en Van der Heijden 1999a (wedstrijden na 1600: 292 e.v.). Opvoeringen in Arnemuiden: Meertens 1943, 105-106. De (berijmde) tekst van het Goudse reglement in Van Boheemen en Van der Heijden 1999b, 280-285; het besluit tot kamerhervorming in Vlaardingen: idem, 800-801.
| |
Haarlem en Leiden: vernieuwing en traditie in Den Nederduytschen Helicon (1610)
Over Den Nederduytschen Helicon: Grootes 1991; Vermeer 1993 en samenvattend Thijs 2004 (met een andere visie op de ordening van de bundel: 86-88). Over Celosse: Mak 1957, 211-258 (over het ‘Vreught-eyndich spel’ 211-220). Editie: Nederduytschen Helicon 1997 met niet elders gepubliceerde artikelen van Bostoen en Spies, over resp. de medewerkers aan de bundel en de poëticale opvattingen die eruit spreken. Over de gerichtheid op zuiver taalgebruik in de bundel: Dibbets 2001. Over Jasper Bernaerds: Thijs 1998-1999a, en over de huwelijkslof: Thijs 1998-1999b.
| |
Rederijkerswedstrijden
Over de opzet van de Noordelijke rederijkerswedstrijden en een inhoudelijk overzicht ervan: Van Dixhoorn 2004a, 344-392. Hiervoor ook: Van Boheemen en Van der Heyden 1999a, 205-209 (de programma-indeling) en 292 e.v. (over de wedstrijden na 1600). Over de beeldtaal in de zinnespelen in Haarlem 1606: Ramakers 1998. Over de literaire bijdragen aan het Vlaardingse feest: de inleiding tot Van de Wael 1967, maar vooral de substantiële studies van o.a. Ramakers, Van Dixhoorn, Spaans en Veldhorst in Ramakers e.a. (red.) 2006.
| |
Het doordringen van nieuwe poëticale normen
Over het doordringen van nieuwe poëticale normen in de wedstrijdteksten van deze periode: Smits-Veldt 2001. Over de Kethelse kamer: Moser 1997 (Schouts poging om zijn kamer af te zetten tegen onwetende boeren: 222-224.) Over kritiek op de rederijkers: Grootes 1992, 53-55; de verwijzing naar ‘Retorickers, wijven-smijters’ enz. (door de factor van De Wijngaertrancken in 1613): Smits-Veldt 2001, 235. Een positieve herwaardering van de rederijkers in zowel literair als sociaal opzicht, toegespitst op het Vlaardingse feest: Van Dixhoorn 2006 en Ramakers 2006. De literaire opvattingen van Van de Wael c.s.: Ramakers 2006, 69-74. Scriverius' aanval op de rederijkers in Heinsius 1965, 87 en Heinsius 1983, 14-15; analyse hiervan door Tuynman 1977, 13-20. De tekst van Van de Waels welkomstspel in Van de Wael 1967 (citaat r. 133-144; de repliek tegen Scriverius r. 175-190). Vorm en inhoud van de spelen in Vlaerdings redenrijck-bergh: Ramakers 2006. Van Hogendorps spel over Xerxes in Van Hogendorp 1932, 4-36; over de ontleningen aan o.a. Hoofts Geeraerdt van Velsen: Smits-Veldt 2001, 241-242. Over Van
| |
| |
der Eembds rol in de kamer: Van Dixhoorn 2004a, 292-293. Over Cornelis Fransz., de drukker van de Vlaardingse wedstrijdbijdragen: Verkruijsse 2006; zijn opdracht tot Vlaerdings redenrijck-bergh: Ramakers 2006, 69. Over de literaire carrière van Van de Wael: Van Dixhoorn 2006, 27-28. Over die van Dingman Beens: Bostoen 1981. Celosse: Mak 1957, 211-258.
| |
Bijdragen aan actuele religieuze en politieke discussies in enkele wedstrijden
Titels, vragen en namen van contribuanten aan de wedstrijden van 1613 in Van Boheemen en Van der Heijden 1999a, 307-315. Over de theologiserende antwoorden in de wedstrijden van 1613: Visser 1988a, i, 147-148; ii, 73 (noten 56-60); Koppenol 2004, 98-99. Over die in Amsterdam: Keersmaekers 1952b, 7; de tekst van het referein van de Antwerpse particulier in idem, 11-12. Over de bijdragen van de Leidse Vlaamse kamer aan de drie wedstrijden: Mak 1957, 229-231. Over politiek-religieuze opstellingen in 1613, 1615 en 1616: Spies 2002 (de politieke implicatie van het spel van de Gorinchemse kamer in 1616: 75-76.) Over de politiek-religieuze opstellingen in de Vlaardingse spelen van 1616: Ramakers 2006 (het spel van de Schiedamse Vygheboom: 120-123; dat van de Gorinchemse kamer: 100-102) en Spaans 2006 (het Gorinchemse spel: 162-163; het Schiedamse: 164). Een overzicht van rederijkersprijsvragen en maatschappelijke discussies: Van Dixhoorn 2004a, 365-387.
| |
Antwerpen, ‘de zon aan de Nederlandse hemel’?
Scribani: Brouwers 1961, hoofdstuk 10 en 17. Het overzicht van de Antwerpse toestand en de kwantitatieve gegevens steunen op Thijs 1990. Beregeling drukpers: Van Dievoet 1980.
| |
Een elite in het spoor van Lipsius
Zie hierover vooral Morford 1991.
| |
De emblemataboeken van Otto van Veen
Over Van Veens loopbaan: Vaenius 1996. Edities van de Horatiana 1607 door D. Tschizewsky (Vaenius 1972) en 1612 door S. Orgel (Vaenius 1979). De strekking van de bundel behandelt Gerards-Nelissen 1971. Over de toeschrijving van de Nederlandse epigrammen aan Bredero: Stuiveling in Bredero 1986, 235-279; aan Vaenius: Porteman 1975. Editie van Amorum emblemata door K. Porteman: Vaenius 1996. Benedetti: Montone 2003. Over de medewerking van Verstegen en de strekking van deze bundel: Vaenius 1996, inl. Over Amoris divini emblemata: Buschhoff 1999. Voor de bijdrage van Ledesma: Selig 1953.
| |
Lipsius en de Nederlandsschrijvende dichters
Vrancx als ‘romanist’: Keersmaekers 1982, 165-166. Over Poëma vanden mensch: Keersmaekers 1957a, 200-226. Voor Sweertius, zie Waterschoot 1992d; over de huwelijkspoëzie van Ysermans: Porteman 1988, 118-119.
| |
De rederijkers
Keersmaekers 1952, Meeus 2003a, Van Bruaene 2003; wedstrijden in het Noorden: Keersmaekers 1952b en Spies 2002.
| |
Het toneel
Meeus 2003a; over Van Nieuwelandt: Keersmaekers 1957a en Van Gemert 1990 (reien); over dans en ballet in het Brabants en Vlaams theater: De Cooman 2000. Over Van Nieuwelandts Bacchuslied: De Cooman, Meeus en De Wilde 2004, 42-43. Caudron: Keersmaekers 1957b geeft een editie van Nabugodonosor. Asselbergs 1967, 151-158 heeft het stuk als debuut onderkend. Datering: Van der Heyden 1962. Over Ysermans' spelen: Keersmaekers 1952 en 1957a. Rodenburgh: Abrahamse 1997, 174; Vrancx: Keersmaekers 1982; Siceram: Smit 1975, 530-540 en Hermans 1996, inl. en 82-83. Over de inlassing van Kyds stuk en de betekenis daarvan, zie Smit en vooral Plard 1968, 639-643. Over Aretino in Antwerpen: Thijs 1990, 105-106 en Put-Harline 2002, 215-216; optredens van commedia dell'arte-groepen: Erenstein 1981.
| |
De lyriek
Ysermans: Keersmaekers 1952, 1957a, 1991; vertrouwdheid met Hooft: De Jans 1929, 156-157. Heemssen: zie ‘Geestdrift voor de “nieuwe konste”’. De eerste profane titel is Brabants nachtegaelken, waarvoor de weduwe Mommaers uit Brussel in 1636 de toelating tot drukken kreeg, vgl. Keersmaekers 1983b, 147.
| |
Een Schadt-kiste der philosophen ende poeten
Over de Mechelse wedstrijd: Van Vaeck 1992 met uitvoerige literatuurverwijzingen en de
| |
| |
definitie van het blazoen. Willem de Gortter: Van Caudenberg 1968 en Van Autenboer 1968. Over de relatie Iaye-Verstegen: Arblaster 2004, 54. Lipsius' college voor de aartshertogen: Van Houdt 1998.
| |
Richard Verstegen: schrijven voor een nieuw vaderland
Algemeen: Rombauts 1933, Buitendijk 1942, 155-228, Buitendijk 1953a en b, Petty 1963 en nu voor al Arblaster 2004 met nieuwe gegevens over Verstegens relatie met Sueryo, Cobergher en Verhoeven. Het citaat over de arminianen: Characteren (1622), nr. 44. Over Puteanus en de lach: Verberckmoes 2000. Over Verhoeven als ‘gazettier’: Van Damme 1998. Over anekdote- en moppenverzamelingen: Verberckmoes 1998 (Verstegen: 209-210). Lach en pastoraal: Verberckmoes 1986.
| |
Justus de Harduwijn en de nieuwe generatie renaissancisten
Een belangrijke inaugurale rede
Over Puteanus en het Nederlands: Puteanus 1999, inleiding door H. Dehennin, en Waterschoot 2000. Zevecote in Leuven: IJsewijn 1973, 258-259.
| |
De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613)
Editie door O. Dambre (De Harduwijn 1972) met substantiële inleiding, die Dambre 1926 op menig punt aanvult en corrigeert. Zie ook Waterschoot in nlg 1998, 155-157. Cyclische bouw: Ostendorf 1957. Over De Harduwijns vers: De Schutter 1968. Over De Harduwijn/Puteanus: Waterschoot 2000.
| |
Geestdrift voor de ‘nieuwe konste’
Over Heemssen: Van Eck 1928 (bronnen), Keersmaekers 1972 (biografie) en Keersmaekers 1974 (Heemssen als petrarkist). Over het later werk (vertalingen): Keersmaekers 1975a (versvertaling van Bonaventura's Philomela, 1621) en Keersmaekers 1981b (Het bester der landt-lieden). Citaten: Nederduytsche poëmata 62 (‘Tot den Leser’) en 110 (slotgedicht). Over Ymmeloot: Diegerick 1966, 84-85 en Dambre 1928 (verstheorieën). Voor Van der Elst, zie Dambre 1926, 140-141, Baekelmans 1932, Keermaekers 1957a, 73-74, en Rombauts 1962, 43-45.
| |
Letterkunde in dienst van de contrareformatie
Algemeen: Buitendijk 1942, Rombauts 1945, Axters 1960 en Thijs 1990, hoofdstuk vi.
| |
Boeken met vele gezichten
Voor de Antwerpse boekillustratie in deze periode: Imhof 1996 en Insolera-Salviucci 1996. Jezuïeten: Dekoninck 2005. Over David: bb, ii, 69-95 en Andriessen 1964. Over zijn multifunctionele embleemboeken: Waterschoot 1996a, Porteman 1998a (o.m. over Lot van wiisheyd), Waterschoot 1999b, Lieb 1999. Over steekboekjes: Van Vaeck 1993b.
| |
Geestelijke liedboeken
Dit verre van exhaustieve overzicht steunt op Buitendijk 1942, hoofdstuk ix, Rombauts 1952, 408-413 en vooral Demarré 1962 en Huybens 2004. Voorts: Porteman 1997a en Van Leeuwen 2001b.
| |
Herleving van het liedgenre
Over N. Janssens: Cartens 1958, Demarré 1962, 38-58. Spoelbergh: Van Heel 1950, Somers 1954, Demarré 1962, 59-73. De Leuvense liedboeken: Demarré 1962, 241-256.
| |
Het Prieel der gheestelijcke melodie
Buitendijk 1942, 258-266, Rombauts 1944b en 1952, 410-412, Demarré 1962, 86-162 met onder meer een onderzoek over de invloed van de bundel.
| |
Een standaardbundel?
Over Theodotus: Demarré 1962, 149-156 en De Cooman, Meeus en De Wilde 2004, 8-9. Makeblijde: Loosen 1964.
| |
De Goddelicke lof-sanghen (Gent 1620)
Editie door O. Dambre: De Harduyn 1933 en De Harduwijn 1974. Deze laatste uitgave is een bloemlezing in een ‘psychologiserende’ volgorde. Voorts: Dambre 1926, Buitendijk 1942, 229-236 en Rombauts 1944b (vergelijking met Het prieel). Over het gedicht ‘Schoon boven alle schone’ als Mariaklacht: De Vries 1965. Uitgave van Den val ende op-stand door O. Dambre: De Harduyn 1928. Voor Van Haeften, zie Demarré 1962, 226-240 en Verleyen 1983 (biografie).
| |
| |
| |
Spektakels
Over de Antwerpse jezuïetenfeesten van 1622: Porteman 2002a; het jezuïetentoneel: Van den Boogerd 1961, McCabe 1983, Van Eemeren 1991, Porteman 1996a. Over de vaderlandse strekking: Andriessen 1957, 192-228. De emblematatentoonstellingen (Brussel en Kortrijk) behandelt Porteman 1996e. Voor het meisjestoneel in het Nederlands: Porteman 2003a.
| |
| |
| |
4
De literatuur van circa 1620 tot circa 1650
Voor de literaire ontwikkelingen tijdens deze periode in het Noorden: Frijhoff en Spies 1999, m.n. 537-559.
| |
De letteren in Zeeland
Zie vooral Meertens 1943 en Strengholt 1998, 15-28. Universitairen en literatuur: Grootes 1995a, 361.
| |
Jacob Cats, de voorman
Ten Berge 1979. Over de geciteerde brieven aan Huygens: Strengholt 1998, 123-130 en Cats 1996, ii, 10-11; aldaar ook over de Blaeu-uitgaven.
| |
De Silenus Alcibiadis sive Proteus (Middelburg 1618)
Uitgave met uitvoerige inleiding en commentaren door Luijten: Cats 1996. Zie ook Porteman 1995b en Luijten 1995. Cats en Anna Roemers: Schenkeveld-van der Dussen en De Jeu in Anna Roemersdr. Visscher 1996, 23-24, 92-93; aldaar ook de uitspraken van Heinsius en Vondel: 20, 27. Citaten uit opdracht Lucelle: Bredero 1972, 58 (r. 26) en 59 (r. 52).
| |
Moraal rond seks en huwelijk
Ten Berge 1979, 52-68; over spot met Self-stryt: idem, 62-63 en Porteman 1986a, 311-314; Houwelick: Ten Berge 1979, 77-96; over deze laatste bundel ook: Sneller en Thijs in Cats 1993 en vanuit genderperspectief Sneller 1996, 96-103. Citaten uit de ed. Schipper 1658, ‘Vrouwe’, p. 135, 78 en 122. Oplagen en verspreiding: Van Selm 1987. Erasmiaanse inspiratie: Boekema-Sciarone 1978.
| |
De Middelburgse lauwerhof
Zie Van Vaeck 1989 (met afbeelding van de lauwerhof-prent) en 1992b, De la Fontaine Verwey 1976, 66-69, Van Roosmalen-Mann 1978.
| |
De Zeeusche Nachtegael (1623)
Facsimile door P.J. Meertens en P.J. Ver kruijsse: Zeeusche nachtegael 1982; Meertens 1943, 217-239, Van Vaeck 1992b, 89-90. Over medewerking Anna Roemers: Schenkeveld-van der Dussen en De Jeu in Anna Roemersdr. Visscher 1999, 32-34, 120-132. Over Coomans: Schenkeveld-van der Dussen in Lauwerkrans, 156-159. Van Beaumont: Meertens 1943, 299-306. Coomans' bewering dat Zeeland van Heinsius werd beroofd, slaat op diens knapentijd in Vlissingen, waar hij op de Latijnse school zat. Herdrukken: Van Vaeck 1986a.
| |
De ‘Sinne-cunst’ van Adriaen van de Venne
Van Vaeck 1989. Over ‘Mey-klacht’: Porteman 1983-1985; homonymie: Van Vaeck 1988; grisailles: Plokker 1984 en Van Vaeck 2001.
| |
Johan de Brune de oude
Meertens 1943, 306-315; Von Winning 1979, Verkruijsse 1988 (bibl.) en 1990. Facsimileeditie van Emblemata door P.J. Meertens: De Brune 1970. Verkruijsse 1990 bevat o.m. opstellen over De Brune als piëtist (W.J. op 't Hof), als essayist (K. Porteman), als spreekwoordencommentator (P. Koning) en over De Brunes stijl (J. Jansen) en taalopvattingen (M.J. van der Wal). Over De Brune en Scaliger: Koning 2001. Over het geringe succes van de bundel en het vrij elitaire karakter ervan: Van der Weij 2003.
| |
Adriaen Hoffer
Meertens 1943, 326-334 en vooral Op 't Hof e.a. 1993; zie ook Grootes 1995, 361-362. Over Teellincks Balsem Gileads: Meertens 1943, 174-176 en Op 't Hof 1985. De Brune en Teellinck: Op 't Hof 1995.
| |
Adriaen Valerius
Editie door P.J. Meertens, N.B. Tenhaeff, A. Komter-Kuiper: Valerius 1942. Verband met geuzenliedboeken, Bor: Grijp 1994. Over Spiegel der jeught: Van Toorn e.a. 1989, 127-130.
| |
Rederijkers
Meertens 1943, 71-130; over de Vlissingse wedstrijd (ten onrechte ‘landjuweel’ genoemd) 93-95; verder vooral Spies 1999c. Over Van Cannenburgh: Van Dixhoorn 2004a, 419-420.
| |
| |
Sociale heterogeniteit: idem, 180-182; Bollaert/De Swaeff: 282-286. Claerbout: Meertens 1943, 95, 144, n. 175. Over Cornelis Udemans en Hall: Porteman 1994d; gelegenheidsmeditaties: Porteman 1992d.
| |
‘Particuliere’ dichters
Over Hondius: De Vries 1998, 73-130. Citaat uit Houwelick: ed. Schipper 1658, ‘Moeder’, p. 161. Liens: Meertens 1943: 354-364 (citaat uit Kleyne werelt, p. 20: 363).
| |
Constantijn Huygens
Biografieën van Huygens: J. Smit 1980 (met kanttekeningen in Kamphuis 1981); Strengholt 1987b, Hofman 1983. Algemeen over zijn dichterschap: Strengholt 1976b, Strengholt 1977a. Huygens als kosmopoliet: Bots 1987. Zijn Latijnse poëzie: Akkerman 1987; zijn scholing daarin: Ter Meer 1996a en Ter Meer 1998. Zijn Franse poëzie: Van Seggelen 1987. Huygens' poëticale opvattingen: Buitenhof 1923; Van Strien in Huygens 1990, 9-34; ook Strengholt 1976b, 168-169; Van Strien 1987; Schenkeveldvan der Dussen 1988a, 16-22 (zijn ‘duisterheid’ en ideaal van ‘Voet-maet, Rijm en Reden’); Jansen 1995a, i, 107-120 (zijn bondigheid). Editie: Huygens 1892-1899 (i, 312-313: het geciteerde lofdicht van Cats). Bloemlezingen: Zwaan 1979 (waarin enkele gedichtjes over het dichten) en Huygens 1976b. Alle gedichten 1614-1625 in de standaardeditie van Leerintveld in Huygens 2001 (elk met eigen inleiding en opgave van alle secundaire literatuur).
| |
Huygens, de nieuwe zwaan
Voor de ontstaansgeschiedenis en strekking van alle in ‘Huygens, de nieuwe zwaan’ en ‘Otia’ genoemde gedichten: Leerintveld in Huygens 2001. Huygens' relatie met Cats in 1619-1621: Strengholt 1984. Over Van Heemskercks 't Geneuchelijcke paedtje: Beening 1963, 198-201. Eerste strofe van Voor-hout volgens de tekst in de Otia (volgens de varianten in de editie Huygens 2001, ii, 255-256); tweede citaat: r. 413-416. Over Huygens' literaire opvattingen en werkwijze in Voor-hout en Costelick mal: J. Smit 1966, 22-116; aparte editie door Strengholt: Huygens 1978. Huygens' oordeel over de klassieke literatuur: Huygens 1987, 40. Over ‘Doris oft Herder-clachte’: Leerintveld 1987b. Editie van de gedichten in dialect: Zwaan in Huygens 1984a (recensie in De Vries 1985). Huygens' rijmbrief aan de Bredase kamer: Bostoen in Van Deursen e.a. 1987. De ontmoeting van Huygens met Anna Roemers: Leerintveld 1997a, 45-47; haar relatie met Huygens: Schenkeveld-van der Dussen en De Jeu in Visscher 1999, 24-26. Huygens' eerste gedicht voor Hooft en de dochters van Visscher o.a. in Zwaan 1979, 15-19. Over de ‘schoncken’-sonnetten: Damsteegt 1980. De poëticale opvattingen van Hooft en Huygens hierin en in de Arion-dichtwisseling: Spies 1981 (citaat: 104); een weerlegging van de in 109-113 gegeven (politieke) interpretatie in Ter Meer 1987. Hooft en Huygens in 1620-1625: Leerintveld 1997b. Huygens' zelfreflectie in ‘D'uytlandighe herder’: Vermeer 1982b, 85-90 (tegenover J. Smit 1966, 117-155), ook Van der Heide 1987.
| |
Otia
De voorbereidingen voor de uitgave van de Otia in Strengholt 1987a en m.n. Leerintveld in Huygens 2001. Huygens' discussie met Hooft over het metrum in Hooft 1976-1979, i, bijlage 209; Kossmann 1922, 119-120. De ontstaansgeschiedenis van de Characteres: Strengholt 1982; ‘Een allgemeen Poeet’: Smits-Veldt in Van Deursen e.a. 1987; editie van enkele van zijn Characteres: Huygens 1976. Over de Stemmen: Strengholt 1989; editie door De Kruyter: Huygens 1981. Het fonds van Meuris: Leerintveld 1992. De opdrachten en drempeldichten voor de Otia in Huygens 1892-1899, ii, 322-338. Over de opdrachten aan Heinsius en de lezer: Schenkeveld-van der Dussen 1987a; over de achtergrond van een aantal drempeldichten: Hellinga en Tuynman 1971.
| |
In het spoor van Huygens
Citaat uit Westerbaens Nood-saeckelick mal in Westerbaen 1624, * 4r. Over Westerbaens Minnedichten: Worp 1886a, 170-174, 183 en Koppenol in Westerbaen 2001, 114-115. De functie van ovidiaanse raadgevingen inzake de liefde in milieus van de gegoede jeugd: Kolfin 2002, 174-177. Haagse lindenlof in Van de Vennes Sinne-vonck: Van Vaeck 1986b, 15-19. Navolging door de twee Utrechtse dichters: Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 151-153. Editie van Tengnagels Amsterdamsche lindebladen door Oversteegen in Tengnagel 1969, 205-275. Navolging door Martinius: Brink-Hendriks 1993; door Vollenhove: Strengholt
| |
| |
1976b, 141-162. Over Jonctys: Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 109-115 en Frijhoff e.a. (red.) 1998, 353. Over zijn Hedens-daegse Venus en Minerva: Minderaa 1964b. Over Jan van der Veens oeuvre: Smit 1958; de opzet van zijn emblemata: Grootes 1999b. Over Quintijn: Minderaa 1962, Keblusek 1997, 223-232; de uitgave van zijn Hollandsche-Liis: Kolfin 2001.
| |
Nieuw werk van Cats
Cats in Dordrecht: Smilde 1938, Asselbergs 1962, Ten Berge 1979, 97-129.
| |
De Zeeuwse boeken herwerkt
De drukstrategie van Proteus 1627 behandelt Luijten in zijn editie: Cats 1996, ii, 12-13. Over de Emblemata moralia: Smilde 1938, 128-134, Ten Berge 1979, hoofdstuk 4; over Cats' publiek: Jansen 1999. Voor de herderszangen: Smits-Veldt en Luijten 1993, 67-68. Klagende maeghden: Smilde 1938, 184-198 en Ten Berge 1979, 114-116.
| |
Twee opmerkelijke bundels
Voor een genderinterpretatie van de toop van het papieren kind: Sneller 1996, 158-162. Het citaat in ed. Schipper 1658, *5v. Over Spiegel: Smilde 1938, 138-183 en Porteman 1995b (satirisch-komische trekken). Over Trou-ringh en de Latijnse vertaling handelt zeer uitvoerig Smilde 1938, 199-286 (het gedicht van de jonge Schurman: Van Beek 2004, 27). Bloemlezing door J. Koppenol: Cats 2003. Meer in het bijzonder over de genese van de Latijnse versie: Van der Horst 1978. Citaat uit de ‘Voor-reden’ naar ed. Schipper 1658, slot. Een genderinterpretatie van enkele verhalen biedt Sneller 1996, 168-204. Over Elisabeth van Bohemen en Descartes' Les passions de l'âme: Descartes 1970, inl. Over Krul: Smilde 1938, 289-290 en in dit hoofdstuk ‘Het toneel van Jan Harmens Krul’; over De Vries: Baggerman 1993, vooral 73-76. De suggesties over het verband tussen Trou-ringh en de opbloei van de roman zijn ontleend aan Spies 1999c, 2.
| |
Onder het juk van het ambt
Over het pamflet van Burchoorn en Cats' reactie: Meijer Drees en Stronks 2002, 27-30, 121-123. Schipper citeert de cijfers in het voorbericht van Alle de wercken. Cats-Van Beverwijck: Van Gemert 1992, vooral 170. Aspasia: Schenkeveld-van der Dussen 1978 met afwijzing van een interpretatie van het spel als antipastorale satire. Zie ook Smits-Veldt en Luijten 1993, 73 en Sneller 1996, 178-222. Over Doot-kiste: Porteman 1992d, 70-71 en Porteman 1994d. De ontleningen aan Puget de la Serre bij Porteman 1986c met afb. Over Lydius en de Faces augustae: Smilde 1938, 283-284. Citaat: ed. Schipper 1658, p. 5.
| |
Receptie
De mededeling van Lescailje staat in zijn ‘Danck-offer’ in het voorwerk van Alle de wercken van Cats. Barlaeus over zijn vrouw: Smilde 1938, 260-261. Pers' en Kruls reacties op Cats: Smilde 1938, 289-290. Cats en het Zuiden: Rombauts 1960 en 1962 en Sneller 1996, 153. Over de woorden van aartsbisschop Boonen: Rombauts 1946, 1176-1178, Melles 1957, 116-117. Het citaat van Ysermans: Porteman 1988, 18. Obscuritas: Schenkeveld-van der Dussen 2002, 153-173. Citaat Revius: Revius 1976, ii, 63. Barlaeus' reactie: Smilde 1938, 260, die spreekt van strijkages. Barlaeus' lof op Huygens is te vinden in het voorwoord van de Momenta desultoria (1644), vgl. Schenkeveld-van der Dussen 2002a, 164. Cats' Huygens-commentaar is integraal afgedrukt en geïnterpreteerd in Strengholt 1998, 159-191. Over de catsiaanse kenmerken van Zevecotes Sinnebeelden: Porteman 2000a. Een uitvoerige behandeling van Van Engelens vertaling en de Cats-inlassing is te vinden in Verkuyl 1971, 340-379; voorts over Van Engelen: Smit 1975, 612-613.
| |
De Hollandse literaire elite
De opdracht van Krul (in ‘Aen de Amsteldamsche Jonck-vrouwen’ voor zijn bundel Vermakelijcke uyren, 1628): Wijngaards 1964, 12 en 50. Over de zgn. Muiderkring: Strengholt 1986b. Standaardedities: Huygens 1892-1899; Vondel 1927-1939 en Vondel 1986; Hooft 1899-1900, Hooft 1972c en (alleen de lyriek) Hooft 1994; Tesselschade Roemers: Roemers 1994. Briefwisselingen: Hooft 1976-1979; Huygens 1911-1917; Vondel (ook over de dichter): Sterck 1935; Tesselschade Roemers (ook over haar): Worp 1918. Onmisbare biografieën: Van Tricht 1980 (Hooft) en Smit 1980 (Huygens). Over Vondel: Brandt 1932b en Melles 1957; over Tesselschade Roemers: Smits-Veldt 1994. Biblio- | |
| |
grafieën: Unger 1888 (Vondel), Leendertz 1931 (Hooft), bb 1964-1975, iii, 544-578 (Huygens).
| |
Vondel in het milieu van Hooft
Vondels al dan niet partij kiezen in Op de jonghste Hollantsche transformatie: Wijngaards 1966. Vondel in de periode 1620-1630: Vondel 1986, xiv-xxiv. Het lof der zee-vaert: inleiding en commentaar van Spies in Vondel 1987. Citaat uit Vondels ‘Vechtzangk’: Vondel 1927-1940, ii, 456.
| |
Vondels maatschappijkritiek
Hendrik iv als exemplarisch vorst in Henrik de Gróte: Duits 1996a en Duits 1997c. Vondel als hekelaar: Bostoen 1987c; zijn hekeldichten tegen ds. Smout: Bostoen 1989b. Datering van Roskam: Geyl 1939 en Bot 1979. De brieven van Hooft in Hooft 1976-1979, i, nr. 362, 364; ii, 435; i, 354. Hoofts oordeel over de Harpoen: Strengholt 1978, 230-232.
| |
Vondel en Hooft: dichterlijke zelfprofilering in gedichten voor Frederik Hendrik
Vondel en Frederik Hendrik: Duits 1990, 165-182. Vondels Verovering van Grol: Smit 1975, 364-385 en Spies 1977-1978, 562-578 (in reactie op Smit beschouwd in de epische traditie). Over de dichtwisseling van Hooft en Huygens om Groenlo: Van Tricht 1963. Vondel als gelegenheidsdichter: Schenkeveld-van der Dussen 1984; Vondels dichtbrief over Hoofts executie: Schenkeveld-van der Dussen 1991; een andere interpretatie in Zieleman 1994. Over de bundel Lof-dichten na de verovering van 's-Hertogenbosch: Van Strien 2002. Hoofts sterke betrokkenheid bij politieke en maatschappelijke ontwikkelingen: Tuynman 1997. Hollandsche groet: de opzet van het gedicht in Spies 1977-1978, 579-583; het oordeel van Hooft en Barlaeus: Veenstra 1970, van Barlaeus: Strengholt 1978, 232-234; hun motivatie: Van Strien 2002, 103-117 (deels in reactie op Spies). Huygens' oordeel in Hooft 1976-1979, i, nr. 348; dat van Barlaeus in idem, nr. 349 (Vondels vertaling in idem, Bijlage 349). Vondels Vredewensch: Smits-Veldt 1977-1978 en (in reactie daarop) Rens 1979. Citaat uit Klaghte der Prinsesse van Oranjen: Hooft 1994, i, 473. De bronnen van Hoofts Klaghte: Ter Meer 1987b; navolgingen van en reacties op Barlaeus' Epistola: Gielen 1936, 50 en vooral Van Marion 2005, 161-197. Van de Veldes Antwoordt [...] over den zendbrief werd gepubliceerd achter diens Bazuyne over Heynderick Frederick (1630). Grotius' Klaghte der Vrouwe van Mechelen in de herspelde bloemlezing door Bloemendal en Nellen: Grotius 2002, 16-19.
| |
Kwesties van smaak
Over het plezier in literaire vondsten: Hellinga 1967. Barlaeus' oordeel over ‘duistere poëzie’: Schenkeveld-van der Dussen 1988a, 13-14. Huygens en Marino: Verkuyl 1963. Huygens' vertalingen van Donne: Van Dorsten 1960, Daley 1990. Bekendheid en waardering van Donne in deze periode: Strengholt 1985b; met een overzicht van visies op de relatie tussen de poëzie van Donne en Huygens: Streekstra 1994, hoofdstuk 2. Huygens' troostgedicht voor Tesselschade Roemers o.a. in Zwaans bloemlezing in Huygens 1979, 31-32; over het gedicht: Witstein 1969a, 226-237. Huygens over haar stijl in een brief aan Barlaeus: Worp 1918, 298. Tesselschade Roemers' troostsonnet voor Huygens: Blok 1976, 144-146. Editie van Daghwerck door Zwaan: Huygens 1973; het commentaar bij r. 1335-1344 (het citaat): 257-258, en Van Strien in Huygens 1990, 32-34. Over de reacties op Dagh-werck: Huygens 1973, 3-10, 42-62; Schenkeveld-van der Dussen 1988a, 19-20. Huygens over Vondels vertaling van zijn rouwdicht: Damsteegt 1987. Hoofts metrische aanpassingen in zijn Gedichten: Van Tricht 1980, 165-166. Over Hoofts opvattingen over het noodlot: Konst 2003b, 91-119. Over zijn Danckbaer genoegen: Veenstra 1968, 105-208. De veranderende visie op contrafactliederen: Spies 1987, 99-105.
| |
Huygens voor eigen kring
Editie van Huygens' gedichten: Huygens 1892-1899. De imitatio van Petrarca in ‘Cupio dissolvi. Op de dood van Sterre’: Witstein 1973. Edities van Heilighe daghen: Zwaan in Huygens 1968 en Strengholt in Huygens 1974 (citaat: 43); van Ooghen-troost: Zwaan in Huygens 1984c. De Faces augustae: Worp 1886b; Barlaeus over Tesselschade Roemers: Sterck 1928a, 30-39 en Van Gool 1949; over de mythevorming om haar: Smits-Veldt 1994, 109-112; De Brune over haar: De Brune 1644, 247-250. De dood van Barlaeus: Blok 1976, 155-184. Van Haps' vredesspel: Koster 1979, 10-16; Spies 1999c, 1-5.
| |
| |
| |
Literatuur in Amsterdam
Amsterdam als culturele hoofdstad: Spies 2004.
| |
Van kamers naar Schouwburg
Geschiedenis van het Amsterdamse toneel: Worp en Sterck 1920. Geschiedenis van het Nederlandse drama: Worp 1904-1908; van het renaissancetoneel: Smits-Veldt 1991a. Repertorium van de ‘ernstige’ spelen in Meeus 1983.
| |
Het toneel van Jan Harmens Krul
Leven en werk van Krul: Wijngaards 1964. Een bibliografie van zijn werk in Van Bemmel 1981-1984. De rol van muzikale scènes in zijn spelen (en die van anderen): Veldhorst 2004.
| |
De Academie
Organisatie en repertoire van Het Wit Lavendel op het toneel van de Academie: Hummelen 1982, 68-79, 191-266. Repertoire van Academie en Schouwburg: Oey-de Vita en Geesink 1983. Biron: Smits-Veldt 1989a, 195-196. Victorinus: Wijnman 1959. Sixtinus' Geraert van Velsen lyende: Noak 2002a, 127-144. Huygens' reactie op Vondels welkomstdicht: Damsteegt 1987, 237. Citaat: Huygens 1892-1899, ii, 170. Kallefs-val en Coster: Kleerkooper 1899. De prijsvraag: Kleerkooper 1902. Hekeldichten tegen Vondel en Coster ca. 1630: Smits-Veldt 1986b, 333-340.
| |
De Schouwburg van Jacob van Campen
Citaat uit Vondels ‘Op den nieuwen Schouwburgh’ in Vondel 1994, 34. Geschiedenis van de Schouwburg: Worp en Sterck 1920; Albach 1977. De vele dramavormen in deze periode: Van Eemeren en Meeus 1988. De opbouw van het ‘ernstige’ repertoire tot 1650 en de rol van de hoofden: Geesink 1990, Smits-Veldt 2002b. Een eerste verkenning van de mogelijke verhoudingen tussen toneelteksten, formaten en lettertypes: Verkruijsse 2006. De groeiende nadruk op emotionering: Frijhoff en Spies 1999, 583. Uitspraken van Jan Vos over het maatschappelijk nut van de Schouwburg: o.a. Vos 1662, 558; Smits-Veldt 1991a, 28.
| |
De tragedies van Vondel
Over de ontwikkeling van Vondels drama's: Smit 1956-1962; Vondel 1986, xxvii-xxxii. Zijn toneelsuccessen: Geesink 1987. Editie van de Gysbreght van Aemstel: Vondel 1994; latere interpretaties: Van Stipriaan 1996d (Gysbreght als schuldige held), Koppenol 1999b (nadruk op het antiroomse karakter), Maljaars 2001, Konst 2003b (beiden met Gysbreght als deugdzame held, tegenover Koppenol 1999b, Maljaars met een negatieve visie op Badeloch), Prandoni 2005 (de rol van Badeloch in het perspectief van vrouwenpersonages in andere toneelteksten); ook Korsten 2006, 172-187. De relatie tussen de Gysbreght en Rembrandts Nachtwacht: Hellinga 1956. Vondels Maeghden als overgangsstuk van senecaans naar Grieks drama: Konst in Van Vaeck e.a. 2003 (de belangrijke plaats van de ‘verborgen’, d.w.z. vertelde handeling). Vondels visie op de verhouding individu-goddelijke voorzienigheid en vrije wil: Konst 2003b, 121-204. Gebroeders: editie Langvik-Johannessen en Porteman 1983; de visuele uitbeelding der emoties in Gebroeders: Porteman 1996b, Porteman 2002a; karaktertekening van David: Konst 1993, 138-143. Een negatieve interpretatie van David, gebaseerd op een modern-retorische analyse van de interactie van argumentaties en verhalen: Korsten 2002 en Korsten 2006, 93-112. Maria Stuart: Noak 2002a, 145-173 (reacties: 150-151); de tekst van Goudina van Weert: De Jeu in Lauwerkrans 1997, 244-246; over Van der Lusts Ongheblanckette Maria Stuart: Noak 2002a, 174-193. Over Dullaerts Karel Stuart: Duits 1996b. De politieke strekking van Salomon: Duits 1997b, 189-190. Six' Medea: Konst 1996a.
| |
Toneelsuccessen op het gebied van het ernstige drama
Algemeen: Smits-Veldt 1991a, 89-118. Over Vos' Aran en Titus: Vermeer 1972; editie door Buitendijk in Vos 1975, 47-215. Vos' concurrentie met Vondel: Meijer Drees 1986. Het toneelsucces van Brandt en Vos: Smits-Veldt 2002b. Citaat uit Barlaeus' lofdicht bij Aran en Titus: Vos 1975, 107. Over Katharina Verwers: De Jeu in Lauwerkrans 1997, 240-247. De twee treurspelen over de Bartholomeusnacht: Duits 1990, 36-93. Editie van Anslo's Parysche bruiloft: Knippenberg in Anslo 1958.
| |
Beproefde kluchtthema's
Bloemlezingen van zeventiende-eeuwse kluchten: Van Moerkerken (ed.) 1899 en Ornée (ed.) 1985. Zeventiende-eeuwse kluchten als bron voor visies op man-vrouwverhouding: Leuker
| |
| |
1992b; kritiek op de hierin vervatte exemplarische interpretatie van laakbaar gedrag: Van Stipriaan 1994, uitgewerkt met nadruk op de dynamiek van bedrog en zinsbegoocheling in Van Stipriaan 1996b en Van Stipriaan 1996c, passim. Editie van Noosemans Beroyde student en Bedrooge dronkkaart in Grootegoed, Van Leuvensteijn en Rebel 2004; van Lichte Klaartje door Van Leuvensteijn en Stuart 1999.
| |
Poëzie in Amsterdam
Lyriek voor het sociaal verkeer; Jan Harmens Krul
De lokale dimensie van liedboekjes: Grijp 1992 (Amsterdamse liedboekjes: 36-43). Prijzen van liedboekjes: Grijp 1996, 99-110. De roemster van den Aemstel: Beening 1963, 185-190; editie: Roemster 1973. Erotiek en didactiek bij Krul: Wijngaards 1964, passim en Kolfin 2002, 169-199. Krul als componist van eigen liederen: Grijp 1991, 32, 36; muzikale scènes: Veldhorst 2004, passim. Realistische toonzetting van zijn pastorale lyriek: Smits-Veldt en Luijten 1993, 68-69; pastorale ethiek in zijn spelen: idem 72-73. Johanna Hoobius' Lof der vrouwen: Stronks in Lauwerkrans 1997, 226-235 (citaat in moderne spelling: 233).
| |
Vondel als lyrisch dichter
Vondels lyriek 1628-1650: Vondel 1986, xxii-xxxvi. Citaat: Vondel 1927-1940, iii, 375. Festiviteiten bij het bezoek van Maria de' Medici en Henriette Maria: Snoep 1975, 39-76. Vondels gedichten voor Christina van Zweden: Becker 1972-1973b. Over het Afzetsel der koninklycke printe: Verhoeven 2001-2002. Funeraire poezie van Vondel: Witstein 1969a, 263-344. Vondel en Sandrart: Sandrart e.a. 1987, editie door Porteman. Reacties op Vondels katholicisme: Te Winkel 1973, iv, 487-498 (argumenten voor een samenwerking tussen Brandt en Westerbaen inzake de editie van Vondels Poesy ii: 492-493); Frijhoff en Spies 1999, 565-567. De kritiek van Zoet: Schenkeveld-van der Dussen 1984, 81-82. De Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste: editie in Vondel 1977 (citaat: 37); over de opbouw hierna nog: Strengholt 1979a.
| |
Wedijver met Vondel
Over Van den Bos' epen: Smit 1975, 445-513; Frijhoff en Spies 1999, 548-549. Van den Bos' poëtica: Schenkeveld-van der Dussen 1989a, 43. Anslo's Martelkroon van Steven de eerste martelaar: Spies 1999a, 101-103. Normen voor imitatie bij Vondel: Vondel 1977, 48-49; bij Six van Chandelier: Schenkeveld-van der Dussen 1979. Over leven en werk van Anslo: Knippenberg 1913; zijn gedicht voor Christina van Zweden: Verhoeven 2001-2002, 14-15. Vondels Getemde Mars en Vredezang: Duits 1997b, 186-189. Vondels Bouwzang en Anslo's Het gekroonde Amsterdam: Spies 1993b, 23-24. Amsterdamse burgemeesters als Romeinse consuls: Spies 1999b, 92-93. Zelfspot in Six van Chandeliers ‘Toewydinge aan de Vreegodinne’: Schenkeveld-van der Dussen 1983, 305-306. Editie van de poëzie van Six van Chandelier door Jacobs in Six van Chandelier 1991 (citaat: i, 301). Geeraardt Brandts voorrede tot zijn Gedichten (citaten: Brandt 1649, fol. A8v en 7r) en zijn historische beschouwingen (citaat: Brandt 1649, 274): Smits-Veldt 1997, 196-198. Rijmloze verzen: Schillings 1919. Martinius als literaire autoriteit: Smits-Veldt 2003, 580. Brandts distantie tot de Torquatus: Smits-Veldt 2002, 59. Fonteyns 't Lof der rym-konst: Grootes 1986a.
| |
Dichters in de oppositie
Censuur in de zeventiende eeuw: Weekhout 1998a. Editie van het werk van Tengnagel door Oversteegen: Tengnagel 1969. Het proces tegen Tengnagel: Prins 1933, 189-219. De Spaensche heidin: Kruyskamp 1970, 272-277. Jan Zoet: Zuidema 1905; Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 207-221. De pamfletten na de aanslag op Amsterdam: Groenveld 1967. Censuur van pamfletten in 1650: Knuttel 1914, nr. 64, 216. Veroordeling van Zoet: Prins 1933, 220-227.
| |
Cultuurspreiding in belerend en amuserend proza
Over Heydensche afgoden: Grootes 1987a. Pers' Iconologia-bewerking is met een inleiding door J. Becker in facsimile uitgegeven (Pers 1644). Zie verder het themanummer ‘Ripa en de zeventiende-eeuwse beeldspraak’ van De Zeventiende Eeuw 11 (1995), met name de bijdragen van Van Vaeck, Grootes en Schwartz. Over De Brune jr., zie Koning 1990, Harmsen 1994 en Frijhoff en Spies 1999, 578-579. Ver- | |
| |
stegens titel: Buitendijk 1953. Kluchtboeken: Schmidt 1986, Verberckmoes 1998.
| |
Literatuur in de burgercultuur van andere regio's
Literair leven in de Republiek buiten Zeeland en Amsterdam
De functie van het dichten in het onderling burgerlijk contact omstreeks 1650: Frijhoff 2001. De door Sticke nagelaten poëzie in manuscript: Frijhoff 2001, 260-261.
| |
Liederen en toneel van rederijkers
De activiteiten van de verschillende kamers: Van Boheemen en Van der Heijden 1999a en Van Boheemen en Van der Heijden 1999b, passim. De tendens tot het zich terugplooien op de eigen traditie: Koppenol 2003, 236-237. Het literaire leven in Haarlem in deze periode: Grootes in Van der Ree-Scholtens 1995, 244-247; Dorren 2001, 170-179. De maatschappelijke positie van de Haarlemse rederijkers: Van Dixhoorn 2003, 76-80. ‘Haerlem Soetendal’: Grootes 1993c; Haarlemse liedboeken: Grijp 1992, 43-48; Veldhorst (ed.) 1999. Over Het Leydsch Vlaemsch Orangien lely-hof en Celosses aandeel daarin: Mak 1957, 226-227, 236-248. Aan- en afloop van de Rotterdamse schouwburg inclusief de opvoering van de Gysbreght in 1638: Zijlmans 1999, 30-32. Over Nootmans: Van Vaeck 1994b, iii, 837 -839. Van den Berghs Jeronimo: Plard 1968, 643-646. Een editie van Kemps Sultan Osman in Brouwer (ed.) 1994. Over de Haarlemse belegeringsstukken: Meijer Drees 1992b, 73-75. Over Soetenboom als lokaal geschiedschrijver: Eikelboom 1985. Bestebens toneelspel: Abrahamse 1994. Herdenkingsspelen in Zeeland: Meertens 1943, 87-88 en 95-96; Van Dixhoorn 2004a, 283. Deutel en Bontekoes Journael: Bontekoe 1995, 41-55 en Bostoen e.a. 1995. Over Jacob Steendams poëzie in Den distelvink: Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 221-223; Frijhoff 1995, 535-539; Frijhoff 2001, 264-256.
| |
Nederlandse poëzie uit academische kring: Leiden
De universiteit te Harderwijk: Bots (red.) 2000. Over de Enigmata: Coigneau 1994; editie door Becker: Incogniti scriptoris nova poemata 1972. Bodecher Benninghs zending naar Hogerbeets blijkens een brief van de adressaat aan zijn neef Johan Beets (d.d. 11 april 1622) in Beets 1668, 299-300. Over hem: Otterspeer 2000, 286-287 (de toeschrijving van Bontius' spel aan de gelijknamige medische hoogleraar, p. 210, is onjuist). Johan van Heemskercks Leidse contacten en jeugdpoëzie: Smit 1933, 31-54, 104-129; zijn gedicht voor Brosterhuysen: Bostoen 2003 (citaat: 26). Van Zevecote, m.n. als emblematicus: Porteman 2000a; editie van zijn Nederlandse poëzie: Van Zevecote 1939. Francois le Bleu: Verkruijsse 1994. Van Dans' Scoperos satyra: Kolfin 2002, 174-177. Ampzings lof op Haarlem: Van Nierop 1993. Oudaans jeugdwerk en werk als Scriverius' secretaris: Melles 1958, 33-46.
| |
Literatuur in de ‘hofstad’: Den Haag
Over het literaire leven in Den Haag in deze periode: Keblusek 1997, 192-234. De Van Dycks in Frederik Hendriks kwartieren: Wheelock e.a. 1990, 239-242. Over Huygens als voorspreker voor zijn literaire vrienden: Hofman 1983, 184. Frederik Hendrik en de literatuur: Keblusek 1997, 181-185; het citaat van Brandt uit zijn Vondel-leven: 185; de Palamedes-anekdote: 191. Het niet-doorgegane bezoek van de prins aan Muiden: Van Tricht 1980, 161; het aldaar te vinden citaat komt uit een brief aan Huygens van 29 sept. 1630 (Hooft 1976-1979, ii, 399). Over de bundel van Barbonius: Grootes 1986b. Over Van de Vennes Cats-uitgaven en de samenwerking met Ockers en Burchoorn: Keblusek 1997, 218-223. Aldaar ook over De Jonghe Batavieren en de vriendengroep: 197-212. Het Woudt van [...] sinnefabulen en zijn filiatie behandelen Geirnaert en Smith 1992 en Van Vaeck 1993a. Een analyse van Sinne-vonck: Van Vaeck 1986b. Over Belacchende werelt: Van Vaeck 1994b (met facsimile). Een visie op de komisch-ontspannende en op taalplezier gerichte aard van het boek vindt men bij Van Vaeck en Verberckmoes 2002. Over Burchoorn: Van Vaeck 1994, 845-855; Orisandt: 842-843 en 619-620 (titelformulering).
| |
Literatuur van een intellectuele elite rond de Latijnse school: Dordrecht
Literatuur en toneel in de zeventiende eeuw te Dordrecht: Frijhoff e.a. (red.) 1998, 341-368. Van Beverwijck: Van Gemert in Frijhoff e.a. (red.) 1998, 260-261. Dichters en Van Bever- | |
| |
wijck in het sociale netwerk van de zeventiende-eeuwse gegoede Dordtse burgerij vanaf ca. 1625: Thissen 1994, 107-174. Over Pieter van Godewijcks Wittebroots-kinderen: Schenkeveld-van der Dussen in Abrahamse e.a. 1996 (citaat: 175). Johan de Witt in de rol van Caesar: Japikse 1915, 18. Over de Julius Caesartragedies van Michaelius en Van Someren: Grootes 2002, 123-134 en Noak 2005. Het cluster ‘schoncken’-sonnetten van Van Someren en Michaelius in Van Someren 1660, 312-314. Zijn gedicht Wandelingh van Nijmegen op Ubbergen: Asselbergs 1967, 213-221. Poëzie en positie van Elisabeth Vervoorn: De Jeu in Lauwerkrans 1997, 236-239; over Elisabeth le Petiten Vervoorn: De Jeu 2000, 52-56. Margareta van Godewijck in een Dordts sociaal-literair netwerk: De Jeu 2000, 29-48 (haar ‘schoncken’-sonnet: 40). Van Beverwijcks Van de wtnementheyt binnen de traditie van de ‘Querelle des femmes’: Spies 1986d, Niekus Moore 1994. Het drempeldicht van Charlotte de Huybert: Spies 1986d; Schenkeveld-van der Dussen in Lauwerkrans 1997, 265-267.
| |
Stichtelijk-moraliserende literatuur van een regionale elite: Friesland
De Friese cultuur in deze periode: Breuker 1991. Gysbert Japix: editie en karakteristiek van werk en kring: Breuker 1989 (m.n. ii, 2, 489-509). De rol van het Fries in diens tijd: Frijhoff en Spies 1999, 230-231. Claude Fonteyne: Breuker 1980, 181-183. Rintjes en Klioos kraam: Visser 1994. Friese literatuur in deze periode: Spies 1999d; Petrus Baardt: Spies 2001. Van Harinxma als auteur van de Sueños: Moser 2002 resp. Moser 2004. Sibylle van Griethuysen: Schipperheijn in Lauwerkrans 1997, 252-258; Van Griethuysen in de Friese cultuurkring: De Jeu 2000, 91-115. Eelkje van Bouricius: Schipperheijn in Lauwerkrans 1997, 248-251; De Jeu 1998. Over Van Nijenborch: Van Deursen 1976, 400-401; prenten in zijn publicaties: Kolfin 2001, 183-191.
| |
Literatuur als vermaak van de jeunesse dorée: Nederlandse romans
Alfabetische lijst van het Nederlandstalige populaire proza (waaronder romans) in 1600-1815: Buisman 1960. Relatief uitvoerig over de (grotendeels vertaalde) productie van verhalend proza in Nederland: Te Winkel 1973, iv, 290-332. De ontwikkeling van het genre van de roman in (de eerste helft van de) zeventiende eeuw: Buijnsters 1980, 9-13 (ontwikkelingslijnen); Wonderlicke avontuer 1984 (typen en verwante genres: 12-21); Pol 1987 (eigentijdse reflectie in Nederland). De Nederlandse romansituatie, inclusief vertalers: Frijhoff en Spies 1999, 581-582. Verschuivende populariteit van prozatekstsoorten 1610-1670: Grootes en Jansen 1990. De adressaten van Schippers Clitie: Porteman 1986c, 224-225. Over de lectuur van Willem Frederik van Nassau: Keblusek 1997, 181. Over Van Heemskercks leven en werk: Smit 1933. Relatief uitvoerig over zijn Arcadia: Van Es in Van Es en Overdiep 1948, 213-218; landschapsbeschrijvingen erin: Beening 1963, 201-205. Edities van Van Heemskercks Batavische Arcadia: Van Heemskerck 1935 en Van Heemskerck 1982 (citaat: 5-6). Over Haring van Harinxma als (mogelijk) auteur van De doolhof van Socia: Spies 1999d, 295-296; Moser 2004. Van Hoogstratens Schoone Rosalijn: Spies 1999c, 11-12. Over de lectuur van David Beck: Veldhuijzen in Beck 1993, 288-291; Keblusek 1996, 91-94; Blaak 2004, hoofdstuk 2.
| |
Literair leven in Brabant en Vlaanderen
Over de Dendermondse klacht: Porteman 1998b. Over de receptie van de literatuur uit het Noorden: Rombauts 1960. Het debat met Van der Veen behandelen Sabbe 1933, hoofdstuk xi, Smit 1958, 35-44, Rombauts 1960 (citaat uit een antwoord van François Bruyninckx van De Violieren: 11) en Porteman 2005b. Puteanus: Dehennin in Puteanus 1999, 58-59. De klacht over Brussel (in een dichtwisseling van 1643 tussen de gebroeders Van der Borcht): Rombauts 1960, 16-17. Cats over zijn receptie in Brabant: Rombauts 1962, 48. Over Van der Veens bruiloftsdichten en spot met de Vlamingen: Smit 1958, 19-30, m.n. 25-27. Over het incident bij De Goudbloem: Puts 1973-1974, 29 en Thijs 1990, 164-165. Vgl. Meeus 2003a (over bewaking en entreegelden). Keersmaekers 1952a gaat met vele voorbeelden in op het privéen gezelligheidskarakter. Over de intochten van de kardinaal-infant: Sabbe 1933, 199-299, Waterschoot 1989 en dezelfde in Erenstein 1996, 186-191; citaat Sabbe 1933, 205 naar de Corte wtlegginghen [...] vanden gheheelen triumphwegh (Antwerpen 1638) van de dichtende priester Hubert Neeffs. Over de opdrachtswisseling in Gent: Waterschoot 1989, 24, 29;
| |
| |
De Harduwijn en zijn vriend gaven de door hen ontworpen verwelkoming uit onder de titel Goeden yever tot het vader-land. Pius in patriam conatus triumphalis (Antwerpen 1635).
| |
Antwerpen: productieve toneelschrijvers in tanende kamers
Over het literaire leven in Antwerpen: Keersmaekers 1952a en 1975b (een uitvoerige bijdrage over Meulewels) en Meeus 2003a. De volksboeken: Van Daele 1989. Over Lukianos in de Nederlanden: Veenman 1999. De citaten uit Timon: Keersmaekers 1975b, 134. Over De Conincq: Meeus 1983, 48-51 en Keersmaekers 1975b, 48-50, 112-113, die de kregelige toon van de voorredes onderstreept; de Starter-navolging behandelt Meeus 1986; zie ook Meeus 1985, passim. Geschiedenis Goudbloem: Puts 1973-1974; Strijpen: Meeus 1983, 237-238; G. vanden Brande: Meeus 1983, 37-38 en Arents 1962, 144-145 (over de nagenoeg gelijktijdige opvoering van de stukken van Verwers en Tengnagel: idem, 139). Over de Poemata zie De Cooman, Meeus en De Wilde 2004, nr. 38. Over Pales en de klucht: De Cooman 2003b, 212-213. Over de Lust-hof: Luyten 1985; de toneelliederen: Keersmaekers 1987b. De laatste volledige uitgave van Ogiers De zeven hoofdzonden dateert van 1889 (door Max Rooses); edities van De gulzigheid (1921), De hooveerdigheyt (1934), beide door W. van Eeghem, en De gramschap (1953) door A. Keersmaekers. Over Ogier: F.J. van den Branden 1914, Thijs 1990, 165 en vooral Keersmaekers in Erenstein 1996, 212-217, aan wie de beschrijving van Sammers bewerking nagenoeg woordelijk is ontleend. Over de teloorgang van de kamers Keersmaekers 1952a, 1975b en Meeus 2003a. Over J. Berckmans: Arras 1954 en Van Eemeren-Meeus 1988, 51-52, 56-58, 65, 67-68. De teksten die Anna tijdens haar verblijven in Brabant schreef, zijn met commentaren uitgegeven door N. Beets: Anna Roemers Visscher 1891, ii, 233-298; zie verder Van Eeven 1891, Sabbe 1928, 53-77, Sabbe 1978, 126-27, Anna Roemersdr. Visscher 1999, 34-38, 133-142 en Porteman 2005b (Anna op bezoek bij Puteanus).
| |
Brusselse ambities
Over de kamers en met name de compagnies in Brussel publiceerde vooral De Baere 1945, 1946-1947 en 1949. Over het nieuwe toneel aldaar: Langvik-Johannessen en Porteman 1996, Coigneau 2003b en De Cooman 2003b. Het emblema van Claude de Grieck is met vertaling uitgegeven in Porteman 1996d, 96. Het werk van Willem van der Borcht wacht nog op een grondige studie. Zie Rombauts 1952, 44 en over de Sinne-beelden: Buyens 2007. Over het Mona Lisa-epigram: Arens 1967. Antwerpse liedboeken: Luyten 1985 en Keersmaekers 1987a. De Brusselse titels: Grijp 1992, 55-56. Over Het Brabandts nachtegaelken: De Keyser 1927 en vooral Keersmaekers 1983b; Den Brusselschen blom-hof: Rombauts 1960 (meer bepaald over de propaganda voor de bundel); het Moeselken: Van Eeghem 1943 (over de titelgeving) en 1961. De Brusselse kluchtboeken: Verberckmoes 1997. Leopold Willem en het toneel: De Cooman 2003b; Heraklius: Bauwens 1921, 168-170. Rosimunda: Meeus 1983, 35 en Van Eemeren-Meeus 1988, 70 en passim. Zie voor Vondel: Smit 1956-1962, i, 225-228. Gegevens over de Brusselse speelplaatsen: Liebrecht 1932, 35-43. Opera aan het hof: T'Hooft 2003. Huygens en Leopold Willem: Rasch 2001. Reizende groepen en met name die van Van Fornenbergh: Albach 1977, Schreiber 2002 en De Cooman 2003b. De inleiding van Samson: Langvik-Johannessen en Porteman 1996; zie ook Van Praag z.j., 76-77. Over de Brusselse vertaling van La vida es sueño: Sullivan 1983, 38-40; de Spaanse spelen van C. de Grieck worden in dit boek verder behandeld in hoofdstuk 5. De Koekelbergse klucht is in een latere bewerking van Joan de Grieck uitgegeven door P. de Keyser: De Grieck 1926. Over De Condé en de passiespelen: De Maeyer 1963 en Meeus in Erenstein 1996, 281-282.
| |
Literair elan in westelijk Vlaanderen
Over Ymmeloots gedachtegoed en invloed: Dambre 1928. Van Nieuwelandts receptie in Vlaanderen wordt enkele keren gesignaleerd door Keersmaekers 1957a, 72-73, 250. Over De Valckgraves Mariamne: idem, 250-260. De gegevens over François en Jan Bellet komen uit Van den Branden 1957, 170-173, 295-296. Zie ook Diegerick 1966, 59-91 en vooral Verheyden 1974, 467-475. De taalkundige inzichten van Schrieckius behandelt P. Swiggers 1998, 123-147. Over het vrouwentraktaat van Griettens: Storme 1992. De verspreide Gedichten van Claude de Clercq zijn in 1869 uitgegeven door
| |
| |
C.P. Serrure. De toeschrijvingen zijn, zoals aangetoond in Rombauts 1946, niet steeds betrouwbaar. Zie over deze dichter verder Buitendijk 1942, 150-154. Het Brugse spotlied van Labus: Sabbe 1933, 161-169. Keysers' ‘Hemelspraken’ zijn behandeld door Van Vaeck 1996 en door dezelfde in Lauwerkrans, 213-218. De band van de ‘Hemelspraken’ met Gezelle: De Vos 1997, 199-204. Een overzichtsartikel over de Brugse kamers in de zeventiende en achttiende eeuw schreef Luwel 1963. Over De Wree, zie vooral de niet-gepubliceerde maar zeer goed gedocumenteerde licentiaatsverhandeling van A. Geerardijn, Levensschets van Olivier de Wree en zijn briefwisseling met de gebroeders Chifflet (1629-1646), Leuven 1950. Het citaat over Ymmeloot: Dambre 1928, 193. De Wrees heldendicht over Bucquoy: Sabbe 1933, 93-99. Gezelle: Rond den Heerd 21 (1886), 177 e.v. De stof van Bacchus: Bax 1951. De brief van Schottus en de rol van Rycquius in De Wrees debuut behandelt Sacré 2005. Over leven en werk van Vossius: Geerardijn 1957. Voor de Lincei en Cesi: Schulte van Kessel 1980, 117-181. Over de uitgave van de broers Clouwet: Buitendijk 1942, 315-319 en de hierboven vermelde bijdragen van Van Vaeck over Keysers. Over Pieter van Rouvroy bestaat geen literatuur. De voorrede van De Buck behandelen Rombauts 1960, 17-18 en Hermans 1996, 121-123 (met uitvoerig fragment).
| |
De religieuze letterkunde
Een goede bloemlezing van de lyriek die de hele eeuw bestrijkt, maar zich tot het Noorden beperkt, bieden Van Strien en Stronks 1999. De rede van Voetius is met een Nederlandse vertaling uitgegeven door Aart de Groot: Voetius 1978 (citaat: 49). Over Voetius' literatuuropvattingen: De Niet 1995, Stronks 1996b, 276-278. Voetius en het toneel bespreekt Groenendijk 1989, 144-146.
| |
De Statenbijbel en psalmberijmingen
Duits 1998. Over Arnout van Geluwe, zie A.E. van Puffelen in nbw 11, 1985, 249-254. Psalmberijmingen: Te Winkel 1973, iv, 71-77; Hasper 1976, 431-679; De Bruijn 1989.
| |
Predikantenpoëzie voor kenners: Revius en Martinius
Editie door W.A.P. Smit: Revius 1930. Over Revius' dichterschap: Strengholt 1976a en 1990a, 74-86; Schenkeveld-van der Dussen 1994b, 59-62; Stronks 1996b, 147-182; over De Vry en De Wael: Stronks 1996b, 274-275 en 279. Over Martinius: Van Slee 1904, Van Dam-Heringa 1983 (het treurgedicht) en Brink-Hendriks 1993 (navolging Huygens), Smits-Veldt 2003. Citaat Hooft: Hooft 1976-1979, iii, nr. 1265. Citaat Treur-gedicht in: Verscheyde Nederduytsche gedichten, ed. 1659, p. 253. Over Smout en zijn bibliotheek: Duits in nlg 1998, 228.
| |
Het lied
Gemeenschappelijke kenmerken en gebruik: Stronks 1996b, 139-140. Verhoudingen confessies: Frijhoff en Spies 1999, hoofdstuk vi.
| |
Camphuysen
Biografie: Van den Doel 1967. Poëtica: Schenkeveld-van der Dussen 1986; religieuze ligging: Strengholt 1990a, 67-74, Porteman 1974 en De Groot 2004; emblematisering: Porteman 1992e, 75-77 en Frijhoff en Spies 1999, 471-472.
| |
Doopsgezinde liedboeken
Positionering doopsgezinden: Frijhoff en Spies 1999, 402-412. Over de doopsgezinde liedcultuur, zie vooral Visser 1988a, i, 193-272 en Visser 1988b; topografische titels, hun spreiding en onderlinge relaties: Grijp 1992. De Rijp: Visser 1992. Vredestadburgers en mystiek: Visser 1988a, i, 123-133; Kruydt-hofken en Sinte Bernards bly-liedt: idem, i, 232; Judith Lubbers: idem, i, 40-43, 76-77 en Schenkeveldvan der Dussen in Lauwerkrans, 190-193. Citaat Gulden iuweel: Visser 1988a, i, 252. Over de Lusthof des gemoets: idem, i, 273-370 (ook nawerking), ii, 225-268 (drukgeschiedenis en verspreiding) en Visser 2002 (bibl.). Over de deelname van doopsgezinden aan vormen van ontspanningsliteratuur: Visser 1990.
| |
Het gereformeerde lied
Ros 1988. Het basiswerk is Stronks 1996b. Over Busschoff: 21-30; over Teerincx: 31, 35 en Grijp 1992, 38; over Biens: Grootes 2000b. Witts en Puppius: Ros 1988, 8; Stronks 1996b, 31-32. Viverius: Spies 1991b, 217-222; de liedverzamelingen van Pers: Pers 1978, 19. Pandelaert: Stronks 1996b, 36; over Pandelaert en het debuut van Simon de Vries: Baggerman 1993, 37-41. De aangehaalde typering van De Vries'
| |
| |
latere bundels ontlenen we eveneens aan deze studie.
| |
Katholieke liedboeken
Over de Zuid-Nederlandse roomse bundels uit deze periode, zie Demarré 1962 (Parnassus: 163-181, 300; De Pretere: 130-136). Van Haeften: Verleyen 1983 en 1986. De schoolherdruk van Anna Bijns beschrijft Roose 1963, 60-63. De Triumphus Jesu behandelen Keersmaekers 1989-1990 en 1991 en Van Vaeck in Lauwerkrans, 175-180. Over de beide Venlose annuntiaten: Hüsken in Lauwerkrans, 166-167 (Elisabeth van Lom) en 184-189 (Mechteldis van Lom). Voorts: Wijngaards 1957. Deze laatste gaf eveneens Mechteldis' liederen uit: Liederen van Mechteldis van Lom en andere annuntiaten, voorafgegaan door de Transcedronkroniek van Barbara de Put. Zwolle, 1957. Het liedhandschrift van Syon: Braekman 2002.
| |
Liederen voor de Hollandse zending; Joannes Stalpart van der Wiele
Over Stalpart van der Wiele met een beeld van het daaraan voorafgaande onderzoek: Van Leeuwen 2001a. Het werk bestudeert vooral de heiligenliederen. Een uitvoerige biografie biedt Mensink 1958. Het Gulde-jaer Ons Heeren is uitgegeven door B.A. Mensink en J.A.J. Böhmer: Stalpart 1968; de Madrigalia door M.C.A. van der Heijden: Stalpart 1960. Over Roomsche reijs: Polman 1938. De publicatiegeschiedenis van Ronde jaer behandelt Michels 1958, 185-189, 239-242. Over de liederen zie voorts Grijp 1991.
De kloppenstaat is bestudeerd door Schulte van Kessel 1980, 51-115. Over het klopje Wilhelmina de Reeck, die in 1632 het leven van Stalpart beschreef, zie Schenkeveld-van der Dussen in Lauwerkrans, 147-149. De tekst is opgenomen in Mensink 1958, 197-220. Over Den gheestelijcken nachtegael: Buitendijk 1942 en Helmer 1966.
| |
De herleving van de mystieke literatuur in het Zuiden
Algemeen: Axters 1960; over de kapucijnen en de mystieke beweging: Optatus 1948 en Porteman 1977-1978, 151-168; jezuïeten en mystiek: Andriessen 1955. Het conflict met de Spaanse school: Orcibal 1959. Over de toenmalige discussie omtrent het mystiek taalgebruik: Porteman 1976a en 1977-1978, 112-150. Vertalingen en vertalers van poëzie van Juan de la Cruz: Porteman 1973 (Marcellianus van Brugge: 107-128, citaat: 123). Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch: Kampschreur 1962; Zachmoorter: Coppens 1965. De samenspraak tussen Pullen en Claesinne van Nieuwlandt is met een moderne Nederlandse vertaling uitgegeven in Mommaers 1985. Over Lucas van Mechelen: Porteman 1977-1978; Gabriël van Antwerpen: Demarré 1962, 207-218, citaat: 215; Joannes de Lixbona: 219-224; Bolognino: 183-205, Porteman 1973, 149-152 en De Cooman 2003a.
| |
Embleemboeken: lering, vroomheid en vermaak
Over Zacharias Heyns en zijn emblematabundels: Meeus 1990, 288-292, 330-336 en Meeus 1995, 125-126. Over de bundel van Hulsius is er geen moderne literatuur. Voor David en Vaenius: zie hoofdstuk 2; citaat Vondel: Vondel 1927-1940, ii, 756-757. De laatste belangrijke studie over Hugo is Rödter 1992; over de Romeinse beoordeling van de bundel: Boriaud 1987; Typus mundi: Schilling 1979, 82-102; als affixio: Porteman 1996d. Sucquet: Insolera 1996, 158-162. Over De Harduwijns Hugo-bewerking, zie Dambre 1926, 149-155, 251-271. Over Kruls Offerande: Wijngaards 1959; idem 1964, 126-139 en Van Bemmel 1981, 164-166.
| |
De impact van een illustrator: Boetius a Bolswert
Over Van Haeftens Schola cordis: Scholz 1991. Duyfkens ende Willemynkens pelgimagie werd met een inleidende studie uitgegeven door H.J.A. Ruys: Bolswert 1910; citaat: 187. Meer over het boek en zijn verband met Hugo: Porteman 2006. Bolswert en de Pia desideria: Verheggen 2003. De rijmvertaling van De Vinck: Bolswert 1910, 105-114.
| |
De wereld ontmaskeren: Adriaan Poirters
Burgundia's Linguae vitia zijn met een grondige inleiding uitgegeven door T. van Houdt: Burgundia 1999. Voor de Nederlandse bewerking zie De Vooys 1952. Over Poirters: Rombauts 1930 en 1937, Buitendijk 1942, 279-310 (met bijzondere aandacht voor de moderne kritiek en de vergelijkingen met Cats). Hosschius: Sacré 1996. Over Poirters' medewerking aan Afbeeldinghe, zie Rombauts 1937, 95-110, Salsmans 1940 en Waterschoot 2002.
| |
| |
Citaat over de sermoenen: Rombauts 1937, 117; herkomst: een levensbeschrijving van de auteur door pater Daniël van Papenbroeck in Poirters' Heylich hof van den keyser Theodosius (1696). Liedje uit Ydelheyt: volledige tekst bij Komrij 1986, 307. Het masker (7de druk, 1650?) is uitgegeven door Salsmans en Rombauts: Poirters 1935. Het zeventiende-eeuwse thema van de vermomde wereld behandelt De Jongh 1995, 59-82. Over Poirters' humor: Verberckmoes 1999. Gazet: Porteman 1998a, 9-10.
| |
Lekendichters in dienst van de contrareformatie
Over Van Essen: Sabbe 1933, 208-216 en Van Elsacker 2000. De Condé: Meeus in Erenstein 1996, 281-282. Over De Boodt, zie De Boodt-Maselis 1981 met uitvoerige literatuuropgave.
| |
Literatuur voor de nationale zaak
Vaderlandse lofzangen in de Republiek
De metafoor van de Bossche maagd: Spies 1994, 152-154. Over David Beck: de inleiding van Veldhuijzen in Beck 1993. De teksten in de door Wachter uitgegeven Lof-dichten: Van Strien 2002. Lijst van gedichten over de verovering van 's-Hertogenbosch: Ingen-Housz 1927-1929. Van Cannenburgh en Wijnants: Meertens 1943, 83-84. Revius' historische en nationale gedichten: Smit 1928, 192-243; Van Es in Van Es en Overdiep 1948, 200-208. Het lied Postiljon in Buitendijk (ed.) 1977, 193-196; voorts Smit 1928, 223-227. De Klacht van Jan van der Veen: Smit 1958, 32 -35. Waardering van Revius door Van der Veen (en anderen): Stronks 1996b, 172-182.
| |
Literair verweer in Brabant en Vlaanderen
Sabbe 1933 bespreekt 155 Zuidelijke pamfletten. Over de productie in verband met Tienen en Leuven, zie Porteman 2004. Het citaat van Huygens in Worps editie van de Briefwisseling, ii, 1634-1635, nr. 1151 (brief aan A. Ploos).
| |
Hoofts Neederlandsche histoorien
Van Meteren, Bor en Van Reyd in de Nederlandse historiografie: Janssen 1985. Hooft en Grotius als geschiedschrijvers: Haitsma Mulier 1985. Hoofts ontwikkeling als geschiedschrijver: Groenveld 1981, 7-46; Duits 1997a. Hooft in de geschiedschrijving: Groenveld 1981, 100-115. De actualiteit van Tacitus: Jansen 1994. Hoofts naar Tacitus gemodelleerde geschiedschrijversstijl: Peeters z.j., 91-118; Jansen 1995a, 202-214; 651-664. Citaat uit Dapper via Jansen 1995a, i, 211-212.
| |
1648: dichters over vrede en vrijheid
Aspecten van het begrip ‘vrijheid’ tijdens de Tachtigjarige Oorlog: Spies 1999b. Over Vondels visie op de vrede in Leeuwendalers, De getemde Mars en Vredezang: Duits 1997b. De Leeuwendalers zijn met uitvoerige commentaar uitgegeven door Anton van Duinkerken in Vondel 1948. Zie verder: Smit 1956-1962, i, 446-495 en Porteman 2000b (over het vermakelijk karakter). De strekking van de vertoningen en zegezangen van Brandt en Vos: Smits-Veldt 1997. Het begrip ‘Vrijheid’ in de Olyf-krans der vreede: Spies 1997; de vrede als kenmerk van een gouden eeuw: Melissen 1981-1982, 47-51. De visies van Vondel, Brandt en Six van Chandelier: De Gier 1998. De vertoningen in Haarlem en Antwerpen en het allegorische spel van Van Hoogstraten: Schuffel e.a. 1998. Van Haps' vredesspel: Koster 1979, 11-16; Frijhoff en Spies 1999, 562. Vollenhoves vredesgedicht: Strengholt 1976b, 141-162. Dat van Van Bouricius: Van Gemert 1997. De Antwerpse ommegang en de Gastoldi-bewerkingen behandelt Grijp 1997b.
| |
| |
| |
5
De literatuur van circa 1650 tot circa 1670
De inleidende beschouwingen steunen vooral op Frijhoff en Spies 1999 en Prak 2002. Een kritische benadering van het begrip ‘debatcultuur’ biedt Jongenelen 2004.
| |
Vormen van canonisering
Het citaat van Brandt in Brandt 1649, 274 (inleiding tot de beschrijving der vertoningen van 1648).
| |
Bloemlezingen
Gedetailleerde opgave over voorkomen en herkomst van de poëzie in Verscheyde Nederduytsche gedichten i en ii: Penon 1880 resp. Penon 1881. Over Jan Six: Möller 1984a en Möller 1984b. De latere versie van Hoofts rijmbrief: Penon 1881, ii, 3-20. Brandts keuze: Grootes 1989 en Schwartz 1995, met nadruk op literaire resp. politiek-maatschappelijke overwegingen. Nadruk op de rol van netwerken achter de betreffende bloemlezingen: Frijhoff en Spies 1999, 544; interconfessionaliteit in de aandacht voor de gekruisigde Christus: Frijhoff en Spies 1999, 567-568. Rintjes en de gedichten in Klioos kraam: Visser 1994 (ook over de verhouding tot de Verscheyde Nederduytsche gedichten) en Visser 1995-1996, 252, 255-256. Opgave van de gedichten in Apollos harp: Worp 1887; de verhouding tussen Verscheyde Nederduytsche gedichten iii en deze bundel: Visser 1994, 167, n. 5. Citaat uit Vondels ‘Het stockske’: Vondel 1927-1940, viii, 625. Oudaan over Vos: Melles 1958, 60. Citaat uit Den herstelden Apollos harp 1663, 63-64 (‘Affscheyt genomen op Parnas van Apollo en de negen zangh-goddinnen’).
| |
Verzamelde werken
Over de ordening van dichtbundels: Spies 1986a; over de meer eigenzinnige indeling van Six van Chandeliers Poësy: Schenkeveld-van der Dussen 1982c, 6; Jacobs in Six van Chandelier 1991, ii, xliv-xlv. Over Schippers uitgave van Cats' verzamelde werken en ander eerbetoon, zie Ten Berge 1979, 172-177 en Luijten in Cats 1996, ii, 16-18. Over Hendrick Bruno: Strengholt 1988. Westerbaens kritiek op Huygens' ‘duisterheid’: Strengholt 1985a. Over Huygens' sneldichten o.a. Strengholt 1981 en m.n. Ter Meer 1991. Invloed van Martialis: Veenman 1995b. Huygens' sneldicht ‘Soutvat’ in Huygens 1892-1899, vi, 4. Een karakteristiek van Westerbaen in de bloemlezing van Koppenol: Westerbaen 2001.
| |
De canon van het Zuiden?
Over Cats en het Zuiden, zie Rombauts 1962 (Baque-citaat: 50) en Rombauts 1960 (tweede citaat: 13).
| |
Het toneel
Citaat: Vos 1671, 89.
| |
De Amsterdamse Schouwburg
Voor de periode 1650-1672 van de Amsterdamse Schouwburg: Worp en Sterck 1920; kunsten vliegwerk na de verbouwing van 1665: Amir 1996. Het repertoire tot 1665: Oey-de Vita en Geesink 1983. Over door Vos ontworpen allegorische taferelen: Smits-Veldt 1995, 214-216; Schenkeveld-van der Dussen 2001, 104-105. Over de interesse in Tamerlan: Duverger 1984, 107-109. Het succes van Spaanse stukken, o.a. over ‘grooten’: Meijer Drees 1989, 101-102. Editie van Serwouters' Den grooten Tamerlan: Brouwer (ed.) 1992. Over Cats' Aspasia: Schenkeveld-van der Dussen 1978 en Sneller 1992. De toneelstrijd in deze periode en de argumentatie van ds. Wittewrongel: Te Winkel 1973, iv, 253-268; Schenkeveld-van der Dussen in Pels 1978, 11-16; Duits in Erenstein 1996 (citaat uit Wittewrongels Oeconomia christiana: 182); over het kerkelijk verzet in de periode voor 1620: Wille 1963. De Nadere Reformatie en het toneel: Groenendijk 1989, o.a. over Saldenus' D'overtuigde Dina, waarover ook Van Stipriaan 1996c, 35-36.
| |
Vondel tragicus en de autoriteit van Aristoteles
Vondel en de vestiging van het literair classicisme in Nederland: Gelderblom 1999a. Vondels dramaopvattingen vanaf Salomon:
| |
| |
Smit 1956-1962, ii en iii, passim (Lucifer: ii, 54-180; Jeptha: ii, 240-379; Adam in ballingschap: iii, 346-431). Het aristotelisch model voor structuur en karaktertekening van Jeptha, Koning David hersteld en Faëton ook in de editie van Konst in Vondel 2004, 288-303. Vondels poëtologisch proza: editie van L. Rens in Vondel 1979. Berecht voor Jeptha: 107-116.
| |
Poëtica en thematiek in Vondels tragedies vanaf
Salomon (1650)
Citaat uit Lucifer, r. 1646-1655. Deze paragraaf berust voor een deel op Konst 2003b. Vondels visie op schuld en schuldbesef van de hoofdpersonen in zijn tragedies uit deze periode: Konst 2003b, 205-239. Voor een andere interpretatie, op basis van moderne leestechnieken, waarin de gewelddadigheid van een patriarchale macht veelal door God wordt gesanctioneerd, zie Korsten 2006. Jeptha's argumentatie t.a.v. het offer van zijn dochter: Korsten 1999; een reactie hierop: Konst 2000, met weerwoord in Korsten 2000. Recensie van Korsten 2006: Koppenol 2006. M.n. over de trilogie Lucifer, Adam in ballingschap en Noah: Schenkeveld-van der Dussen in de editie Vondel 2004a. Vrouwentypes in Vondels tragedies: Konst 1999b; Vondels visie op vrouwen in diverse tragedies (m.n. in Adam in ballingschap en Noah): Schenkeveld-van der Dussen 2002b. Interpretatiemogelijkheden van de schuld van Eva en Adam in Adam in ballingschap: Van Gemert 1996b, 6-11. Vondels voorstelling van de vrouwen in Batavische gebroeders: Van Gemert 1996a. Meynarda Verbooms kritiek op Vondels visie op Eva: Schenkeveld-van der Dussen in Lauwerkrans 1997, 304-312.
| |
De klassieke toneelwetten ter discussie
Vos' toneelopvattingen en die van Meijer (in de voorrede tot Ghulde vlies): Meijer Drees 1989, 123-127. Meijer over kunst- en vliegwerk in de voorrede tot Ghulde vlies: Van Mourik 1968, 91-95. Editie van Medea door Buitendijk in Vos 1975. Opvattingen van Asselijn vóór Mas Anjello: Meijer Drees 1989, 127-129; editie door Meijer Drees in Asselijn 1994. Johan de Vries' Griexe luyt: Hermans 1996, 140-143 (tekst voorrede) en 8 (Vos, Asselijn); zie ook Meeuwesse 1977, 130-136. Medea en Ghulde vlies als verbeeldingen van een noodlotsuniversum: Konst 2003b, 245-278. Voor de visie op invloed van Spinoza in Ghulde vlies: Spies 2005a.
| |
Politieke opiniëring op het Amsterdamse toneel
Politieke opiniëring in de periode van de ‘Ware vrijheid’: Van de Klashorst 1986 en 1999. Algemeen over toneel en actuele politieke problematiek op de Amsterdamse Schouwburg: Smits-Veldt 1991a, 112-118; met name met betrekking tot verzet en opstand in diverse spelen: Smits-Veldt 1993a. Toneelreacties op de politieke omwenteling in Engeland - behalve in tragedies ook in de klucht Dronkken Hansje (1657), een bewerking van het raamspel in Shakespeares The taming of the shrew - in Helmers 2005. Over Dullaert: De Jong 1976-1977; zijn Karel Stuart: De Jong 1986; Duits 1996. Al of niet politieke implicaties van Lucifer: Osterkamp 1979; Schenkeveld-van der Dussen in editie Vondel 2004a. De actualiteit van Batavische gebroeders: Duits 1990, 214-272. Visies op een politieke implicatie van Faëton: Cornelissen 1987, 120-122; Stern 1999. Bouckarts Scipio-spelen: Smits-Veldt 2002a. De actualiteit van de Caesar-stof in de tragedies van Verbiest en Van Someren: Noak 2002a, 194-234; Grootes 2002 (ook die bij Zeerijp). Asselijns Mas Anjello en de erin vervatte politieke visie: Meijer Drees 1989; Meijer Drees in editie Asselijn 1994.
| |
Toneel in het Noorden buiten Amsterdam
Politieke opiniëring?
Van den Bos' politieke stellingname in Wilhem of gequetste vryheit: Duits 1985b en Duits 1990, 94-153; in Catalina: Noak 2001. Samuel van Hoogstratens Dieryk en Dorothé en Dordts toneel: Frijhoff e.a. (red.) 1998, 356-357. Van Somerens C. Iulius Caesar: Grootes 2002, 131-134; Noak 2002a, 217-234. Leven en werk van Van Paffenrode: Worp 1881.
| |
De Haagse schouwburg van Van Fornenbergh
Nijmeegs toneel in deze periode: Koster 1979, 20-26. De toneelbemoeienissen van Van Fornenbergh: Albach 1977. Haags toneel in deze periode: Smits-Veldt 1996b. Citaat uit Westerbaens Avondt-school: Westerbaen 1665, 9-10. Jacob van der Does' 'sGraven-hage: Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 153-158. Jordis' Stockholms Parnas: Albach 1977, 104-107, Gelderblom 1993, 273. Zijn gedichten, o.a. die in het album
| |
| |
van Gesina ter Borch: Kettering 1988, 11, 416-417, 663-671, 874-877. De verbreiding van het Nederlands in oostelijke en andere gebieden: Muller 1921 (Zweden: 298-302); Schenkeveld-van der Dussen 1994b, 141, 147-152. Huygens' Trijntje Cornelis: Hermkens en Verhuyck in editie Huygens 1997; de kritiek van Oudaan: Melles 1958, 60-61; Van Stipriaan 1996c, 35.
| |
Toneel in de Zuidelijke Nederlanden
Over de teloorgang van de Antwerpse kamers, de nieuwe schouwburg aldaar, Ogier, het Brussels literair reveil, zie de literatuuropgave bij ‘Antwerpen: productieve toneelschrijvers in tanende kamers’ en ‘Brusselse ambities’. Het citaat bevindt zich aan het einde van de opdracht van Samson (Brussel, Peeter de Dobbeleer, z.j.). De voorstelling van Kruls Diana signaleert De Baere 1945, 106. Zie ook het overzicht van Sabbe 1935, 195-217.
| |
Voor elk wat wils
Het spel van Bottens is uitgegeven in Paulissen 1959, 337-362. Over Theresia van Ávila en de ontspanning: Dochters van stilte 1998, 270. Over de geschiedenis van Belle in deze periode en het gedicht van Despringher (met uitgave): Despringher 1989. Over Bellets Den lof der stede Belle ende haerder casselrye: Diegerick 1966, 149-150. Poirters in Belle: Sacré en Waterschoot 2003, 16. Het jezuïetentoneel aldaar: zie Proot, Spectacula. Activiteiten van de Belse kamers: Debaecker 1860, 26-28. De gegevens over de andere Vlaamse opvoeringen berusten op de documentatie van het Centrum voor het Renaissancedrama in het isln te Antwerpen.
| |
Het Brussels-Antwerps-Amsterdams toneelnetwerk
Over De Grieck en Amsterdam zie Oey-de Vita en Geesink 1983 en vooral Meeus 2007, die het stuk van De Grieck met dat van Leeuw vergelijkt. Over de connectie met Nooseman handelt ook De Cooman 2003b. De Griecks ‘Spaanse’ stukken: Van Praag z.j. en Sullivan 1983, 40-42. Over Peys: Verkuyl 1971, 392-394; Peys' Joffer. Van Praag z.j., 210 en Sullivan 1983, 56-57. Meijers bewerking behandelen Van Praag z.j., 213-220 en Sullivan 1983, 56-58. Wouthers' Genoveva: Worp 1904-1908, ii, 27, 106, 247; De Bock 1953, 104-106; Keersmaekers 1957a, 261; De Bock 1966. De bewerkingen uit het Spaans: Van Praag z.j. en Sullivan 1983, 42-45 (de Calderónspelen). Deze laatste meent in De devotie tot Eusebius jansenistische trekken te ontwaren. De Brusselse affixiones van 1664: Porteman 1996e, 146. De volledige titel van Hazarts boek luidt: Triumph vande waerachtige kercke ende vande catholijcke religie over de atheisten, mahometanen, heydenen, ioden, schismatycken, alle soorten van ketters, ende sectarissen. De klucht van De twee ghelycke schippers is als bijlage uitgegeven in Beenen en Harmsen 1985. Zie ook Ornée 1985, 142-145.
| |
Religieus theater
Over Zeebots: De Maeyer 1966. Over Vernulaeus en het Leuvens universiteitstoneel: Schuster 1964. Over Jan Lambrechts geestelijke toneelstukken bestaat nagenoeg geen moderne literatuur. Over de connectie Lambrecht-Vlacq: zie literatuur bij ‘Dichters en actualiteit in het Zuiden’ (p. 924).
| |
De Brusselse feesten van 1670
Zie over hun verloop en totstandkoming: Stroobant 1670, Porteman 1996e, 30-31, 154-56 en vooral Dequeker 2000. Het citaat over de Brusselse uitverkiezing is vertaald uit een college-embleem: ‘Sanguine tincta Dei es Bruxella; hinc tuta fuisti’, vgl. Porteman 1996e, 156. Over Dannoot: De Baere 1945 en Coigneau 2003b, 230. Over de receptie van Mechtildis van Hackeborn in de zeventiende eeuw: Axters 1960, passim. De Griecks religieuze spelen van 1670 behandelt De Keyser 1926, 150-151, die vermoedt dat Judocus de Griecks ‘sinnespel’ van Den dolenden pelgrim (ca. 1690) op Den pelgrim (1670) van zijn broer Claude teruggaat. Het gaat echter om hetzelfde stuk. Zie ook Sabbe 1935, 209. Baseler: Schuermans 1900.
| |
Netwerken
Dichters en schilders
Over de samenhang vrede-stadhuis-zusterschap der kunsten, zie de zeer overzichtelijke behandeling van Spies in Frijhoff en Spies 1999, 441-463. Het eerste citaat komt uit Asselijns tafelspel van 1654 (vgl. hieronder), r. 388-389. Het tweede betreft de slotverzen van een korter vers dat tijdens de Vondel-viering van 1653 in de mond van Mercurius werd gelegd; zie Asselijn 1654, b7r. Over emancipatiebewegingen onder de Noord-Nederlandse schilders: Miedema 1987.
| |
| |
| |
Vondel gekroond
Zie over de beide Amsterdamse Sint-Lucasfeesten: Postma en Blok 1991 en Weber 1991, 22-32, met een uitgave van de belangrijkste teksten plus Duitse vertaling: 294-324. Daarbij ook een situering van het gedicht van Meijer: 315 noot 2 (met lit.). De opdracht van de Horatiusvertaling: Vondel 1927-1940, vii, 261 e.v. Voor Vondels relatie met en teksten over Sandrart: Sandrart, Vondel, Barlaeus 1987 en Porteman 1984b, met gegevens over Vondel als marinistisch beelddichter. Een voorbeeld van de verspreiding van een Marino-vertaling door Vondel biedt Spies 2000.
| |
De broederschap en het stadhuis
Kretzer-Van den Bos: Weber 1991, 29 e.v. Vondels Magdalena-gedicht: Vondel 1927-1940, v, 454. Het vers stond afgedrukt achter Vondels Salomon (1648), evenals onder meer een gedicht op een schilderij uit de collectie van verzamelaar en mecenas Jan Six. Over de schilderijgedichten toegevoegd aan Salomon: Smit 1959, 35. Citaat: Vos 1671, 85 (Inwyding van de Schouwburg, 1665). Asselijn 1654 is uitgegeven door A. de Jager in: Asselijn's werken. Groningen 1878, dl. i. De bloemlezingen zijn: Klioos kraam (Leeuwarden 1656-1657), Bloemkrans (1659) en Hollantsche Parnas (1660). Uitvoerige analyse met volledige uitgave plus Duitse vertaling van Vos' Strydt biedt Weber 1991. Citaat: 265 (r. 399-401). Zie ook Schenkeveld-van der Dussen 2003b, die tevens Vos' voorliefde aanmerkt voor de moraliserende maxime. De typering van de stadhuisgedichten ontlenen wij aan Spies 1979, Albrecht e.a. 1982 (beide over Vondel) en Spies 1993b. Over de verhouding Vos-Vondel zie de inleiding van Buitendijk in Vos 1975. Blijken van waardering voor Vondel bij Vos: Vos 1662, 119, 155, 225, 276, 283, 285, 290, 405, 797, 651-653. Vergrooting: Vos 1662, 807-838. Het funerair gedicht met het verzoek tot Vondel: Vos 1671, b1r-b2r. Buitendijk lijkt niet te geloven dat het van de hand van uitgever Lescailje zou zijn: Vos 1662, 34. Vondels portretdicht op Vos: Vondel 1927-1940, ix, 670. Over de beeldgedichten van de jonge Oudaan: Van Es en Rombauts 1952, 294-296; de teksten: Oudaan 1712, 115-138. Citaat: 116.
| |
Dichters en schilders in het Zuiden
Over de Ovidius van Van Dort: Hermans 1996, 119-120. De betekenis van de Matsys-boekjes is uitvoerig behandeld bij Pousão-Smit 2001. Over Meyssens: Duverger en Maufort 1999, 380. Over De Bie en het Cabinet, zie G. Lemmens in De Bie 1971. Citaat: 559.
| |
Vriendenkringen
Algemeen over sociale netwerken in de zeventiende eeuw: Kooijmans 1997.
| |
Poëzie als sociaal bindmiddel: Amsterdam
Alle informatie over de Knipzang: Minderaa 1964a. De gravures in de Olipodrigo: Spies in Van Vaeck e.a. 2003. Opgave van dichters die bijdroegen aan liedboeken in de kb: Scheltema 1885. Over het werk van Pieter Elzevier: Leemans 2002a, 198-204 en passim. Over ‘levertjes’: Spies 2005b. 't Gebedt Onzes Heeren: Wille 1926, 22-38 (m.n. over de bijdrage van Heijmen Dullaert), Karsemeijer 1934, 161-164 (m.n. over de bijdrage van De Decker); gegevens over het netwerk van de dichters: Van Putte 1978, i, 18-21, 53-56. De contributies aan het album amicorum van Heyblocq en de auteurs ervan: De Kruyter 1976, 131-153. Over Catharina Questiers en Cornelia van der Veer: Van Gemert 1995, 16-18; Van Gemert in Lauwerkrans 1997, 316-321, resp. 356-362 (citaat in moderne spelling: 318). Het citaat uit de brief van Jacob van den Burgh: o.a. in Sterck 1935, 130. Alida Bruno: Strengholt 1998, 203-227; De Jeu in Lauwerkrans 1997, 294-297. Steendam als dichter in Nieuw-Nederland: Paling Funk 1992, 390-392 en Frijhoff 1995, 539, 563-564; als dichter in Batavia: Paasman 2002, 58-59. Johannes Blasius: Te Winkel 1881; de contribuanten aan zijn album amicorum: Heesakkers 1982.Vrouwen in het werk van Blasius: De Jeu 2000, 181-183. Citaat van Blasius in Clioos cytter, 216. Jan Zoets 't Groote vischnet: Frijhoff en Spies 1999, 351-353. Zoets theologische opvattingen en zijn geestverwanten in Parnassus aan 't Y: Koopmans 1917, 243-252; Koopmans 1918; Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 217-221; Evenhuis 1965-1978, iii, 198-203; Meeuwesse 1977, 237-269. Over Pieter Rixtel ook Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 223-225.
| |
Poëzie vanuit een broederschap in de geest: Rotterdam
Het cultureel-geestelijk klimaat in Rotterdam: Zijlmans 1999, inleiding, m.n. 9-10. Dissenters en vooral collegianten: Frijhoff en Spies 1999,
| |
| |
412-415. Oudaan en zijn erasmiaanse vriendenkring: Zijlmans 1999, 149-174. Frans van Hoogstraten als boekhandelaar en literator: Thissen 1994 (met een bibliografie en fondslijst). Citaat uit Oudaans gedicht voor Willem van Heemskerk: Oudaan 1712, i, 331. Oudaan als verzamelaar en ‘netwerker’: Tadema 2004. Oudaans biografie door Van Hoogstraten (met veel gevens en een genuanceerd oordeel over zijn dichterschap) achter in deel iii van Oudaan 1712. De moderne biograaf van Oudaan is Melles 1958; over zijn verhouding tot De Decker: 58-59 (ook De Decker 1978, 29-30). Uitvoerig over zijn poëzie: Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 291-317; ook Melles 1958, 177-181. Over Heijmen Dullaert: Wille 1926 en de inleidende hoofdstukken tot de editie van Dullaerts werk in Van Putte 1978, i. Over Paats: Te Winkel 1973, iv, 376-377; Roldanus 1935. De discussies over het gebruik van mythologie: Grootes 1990; Spies 1996b; Stronks 1996b, 261-304 (toegespitst op het gebruik bij predikantdichters); Frijhoff en Spies 1999, 458-463. Oudaans poëticale opvatting in relatie tot zijn doopsgezinde achtergrond: Spies 1999a, 103-106. Oudaans drempeldicht voor Antonides' De Ystroom: Van Mourik 1961; zijn bruiloftsgedicht voor Blasius: Oudaan 1712, ii, 322; citaat uit zijn lijkdicht voor Dullaert: Oudaan 1712, iii, 552.
| |
Dichters en mecenaat
Het vertaalde citaat in Von Zesen 2000, 369.
| |
Patriciërspatronage
Vondels lof op de stamboom van de De Graeffs: Dudok van Heel 1990. De bijdragen aan het album van Jan Six: Möller 1984a en Möller 1984b. Six en Hinlopen als bezitters van werk van Rembrandt: Schwartz 1984, 174 e.v. en 272. Vos' gedichten voor Amsterdamse patriciërs: Worp 1879, 11-21. Vos en het Amsterdamse mecenaat: Koopmans 1915. Vos' brief aan Joan Huydecoper jr. o.a. in Vos 1975, 490-491. Vos' gedicht op de tuinbron van Goudestein: Vos 1662, 245-246. Over Vos' relatie tot Huydecoper sr. en zijn lijkdicht op hem: Geerdink 2004, 51-57, 63-64. De populariteit van de allegorie: Frijhoff en Spies 1999, 456-458. Marie Spiegel als eigenares van het betreffende handschrift en als adressate: Smits-Veldt 1987b, 528-529; Vos op haar portret: Vos 1662, 160-161. Vos' relatie tot Bouckart: Smits-Veldt in De Bree e.a. 2002, 142-143.
| |
In openbare dienst van de macht
Vondel en Amsterdam in deze periode: Te Winkel 1973, iv, 355-362. De relatie tussen Amsterdam en de Oranjes en de rol van Vondel tijdens het eerste stadhouderloze tijdperk: Duits 1990, 201-214. Gedateerde lijst van Vos' vertoningen en grotere gedichten: Worp 1879, bijlage i. Jan Vos' tableaux vivants bij stedelijke ontvangsten: Buitendijk in Vos 1975,503-507; Frijhoff en Spies 1999, 445-446. De citaten uit Vos' dankdicht voor Amalia van Solms uit 1660 in Vos 1662, 271 resp. 640. De reacties op Vos' vertoningen van 1660: Kossmann 1912. Beloningen voor Vos en Vondel: Worp 1879, 19-20. Vos in dienst van de Oranjes: Koopmans 1917, 232-236; Evenhuis 1965-1978, iii, 201-202. Over Maria Margareta van Akerlaacken: Van Strien in Lauwerkrans 1997, 200-207 (citaat: 202).
| |
Dichters en de actualiteit
Politiek engagement in de Republiek
Voor de genoemde pamfletgedichten: de pamflettencatalogi van met name Knuttel 1889-1920 en Petit en Ruys 1882-1934, ter bestemder plaatse. Algemeen: het nawoord in Meijer Drees en Stronks (red.) 2002 en Meijer Drees 2006. De rol van predikanten: Van Otegem 2001, 58-61.
| |
Val en herstel van vorsten
Dichtcommentaren op de executie van Karel i: Sellin 2000. Over de Herstelde zeeg-triomfen de lofdichten voor Van den Bos' Britannias: Thissen 1994, 154-156. De Haagse en Dordtse bundels over het herstel van Karel ii: Keblusek 1997, 301-303. Van den Bos' Britannias: Smit 1975, 515-526 (citaat: 516).
| |
De zeeoorlogen
Uitvoerig over Vondels gedichten over het verloop van de oorlogen in deze periode: Te Winkel 1973, iv, 345-346. De gedichten van Vondel met de Perseus-beeldspraak in Vondel 1927-1940, v, 570-573, viii, 648-649 en x, 183; het gedicht op Van Galen: v, 570-573. De edities van Eersporen van staat en de uitgebreide uitgave: uba Pflt g t. 1a resp. Knuttel 1889-1920, 9135a en 9317a. De toeschrijving aan Westerbaen in Van Nispen 1991, 37-38 lijkt on- | |
| |
zeker. Vondels reactie op Van der Goes' vredesgedicht: Te Winkel 1973, iv, 380-381 (de bron hiervoor: David van Hoogstratens biografie van Antonides van der Goes uit 1714).
| |
Visies en interpretaties
Zoets Morgen-wecker met aansporing aan Vondel: Koopmans 1917, 240-243. De genoemde gedichten van Six van Chandelier betreffende Tromp en Evertsen: Six van Chandelier 1991, nr. 332, 342, 343, 617. Andere dichtersreacties op de Engelse oorlogen: Van Nispen 1991; Moonens ‘Verbastert Nederlant’: Stronks 1996b, 234-236 (citaat: 236). Van der Veers 't Hervormde slag-swaard: Van Strien en Stronks 1999, 291-294 en Van Gemert in Lauwerkrans 1997, 358-360. De rijmloze zegezang van Lodenstein: Van Andel z.j., 16 en Lodenstein 2005, nr. 104. Poëzie op de brand van Londen: Borgerhoff Mulder 1996. Pamfletdiscussies over de komeetverschijning: Verkuyl 1996, Meijer Drees 2004. Reacties van Vondel en Six van Chandelier op de ramp in Delft: Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2007, 163-165. Idem op de brand van Aken: Schenkeveld-van der Dussen 1984, 84-88 en Schenkeveld-van der Dussen 1987c.
| |
Dichters en actualiteit in het Zuiden
Het gedicht van Vondel: Vondel 1927-1940, vi-ii, 641-642. Godins pamfletten worden uitvoerig behandeld door Sabbe 1934 (ook opgenomen in Sabbe 1935, 175-194). Over Hooft en Boccalini: Van Tricht 1980, 195. Over Van Geluwe: Van Puffelen z.j.; uitgave van Lettertrompet. Van Puffelen 1989, 106-108; zie ook T. Clemens in: De Cooman, Meeus, De Wilde 2004, 23. Over het uit de hand gelopen Brugse vredesspel: Viaene 1958 en 1960, Geirnaert 1995. Citaat uit Scheppers, Mars ligghende op syn doodt-bedde, A2r. Over Vlaemsche vredevreucht en het werk van Lambrecht: bb, iii, 649-661, waar zeer veel informatie wordt gehaald uit een thans onvindbare autobiografie met de titel Ghedachtenis-boeck (voorheen Gent ub), onder meer over de honorering van het boek door de Vlaamse steden; voorts Viaene 1978 en De Cooman in De Cooman, Meeus, De Wilde 2004, 24-25. Over de Brugse editie van Slapeloose nachten: Sabbe 1928 en Rombauts 1960, 13-14 en 1968, 38-40. Over Goe-weke, zie bb, iii, 657 met het citaat uit de autobiografie.
| |
Observatie van de concrete wereld
De keuze voor het dichten over de dagelijkse werkelijkheid, vanuit een ‘ik’: Schenkeveld-van der Dussen 1989a (Six van Chandelier: 187). Six van Chandelier, Focquenbroch en Van de Merwede als ‘anti-idealisten’: Schenkeveld-van der Dussen in nlg 1993, 255-260.
| |
Heren en hun tuinen: hofdichten
Deze paragraaf berust grotendeels op de studie van De Vries 1998. Een ouder, zeer algemeen overzicht van gedichten over buitenplaatsen: Van Veen 1985. Buitenleven in de Republiek, als inleiding op de Nederlandse hofdichten: De Vries 1998, 19-27.
| |
Het buitenleven: van lof naar beschrijving
Over Vondels ‘De Beemster’ (waaruit het citaat): Gelderblom 1979. Thematiek van het landleven, o.a. doorwerking van Horatius' epode ‘Beatus ille’: De Vries 1998, 28-42 en passim; Smits-Veldt 1986b, 182-188. De natuur als openbaring Gods: Jorink 2006.
| |
Hofdichten van Huygens, Westerbaen en Cats
De aanleg van Hofwyck: Van der Leer in Van Strien en Van der Leer 2002, m.n. 73-98. Over het gedicht Hofwyck: De Vries 1998, 134-174; Van Strien in Van Strien en Van der Leer 2002, 11-17. Huygens' belangstelling voor de natuurwetenschap: Jorink 2006, 13-23; zijn optie voor het cartesiaanse wereldbeeld: Matthey 1973, Verkuyl 1987. De citaten uit Hofwyck: r. 25-30 en 2326-2330 in Huygens 1892-1899, iv, 266-267 en 324-325. Westerbaens Ockenburgh: Koopmans 1958. Van den Burgh over Westerbaen: achter Ockenburgh in Westerbaen 1672, i. Cats: De Vries 1998, 206-228.
| |
Andere hofdichters
Over de hofdichten van Vos, Van Nyenborch, Van Someren, Meyster: De Vries 1998, 230-233 en Van Veen 1985, 34-35, 40-45. Over Meysters Hemelsch land-spel: Spies 1995b, 236-237; zijn leven en werk: Hamer en Meulekamp 1987. Voor Huygens' Zee-straet: Leerintvelds editie van Huygens 2004. Sluiters Buiten-leven is met uitvoerige inleiding uitgegeven door Kok: Sluiter 1958. Over de tekst: Blokland 1965, 189-206 en De Vries 1998, 38-39. Eensaem huis- en winter-leven: Blokland 1965, 206-213. Citaat: 211.
| |
| |
| |
De dwarsliggers: van satire naar zelfspot
De satire bij De Decker
Thema's in de satire: Geerars 1972. Over Lof, waarvan geen moderne editie bestaat: zie Karsemeijer 1934, 253-285 (met uitvoerige inhoudsopgave) en Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 273-279; de relatie met Westerbaen: Karsemeijer 1934, 47-84 en Westerbaen 2001, 160-161; de familiale pamflettenverzameling: Karsemeijer 1934, 60-61; citaten: ed. 1668, *5v en 119. Over De Decker als vertaler Karsemeijer 1934, 102-141 (Matthieu: 136-141) en Hermans 1996, 18-19 (de klaagzangen van Jeremias). Duitse vertaling: Bolte 1897, 251; Zweedse navolging door Didrik Granatenflycht in 1698: Wrangel 1901, 398-399.
| |
Distantie tot het ‘hoge’ dichterschap: Joannes Six van Chandelier
Een uitvoerig overzicht van het werk van Six van Chandelier geeft Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 161-178. De recentste studie: Schenkeveld-van der Dussen en De Vries 2007. Een genuanceerde analyse van zijn ‘antiidealistische’ poëtica in Schenkeveld-van der Dussen 1983; ook Schenkeveld-van der Dussen 1982c. Six' beroep op de imitatiotraditie: Schenkeveld-van der Dussen 1979. Six als horatiaans briefdichtschrijver: Schenkeveld-van der Dussen 1987d, 147-149. Editie van Six' poëzie door Jacobs in Six van Chandelier 1991; hierin het briefgedicht aan Joannes Hoornbeek, over zijn literaire bagage: i, 395-396; ‘Eigenwysheit, dwaasheit’: 413-415; de openingsgedichten van Dichtbosch: 205-211; ‘Verrukkinge der sinnen’: 307-310; citaat uit ‘Ydel ooghmerk van boekschryven’: 599-600; de gedichten voor Vondel en Vos: 620-621 resp. 319. Editie van 's Amsterdammers winter: Schenkeveld-van der Dussen in Six van Chandelier 1988.
| |
Poëzie van een libertijn: Matthijs van de Merwede
Een overzicht van zijn poëzie: Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 120-122. Een analyse van de Uyt-heemsen oorlog, ofte Roomse min-triomfen, binnen het libertinisme: Schenkeveld-van der Dussen 1989c; ook Leemans 2002a, 165. Bloemlezing met inleiding: Van de Merwede 2004 (citaat: 44). Analyse van Van de Merwedes Geestelyke minne-vlammen, met twijfel over de volledigheid van zijn bekering: Schenkeveld-van der Dussen 1992c. Over de bundel Studentenhaver: Kruyskamp 1961; over de bundel en de door Grootes geïdentificeerde auteur Jordaan: Grootes 1996d; hierin ook de citaten. Editie van Jordaans voorrede door Grootes in Jordaan 2006.
| |
Burleske spot en zelfreflectie: Willem Godschalck van Focquenbroch en Aernout van Overbeke
Bio- en bibliografische gevens over Focquenbroch: Marguc 1982 en Helwig 1986 (ook over Ulaeus). Zie ook Fumus, het online mededelingenblad van de Stichting Focquenbroch (vanaf 2003). Over Focquenbrochs poëticale scepsis: Schenkeveld-van der Dussen 1985b; over hem als verbitterd romanticus: Beekman 1997. Hertaling van de Afrikaanse brieven in Focquenbroch 2007 (met inleiding van Gelderblom). Westerbaens burleske aanpak in ‘Verhuysinge van Cupido’: Westerbaen 2001, 117-118. Een bloemlezing met substantiële inleiding - o.a. over het burleske genre - en commentaren door Kuik in Focquenbroch z.j.; de citaten resp. verwijzingen hierin: 38-39 (‘Ick singh met Harp’), 60 (‘Ghy Pyramiden’), 69-70 (‘Singh-sangh’), 123 (‘Spes mea fumus est’), 121-122 (‘Verbaesde klachten’), 76-78 (‘Op Amsterdam’). Editie van Afrikaense Thalia: Helwig 1986. De Thalia-bundels online via http://focquenbroch.apud.net/. Focquenbrochs drempeldicht voor de bundel van Elzevier: Leemans 2002a, 195. Moonen als auteur van ‘Aen Myn Heer C.H.’: Strengholt 1976b, 163-172; Stronks 1996b, 250. De voorrede tot Van Overbekes De geestige werken in Van Overbeke 1678. Over Van Overbeke als burlesk auteur: Barend-van Haeften en Gelderblom in de editie van zijn reisbrieven in Van Overbeke 1998, en Gelderblom 1999b. Zijn Anecdota: Dekker 1995 en Dekker 1997b; editie: Van Overbeke 1991.
| |
Verhalen voor velen
Fokkens: Schama 1988, 304-308. Genreverschuivingen binnen het Nederlandstalige narratieve proza tussen 1610-1670: Grootes en Jansen 1990. Een bibliografie van het Nederlandstalig fictioneel proza 1670-1700: Gieles en Plak 1988. Bibliografische gegevens in Buisman 1960 (ook online via dbnl.org), en op de door Amore et Labore Publishing uitgebrachte cd-rom Sub Rosa (Lettele 2003; update 2004).
| |
| |
| |
Vertalers
Boekconsumptie van een geïnteresseerde burger (de schilder Saenredam): Van Selm 1992, 84-92. Over het werk van Simon de Vries: Baggerman 1993. Van den Bos' Don Quijote-vertaling: Van Vliet en De Niet 1995. Een bibliografie van de Nederlandse Cervantesvertalingen in Arents 1962. Leven en werk van Mattheus Smallegange: Verkruijsse 1983; van Wierenga: Thijssen-Schoute 1939. Over Glazemaker als vertaler: Ellerbroek 1958; Thijssen-Schoute 1967; Glazemaker 1982. De vertaling van Erasmus' Annotationes: Trapman 2006, 17-18. Het verbod op Spinoza's Tractatus: Weekhout 1998a, 105; Leemans 2002a, 280-281. Over het oeuvre van Puget de la Serre en zijn aantrekkingskracht voor het Nederlandse publiek: Porteman 1986c; de eerste doorwerking van zijn Douces pensées de la mort alhier: idem, 222, 227-228; Abrahamse in Abrahamse e.a. 1996. De hausse van vertalingen van klassieke literatuur in deze periode: Frijhoff en Spies 1999, 549 en De Rynck en Welkenhuysen 1992, passim. Nederlandse beschouwingen over het vertalen in voorwoorden: Hermans 1996. Speciaal over gedeeltelijke en gehele vertalingen van de Aeneis in de periode 1650-1670: Smit 1975,594-636.
| |
Romans, novellen, anekdotebundels
Een goed overzicht van (het onderzoek naar) de zeventiende-eeuwse Nederlandse romanproductie in Leemans 2002a, hoofdstuk i. Eigentijdse beschouwingen over de roman 1600-1755: Pol 1987. Smaak voor romans en novellen in Nederland: Frijhoff en Spies 1999, 580-582. Het (m.n. vrouwelijk) publiek van deze romans: Grootes 2004, 315-320. Aantrekkingskracht van het taalgebruik van De la Serre (o.a. zijn Le secrétaire de la cour) en Franse romans voor de beschaafde omgang: Porteman 1986c, 226-230; Grootes 2004, 311. Zich afzetten tegen oude romans: Pol 1987, i, 48-49. Tendens tot nadruk op het waarheidsgehalte van de romans: Pol 1987, i, 34-39 en (na 1670) hoofdstuk iii. Citaten uit ondertitels ook bij resp. Frijhoff en Spies 1999, 580, Gieles en Plak 1988 en Grootes en Jansen 1990, 116. Het drempeldicht van Van Griethuysen voor Simon de Vries: Baggerman 1993, 195, n. 1. Citaat uit het voorwoord van de drukker van Brusoni's Liefdens vertellingen: Grootes 2004, 319. Sweerts' opdracht aan Van Vlooswijck en zijn inleidende gedicht tot De schouwburg der verliefde in Pol 1987, 11, 37-39. Over de roman van Baltes Boekholt: Grootes 2004. Boekholt over voorgangers-romanauteurs: Pol 1987, ii, 36-38. Van den Bos' Dordrechtse Arcadia: W. Jansen 1994, 133. Anekdotecollecties: Schmidt 1986 en Koopmans en Verhuyck 1991. Kluchten in almanakken: Salman 1999, 364-365.
| |
Reisverhalen en exotica
Een inleiding tot het fenomeen van Nederlandse reisjournalen en reisbeschrijvingen: Barend-van Haeften 1990. Een overzicht: Nieuwenhuys 1972, 18-43; Barend-van Haeften 1992, hoofdstuk 3; Roeper en Wildeman 1996 (ook met speciale aandacht voor verschillende teksten). Over Saeghman als uitgever van reisjournalen: Verhoeven 1992. Edities: journalen van Bontekoe, Stokram en de Javaense reyse (die laatste in Van Goens 1995) in de serie van uitgeverij Stichting Terra Incognita. Over de belangstelling voor China: Idema 1999; over Zungchin en (zijdelings) Trazil: Smit 1962, 449-506. Het spel van Antonides verscheen pas postuum door toedoen van zijn vader in de Gedichten van 1685. Het heeft de kenmerken van een Vossiaanse tragedie, vgl. Van Mourik 1977. Over de geschriften van Nieuhof: Rietbergen 1986 en Odell 2001 (deze laatste over de illustraties). Het drempelsonnet: Barend-van Haeften 1994, citaat: 135. Cramer en Steendam: Paasman 2002, 52-54 en 58-59 en Paasman 2004, 342-343. Over Lourens van Elstlands Mengeldigten: Bostoen 1988b, Barend-van Haeften 1992, 146-147 (elders ook over oordelen in reisbeschrijvingen) en Paasman 2002, 59-60. Een uitgave van Van Elstlands klucht in Van Elstland 2005. Pieter van Hoorn en zijn Confuciusbewerking: Idema 1999. Van dit boekje bleef slechts één exemplaar bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.
| |
Ontspanningsliteratuur in het Zuiden
Over het Antwerpse lectuuraanbod: Thijs 1990, 178-185, citaat Paape: 182. De uitvallen van Verstegen: Rombauts 1933, 230, 303. De principiële aandacht voor de ontspanning en het komische in de Zuid-Nederlandse contrareformatorische literatuur zijn grondig bestudeerd door Verberckmoes 1997, 1998 en 1999 (Poirters). Over Vloers (Te Winkel 1973, iv, 15) en de andere dominicaanse dichters is geen noemenswaardige secundaire literatuur be- | |
| |
schikbaar. Het Beatrijsgedicht: Wonderbaere mirakelen, ii, 96-110. Over Boudewijns' boek: Meeus 2004. Over boek- en drukwezen: Thijs 1990, 101-106 en vooral Sabbe 1923-1936: een editie van de briefwisseling van de gebroeders Verdussen, waarvan de inleiding onder meer op het nefaste taxatiesysteem ingaat. Over Noord-Hollandse mopsjes: Grijp 1992, 54-55. Over Den eerelycken pluck-voghel: Rombauts 1930, 223-226; invloed van Poirters: Van Renssen 1956, Porteman 1988, 118-119 (huwelijksideologie) en Huybens 2004, 125-132. In zijn niet-gepubliceerde Leuvense afstudeerscriptie over de bundel (1991) bracht Bart Cortoos de tekstrelaties met Bellemans en Cats in beeld. Zie nu ook De Wilde 2006. Over Van Wolsschatens Lust-hofken: Huybens 2004, die ten onrechte ook een paar geestelijke liedbundels aan deze dichter toeschrijft. Over Omazur en zijn vriendschap met Murillo, zie Díaz Padrón 1985; voorts: Huybens 2004, 150-151. Het handschrift van de familie De Bie berust in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (iii, 1631). Den minnelijken roosenknop: Huybens 2004, 124-125. De muziekacademies: Huybens 1996, 82-83.
| |
Religieuze literatuur
Leerdichten of werken van ‘heilige stoffe’
De aanhalingen uit Brandt: Brandt 1932, 55. Over Bespiegelingen: Bakker 2004, 339-343 en 2005 (schilderkunst); de verhouding tot de nieuwe filosofie (Spinoza en Descartes) behandelt Van Otegem 2000, voorts Maximilianus 1968, 187-210 (invloed van de jezuïet Bellarminus) en de commentaren van Molkenboer bij de editie van de tekst in Vondel 1927-1940, ix, 405-653. Het door Descartes geïnspireerde citaat: boek i, 1377-1378. Over Van den Enden: Meininger en Van Suchtelen 1980 en Bostoen 2004. Zijn betrekkingen met Vondel: Smit 1975, 414-415 en, niet door Smit gevolgd, Sterck in: Vondel 1927-1940, vi, 3-15. De wilsopvatting in Vondels Lucifer, Adam in ballingschap en Noah behandelt Konst 1997; die van Descartes: Van Otegem 2000. De mogelijkheid dat Heerlyckheit in Antwerpen is gedrukt, oppert H.W.E. Moller in: Vondel 1927-1940, ix, 982-983. Over Heerlyckheit der kercke en Joannes de boetgezant. Smit 1978, 637-687, waar ook op de begeleidende teksten wordt ingegaan. Zie ook Pretorius 1972 en Spies en Smits-Veldt in Vondel 1986, xl-xlii. Maeghdepalm: facsimile-ed. met ruime toelichtingen door Maximilianus 1961; zie ook Maximilianus 1968, 241-332 over alle Vondelgedichten voor Bruining. Over Brandts De vreedzame christen handelt Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 251-252. Citaat uit Brandts Poëzy: Brandt 1688, 159. Over Oudaans reactie op Bespiegelingen en de discussies over zijn verhouding tot het socinianisme: Van Dam-Heringa 1984. De citaten uit de biografie: Oudaan 1712, iii, Het leven van Joachim Oudaen, 59 en 25. Over de leerdichten: Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 308-315. Aandachtige
treurigheydt. Van Dam-Heringa 1983; Spies 1999a, 105-106.
| |
De taal van de emotie: passielyriek en lijdensmeditaties
De drie gedichten worden vergeleken in Van Dam-Heringa 1983. Over Oudaans socinianisme en Aandachtige treurigheyd: Van Dam-Heringa 1984. De Deckers Goede Vrydag is met een uitvoerige inleiding en toelichting uitgegeven door W.J.C. Buitendijk: De Decker 1978. Het lofdicht van Oudaan ook in Oudaan 1712, ii, 12-13. Over de vriendschap Oudaan-De Decker, zie ook Karsemeijer 1934, 34-35. Dullaert: Wille 1926, Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 317-328 en vooral Van Putte 1978, studie en editie van al de gedichten. Vos' Goede Vrydagh bespreekt Van Duinkerken 1945, 83-88. Over Bouckarts Naarvolging Hoppenbrouwers 1996, 30 e.v. Revius-Dullaert: Binnendijk 1946, 46-58. Citaat Revius: Revius 1976, i, 220. Over Revius' ‘Petri tranen’: Strengholt 1976a, 121-127. Over David Montanus: Ros 1995. De Kruistriomf van Vollenhove: Strengholt 1976b, 141-144 met aandacht voor Vondels appreciatie; voorts Stronks 1996b, 184-185 met de receptiecitaten uit Gordon en Baek; over Gordon zie voorts Schenkeveld-van der Dussen in Lauwerkrans, 408-412 en Van Strien en Stronks 1999, 309-313 met de citaten over haar geestelijk profiel; ook: De Jeu 2000, 238-239. Het debuut van Moonen: Stronks 1996b, 245-248. Over ds. Hasevoets bundel is nog geen onderzoek verricht. Citaat Vos: Van Duinkerken 1945, 86; citaat De Decker: De Decker 1978, 102-103. Over de emotionerende schrijfstijl van resp. De Decker en Dullaert: Konst 1990 en Konst 2002. Het drempeldicht van Waterloos in de ed. 1659, 2v-4r; zie ook Karsemeijer
| |
| |
1934, 40-45 over de schilderijen. Voor Waterloos, zie Van Putte 1978, 53, n. 49. Over de retorische opbouw van De Deckers funeraire familiegedichten: Van Vaeck 1983. Over de gebedscultuur in het Noorden, inzonderheid bij doopsgezinden: Visser 2000. Van Brakel: Frijhoff en Spies 1999, 369 met citaat; Brienen e.a. 1989, 123-148. Poirters' Duyfken: Rombauts 1937, 183-206 met talrijke uittreksels; Hosschius-Poirters: Sacré 1996, 144-145, 156-157. Over Vanden Bempdes Hosschius-herdichting bestaat geen literatuur. Over Poirters' tot dan toe onopgemerkt gebleven detentie: Sacré en Waterschoot 2003. Over de franciscaanse meditatieboeken: Axters 1960, 128-130. Over Cauwe: Rombauts 1952, 438 en de uitvoerige notitie van A. Deboutte in nbw 8 (1979), 138-146. De Moelder bleef nagenoeg onbestudeerd: Te Winkel, 1973, iv, 15-16 spreekt van een niet onverdienstelijk, maar wat eentonig ‘leerdicht’ De gegevens over Lambrecht en het citaat zijn ontleend aan het voorwoord: vgl. bb, iii, 657. De bundel bevat ook enkele liederen.
| |
De letterkunde van de Nadere Reformatie
Over de verhouding tussen Nadere Reformatie en bevindelijkheid: Frijhoff 1995, 354-361. Zie ook Hoppenbrouwers 1996, 96-98. Een synthese over de rol van Voetius bieden Frijhoff en Spies 1999, 365 e.v. Vgl. ook de inzet van ‘De religieuze letterkunde’ in hfdst. 4 van dit boek. Montanus: Ros 1988a, 3 en 22. Sluiter: Blokland 1965, 46-52. Citaat: 47 (Buiten-leven, i, 1668, r. 625-626).
| |
Het woord van de leraren: de heiliging van kerk en maatschappij
Engelse invloeden: Op 't Hof 1987. Over de vademecums voor zeevarenden: Groenendijk 1987; daar ook de citaten uit Westerman (130, 136). Over Udemans: Spies in Vondel 1987, i, 177, 213-214. Voor de algemene typering van de liedbundels: Stronks 1996b, 36-54 (Waningh: 53). Van Oosterwyck-Huygens: Blokland 1965, 73 en Huygens 1892-1899, v, 47, 200; vi, 223, 237, 239, 240; over Sluiter: vii, 95. Huygens' geestigheid over Vollenhove: Dibbets 1991, 13-14. Huygens' gedicht ‘Aen sommighe Predikers’ (1666), ‘Basuijnen van Gods Woordt’, wordt uitvoerig geanalyseerd door Van Strien in Huygens 1990, 134-167. Sluiter-Lescaille: Stronks 1996b, 98 met citaat; dezelfde over Van Oosterwyck-De Decker: 282-283; ook Karsemeijer 1934, 38-39. Over de catecheseliederen van Ridderus: Stronks 1996b, 55-84; over Historisch sterf-huys: Ros 1988b; Tafel des Heeren: Stronks 1996. Citaten over Teellinck: Budding 1983, 77 (voorrede Mensche Godts); het Palamedes-incident: idem, 81. De geciteerde typering van Sluiter is van Stronks 1996b, 87, van wie wij tevens de uiteenzetting over deze dichter volgen. Een bio- en bibliografie van Sluiter biedt Blokland 1965. De Doots-echtscheydinge is uitgegeven door Ronhaar, zie Sluiter 1987. Over de dichtwisseling met Vollenhove: Dibbets 1991, 16-17 en Stronks 1996b, 97 met de citaten.
| |
De beschouwing van natuur en leven: geestelijke overdenkingen
Over de meditaties van Hall: Huntley 1981; Cats en Hall: Porteman 1992d en 1994d; de autobiografie: Porteman 1989c; Ouderdom en buyten-leven: De Vries 1999, 206-222; Van Oosterwyck en Hall: Van Es 1952, 243, 260. Schaep: A.G.C. de Vries 1976, nr. 204-208, Meertens en Sayles 1983, 153-155, Frijhoff en Spies 1999, 466-467; Hall-Frans van Hoogstraten: Porteman 1994d, 172-173. Voorhof-Estella: Van Putte 1978, 181, 174-175; de cyclus van Lodenstein: Trimp 1987, 49-53, Porteman 1992f, 53-56. Het citaat van Van der Vinne: Van der Vinne 1979, 93.
| |
Luisteren naar de ziel: bevindelijkheid
Ook tegenover de schilderkunst heeft de Nadere Reformatie een vrij positieve instelling: Op 't Hof 1989. Wat de zielenzangen betreft, steunen we voornamelijk op Ros 1988a, die bovendien de zangen uitgaf van Barentsonius, Witsius en Saldenus: Zielezangen 1976. Meer gegevens over Van der Deliën bij Meertens 1943, 234 en 378. Over Herman Witsius: Van Genderen 1953 en vooral Strengholt 1998, 291-306. Saldenus: Van den End 1991. Barentsonius en de bundel van Cloeck: Ros 1988a, 13-14. Over de rol van Boekholt en zijn samenwerking met andere in het piëtisme gespecialiseerde uitgevers, zie Ros 1988a en uiteraard Alblas 1987 (230-238: over diens eigen liedbundels) en in dit boek: zie p. 865; Clerck en Van Sorgen: Stronks 1996b, 124-126. Over de conventikels: Stronks 1996b, 121-125 (zangcultuur) en Meeuse 1998, die o.m. het in 1672 geformuleerde protest tegen de term ‘conventikel’ bespreekt van predi- | |
| |
kant Jacobus Koelman, een verdediger van de gezelschappen (38-42). Zie ook Van Lieburg 1989, 123-125. Over de daarvan te onderscheiden collegianten: Zilverberg 1989. Uilenbroek: Stronks 1996b, 122-123. Montanus' Stemme: Ros 1995, 48-49 en 38-39 (over de Sluise dominee-dichters).
| |
Mystieke accenten
Over Lodenstein, zie vooral de monografieën van Proost 1880 en Trimp 1987; over de liederen: Stronks 1994, 107-120. Editie van Uytspanningen: Lodenstein 2005. Een goede en wetenschappelijk ingeleide bloemlezing uit het dichtwerk biedt Buijnsters 1976. Over de verhouding van Uytspanningen tot de profane poëzie en de muziek, zie ook Grijp 1991, 86-87 en passim, alsook het door Stronks gefingeerde interview in De Bruijn 1999, 35-43. Voor de Beschouwinge van Zion, zie Trimp 1987, 166-167; drukgeschiedenis Uytspanningen: Stronks 1996b, 107-108, die ook bijzondere aandacht heeft voor het verband tussen de liederen en de conventikels: 117-120. De voorrede met de zangregels is afgedrukt bij Buijnsters 1976, 32-39. Over het mystieke karakter van de teksten van Lodenstein en zijn medestanders vindt men vooral informatie bij Roldanus 1961, 75-87 en Trimp en Van Andel z.j. Lodenstein en het Hooglied: Boot 1971, 177-184. De term ‘precys wandelen’ wordt geciteerd door Broeyer 1989, 331. De Overdenkingen zijn met aantekeningen uitgegeven door J.H. van de Bank: Lodenstein 1991. Zie daarover ook Van de Bank 1989. Over Lodensteins spiritualiteit in verband met de omgang met aardse goederen: Schenkeveld-van der Dussen 1992b, 768-770. De Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman zijn uitgegeven en toegelicht door Van Beek: Schurman 1992. De tekst van het hier vermelde gedicht en de commentaar: 126-131. Zie ook dezelfde in Lauwerkrans, 208-217. Zie ook Roldanus 1961, 83-95 en Van Beek 2004. Over de bundel van Serrarius en zijn nawerking: Van der Wall 1987, 137-148. Zie ook Frijhoff en Spies 1999, 418-419 en in dit boek (zie p. 857).
| |
Literatuur van en voor katholieken
Liedboeken uit het Noorden
Dit overzicht is vooral gebaseerd op Janssens-Aerts 1964 en Huybens 2004; zie ook Begheyn 2003. Over W. de Swaen: Janssens-Aerts 1962; Johannes van Sambeeck: Raasveld 1996, waaruit ook het citaat van Poirters (386). Raasveld vergelijkt grondig het Brusselse hs. met de druk. Zie ook Raasveld 1995, 41-46 en passim.
| |
Liedboeken uit het Zuiden
Kerstliederen: Janssens-Aerts 1961; over Jennyn: 386-384; de bundels van J.G.: 389-401 en Porteman in Lauwerkrans, 272-277; Bussé: Janssens-Aerts 1961, 401-407; Vanden Kerchove: Porteman in Lauwerkrans, 278-280; Vander Machtelt: tekstuitgave door M.-T. Coucke e.a., vgl. Vander Machtelt 1995, voorts: Verstegen 1954, De Cooman, Meeus, De Wilde 2004, 17-18. Over Van Loemel schrijft Janssens-Aerts 1964, 362-365, die ook ander werk van hem behandelt; over De Beer: 345-347. De recentste en van een uitvoerige literatuuropgave voorziene bijdrage over Bellemans biedt De Vos 1997, 274-321, met vooral een diepgaande studie over de niet eerder opgemerkte receptie in gedichten van Gezelle. Teksten van Bellemans zijn o.m. te vinden in Komrij 1986,590-598. Zie ook: De Cooman, Meeus, De Wilde 2004, 1-3.
| |
Poirters en zijn ‘school’
Over de late Poirters: Rombauts 1930, 74-81 en 1937, 207-227; voorts Sacré-Waterschoot 2003. Het citaat komt uit Het heylich herte, ed. 1659, 187. Spieghel van Philagie is uitgegeven door J. Salsmans: Poirters 1937 (citaat: 4). Over de ‘school’ van Poirters en haar auteurs: Van Es en Rombauts 1952, 435 e.v. en vooral de beschouwingen van Vermeulen 1964, hoofdstuk vi. Van Vaeles Medecijn bezorgde A. Wuijts in 1925 een moderne bewerking: Vaele 1925. Over De Crock: Vier eeuwen discalsen 1968, 36-40 (waar ook ander werk van hem wordt besproken) en De Cooman, Meeus, De Wilde 2004, 16-17. Josephus a S. Barbara: ibidem, 104-108. Croon: Rombauts 1952, 456-457; teksten bij Komrij 1986, 535-553. Mallants: Van Es en Rombauts 1952, 456. Moons: ibidem, 457; A.G.C. de Vries 1996, nr. 220 (cxxiii-cxxviii); Komrij 1986, 564-574. Over Lyftocht als emblematicus is geen moderne literatuur beschikbaar. De Leenheer: Vermeulen 1964; teksten bij Komrij 1986, 600-609. Fourmenois: Verbeke 1965, 350-351 en Braekman 1993. Wolsschaten: Van Es en Rombauts 1952, 439-440. De gebroeders De Grieck en Poirters: Verberckmoes 1997, 418-419.
| |
| |
| |
6
De literatuur van circa 1670 tot circa 1700
IJveraars voor orde en beschaving: de Noordelijke adepten van het Frans-classicisme
Over de veranderingen in de intellectuele geschiedenis van Europa vanaf ca. 1650: Israel 2001, deel i (‘The Radical Enlightenment’). Een goede introductie tot de opvattingen van de literaire classicisten in Nederland geeft Gelderblom 1999a, m.n. 55-57; zie voor het overleg tussen Van Campen en Huygens het artikel van Ottenheym in dezelfde catalogus, 40-41. De vestiging van de ‘doctrine classique’ in Frankrijk: Bray 1966 (de cultus van de rede: 114-139; de opvattingen van D'Aubignac en Corneille: passim); de wijze waarop deze in praktijk werd gebracht: Schérer z.j. Een systematische behandeling van de classicistische theorie in het achttiende-eeuwse toneel: De Haas 1998.
| |
Nieuwe ideeën uit Frankrijk
Editie van Corneilles Discours in Corneille 1987, iii, 115-190. De corneillaanse held: Bénichou 1948, 13-40. Invloed van de Discours in Nederland: Schenkeveld-van der Dussen in Pels 1978, 27-29; Konst 1992b; Harmsen 1993, 276-277; Konst 2003b, 288-290. Het nieuwe inlevingstoneel: Konst 1992a, 182; Konst 1993 (het opwekken van emoties via de structuur van het drama in plaats van door retorische en visueel-theatrale middelen: 202-212; ethische contrasten in karaktertekening en poëtische gerechtigheid: 212-220; verwijzing naar Rodenburgh: 218); Konst 2003b, 283-317 (m.n. over poëtische gerechtigheid). Waarschijnlijkheid als voorwaarde voor overtuigingskracht: De Haas 1998, 67. Verschuiving van het decorum naar de eis van betamelijkheid voor het publiek: Van Stipriaan 1994, 392-393 en Van Stipriaan 1996c, 163; uitvoerig over ‘intern’ en ‘extern’ decorum: De Haas 1998, 163-192; de ontwikkeling van dit veelzijdige begrip in theoretische geschriften: Jansen 2001, passim. Aandacht voor het taalideaal van ‘clarté’: Harmsen 1996, 267.
| |
Lodewijk Meijer, de voorman van Nil Volentibus Arduum
Meijer (en Bouwmeester) als spinozisten: Israel 2001, 197-205. Meijer als lexicograaf: Van Hardeveld 2000. Meijers Verloofde koninksbruidt en zijn theoretische uiteenzetting in het voorwoord: inleiding en tekst in Meijer 1978. Over de presentatie van de hartstochten en het spinozistisch gehalte daarvan: Spies 2005a, 46-53.
| |
Het beschavingsoffensief van Nil
Het optreden van Nil en zijn tegenstanders, tegenvertalingen van Nil, andere uitgaven en toneeltheorie: Kronenberg 1875, vanaf p. 41; uitvoerig in Te Winkel 1973, iv, 412-468; Harmsen 1993; Harmsen 1996. het classicisme van Nil als aspect van de vroege Verlichting: Leemans 2004. Een belangrijke bron voor kennis van de projecten van Nil vormen de extracten uit de notulen van hun vergaderingen, uitgegeven door Dongelmans 1982, o.a. met een lijst van Nil-drukken. Een ruim toegelichte editie van het Onderwys in de tooneel-poëzy door Harmsen 1989. Over de hoofdstukken betreffende de hartstochten en Meijers interpretatie van de catharsis: Konst 1993, 212-220. Het citaat uit de bijdrage van Meijer in Harmsen 1989, 387-388 en Konst 1993, 218. De verwijzing naar de bijdrage van Koppenol via Harmsen 1989, 379 in Konst 1993, 218-219. De opvattingen van Nil over kunst- en vliegwerken: De Haas 1998, 25-35; datering van Meijers hoofdstuk hierover: Harmsen 1989, 431. Het voorwoord tot Agrippa: Van Mourik 1977, 497-498. Speciaal over de tegenvertaling van Nil van Plautus' Menaechmi en de verhouding tot Blasius: de inleiding en teksten van de twee bewerkingen in Beenen en Harmsen (ed.) 1985. Citaat uit het Dichtkunstig onderzoek en oordeel over het treurspel van Orondates en Statira in Lingelbach 1670, 87. Nil onder de vlag van Vondel: Te Winkel 1973, iv, 424 (verder over de verhouding tot Vondel). Over de aanval op Nil uit het schouwburgmilieu en de discussie tussen Nil en Asselijn: Meijer Drees 1989, 130-137 (het citaat uit het ‘Voor- en Na- | |
| |
bericht’: 130-131); de kritiek op Meijers Verloofde koninksbruidt en diens reactie ook bij Van
Hardeveld 2000, 75-76.
| |
Opschorting van acties tot nader order
Over de vertaling van Nil van La tirannide dell' interesse: Holzhey en Van der Haven. De affiniteit van Nil met Hooft inzake de technische kant van het dichterschap: Harmsen 1997. De Vaenius-bijschriften en -uitgaven: Grootes 2003. Francius als lijkredenaar bij de dood van De Ruyter: Spies 1998, 97-103; de roem van Francius: M. Spies in Frijhoff e.a. (red.) 2004, 381.
| |
Andries Pels als woordvoerder van Nil
Pels' Q. Horatius Flaccus dichtkunst: inleiding van Schenkeveld-van der Dussen en tekst in Pels 1973; over het verdwijnen van de rei: inleiding, 25-28; eerder hierover: Kamphuis 1947. Pels' Gebruik én misbruik des tooneels: inleiding van Schenkeveld-van der Dussen en tekst in Pels 1978; eerste citaat: r. 1186-1200; voorkeur voor exemplarische deugdhelden: r. 1169-1180; bewondering en kritiek t.a.v. Vondel en Hooft: r. 1361-1456. Kritiek op Jan Vos: o.a. r. 679-690 en 732-773; erkenning van spanning in Aran en Titus: r. 1297-1314; bewondering voor het Franse drama, m.n. de Cid: r. 959-1060 (citaat: r. 1052-1053); waardering met reserve voor drama's van Spaanse en Engelse origine: r. 1061-1084. Laatste citaat: r. 1093-1112; Pels' kritiek op Rembrandt: Emmens 1964, 73-77.
| |
Reacties op het optreden van Nil
Over Antonides' kritiek op m.n. Pels: Minderaa 1965; citaat: 248. Oudaans aanmerkingen bij Pels' Q. Horatius Flaccus dichtkunst: Schenkeveld-van der Dussen in Pels 1973, 41-44; Dibbets z.j. Langedults voorrede: Van Hamel 1918, 163 en passim. Dullaerts kritiek: Wybrands 1873, 142-145. Over Smids: Te Winkel 1973, iv, 477-481; zijn Onderwijs in de tooneelpoezije en andere theoretische beschouwingen: Jansen 2000; de ‘toneelwetten’, toegevoegd aan zijn opdracht aan Petrus Francius voor zijn eerste drama Roderik, of de verkrachte Florinde 1681: De Haas 1998, 53 en passim. Zijn Konradijn en het ongepubliceerde ‘Voorberight’: Harmsen 1980; tekening der hoofdpersonen en hun allegorische duiding: Van den Doel 2002. De beknopte poëtica in zijn Poësye: Konst 1997f, 99-102.
| |
Het nieuwe toneel in het Noorden
Een nieuw schouwburgbeleid
Het aanstellingsbeleid t.a.v. het schouwburgbestuur en het profijt van de opvoeringen in de periode 1678-1699: Rasch 1991. Toneel in de periode 1677-1700: Worp 1904-1908, Te Winkel 1973, iv en Worp en Sterck 1920, passim voor deze periode. Lijsten van Nederlandse toneelstukken tot 1803: Ceneton. (Ongepubliceerde) opvoeringsgegevens uit de schouwburgperiode 1665-1699: Rasch z.j. Het repertoire in de periode 1700-1772: De Haas 2001. De nieuwe stukken van Nil: Te Winkel 1973, iv, 443-453. De bekeerde alchimist: Lindhout 1990. Bidloos Karel: Te Winkel 1973, iv, 449-450; zijn Fabius Severus: Konst 2003b, 293-298 en passim. Pels' kritiek op Karel Fabius Severus (Gebruik r. 1207-1210) in Pels 1978, 81. De tragedies van Corneille: Hollier 1989, 273-278 (Le Cid en Cinna: 274-276). Racine: Hollier 1989, 321-327 (Andromaque: 322-323). Bérénice: Konst 1992a, 181. Een vergelijking tussen Racines Andromaque en Meijers vertaling: Van de Louw 1972. Over de concurrentie tussen Dullaerts en Arents' vertalingen van Racines Mithridate en Iphigénie: Te Winkel 1890, 98-103. Pels' De gelukte list: Konst 1992a, 178, 181-182 (citaat: 178); tekst (van de tweede druk, 1702) online: Ceneton C5206.
| |
Hets chouwburgrepertoire in de latere jaren
Algemeen voor beleid, uitgaven en opvoeringen: de relevante literatuur bij ‘Een nieuw schouwburgbeleid’.
| |
Vertalingen en multimediaal genoegen
Rijk over Racines Bérénice: Konst 1992a, 181. Katharina Lescailje als vertaalster voor de Schouwburg: De Jeu 2000, 217-219. Over haar poëzie: Van Gemert 1995 en Van Gemert in Lauwerkrans 1997, 396-402. Introductie van opera's en zangspelen op het schouwburgtoneel en de stukken van Bidloo: Rasch 1996 en Rasch 2001a. De muitery en de reacties op Bidloos stukken: Te Winkel 1973, iv, 484-487 en Sterck 1928a, 103-122. De aan Sweerts toegeschreven satire Den berg Parnas behoeft bestudering. Buysero's De triomfeerende min: Koster 1979, 37-43. De geschiedenis van De bruiloft van Kloris en Roosje: Te Winkel 1973, iv, 520-525; Meijer 1996, 294-295.
| |
| |
| |
Deugdhelden en gewetenloze schurken
Voor de periode 1678-1681 zie ‘Een nieuw schouwburgbeleid’. Behalve de enkele tragedies waarop in het volgende nader wordt ingegaan, is het repertoire uit deze jaren niet of nauwelijks onderzocht. Algemene informatie geven m.n. Worp 1904-1908 en Te Winkel 1973, iv, passim; titels (op auteur) in Ceneton. De drie laatste tragedies van Asselijn: Meijer Drees 1989, passim. Asselijns De dood van de graaven Egmond en Hoorne als inspelend op de actualiteit, en de reacties erop: Duits 1995, citaat betreffende de eindvertoning: 137. Karaktertekening in Bidloos Fabius Severus en Bernagies Arminius: Konst 2003b, 293-304. Lingelbachs Cleomenes: Konst 1992a; Konst 1993, passim; Konst 2003b, m.n.. 294-299; Lingelbachs verklaring t.a.v. de opwekking der emoties en de emotionele tekening van Theoxena: Konst 1993, 227-229; ook Konst 2003b, 297-298. Kritiek (in handschrift) op Nuyts Admetus en Alcestis van een anonymus: Utrechts Archief, arch. nr. 67 (Familiearchief Huydecoper), nr. 175 (een afschrift).
| |
Bevordering van de burgerlijke orde
Over de thematiek van huwelijkssluiting en de verhouding der geslachten in het huwelijk, met speciale aandacht voor Asselijn en Bernagie: Leuker 1992b, passim en hoofdstuk 5 (de verwijzing naar Sweerts in De huwelyken staat: 180-181; Huygens' puntdichtje in Asselijns Schynheilige vrouw: 277). Editie van Sweerts' satire: Sweerts 1988. Lingelbachs bewerking van Lichte Klaartje: Van Stipriaan 1994, 395-398. Bloemlezingen van Nederlandse kluchten uit de zeventiende eeuw: Van Moerkerken 1899 en Ornée 1985.
| |
Noord-Nederlands toneel buiten Amsterdam
Zie literatuur onder ‘Een nieuw schouwburgbeleid’. Op de enkele hierna genoemde stukken na is het toneel buiten Amsterdam in deze periode een vrijwel onontgonnen gebied. Het repertoire van het gezelschap van Van Fornenbergh en Van Rijndorp tot 1700: Albach 1977, 124-128 en bijlage c; Smits-Veldt in Erenstein 1996, 247-249. De spelen over de moord op de gebroeders De Witt: zie onder ‘De moord op de gebroeders De Witt’. Over Elisabeth Hartloops Tobias: De Jeu en Schenkeveld-van der Dussen in Lauwerkrans 1997, 370-372. Over Oudaans Het verworpen huis van Eli: Den Haan 1978.
| |
Toneelleven, rederijkers en literaire disputen in de Zuidelijke Nederlanden
Over de frequentie van de opvoeringen in de Antwerpse aalmoezeniersschouwburg: Geudens 1897, 13; Keersmaekers 1978, 184. Over kerkelijke en religieuze afkeer van het toneel in het Noorden: Meeuse 2004.
| |
‘Hollandse’ toneelgezelschappen op bezoek
Over de loopbaan van Van Fornenbergh en zijn troep: Kossmann 1915 en vooral Albach 1977; de Stockholmse schouwburg: 103-108; over de Hollandse gezelschappen in Vlaanderen en Brabant en het kerkelijke beleid ter zake handelen Claeys 1892, i, 177-195 en Schrickx 1965 (het incident over het optreden te Dendermonde, 44-45); over het seizoen 1681-1682 in Antwerpen, zie Geudens 1897, die de lijst van de opvoeringen en hun opbrengst publiceert; voor het successtuk van Faust, zie Kossmann 1910; het Gentse programma is geanalyseerd door Schrickx 1978, die voor de datering de voorkeur geeft aan 1675; de titel in de vertaling van Rijk: Thebaïs, of vyandlyke broeders.
| |
Antwerps toneel van eigen bodem
De processen van de Olijftack: Keersmaekers 1978.
| |
De Olijftack en de Ogier-dynastie
Barbara Ogier: Van Vaeck en Verhouft in Lauwerkrans, 391-395. Het gedicht van Van Swaanenburg ‘Over de dood van digteresse Ogier’ is opgenomen in diens Parnas, of de zang-godinnen van een schilder, Amsterdam 1724, 150-155; citaat: 153, strofe 11. Het citaat uit Wils' Bon Jan komt uit de openingsmonoloog van Sanderyn. Over de toneelbewerkingen van Don Quichot: Kerkhof 1995; over het stuk van Wils: De Ronde 1930, 130-132 en Arents 1962, 86-87; het spel van Kerricx: Arents 1962, 87-88. De komische muziekspelen zijn nog niet bestudeerd. Zie ook De Cooman, Meeus, De Wilde 2004, nr. 45. Leuker 1992, 330 verwijst naar het spel van de broekdragende vrouw, waar zij kluchten over bazige vrouwen met heksengedrag tot een Vlaamse traditie rekent. Gegevens over de concurrentiestrijd tussen de Antwerpse schouwburgen vindt men bij Geudens 1897.
| |
| |
| |
Pogingen tot verandering: jonker Herman Franciscus van den Brandt
Over Van den Brandt, zie Rombauts 1952, 473-475; over Peys: Verkuyl 1971, 392-394; het afschrift van Eertijds is afgedrukt in Belgisch Museum ix (1845), 251-285. Citaat Mindate: Van Hamel 1973, 70. Van den Brandts beide stukken op de Turkenstof zijn besproken door Meeus 2002; over de Brusselse opvoering: De Baere 1945, 110. De gegevens over het collectief auteurschap van Beleg en zijn aandeel daarin vindt men in Van den Brandts lezersbericht in De herstellinge van de roomsche religie (a3r) (citaten tekst burgemeester: p. 27 en 47).
| |
Brussel
Over de compagnies en hun repertoire na 1670: De Baere 1945. Grabowsky en Verkruijsse 1996 vermelden geen ‘Brusselse’ schakels in hun studie over de netwerken rond De Fuyter en Heinck. Drie kluchten uit Het Brussels klucht-toneel en het voorspel van De ghedempte hoogmoedt zijn uitgegeven door De Keyser in De Grieck 1926: Ghedwonghe Griet, Lemmen met sijn neus en Meester Coenraedt Bierborst. De Keysers toeschrijving van deze titels aan Joan de Grieck is betwistbaar. Over het kluchtboek: Verberckmoes 1998, 213-214; in deze studie wordt het aan Joan de Grieck toegeschreven. Een korte, maar rake typering van deze verzameling en andere door de De Griecks bezorgde recreatief-moraliserende anekdotebundels biedt Verberckmoes 1997, 418-419. Citaat: De ghedempte hoogmoed, p. 6. Het pamflet van Manneken Pis behandelt J. Janssens in Janssens en Sleiderink 2003, 13-18. De klacht is in facsimile afgedrukt in Culot 1992, 79. Citaat De gecroonde leersse: De Swaen 1989, i, 53, r. 583 e.v. De gegevens over het werk van Dannoot zijn afgeleid uit de Brusselse repertoirelijsten gepubliceerd door De Baere 1945; zie ook Liebrecht 1923, 91-108 over de opera. Andere publicaties over het Nederlandstalig Brussels toneel in die jaren: Langvik-Johannessen 1996 en het overzicht van Coigneau 2003b.
| |
Het kleinsteedse toneel en literaire leven
Het citaat van Caudron staat in een gedicht naar aanleiding van een schutterswedstrijd: De Potter en Broeckaert 1876, 189.
| |
Cornelis de Bie
Een gedetailleerd overzicht van De Bies vele werken met inhoudsopgaven in bb, i, 242-291. Zie ook Van Boeckel 1910 en Rombauts 1952, 457-459 en vooral 475-479. De Bie en Cervantes: Arents 1962, 146-147. Spaanse voorbeelden:
De Jans 1929. Osias: De Cooman, Meeus, De Wilde 2004, 43-44; het Treurspel van het bitter lyden Christi: 44-45; grotere fragmenten van dit spel zijn uitgegeven in De Vries 1964, 374-384. Over de zich binnen de Nederlandse kluchtliteratuur onderscheidende Zuid- Nederlandse voorstelling van de vrouw handelt Leuker 1992, 209-215. De Bie als bekamper van de protestanten: Buitendijk 1942, 320-335 met een uitvoerige analyse van Hans Holblock. Voor de late meer Frans georiënteerde komische spelen: Rombauts 1952, 478-479. Over Sultana Bacharach zie ook Meeus 2002, 200. Over De Bies bronnen en zijn gebruik daarvan, zie De Jans 1929. Over de bijenmetafoor van Seneca (Brieven aan Lucilius, 34): Claes 1988, 34, 190. Naleven: Vieu-Kuik en Smeyers 1975, 336, 389, 391 (de academiediscussie: 505).
| |
Michiel de Swaen als toneeldichter
Een wat verouderde, maar nog zeer informatieve monografie over De Swaen biedt Sabbe 1905. De vertalingen uitgezonderd werd het volledige werk met een biografische inleiding uitgegeven door V. Celen e.a.: De Swaen 1928-1934. Een indringende synthese biedt Rombauts 1952, 461-470, 479-482; zie verder over het sonnet en de mythevorming rond De Swaen: Porteman 1993b en De Vos 1997, 36-37; over het toneelwerk in zijn Zuid-Nederlandse context: Meeus 1996. De gedichten van Domien de Jonghe zijn uitgegeven door K. de Gheldere: De Jonghe 1905. Over de tekst van de kamer van Sint-Winoksbergen: Vieu-Kuik en Smeyers 1975, 345. Het citaat uit Andronicus: Sabbe 1905, 128; De Swaen over het gebruik van de rei: De Swaen 1928-1934, ii, 266. Een editie van De gecroonde leersse, met een overzicht en bibliografie over het onderzoek biedt J. Smeyers: De Swaen 1989; zie ook de moderne vertaling en toelichting van dit stuk door Meeus: De Swaen 2003; De Griecks moppenverzameling over keizer Karel en haar politiek-maatschappelijke achtergronden worden behandeld in Verberckmoes 1998,137-143. Smit 1975 en 1983 noemt Caudrons Catharina nergens; het citaat over diens gebruik van de dichterlijke vrijheid
| |
| |
komt uit de kerkelijke goedkeuring van de druk, het citaat over het episch karakter van Leven uit het voorbericht van drukker Judocus d'Herdt; ook in de drempeldichten wordt daar herhaaldelijk op gewezen. De mededeling over het auteurschap van Caudron bij Vieu-Kuik en Smeyers 1975, 356 berust op een vergissing. Een handschrift van De gemartelde van Maximus berust in het stadsarchief van Aalst (nr. 168). Over De Swaens Catharina en diens eigen positie in de toneelpoëtica van de hartstochten: Konst 1996c; citaat: De Swaen 1928-1934, ii, 249. Voor de soortgelijke bedenking van Corneille, zie Corneille 1987, iii, 147 en Doubrowsky 1963, 222 e.v. Over Mauritius: Porteman 1987-1988, 404-408. Aan het spel over de troonsafstand van Karel v is vanuit een dramatheoretische invalshoek nog geen aandacht gewijd. Rombauts 1952, 480-481 ziet het drama als een dispuutstuk waarin de held zijn hoogstaande keuze handhaaft. Een langere bespreking vanuit de thematiek van de ketterij biedt Buitendijk 1942, 343-348.
| |
De Neder-duitsche digtkonde
Zie Sabbe 1905, 66-73. Een grondige studie van het traktaat is er nog niet. Tekst: De Swaen 1928-1934, ii, 189-301 én vi, 330-331; over Digtkonde als interpretatiemodel voor de drama's: Konst 1996c; de uitspraken over Nederlandse literatoren, met name Vondel: Rombauts 1960. Voornaamste bronnen: Vanderheyden 1954; de lokale inbedding van de stijldiscussie: Porteman 2002b; citaten: De Swaen 1928-1934, vi, 330 (over Cats); ii, 223, 232-233 (Vondel); vi, 173 (Seynd-brief aan Ieperse dichter); vi, 166 (beklag bij Diksmuidse rederijker); de tekst van de kamer van Sint-Winoksbergen: Vieu-Kuik en Smeyers 1975, 345. De Swaens faam als voordrager van eigen werk: Sabbe 1905, 9.
| |
De weerklank van de Brugse Helicon
Voor de Brugse Bloedprocessie en de ‘spraken’ van Keldermans en Droomers werd gebruikgemaakt van een niet-gepubliceerde Leuvense licentiaatsscriptie uit 2001 van T. de Rock. Zie ook Worp 1908, ii, 111. De dichtwedstrijd en de daaropvolgende incidenten zijn, toegespitst op De Swaen, behandeld door Sabbe 1905, 46-65. Voor de wedstrijd van 1699 en Den Tmoliaenschen Helicon, zie Van Vaeck 1997, 18-19. Bibliografische beschrijving van De Heliconsche echo: Huybens 2004, 86-87. Citaat De Swaen: M1r. Het beroepschrift is niet bewaard: Sabbe 1905, 51 e.v. steunt op handschriftelijke notities van Prudens van Duyse. Het gedicht over de vriendschap: De Swaen 1928-1934, vi, 183-186. Droomers' intentieverklaring in Idonea is een citaat uit het lezersbericht. De dialoog over Den oorspronck van de ruine ende armoede der Spaensche Nederlanden verscheen in 1685 te Luik. De anekdote over de Hollandse speellieden komt uit J.P. van Male, Pronckzael der doorluchtighe ende gheleerde mannen de welcke zoo te Brugghe als in het Land van Vrijen ghebloeyt. Brugge, Stadsbibliotheek, hs. 639 (citaat sub lemma: Droomers). Zie ook Van Vaeck 1997, 24-25 (ook over Smidts). Over Idonea: De Cooman, Meeus, De Wilde 2004, 46. Smidts' Boëtius werd met een inleiding en een stijlanalyse uitgegeven door K. Langvik-Johannessen en W. Waterschoot: Smidts 2000. Over het naleven van Eustachius: Vieu-Kuik en Smeyers 1975, 387; Acket: ibidem, 373. Het citaat stamt uit de opdracht van Minne-strydt.
| |
Terugblikken en voortbouwen
Ontstaan van het besef van een Nederlandse literatuurgeschiedenis: Schenkeveld-van der Dussen in nlg 1993, 298-302. De behandeling van literaire coryfeeën in Dapper 1663, 440-443 en Van Domselaer 1665, 96-98 en 201-207.
Over Pels' schets van de literatuurgeschiedenis: Schenkeveld-van der Dussen in Pels 1973, 29-32 en Pels 1978, 29-31. De verdediging van de Nederlandse literaire erfenis: Mijnhardt 1991, 24-28.
| |
Vondels nalatenschap aan zijn ‘zonen’
De lijkzangen van Oudaan, Antonides, Vollenhove achter in Vondels Poëzy 1682, waarna ook Francius' lijkzang, en in Vondel 1855 -1869, xii, 71-103, waarna nog andere gedichten en grafschriften en Bidloos Joost van den Vondels lykstacy. Vondel over Vollenhove en Antonides: Brandt 1932b, 64. Over Vollenhove als predikant en dichter: Stronks 1996b, 183-219 (zijn gelegenheidspoëzie: 198-204). Six van Chandeliers reactie op de verwoesting van de Utrechtse Dom in Six van Chandelier 1991, i, nr. 622. Vollenhoves dichtbrieven aan Simonides: Schenkeveld-van der Dussen 1987d, 111-112, 121. Zijn liefdesgedichten: Stronks 1996c. Zijn gebruik van mythologie: Stronks 1996b,
| |
| |
289-295. ‘Aan de Nederduitsche schryvers': Dibbets 1997b. Anti-Franse gevoelens van Vollenhove: Dibbets 2002, 30-32. Citaat en de dichters in het “zalig zielenvelt” in Antonides' lijkzang op Vondel: Vondel 1855-1869, xii, 80-81. Spiegels Hert-spiegel door Vondel aan Antonides aangeraden: Brandt 1632b, 63. Over Antonides' poëzie en m.n. zijn Ystroom uitvoerig: Te Winkel 1973, iv, 378-387 en Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 183-206. Antonides als dichter van Trazil: Van Mourik 1977. Verzamelbundels van Antonides' poëzie, met levensberichten van resp. de vader en David van Hoogstraten, in: Antonides van der Goes 1685 en Antonides van der Goes 1714. De Ystroom in: Antonides van der Goes 1685, deel i; gedeelten ook in Gelderblom (ed.) 1994, 48-54. De lofdichten op De Ystroom: Van Mourik 1975. Oudaans lofdicht: Van Mourik 1961. Bartholomeus van Gents grafschrift op Antonides in Antonides van der Goes 1685, Lyk- en grafdichten, 39.
| |
Omzien in bewondering
Over zeventiende- en achttiende-eeuwse dichtersbiografieën: Harmsen 1998 (die van Brandt: 219-223). Analyse van Brandts dichtersbiografieën in het licht van de humanistische levensbeschrijvingen: Duits 1992. Oudaans briefwisseling met Brandt: Penon 1880-1884, ii, 109-143; Melles 1958, 138-142. Brandts biografie van Hooft: Brandt 1932a, citaat: 27. Het contact tussen Vollenhove en Brandt: Dibbets 1991, 19-20 en vooral Dibbets 1999. Brieven van Vollenhove aan Brandt in: De Haes 1740; brieven 16 en 17 (uit 1671) met Vollenhoves oordeel over resp. Six van Chandelier en Antonides: 19-20. De enige bewaarde brief van Brandt aan Vollenhove: Penon 1880-1884, iii, 53-56. Brandts Vondel-biografie: Brandt 1932b. Suggesties van Antonides t.a.v. de biografie van Vondel als bijlage in Brandt 1932b, 75-77. Doorwerking van de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste: het nawoord van Van Oostrom en Schenkeveld-van der Dussen in Brandt 1986. Brandts literaire oordeel gekleurd door Vondels eigen stijlideaal: Grootes 1989, 141-142. Citaat: Brandt 1932b, 37. Brandts levensbeschrijving van zijn zoon Gerard: Duits 2001a. Over de opzet van Brandts biografie van Michiel de Ruyter: Duits 2002. De vaderlandcultus die in de tweede helft van de achttiende eeuw ontstond: Van Sas 1992. Moonens pogingen om met zijn “Gedachtenis” literaire bekendheid te verwerven: Stronks 1996b, 222-223. Het citaat uit Moonens Gedachtenis’ in Lijck-reeden enz., 25.
| |
De herfst van een patriarch
De drempeldichten voor de tweede editie van Koren-bloemen in Huygens 1892-1899, viii, 359-364. Het epigram bij Huygens: Ter Meer 1991. Een uitgave van de gedichten in het nieuwe boek Mengelingh, met helder commentaar, geeft Van Strien in Huygens 1990; Huygens' behoefte aan zelfexpressie: idem, 21. ‘Op mijnen geboort-dagh’ in de bloemlezing Huygens 1984b, 75, ‘Rad van onrust’ in de bloemlezing Huygens 1996, 45-47; beide gedichten (met uitvoerig commentaar door Van Strien) in Huygens 1990, 186-201 (citaten uit Mengelingh 530-532 in de bijlage). De auteurs van de bloemlezingen bieden verschillende gedichten over dromen en slapen. Over dromen bij Huygens ook Strengholt 1977a. Huygens' jeugdautobiografie (in moderne vertaling door C. Heesakkers): Huygens 1987; uitvoerig becommentarieerde editie van De vita propria (met Nederlandse parallelvertaling) door Blom: Huygens 2003. Citaat uit ‘Aen sommighe predikers’ in Huygens 1990, 157. Over de reacties op Huygens' overlijden in de Lijkdichten, o.a. Vollenhoves visie op zijn poëzie: Van Strien 1997b. Huygens' versje over Vollenhoves preektoon in Dibbets 1991, 14-16.
| |
De Index Batavicus rond de eeuwwisseling
Pars over de rederijkers: Schenkeveld-van der Dussen 1972. Citaat van Francius in Pars 1701, 361.
| |
Vrouwen in het profane literaire circuit
Voor de plaats van dichtende vrouwen in het sociaal-literaire leven van het Noorden zie de inleiding tot Lauwerkrans, passim (specialisatie op godsdienstige werk in het burgerlijk circuit: 18-19; publicaties van aparte bundels in het Noorden: 27-30; functie in het sociale verkeer: 56-58; beoefende wereldlijke genres: 66-73); De Jeu 2000, 274-281.
| |
Het literaire netwerk van Katharina Lescailje en Titia Brongersma
Ludolph Smids' Gallerye: Meijer Drees 1994, 155. Katharina Lescailje in haar literaire net- | |
| |
werk: Van Gemert in Lauwerkrans, 396-398; De Jeu 2000, 217-219 en passim. Een lijst van haar afzonderlijke publicaties, waaronder haar drempeldichten in De Jeu 2000, 300-303. Citaat uit Pluimers Gedichten: Pluimer 1692, 70-72; Nuyts' lof op Lescailje, Pluimer en Bernagie in Nuyts 1697, het voorwerk; ‘Op de twee nieuwe steenweegen’ in De Bredaasche Klio: in Ouwerling z.j., 816-817. De afdelingen in Katharina Lescailjes Mengelpoëzy: Van Gemert in Lauwerkrans, 396. Katharina Lescailjes dichtwisseling met Sluiter: Stronks 1996b, 98. Brongersma's lofdicht op Katharina Lescailje: Meijer Drees 1994, 155. Over Titia Brongersma's Bron-swaan en Smids' relaas over haar opgraving: Meijer Drees 1994; ook Jensen in Lauwerkrans, 413-417; haar positie in het literaire leven: De Jeu 2000, 115-131.
| |
Liefde en vriendschap in vrouwelijk perspectief
Lescailjes dichtwisseling met Cornelia van der Veer, haar vrouwenvriendschappen en de mogelijke erotische implicaties daarvan: Spies in nlg 1993, 286; Van Gemert 1994a; Van Gemert 1995, 19-33; Van Gemert in Lauwerkrans, 398, met gedichten: 399-402. Van der Veers klacht over het kwijnen van de vriendschap: Lauwerkrans, 361-362. Een kritische reactie op Van Gemert en de identificatie van Sara de Canjoncle: Grabowsky 2000. Brongersma's vriendschap met Joly: Van Gemert 1995, 33-43 en De Jeu 2000, 128-130. Brongersma's ‘Op 't af syn van E.J. Toen het froor, en Doyde, soo dat men onder, nog over kon’: Brongersma 1686, 6-7. Suzanne van Baerles ‘Aan myn vrient’ in Brandt 1688, 237-238. De herdersgedichten van Van Broekhuizen voor Charlotte Lochon en Lochons ‘'t Klagende Zwaantje’: Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 118-119 en - met aandacht voor hun klassieke bronnen - Konst 2006b; over Lochons gedicht en de afwezigheid van vrouwelijke liefdestaal in het petrarkistische model: Schenkeveld-van der Dussen 1995, 335-336; ook: Schenkeveld-van der Dussen in Lauwerkrans, 373-375.
| |
Vrouwen over gebeurtenissen buiten hun eigen kring
Over Paauw: De Jeu in Lauwerkrans, 431-435. Over Pierson: Bokhoven (red.) 1986.
| |
Dichters in politieke neer- en opgang
Overzicht van de politieke ontwikkelingen in de periode 1672-1700: Israël 1995, hoofdstukken 31-32; Van Deursen 2004, 310-353 (‘Willem iii 1672-1702’).
| |
De moord op de gebroeders De Witt
Samenvattingen van de gebeurtenissen in het rampjaar en de moord op de gebroeders De Witt: de inleiding (hoofdstuk 1) tot Oudaan 1982 en Van Gemert 1984, 269-272; Panhuysen 2005, hoofdstuk 10. Voor het aantal reacties in pamfletvorm o.a. de pamflettencatalogus van Knuttel 1889-1920, ii-2 op deze gebeurtenis (nr. 10393-10454); een aantal teksten in Scheurleer (ed.) 1914, ii, 366-411. Hoofmans ‘Herdenking aan het rampjaar 1672’, in: Koolaart-Hoofman 1774, 73-78. Oudaans reacties op de agressie en moord op de gebroeders De Witt, o.a. zijn pamfletgedichten: Melles 1958, 83-91; Oudaan 1982, bijlagen iiia-c (citaat uit de tweede Laster-kladde: 128); zijn gedicht ‘Op de voorste vinger der rechterhand, van wijlen de heer raad-pensionaris Johan de With: gebalsemt in een glasen-fles bewaart’ in Vroom 1997, 16. Oudaans polemiek met Van den Bos: Van Vliet en De Niet 1995, ook Te Winkel 1973, iv, 370. Vondels ‘Ter eeuwige gedachtenisse van den heer Joan de Wit’ en twee onderschriften bij een afbeelding van de raadpensionaris in Vondel 1927-1940, x, 642-644. Van Hoogstratens ‘Aen de moorders’ en Asselijns ‘Aan Maria van Berckel, weduw van de heer Cornelis de Witt’ in Het swart toneel-gordyn, deel ii, 1677. Gedichten van Bidloo in idem, deel i (1676) en iii (1678); ook in Bidloo 1719, onder ‘Lijkzangen’. Lescailjes ‘Hollands treurklagt’ in Lescailje 1731, i, 35 (onder ‘Staatsgevallen’). Over de Stockholmse opvoering van de Tragoedie van den bloedigen Haeg: Albach 1977, 117-118 (waar het spel ten onrechte wordt opgevat als anti-Oranje). Overzicht van enkele edities en uitvoerig over de tekst: Noak 2002a, 235-236, 241-261. Editie van Oudaans
Haagsche broeder-moord: Oudaan 1982; over het stuk ook: Van Gemert 1984 en Noak 2002a, 262-280. Simonides' verheerlijking van Jacob de Graeff: Panhuysen 2005, 426-428. Oudaans vreugde over de omwenteling in Engeland: Melles 1958, 155-156.
| |
| |
| |
Het vaderland gered
Reacties op het rampjaar: Munt 1997: oproep tot morele hervorming en Antonides' Oorspronk van 'stands ongevallen: 16-19. Gehele tekst in Meijer Drees en Stronks 2002, 58-61. Teksten over de gebeurtenissen 1672-1678 (met o.a. gedichten van Lescailje en Van der Veer op de zeeslagen bij Schooneveld) in Scheurleer (ed.) 1914, ii, 353-545; een lijst in de pamflettencatalogus van Knuttel. Citaat uit Six van Chandeliers ‘Medaalje’ in Six van Chandelier 1991, i, 880. Over Coopmans Zee- Clio: Meijer Drees 2001. Citaat uit Lescailjes ‘Vreê verbond’ in Lescailje 1731, i, 17-20 (onder de Mengeldichten).
| |
Propaganda tegen en voor Oranje
Conflicten tussen de stadhouder en Amsterdam: Frijhoff e.a. (red) 2005, 199-204.
Tieranny van eigenbaat: Holzhey en Van der Haven. De strekking van Pieter de la Courts Sinryke fabulen: Wansink 1986; de opzet: Noak 2002b. Hollands koors ook in Nederduitse en Latynse keurdigten 1710, 145-172. Hierover en over andere schimpdichten op Willem iii: Te Winkel 1973, v, 4-5. De lotgevallen van Boekenes: Weekhout 1998a, 211-215. Kunst als propaganda voor Willem iii: Slechte 1988-1989 (de leuze in de Hollandse vlaggen, 1688: 11). Romein de Hooghe: Otten 1988-1989. Citaat uit Bidloos gedicht op het vertrek van prinses Mary naar Engeland in Bidloo 1719, 164. Citaat uit Lescailjes ‘Op den heere prinse van Oranje’: Lescailje 1731, 1, 27. Elisabeth van den Heuvels Vorstelyke eertrap: De Jeu 2000, 207-208; haar poëzie over religieuze stof en haar relatie tot Vollenhove: Van Gemert 2001, 229-231. Over Rabus' variëren op Vondel in Verlost Britanje: Smit 1975, 697-704 (citaat: 699); zijn afkeer van het katholicisme, in de geest van Oudaan: De Vet 1980, 10-21. Beloningen van dichters van Oranjelof: Snoep 1975, 99; De Vet 1980, 21; dankgedicht van Pluimer in Pluimer 1692, 25-26. Over Arents' gedichten ter verdediging van Amsterdam: Te Winkel 1890, 120-129. De Oranjepropaganda in 1691 en de rol van Bidloo en De Hooghe hierin: Snoep 1975, 91-151; Snoep 1988-1989, 35-41. De genoemde auteurs van pamfletgedichten in de catalogus van Knuttel 1889-1920, in onder 1691 (nr. 13610-13648); een sonnet van Lescailje in Lescailje 1731, i, 28. De bij deze gelegenheid geslagen gedenkpenning: Snoep 1975, 99. Het citaat uit het Journaal van Constantijn Huygens jr. o.a in Worp 1891, 162. De menigte auteurs van pamfletgedichten, lijk- en grafredes en levensbeschrijvingen naar aanleiding van de dood van Mary Stuart in de pamflettencatalogus van Knuttel
iii (nr. 14046-14134); het aandeel van vrouwen: De Jeu 2000, 196. Analyse van Vollenhoves preek en lijkdicht: Schuffel 1999. De beloning van Moonen: Lindeboom 1958, 71. Rotgans' Wilhem de derde: Smit 1975, 706-762 (doorwerking van Boileau: 721-722).
| |
Ontspanningsliteratuur voor de zinnen. Van literair amusement tot uitdagend libertinisme
‘Daar heerst de min’. Jan Luykens Duytse lier
De door Meeuwesse 1977 voorgestane opvatting dat Luykens debuutbundel al de weergave zou zijn van een bekeringsfase en verinnerlijking is afdoend weerlegd in een baanbrekend artikel van Gelderblom 1982, ook opgenomen in Gelderblom 1991, 94-119. De ‘lokale’ liedboektitels stammen uit de jaren 1667-1672. Vgl. Scheurleer 1977. Duytse lier is 1996 met inleiding en aantekeningen uitgegeven door Gelderblom, Paasman en Steenbeek: Luyken 1996. Voor de stand van zaken over het onderzoek van de bundel, zijn ontstaan en de literaire en artistieke milieus waarin de jonge Luyken verkeerde: Van 't Veld 2000, 46-57 en 96-106. Daar ook in bijlage het vroege gedicht voor Verlove (475-477). Zie ook Visser 1999, 175-176. Over zijn plannen voor een heldendicht spreekt Luyken in de opdracht van Duytse lier aan de meisjes.
| |
Romans
De ontwikkeling van de Nederlandse roman wordt uitvoerig behandeld door Kloek in deel v van deze literatuurgeschiedenis. Deze paragraaf is bijna geheel gebaseerd op Leemans 2002a. Een bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza in de periode 1670-1700 geven Gieles en Plak 1988. De verhouding herdrukken-oorspronkelijk werk: Leemans 2002a, 47. De motivaties om in voorredes het eigen karakter van de roman te benadrukken en de gevolgen voor de waarheidspresentatie: Pol 1987, i, 79-83 en Leemans 2002b, 42-44; teksten passim in Pol 1987, ii. Subgenres en zwaartepunten van thematiek in de vertalingen en oorspronkelijke Neder- | |
| |
landse romans in deze periode: Grootes en Jansen 1990, 116 (1670-1675) en m.n. Leemans 2002a, 53-87. Editie van van Sweerts' satire De tien vermakelikheden des houwelyks: Sweerts 1988. De Europese picareske traditie: Van Gorp 1978. Uitgevers, waaronder m.n. Timotheus ten Hoorn: Leemans 2002a, 47-52.
| |
Het fatsoen in het geding
Het citaat uit Bernagies De románzieke juffer in Altena 1991, 11 en in Leemans 2002a, 215-216, alwaar ook de verwijzing naar de klucht van De la Croix. Over De Franequer los-kop: Altena 1991; Altena verzorgde hiervan een editie in 1989. De leesgierigheid van jonge meisjes: Dibbets 1997a, 148-152. Voor Heinsius' Den vermakelyken avanturier: Van Gorps inleiding tot de editie in N. Heinsius 1981, verder ook Koppenol 2006a, 43. Gegevens over de Nederlandse pornografische romans en interpretatie daarvan alle gebaseerd op Leemans 2000a: vormen, overeenkomsten en verschillen met de eigentijdse andere Nederlandse romans, relatie tot de Europese pornografische traditie en thematiek: 89-143; het zich onttrekken aan moraal: 100-102; Pieter Elzevier als mogelijk auteur van De doorluchtige daden van Jan Stront. 191-205; samenwerking tussen uitgevers en auteurs: 181-187. Inleiding tot D'openhertige juffrouw in Kloek e.a. (ed.) 1998. Over 't Amsterdamsch hoerdom en andere literaire bronnen met prostitutiebeschrijvingen: Van de Pol 1996, 48-66; een facsimileeditie: Amsterdams hoerdom 1976. Inleiding tot het tweede deel van Jan Stront in de leeseditie Leemans (ed.) 2000. Jan Stront en de relatie tot zijn Franse voorbeeld: Leemans 2000b. Over Pieter de Neyn en zijn Vrolyke uuren: Huigen 1991, m.n. ook over zijn visie op het leven in De Kaap. Over Salomon van Rusting: Peereboom 1995.
| |
Radicaal gedachtegoed?
Censuur in de republiek: Knuttel 1914, Weekhout 1998a, Leemans 2002a, 150-162. Filosofisch radicalisme en Nederlandse spinozisten: Van Bunge 2001, hoofdstuk 4; Israel 2001, deel ii. De invloed van de bijbelkritiek op het letterlijk geloof in de bijbel: Jorink 2006, 97-113. Over Beverland: Leemans 2000a, 250-256. De door Leemans verdedigde these betreffende de aanwijsbaarheid van radicale verlichtingsideeën in Nederlandse pornografische romans (Leemans 2002a, m.n. hoofdstuk 6) wordt in twijfel getrokken in Van Strien 2003; zie ook Van Gemert 2006, 7. Van Gemert 2003 zet vraagtekens bij Leemans' these dat in deze romans burgerlijke waarden worden ontkracht. Wortel 2006 herkent op betwijfelbare gronden spinozistische ideeën in De kloekmoedige land- en zeeheldin. Over D'edele Sandastra en enkele andere romans uit de laatste periode van de zeventiende eeuw: Van Gemert 2006a. Over het belang van Bekkers De betoverde weereld o.a. G.J. Stronks 1991. De reacties op dit werk: Van Bunge 2001, 140-148, Israel 2001, 378-405; die van Simon de Vries: Baggerman 1993, 151-170. De reactie op De Vries in De vryagie van Jan de Plug en Caat de Brakkin: Leemans 2002a, 245-247. De twee boeken over de Seven duyvelen: Baggerman 1993, 188-194 en - met name over de situering van de illustraties - Sarnowiec 2001. Pamfletten over deugd en ondeugd van vrouwen: Veld 1998.
| |
Religieuze literatuur in de Spaanse Nederlanden
Over de bundel van Craywinckel bestaat geen secundaire literatuur. Gegevens over het religieuze dichtwerk van De Bie: bb, i, 249-291 en Buitendijk 1942, 320 e.v. Sallaerts: Porteman 1996e, passim.
| |
Lekendichters: poëzie voor bidstoel en broederschappen
Over Pieter Cauwe zie vooral Van Acker 1998 met tal van nieuwe gegevens; een bloemlezing biedt Porteman 1976b; voorts: Huybens 2004, 38-39 (onvolledig); Cauwe-Gezelle: Porteman 1976b, 12-13 en De Vos 1997, 333, 342, 418. Voor het voortleven van Herders brengt in Frans-Vlaanderen: De Coussemaker 1856, nr. 13. Forret: Verbeke 1965, 348-350, Huybens 2004, 58-60. Over De Swaen: zie de lit. aangegeven bij ‘Michiel de Swaen als toneeldichter’ (p. 933) en over Het leven: Smit 1983, 621-633 en Porteman 1993b; tekst: De Swaen 1928-1934, iii-iv; citaat: iv, 105. Over de katholieke inschatting van het huwelijk en de superioriteit van de maagdelijke staat: Storme 1992b, 67-73.
| |
Liedboeken: zingen, mediteren en mystiek
Zie voor de productie in deze periode vooral Verbeke 1967 en Huybens 2004. Met dank ook aan Maartje de Wilde. Van Milst: Van Duin- | |
| |
kerken 1949 (citaat: 41); Wilant: Verbeke 1967, 369-371 en De Cooman, Meeus, De Wilde 2004, 4; Vander Meulen: Porteman in Lauwerkrans, 335-341; J.D.G.: Verbeke 1967, 351-356, Schenkeveld-van der Dussen 1996b, 30-34 en Porteman in Lauwerkrans, 421-428 (beide laatste met tekstvoorbeelden); de relatie van haar bundels met Lucas van Mechelen ontdekte Van Sassenbroeck 1998 (citaten: Den gheestelycken echo, 82-83, 96-97). Geestelijke dochters in de Zuidelijke Nederlanden: De Vroede 1994. De thematiek van de geestelijke leiding in Droeven Alleluia: Porteman 1977-1978, 178-183; uitgave levensbericht: ibidem, 217-220. Den seraphynschen nachtegael: ibidem, 98-108.
| |
Tredend uit de verborgenheid: autobiografische teksten van vrouwen
Algemene karakteristieken: Lauwerkrans, 13-15, 54-56, 64-66. Citaat Petyt: ibidem, 285; Petyt 1976, 113-114. Post-Tridentijnse kloosterhervormingen en mystiek: Robberechts 1994, 286 met een verwijzing naar Sánchez 1988.
| |
De spiritualiteit van het schrijven in vrouwenkloosters
Karmelietessen in de Zuidelijke Nederlanden: de bijdrage van A.D. Mercélis in: Dochters van stilte 1998, inz. 266-274. Anna van Jezus en Anna van Sint-Bartholomeus: Vier eeuwen discalsen 1968, 60-68; voor het aantal Nederlandse Theresia-teksten steunen wij op een onderzoek van Luc de Smedt, die in zijn licentiaatsverhandeling over de gedrukte zeventiende-eeuwse Nederlandse vertalingen van haar gedichten (Leuven, 1978 in ms., 113-134) nog een aanvulling maakte op De Wilt 1952; over Margarita vande Moeder Godts: Robberechts 1994 (citaat: 273); aan het dolorisme in de vrouwelijke kloosterkunst wordt veel aandacht gewijd in Vandenbroeck 1994. De houding van Anna van Jezus tegenover de Nederlandse mystiek behandelde Orcibal 1959, 13-14. Françoise-Clara van Sint-Lieven: Moereels 1950 en Porteman in Lauwerkrans, 298-303; citaten Lourier: aldaar 299 en ed. 1710, xxii. Bottens' Reghelen: Paulissen 1959, 101-106 (drukgeschiedenis) en 224-225 (verbanden met Françoise-Clara van Sint-Lieven).
| |
De begijnen
Over de middeleeuwse begijnen, hun ontstaan en verbreiding: Van Oostrom 2006, 414-419. De kwantitatieve gegevens zijn ontleend aan De Vroede 1996, 181-187 en Mestdach 2000, 80-83. Over het dispuut omtrent Begga: Philippen 1918, 149-156. Het citaat van Malderus is te vinden in de Vita S. Beggae van Van Rijkel, 731 (Nederlandse vertaling: Philippen, 142). M.H.: Porteman in Lauwerkrans, 342-346 en Huybens 2004, 100. Van Het leven (1712) publiceerde het Algemeen Rijksarchief te Brussel in 1994 een facsimile. Anna Berchmans: Porteman in Lauwerkrans, 268-271; Cordeys: idem, 418-420; Peremans: idem, 330-334 (citaat: 334), Van Schrieck: idem, 379-382. Citaten Petyt: Petyt 1976, 119, 204.
| |
Schrijven en ‘geschreven worden’ in een kluis: Maria Petyt (1623-1677)
De tekst van Het leven is uitgegeven door J.R.A. Merlier: Petyt 1976. Over de mystiek van Petyt: Deblaere 1962, de herontdekker van de schrijfster (met ruime bloemlezing); Petyt als auteur: Porteman in Lauwerkrans, 281-288. Citaten: Petyt 1976, 99-100 (schrijven op eigen initiatief), 114 (geschreven worden), 75-76 (brieven aan vader), 29-30 (kinderpokken), 163 (suïcidale gedachten); Deblaere 1962, 111 (vervoering). Invloeden: Deblaere, 128-165; mariale aspecten: 196-211; citaat over onverbeelde godservaring en christocentrisme: 183. Latijnse vertaling: ibidem, 17-19.
| |
Religieuze letteren in de Republiek
Het citaat uit Philopater en de interpretatie ervan is geheel ontleend aan Van Bunge 2003, 12. De roman is met een inleiding uitgegeven door Maréchal: Duijkerius 1991. Zie ook Evenhuis 1965-1978, iii, 127-130 en Leemans 2002a, 292-297. Voor de radicale verlichting: Israel 2001. Het bekende beeld van de stiefkinderen is van Lindeboom 1929, die het evenwel niet beperkte in tijd en ruimte; voor de omschrijving ‘Chrétiens sans église’, zie Kolakowski 1969.
| |
Het gereformeerd geloof als ruimte voor poëzie en emblemata
Over Rabus' Kruis-held: Smit 1975, 690-697; Van der Goes' Paulinade: ibidem, 241-245; Zegen en vloek-dichten: De Vet 1980, 10-12. Over Bakes Bybelse gezangen en de verhandeling: Smit 1983, 170-171 en Stronks 1996b, i.h.b.
| |
| |
297-302. Citaat: Van Es in Van Es en Rombauts 1952, 247. Effect in de achttiende eeuw: Smit 1983, 170. Bake en Huygens: Van Es en Rombauts 1952, 246; Bake en Vollenhove: Stronks 1996b, 186, 299; Bake en Moonen: ibidem, 249; Moonen en Focquenbroch: Marguc 1982, 20-21, 34-35. Over de religieuze poëzie van Vollenhove volgen wij Stronks 1996b, 183-211 en 289-297. Over de geplande heruitgave van de gezangen: ibidem, 194-195 met het citaat. Moonens religieus dichterschap wordt eveneens behandeld naar de inzichten van Stronks 1996b, 221-260 en 296-297. Zie ook Beening 1963, 300-310. Citaat van het portretdicht van W. Everwijn 1705: Stronks 1996b, 259.
Moonens roepingsgeschiedenis - hij ambieerde eerst het leraarschap: Lindeboom 1958, 40-41. Het citaat van D'Outrein komt uit de voorrede van de Uitbreiding en is overgenomen uit Boot 1971, 277. Over zijn hofdicht: Van Veen 1985, 54-55 en De Vries 1998, 235-237; van Johan van Arnhem verscheen in 1707 een bundel christelijke poëzie, die o.m. een rijmvertaling bevat van de meditaties van Joseph Hall; Pluimer: Van Veen 1985, 51-52; over D'Outrein als beoefenaar van de emblematische theologie en zijn Proef-stukken: Schenkeveld-van der Dussen 1993 en 2003 en Van 't Veld 2004, 35-37; een ouder gedicht van hem in het genre van de Invallen is afgedrukt in Komrij 1986, 752-755. Over Aletta Baeck: Pieters en Schutte 1999. Haar verzen verschenen postuum in een te Amsterdam uitgegeven verzameling Mengeldichten (1750). Over de hoogliedinterpretaties van Lydius, Groenewegen en D'Outrein: Boot 1971. Philopater: Duijkerius 1991, 93, 99. Over Konings zesdelige Lexicon hieroglyphicum: Schenkeveld-van der Dussen 2003, 987-997. Over de zinnebeeldige theologie en haar coccejaanse wortels, zie Jacob van Sluis over de Harderwijkse hoogleraar Bernhard Cremer in Boots 2000, 177-199.
| |
Vrouwen aan het woord in de gevestigde kerk
G. Sluiters: De Jeu 2000, 234-236. Nevius: De Baar 1991, De Jeu in Lauwerkrans, 324-329 (citaat: 327) en Van Lieburg 2004. Cornelia Leydekker: De Jeu 2000, 253-254; Van der Deliën: S. Post in Lauwerkrans, 313-315; Van Os: ibidem, 363-369 door De Jeu, met o.a. het antwoord op het huwelijksaanzoek en haar dankgedicht aan Van der Veer. Morian: Van Strien 1994, id. in Lauwerkrans, 383-390 en De Jeu 2000, 230-232. Gordon: Schenkeveld-van der Dussen in Lauwerkrans, 408-412 (o.a. het gedicht Verrukking) en Schenkeveld-van der Dussen 1994c. Voor haar briefwisseling met Oudaan, Huygens en Vollenhove, zie ook Smits- Veldt en Bakker 1999, 76-79 en 135-139. Over Henrica van Hoolwerff: Stronks in Lauwerkrans, 464-467 en De Jeu 2000, 251-252.
| |
Bidden en zingen: liederen voor gezin en conventikels
Dit overzicht steunt in hoge mate op Stronks 1996b. De bundels van Boekholt: Alblas 1987, 230-238. Liederen in embleemboeken: Raasveld 1995; Feylingius: Biemans 2003. Van Doesburg: Stronks 1996b, 105-106; D'Orville: 11-14, citaat: 37. Over de bloemlezingen van Stapel en Rintjens, zie Visser 2004. Over de verhouding van de Nadere Reformatie tot andere spiritualiteiten, zie Op 't Hof 1994 (doopsgezinden) en Op 't Hof 1991 (katholieken).
| |
In de ban van profetessen en profeten
Een wetenschapper in nood: Jan Swammerdam en Antoinette Bourignon
Over Bourignon, zie De Baar 2004a en b. Haar relatie met Swammerdam: De Baar 2004a, 473-480 en De Baar 2005. De poëzie van Swammerdam is uitgegeven in Lindeboom 1980, 41-113; over de Zuid-Nederlandse oriëntatie van Swammerdams poëzie: 35-36 en De Baar 2005 (citaat: 334). Over Swammerdams visie op de schepping: Jorink 2006, 229-246.
| |
‘Eukleria’ of de beste keus: Anna Maria van Schurman volgt Jean de Labadie
Over ander Nederlands dichtwerk van Van Schurman: ‘Mystieke accenten’. Het gedicht uit 1677 is met commentaar uitgegeven door P. van Beek in Van Schurman 1992, 132-136; over de bundel Ziels-verlustiging, aldaar 132 en Alblas 1987, 168, 294-295, 307. De Labadies onthaal in Utrecht en Amsterdam: Van Lieburg 1989, 119-138, Evenhuis 1965-1978, iii, 211-242 (de rol van Uilenbroek: 220-221). De beide gedichten van Huygens: Huygens 1892-1899, vii, 298-299 en 304-307; zie verder Strengholt 1987, 292, Van der Stighelen 1987, 143-146, Keesing 1993, 184-186. Eukleria: De Baar 1992, Scheenstra 1992 (125: het boek als ‘verscherpte positiebepaling’) en Van Beek
| |
| |
2004, 225 e.v.; citaat ‘avondlied’: aldaar 225 naar Lof-sangen (1675) 211-212.
| |
De geschriften van Jacob Böhme
Overzicht: Van Ingen 1984; Beets: Heijting 1973; Van Beyerland en Gichtel: Janssen 1986; zie ook Van 't Veld 2000, 145-149. Over Tanneken Denijs is nog weinig bekend, zie: De Jeu 2000, 242-243. Over Guilbertus: Zijlmans 1999. Een gedetailleerde stand van zaken van het Luyken-onderzoek biedt het boek van Van 't Veld 2000. Visser 1999 behandelt Luykens positie in het doopsgezinde milieu. In 1977 bezorgde de Utrechtse uitgeverij De Banier een facsimile-uitgave van Luykens eigen werken. De catalogus van het etswerk door Klaversma en Hannema 1999 vormt een belangrijke aanvulling op Van Eeghen en Van der Kellen 1905.
| |
Stille pelgrims op zoek naar het eeuwige vaderland: Jan Luyken en zijn kring
Het tweede debuut van Jan Luyken
Over Arentsz: Visser 1999 en De Baar 2004a, 278. De bekering: Van 't Veld 2000, 58 e.v.; de dood van Rixtel: 59; zie daarover ook Meeuwesse 1977, 37-38. De anekdote wordt voor het eerst verteld door Mabé 1829. Vekeman 1986, 172-174 suggereert dat Luykens bekering omstreeks 1675 zou bewerkstelligd zijn door zijn vrouw. Jesus en de ziel (de latere uitgaven hebben Jezus) is, vergezeld van een bronnenonderzoek, in 1916 uitgegeven door F. Reitsma: Luyken 1916. Zie ook Van 't Veld 2000, 106-112 en met name 201-211 over de invloed van Böhme. De auteur acht die minder belangrijk dan in de ter zake overigens sterk evoluerende studies van Vekeman wordt gesteld: Vekeman 1979, 1981, 1983, 1984, 1986. Over de vernieuwing van de platen in 1714: Stronks 2005.
| |
De Voncken der liefde Jesu
Van 't Veld 2000, 117-119 en Raasveld 1995, 47-53, 354-355 en 1995b (over de liederen). Een uiteenzetting van Böhmes leer is te vinden bij Van 't Veld 2000, 180-200.
| |
Luyken in gezelschap: etser, lieddichter en lichtend voorbeeld
Brieven: zie de bloemlezing van Vekeman, Luyken 1983; over Luykens activiteit als etser, zie de onder ‘Stille pelgrims op zoek naar het eeuwige vaderland: Jan Luyken en zijn kring’ vermelde catalogi. De gegevens over de kwantiteit van het etswerk zijn ontleend aan Van 't Veld 2000, 84; Luykens Bunyan-illustraties en pelgrimsspiritualiteit vormen het hoofdonderwerp van diens dissertatie. De heruitgave van Bloedigh toneel behandelt Visser 1999, 167-174. De wordingsgeschiedenis van Spiegel is beschreven door Van 't Veld 2000, 124-129 met verwijzing naar Feitama; zie ook de voortreffelijke analyse van Gelderblom 2000 met een karakterisering van de bundel t.o.v. de standenboeken. De catalogus van Barnes 1995 is geheel gewijd aan Het menselyk bedryf. Voor Luyken als lieddichter, zie de onder ‘De Voncken der liefde Jesu’ vermelde studies van Raasveld. Luykens ‘Al ruisen’ in het Liedboek voor de kerken: Compendium 1977, 980-981 (nr. 433); andere daarin opgenomen liederen: 484-485 (nr. 190) en 848-851 (nr. 379).
Boekholt als dichter en emblematicus: Alblas 1987, 101-106 en 225-259. Een facsimile-uitgave van Goddelyke liefde-vlammen is op grond van de achttiende-eeuwse toeschrijving opgenomen in de reeks Luyken-reprints van De Banier. Over het werk van Pieter en Jan Huygen: Raasveld 1995, 348-349 en passim; citaat De beginselen: ed. 1690, 57; citaten Stichtelyke rymen: ed. 1700, 3 en het slotlied; over Gesina Brit van Blokzijl, zie Luijten in Lauwerkrans, 403-407. De Nieuweveen-druk van Jocelyn: Raasveld 1997. Spinniker: zie de inleiding van I. Gerards-Nelissen in Spinniker 1974.
| |
De stichtelijke embleemboeken
De bundels worden een na een behandeld in Van 't Veld 2000, 133-145. De böhmistisch geformuleerde gedichten in Beschouwing der wereld (1708): 35, 40, 42, 147, 173, 195 (citaat). Over de opbouw en de strekking van Het leerzaam huisraad: Gelderblom 2003. Citaat ‘kachel’: ed. 1711, 31. Citaat uit Des menschen begin: ed. 1712, G6r. Het niet in Het overvloeijend herte opgenomen vers over Böhme is te vinden bij Van 't Veld 2000, 502. Waarderingsgeschiedenis van Luyken: Meeuwesse 1977, 43-81.
| |
| |
| |
Bij wijze van nawoord: de muzen... onbegrensd
Citaat: Van der Noot 1975, ii, 369-370; commentaar Waterschoot: iii, 241-244.
| |
De Nederlandse literatuur buiten de Lage Landen
Algemeen over de uitstraling van de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde: Schenkeveld-van der Dussen 1994b, 149-166, Gelderblom 1993 en Frijhoff en Spies 1999, 585-590. Junius: Heesakkers 19982. Citaat Harsdörffer: Konst 2003, 83.
| |
Het Duitse taalgebied
Voor dit niet-gedetailleerde overzicht steunen we op Gillet 1914, Bornemann 1976, Van Ingen 1981, Schenkeveld-van der Dussen 1994b, Frijhoff en Spies 1999 en Jordan 2003. Citaat Opitz: Van Ingen 1981, 11. Over Cats: Bolte 1897, Gillet 1914, 16-18, Bornemann 1976, 182-191, Frijhoff en Spies 1999, 586; Titz: Schenkeveld-van der Dussen en Schipperheijn 2003. Over Gryphius: Van Ingen 1978 (ook over de andere Duitse bewerkingen van Vondelstukken) en Kiedron 1993. De roman en Von Zesen: Van Ingen 1981, 14-18, Frijhoff en Spies 1999, 586-587. Van Beverwijck: Van Ingen 2003. Visscher: Konst 2003c. Citaat Morhof: Gillet 1914, 13.
| |
Scandinavië
Algemeen en met name Vondel: Grit 1994, 29-51.
| |
Denemarken
Grit 1994, 32-34; citaat: Vondel 1927-1940, viii, 622. Arrebo, Bording, Worm: Grit 1994, 37-38 (citaat: 38).
| |
Zweden
Wrangel 1901, hoofdstuk 10, Muller 1921, 298-302 en Grit 1994, 30-32.
| |
De Nederlandse variant?
Gebaseerd op Frijhoff en Spies 1999, 603-609. Over de betekenis van het lied: Van Stipriaan 2002, 7. De rol van het contrafact: Grijp 1991.
|
|