Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700
(2016)–Karel Porteman, Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 871]
| |
Bij wijze van nawoord: de muzen... onbegrensdaant. | |
[pagina 872]
| |
Soo dat ick, snydende myn eere
Diep in der Famen tempel sterck,
Bekendt sal zijn tot allen keere
Over t' gants' eerdtrijck deur mijn werck.
Deur het straf Duitslandt, over Rijn,
Bebaeydt, Verfraeydt
Van de DenouweGa naar margenoot*, sal ick zijn
Eeuwich bekendt, medt lof besaeydt.
In Denemerken, Polen, Sweden,
In BeemenGa naar margenoot* en in Switserlandt
Sal ick gheacht zijn t' allen steden
En in Bourgoendiën becandt;
Oock in het heerlijck Spaensche rijck,
Deur macht, Vol pracht
Sal ick vry wesen diesghelijck
Deur mijn schoon werken hoogh gheacht.
Ick sal daer toe oock bekendt wesen,
In Schotlandt en in Ierlandt wildt,
En sal in Enghelandt ghepresen
Worden, want soo den hemel wildt;
Vrancrijck en de Neerlanden schoon
Medt lust, In rust,
Sullen mijn verschen suet van toon
Singhen verstandighlijck, niet wustGa naar margenoot*.
Provencen en de heerschappyen
Onder d'Italianen cloec,
Griken-landt wijdt en Hongheryen
Sullen my achten om mijn boec;
Ja, d' Indiaensche landenGa naar margenoot* claer
Daer strydt T'goudt vrydtGa naar margenoot**,
Sullen ooc prijsen verd'en naer
My en mijn werken sonder nydt.
Een fermere uiting van dichterlijk zelfbewustzijn zal in de Nederlandse literatuur niet licht te vinden zijn. Ze maakt deel uit van een ode die jonker Jan van der Noot in 1591 heeft opgedragen aan een Antwerpse handelaar in goudleer. Een lid dus van de lokale en internationale handelselite die de glans van belangrijke dichters met graagte op zich liet afstralen. De adressant ziet zichzelf als uitverkoren dichter verheven boven de op louter aardse bekommernissen gefixeerde materialisten, en eeuwige roem lacht hem toe. De verzen zouden een paar decennia later in de Amsterdamse Schouwburg niet hebben misstaan als een klaterende parodie op een snoevende Brabander. Maar parodieën zijn vaak oneerlijk. De jonker belijdt in deze verzen met verve en overtuiging de poëtica van de internationale renaissance met haar beklemtoning van de dichterlijke uitverkiezing, de hoge geestelijke status van de poëzie en haar onbegrensdheid in tijd en ruimte. De ode is overigens een creatieve navolging van een zang van Horatius (Carmina of Oden ii, 20), die statusbewust dezelfde wereldroem verwachtte. Een bekend discours dus, dat Gruterus al tien jaar eerder op de wijze van een sonnet in een brief aan Janus Dousa had laten horen: zijn lof zou men horen van ‘Swart Indien’ tot in het westen (zie p. 122). De nuchtere vraag of Van der Noot met zijn Brabantse muze al de landen die hij opsomt wel had kunnen bereiken, zou aan de Antwerpse dichter slecht zijn besteed. Voor hem was het dichterschap polyglot. Hij zorgde dat hij werd ver- | |
[pagina 873]
| |
taald of dichtte zelf tegelijk in verschillende talen; naast de ode stond trouwens een Franse versie afgedrukt, die de Nederlandse tekst op de voet volgt. Op die manier is de naam Van der Noot ook in (de voetnoten van) Engelse, Franse en Duitse literatuurgeschiedenissen te vinden, onder meer vanwege zijn belang voor de Engelse emblematiek en het Duitse sonnet. Het vaderland van de poëzie was voor hem in wezen onbegrensd, wat zijn trots op zijn eigen Brabantse dichtkunst overigens niet in de weg stond. Het leven was trouwens een goede leerschool geweest; elf jaar lang had hij door Engeland, Italië, Frankrijk en Duitsland gezworven, en de manier waarop hij eerzuchtig maar tevergeefs aan een Europa-epos werkte, bewijst dat het dichten hem diepe ernst was. Toen de intellectuele elites in Leiden, Amsterdam en Zeeland de nieuwe dichtkunst in de eigen taal als hoeksteen gingen zien voor het gebouw van het nieuwe, bevrijde vaderland, moet het poëtisch kosmopolitisme à la Van der Noot steeds onwerkelijker en als literaire pose zijn gaan klinken. In het beste geval viel zo'n horatiaanse zelfverheerlijking te lezen als een symbolische belijdenis van de verhevenheid, de kracht en de effecten van het dichten. De programmatische keuze voor de eigen taal en het eigen vaderland had andere ambities, maar zij betekende in geen enkel opzicht dat men zich voor het buitenland afsloot. Integendeel. | |
De Nederlandse literatuur buiten de Lage Landenaant.De openheid voor alles wat in Europa en met name in Frankrijk, Italië, Spanje en in mindere mate ook in Engeland literair aan de gang was, is een van de meest wezenlijke kenmerken van de nieuwe Nederlandse dichtkunst. Deze internationale georiënteerdheid is voor haar ontwikkeling van beslissende betekenis geweest. Ze berustte niet alleen op de gemeenschappelijke Europese Neolatijnse literatuur en de universele poëtica van de creatieve navolging. Vele specifieke extraliteraire factoren hebben daarenboven het internationaal bijdetijdse karakter van de Nederlandse literatuur aanzienlijk bevorderd en versterkt: het open en tolerante geestelijke klimaat, de aantrekkingskracht van de Republiek en in het bijzonder van het kosmopolitische Amsterdam als immigratiegebied, haar goed uitgebouwd onderwijs - in het bijzonder de nieuwe moderne academische instellingen - en de relatief goede talenkennis en de mobiliteit van haar inwoners. Vooral het stevig georganiseerde uitgeversbedrijf en de bloeiende boekhandel hebben daarin een zeer belangrijke rol gespeeld: sommige uitgeversfondsen bevatten verhoudingsgewijs zeer veel buitenlandse titels, zowel in de oorspronkelijke taal als in vertaling. In dit boek is aan een | |
[pagina 874]
| |
aantal van deze aspecten geregeld aandacht besteed. Dezelfde sector heeft ervoor gezorgd dat ‘Nederlandse’ producten en met name de emblematiek - onder meer via de Frankfurter Buchmesse - op hun beurt de weg naar Europa vonden. Mét de reizende toneelgroepen, de gastvrije universiteiten en de kerkelijke netwerken heeft het Nederlands boekbedrijf sterk tot de relatieve bekendheid en uitstraling van de Nederlandse literatuur in Europa bijgedragen. Door de taalverwantschap - voor vele Duitsers zelfs taaleenheid - en de status van het Nederlands als internationale handelstaal verliep deze expansie vooral oost- en noordwaarts (Duitsland en Scandinavië). Slechts incidenteel daarentegen is Nederlandse literatuur uit deze periode in het Frans of Engels verschenen. Van der Noot schreef, zoals gezegd, zelf in het Frans en publiceerde zijn Theatre in het Engels. Marnix schreef zijn Byencorf mede in het Frans. Van dat laatste werk verscheen al in 1579 een Engelse vertaling. Deze twee auteurs zullen vooral een Frans publiek hebben aangesproken. Cats' Maechden-plicht werd door Thomas Heywood in 1637 als Pleasant dialogues vertaald. Verder zijn er in verschillende talen verzamelingen van Nederlandse reisverhalen verschenen. Via het Neolatijn waren prozaïsten en dichters uit de Nederlanden al langer prominent in het Europese literaire leven aanwezig, zoals de zich wereldburger noemende Erasmus en de voor de Pléiade zo belangrijke Janus Secundus. Maar van een vereenzelviging met het vaderland was bij deze schrijvers nagenoeg geen sprake, noch bij henzelf, noch bij hun lezers. Vanuit Antwerpen en vervolgens Holland zou een nieuwe generatie aan het kosmopolitische humanisme een vaderlandse kleur geven. In de Scheldestad ontstond in deze kringen een grote belangstelling voor de eigen taal (Becanus, Kiliaan), die in het Noorden spoedig werd overgenomen. De Latijnse Batavia (1588) van Hadrianus Junius was bijvoorbeeld een puur Hollands werk, dat de internationale republiek der letteren op de hoogte wilde stellen van Hollands bijdrage aan de Europese cultuur. Lipsius' interesse in de volkstaal en Janus Dousa's actieve inzet voor een nieuwe Nederlandse dichtkunst effenden de paden voor een aantal leerlingen van Scaliger junior om zich als geleerde humanisten in dienst van het bevrijde vaderland ten volle voor de eigen Nederlandse literatuur in te zetten. Aan de strekking en de effecten van deze ontwikkeling, gedragen door Heinsius, Grotius en Scriverius, hebben we in hoofdstuk iii veel aandacht besteed. Deze evolutie is ook het buitenland niet ontgaan. Latijnschrijvende Nederlandse ‘literatuurwetenschappers’ waren in de Europese literair-theoretische debatten nadrukkelijk en met gezag aanwezig. Zo vonden bijvoorbeeld Heinsius' reflecties over de ideale tragedie en zijn discussies met zijn oud-leerling, de Franse prozaïst Jean Louis de Balzac, over het gebruik van mythologie en het samengaan van heidense en christelijke elementen evenals - later - Vossius' | |
[pagina 875]
| |
poëticale geschriften veel weerklank in Frankrijk. Ze hadden onder meer substantiële invloed op het Franse classicisme. Dat deze vermaarde geleerde literatoren - ook Gruterus, Grotius (wiens tragedies in respectievelijk 1644 en 1652 een Engelse vertaling kregen) en Barlaeus horen daarbij - tevens volop achter de eigen literatuur stonden, was niet alleen voor de Nederlandse letteren, maar ook voor die in de Duitse gebieden een krachtig signaal. De Neurenbergse dichter Philipp Harsdörffer zag dat tegen het midden van de eeuw nog scherp: Heinsius und Grotius sind Weltberühmte, gelehrte Männer, haben aber sich mit ausländischem Lobe nicht wollen ersättigen lassen, sondern ihr Vatterlande mit einheimischen Schriften reichlich geehret. De eer van de kosmopolitische humanist gaat hand in hand met de eer van het vaderland door toedoen van de moedertaaldichter. De muzen uit én thuis dus. | |
Het Duitse taalgebiedaant.De literaire aantrekkingskracht van de Republiek op Duitsland ging aanvankelijk vooral - maar niet uitsluitend - uit van de Leidse universiteit. Deze was niet alleen protestants, maar bood een oase van rust aan studenten wier vaderland door de Dertigjarige Oorlog werd geteisterd. Van de ongeveer 550 ingeschreven studenten in 1639 waren er bijvoorbeeld niet minder dan 158 Duits. In het tweede kwart van de zeventiende eeuw telde de studentenbevolking gemiddeld 52% buitenlanders. Met uitzondering van enkele namen uit de zuidelijke gebieden, zijn nagenoeg alle belangrijke dichters van de Duitse barok hetzij als student, hetzij als bezoeker in de academiestad voorbijgekomen. Al in de late zestiende eeuw trok Janus Dousa Duitse studenten aan en nog rond 1630 was zijn woonplaats Noordwijk voor hen een bedevaartsoord, het ‘Delos Batavorum’. Maar hét boek dat de Hollandse golf in Duitsland zou opstuwen was Heinsius' Nederduytsche poemata. De bundel kreeg als het ware de status van een modellenboek. Genres, motieven, het vers, het principiële voorwerk en de hoge academische reputatie van de auteur - alles kwam er tegemoet aan de behoeften van jonge ambitieuze dichters die de nieuwe poëzie in hun eigen cultuur wilden invoeren. Vergeleken bij de vele Duitse navolgingen, vertalingen, hulde- en opdrachtgedichten lijkt de toch uitbundig verwoorde Heinsius-receptie in Brabant en Vlaanderen bijna op lippendienst. De pionier van deze overdracht was de Silezische dichter Martin Opitz (1597-1639). Zijn bezoek aan Leiden was niet de oorzaak, maar het resultaat van zijn geestdrift voor de contemporaine Nederlandse literatuur. In Silezië had hij die als gymnasiumleraar al via bibliotheken en Hollandgangers leren kennen in Hein- | |
[pagina 876]
| |
sius' Poemata en in de verzamelbundel Den bloem-hof van de Nederlantsche ieught (1608), eveneens een modelcollectie van de nieuwe stijl en genres. Later breidde die kennis zich nog uit via onder meer de Thronus Cupidinus (1618). Hij verbleef toen in Heidelberg, waar hij, aangespoord door Gruterus, die daar professor was, zijn vertaling van de Christushymne voltooide. In oktober 1620 trok hij naar Leiden. Onderweg schreef hij voor Heinsius een Latijns en Duits huldedicht: [Ich] Will meinem Vatterlandt bekennen ohne scheu
Dass eure Poesy der meinen Mutter sey.
Naast zijn vele vertalingen en navolgingen uit het Nederlands was het vooral zijn Buch von der deutschen Poetery (1624) dat aan de principes van de op Ronsard en Scaliger steunende Leidse taal- en literatuurbeschouwing in het Duitse taalgebied kracht van wet zou geven. Het sterk normatieve traktaat zou nog tien uitgaven kennen en door de invloedrijke ‘Sprachgesellschaften’ sterk gepropageerd worden. Vooral voor het samenvallen van woord- en metrisch accent, het gebruik van de alexandrijn en de beoefening van het sonnet is het van zeer grote betekenis geweest. Vanaf de jaren veertig, vijftig ging de poëzie van Cats het veld beheersen. Zijn bundels waren vrijwel meteen na hun verschijning al met waardering waargenomen, maar de echte doorbraak vond ongeveer een generatie later plaats dan in het land van oorsprong. Omstreeks het midden van de eeuw had reeds een negental Duitsers werk van hem verduitst. Deze en latere vertalingen verschenen wijdverspreid: in Danzig, Hamburg, Hildesheim, Halle, Leipzig, Dresden, Glückstadt, Basel, Neurenberg, Zürich en... Amsterdam. Opvallend is wel dat ze in grote meerderheid de dichtverhalen betreffen (met name die over liefde en echt uit de Trou-ringh) en niet de - duur om te reproduceren - emblemata. Vele ervan werden overigens gepubliceerd naar aanleiding van een huwelijk. Deze omslag naar een aangename, praktisch-moraliserende literatuur die het leven nabij kwam, had zich een generatie eerder ook in de Republiek voorgedaan en kan niet alleen worden teruggevoerd op behoeften die uit de toestand van verwildering tijdens de Dertigjarige Oorlog waren ontstaan. De eenvoud en helderheid, het makkelijk leesbare vers en het vervangen van de geleerde ornatus en stijl door spannende, zedelijk leerrijke anekdotiek en fraaie platen hadden een groot effect. Dat de beschouwende samenspraken waarmee Cats zijn vertellingen placht te omgeven vaak uit deze Duitse versies zijn verdwenen, wijst op de waardering van de verhalen op zich. Deze voorkeur sluit aan bij de hype die het genre van de roman op dat ogenblik in Duitsland begon te beleven. Voor een van de eerste vertalers, Johann Peter Titz, die in 1644 in Danzig | |
[pagina 877]
| |
een vertaling van Cats' Graf-houwelick - uit Trou-ringh - publiceerde, was Cats wat Heinsius voor Opitz was geweest. In zijn twee jaar tevoren in het kielzog van Opitz verschenen ambitieuze poëtica Von der Kunst hochdeutsche Verse und Lieder zu machen figureert de Nederlandse dichter-moralist als een belangrijke autoriteit. Diens regelmatige verstechniek - geen metrische afwijkingen, een syntactisch eenvoudige zegging en geen enjambementen - zou Titz nadrukkelijk promoten en trouw navolgen. Andere Duitse catsianen deden dat weer veel minder en zelfs op de spreekwoordelijke dreun valt soms kritiek te horen. Een volledige Cats in acht delen zou pas in 1710-1717 in Hamburg uitkomen. Als het gaat om de impact van het Nederlandse toneel, wordt met name voor Vondel vaak verwezen naar de Leidse alumnus Andreas Gryphius, de vertaler van Gebroeders. Ook andere stukken van hem verraden een goede vertrouwdheid met de Amsterdamse dramaschrijver: Leo Arminius (gedrukt 1650) en Catharina von Georgien (gedrukt 1657) herinneren aan Gysbreght en Maeghden, Carolus Stuardus (1650) aan Maria Stuart en Die gelibte Dornrose (1660) aan Leeuwendalers. Zijn belangstelling voor de Republiek en haar literatuur - onder meer ook voor de emblemen van Cats - is echter van voorbijgaande aard geweest. Hij bleef wel een grote bewonderaar van Justus Lipsius. Opmerkelijk is dat de eerste moderne Duitse tragedie die in het Nederlands werd bewerkt, juist Gryphius' Leo Arminius is geweest: de toneelspeler en vertaler Adriaan Leeuw maakte er qua strekking een versimpelde versie van, die in 1659 in Amsterdam vertoond en gedrukt werd. Al lag de naam van Vondel - maar dan nagenoeg uitsluitend als tragedieschrijver - in de tweede helft van de eeuw ook in Duitsland op vele dichterslippen, zijn impact valt zeker niet met die van Heinsius en Cats te vergelijken. Naast Gryphius is er nog een drietal vertalers/bewerkers van Vondel-drama's bekend. Een tweede verduitsing van Gebroeders - in proza - bezorgde de Saksische hertogelijke secretaris David Heidenreich. In zijn Rache zu Gibeon (1662) zijn de spektakelelementen toegenomen en is het drama als een waarschuwende vanitas tot een vorstenspiegel omgebogen. Van het martelaarsdrama Maria Stuart maakte de rechtsgeleerde Christoph Kormarts in 1673 - weer in proza - een juridisch discussiedrama over staatsraison. Dezelfde Corneillevertaler zou eerder ook - niet-bewaarde - versies van Lucifer, Koning David in ballingschap en Palamedes hebben vervaardigd. Met de Simson (1676) van de Dresdener dichter en kapelmeester Constantin Christian Dedekind belandde een Vondel-stuk in de muzikaal-theatrale hofcultuur. Via toegevoegde allegorieën, aria's en balletten en de levendige openbreking van monologen en scènes is Samson er aan de structuur van het zangspel aangepast. Internationaal bewoog het drama zich sneller en langs andere wegen dan boeken. Daarbij speelden reizende toneeltroepen en in toneelteksten hande- | |
[pagina 878]
| |
lende acteurs en boekverkopers een belangrijke rol. Het spel van vraag en aanbod, de concurrentie, het volume van het aanbod, dat veelzijdig en gevarieerd moest zijn en voldoende nieuwigheden moest bevatten, verleenden aan dit soort literaire export een grillig ritme met een wisselende reikwijdte. Hollandse reizende troepen hebben niet alleen in steden aan de Noord- en Oostzee en in Scandinavië het Nederlandse repertoire verbreid, maar zij fungeerden ook als belangrijk doorgeefluik voor Zuid-Nederlandse stukken uit Antwerpen en Brussel; op die manier heeft ook veel Frans en Spaans toneel - via Nederlandse vertalingen - het Duitse publiek bereikt. Via hun acteurs stonden deze gezelschappen in nauw contact met het hart van het Nederlandse toneelleven, de Amsterdamse Schouwburg: vele spelers werden vaak gevraagd om voor deze Schouwburg te werken en menig schouwburgacteur ging mee op tournee. De troepen hadden dus direct voeling met het thuisrepertoire. Een nog ingewikkelder patroon vertoont de doorstroming van Nederlandse of in de Nederlanden vertaalde romanliteratuur naar het Duitse cultuurgebied, waar het genre snel een echte hoogconjuctuur zou beleven. Van doorslaggevende betekenis was daarbij het werk van Philipp von Zesen, een Van der Nootachtige figuur, die zich met lef en toewijding in beide landen totaal voor de literatuur inzette (zie p. 586). Alleen onderbroken door lange reizen in Duitsland duurde zijn verblijf in de Republiek zo'n veertig jaar. Een jaar na zijn aankomst stichtte hij zogenaamd in 1643 - de datum is gefingeerd - te Amsterdam een Deutschgesinnete Genossenschaft voor mensen die de Duitse taal en literatuur goedgezind waren. Het genootschap leidde voornamelijk een papieren bestaan en nam ook Nederlandse auteurs in zijn midden op, zoals de toneelschrijver Nicolaes Fonteyn, Anna Maria van Schurman - aan wie Von Zesen een bundel religieuze lyriek zou wijden -, Catharina Questiers en - nog in 1670 - als nummer 100: ‘Joost van Vondel aus Köln am Rhein, ein niederdeutscher Dichtmeister, der Fundreiche’. De kwalificaties lijken op een vorm van nationale inbeslagneming, maar dat is een anachronistische opmerking. Von Zesen zou zelf in zijn Dichterisches Rosen- und Liljentahl vierentwintig Nederlandse - overwegend petrarkistische - gedichten publiceren. Voor de Duitse literatuur zijn vooral zijn al dan niet via het Nederlands gemaakte vertalingen van Franse romans van beslissend belang geweest. Zelf poogde hij - als lezer van Cats' bijbelse trouwverhalen? - met bijbelse romans een nieuw romantype te lanceren. Maar zijn bij Elzevier uitgebracht hoofdwerk, de roman Adriatische Rosemund (1645) over de liefde tussen een protestantse Duitser en een aristocratische, katholieke Venetiaanse die zich in Amsterdam heeft gevestigd, is in menig opzicht een Hollands boek. Het mogelijk autobiografische karakter, de herkenbare sfeer, attributen en locaties - onder meer het bekende grachtenhuis ‘De Sonnewyser’ - en de beïnvloeding door onder meer Van | |
[pagina 879]
| |
Heemskercks Batavische Arcadia, zijn daarbij minder belangrijk dan de strekking en thematiek. Deze betreft naast de liefde de vaderlandse deugdzaamheid en de religieuze tolerantie. Von Zesen vertaalde ook de populaire medische boeken van Johan van Beverwijck, waarin vele verzen van Cats waren opgenomen (Schatz der Gesundheit, Amsterdam 1671). In zijn omzetting past hij zich aan bij zijn Duitse lezers door rekening te houden met de culturele verschillen: al te Nederlandse elementen verandert hij, de beeldspraak wordt aangepast en de catsiaanse versdreun wordt doorbroken. Een van de belangrijkste literaire exportartikelen van de Nederlanden (Noord én Zuid) was zonder twijfel de emblematiek. Het genre was uit zichzelf bijzonder geschikt voor internationale verspreiding, niet het minst door de prenten en zijn vaak voorkomende meertaligheid. Deze laatste vergrootte voor uitgevers de kans op commercieel succes en gaf de auteurs een gelegenheid tot artistieke variatie in de toepassing en de taal (met haar eigen achtergrond en literaire tradities). In zeer veel gevallen ging het overigens alleen om een verspreiding van de prenten, waarbij in het buitenland nieuwe bijschriften werden bedacht, al dan niet met inachtneming van de originele teksten. Op deze wijze zijn overal in Europa van Engeland tot Polen en Rusland en van Zweden tot de Iberische gebieden Nederlandse embleemboeken bewerkt of nagevolgd. Ook in Latijns-Amerika, Spaans en Portugees koloniaal gebied, was dat het geval. In Duitsland, het land dat met de beide Nederlanden het hoogste aantal bundels publiceerde en aan een Nederlandse bundel het woord Sinnbild (‘sinnebeeld’) ontleende, valt vooral het hoge aantal vertalingen op van de Latijnse Zuid-Nederlandse jezuïetenemblematiek. Aan de andere kant duiken al in 1618 een dozijn emblemen uit de eentalig Nederlandse bundel Sinnepoppen van Visscher op in de Hirnschleiffer van de Beierse hofbeambte Aegidius Albertinus en uit dezelfde bundel, maar dan wellicht in de bewerking van Anna Roemers, brengt Harsdörffer in zijn Frauenzimmer Gesprächspielen (1641-1649) een dertigtal nummers te pas. In beide gevallen gaat het niet om vertalingen, maar om creatieve inventies bij de platen, waartoe de originele teksten op de achtergrond soms wel of soms niet hebben bijgedragen. Het valt op hoe de Nederlandse literatuur, toen de Duitsers zich gaandeweg meer voor de Romaanse letteren gingen openstellen, met haar dominante invloed zeker niet haar reputatie verloor. De literaire overzichten die in voorredes van dichters als Johann Rist en Christian Hofmann von Hofmannswaldau of in studieboeken van polyhistors als Heinrich Ludolf Bentheim of Daniel Georg Morhof voorkomen, getuigen op zijn minst van een indrukwekkende namen- en titelkennis. Die kan gemakkelijk de gelijkenis doorstaan met de kennis die onderlegde Zuid-Nederlanders bij gelegenheid over de poëzie in de Republiek etaleerden. Om te vernemen dat in de Roomse min-triomfen van | |
[pagina 880]
| |
Matthijs van de Merwede ‘einen guten Trieb zur Niederländischen Poetery’ viel te ontdekken, moest men Duitse boeken lezen (i.c. Morhofs Unterricht von der Teutschen Sprache und Poesie, 17002). | |
Scandinaviëaant.De positie van de Nederlandse letteren in Scandinavië valt, al is ze bescheidener, in menig opzicht te vergelijken met die in Duitsland. De overeenkomsten betreffen zowel de factoren die de contacten hebben bevorderd (de Leidse universiteit, de economisch-politieke verhoudingen, de kennis van de Nederlandse taal en de rondtrekkende Hollandse toneelgroepen), als de duur van de invloed (in de achttiende eeuw is het nagenoeg overal afgelopen), als de nagevolgde dichters, onder wie Cats en Vondel de kroon spannen. Maar er zijn ook verschillen. Te noemen zijn bijvoorbeeld de prestigeverhogende belangstelling en steun van de koninklijke hoven in Kopenhagen en Stockholm, de - vrij late - interesse voor Du Bartas, waarbij Nederlandse vertalingen een belangrijke rol speelden, de rol van het Duits als tussenschakel in de verspreiding van Nederlands werk en het ontbreken van ook maar één vertaling van een drama van Vondel. Nochtans is er in diens leven en werk veel te vinden wat naar Scandinavië verwijst. | |
Denemarkenaant.Voor zijn kousen- en zijdehandel ondernam Vondel twee reizen naar Denemarken, waarbij hij de eerste keer ook de Zweedse, door Nederlanders aangelegde havenstad Göteborg bezocht (1628). Hij werd er onthaald door Jacob van Dijck, in wiens Haagse huis Heinsius ooit zijn nieuwe Christushymne had voorgedragen. Maar vooral de - zakelijk mislukte - reis van 1657, waarbij de al bejaarde dichter op bezoek ging bij de Deense schuldenaars van zijn zoon, is literair-historisch interessant. De beroemd geworden Vondel logeerde in Kopenhagen bij de kleinzoon van Karel van Mander, hofschilder van Frederik iii en zeer geporteerd voor de dichtkunst. Diens huis was het voornaamste logies van de stad, waar op kosten van het cultuurlievende Deense hof buitenlandse gezanten verbleven. De bewonderde Amsterdamse auteur vierde er zijn zeventigste verjaardag, wat door de gastheer meteen met een portret werd bezegeld. Met de airs van een, naar eigen zeggen, ‘Duitschen Maro’ (Nederlandse Vergilius) gedroeg hij zich, in het kielzog van het Nederlandse gezantschap dat op dat moment de oorlog van Denemarken tegen de Zweden steunde, als een soort hofdichter. De ‘Deense’ gedichten werden na zijn thuiskomst prompt gebundeld en in de Amsterdamse boekhandel aangeboden onder de titel De Parnas aen de Belt. Ze omvatten verzen voor de koninklijke familie, met onder meer een in de mond van de koningin gelegd afscheidsgedicht aan haar oorlogvoe- | |
[pagina 881]
| |
rende man, in de trant van Hoofts gevoelige ‘Klaghte der Prinsesse van Oranjen’; andere adressaten zijn de gastheer, de Nederlandse diplomaten, de Deense eerste minister en mecenas Joachim Gersdorff, alumnus van Leiden en Harderwijk, en de Poolse en Spaanse ambassadeurs. Met de laatste, de dichter Bernardino de Rebolledo, voelde Vondel zich - het klinkt een beetje samenzweerderig - verwant als combattief katholiek: Laet ketteryen, hecht aen een [...]
en Talmudist en Turcken razen.
De Kerck bezwijckt voor geen gedruis.
Ook nadien in Amsterdam bleef de dichter thuis de Deense zaak met felle gedichten steunen. De vrijwaring van het Hollandse graantransport in de Oostzee was een zaak van groot publiek belang. Op de zeer populaire melodie van Bredero's ‘Arent Pieter Gijzen’ verspreidde hij het propagandalied ‘De Noortsche nachtegael’. En dat deze boodschappen ook bij de bondgenoten werden beluisterd, bewijst de Kopenhaagse druk van zijn Triomf over Funen in 1660, een pamfletdicht waarin hij de onder De Ruyter behaalde Nederlands-Deense overwinning op de Zweden bezingt en hun koningin voor een ordinaire tapijtendievegge uitmaakt. Maar het zou verkeren. Koningin Hedwig Eleonora werd later en in betere tijden de grote beschermvrouw van de Nederlandse komedianten in Stockholm; ze zou hen in 1667 zelfs aan een vaste zaal helpen. Ook in de omliggende Noord-Duitse gebieden wekte Vondels propaganda inzake de Nederlandse Sont-politiek belangstelling. Uit 1658 dateert een Nederlands-Duitse pamfletuitgave van diens Vrye zeevaert naer oosten; van het gedicht Staetwecker, waarin de ‘Amsterdammer’ de Staten opwekt om Denemarken te blijven steunen, verscheen eveneens een Duitse vertaling. Dat deze dichterlijke activiteiten van Vondel ook zijn aanwezigheid in de Deense literatuur hebben bevorderd, lijkt wel zeer waarschijnlijk. En er was natuurlijk het toneel. De ‘Hollanders’, die al in 1649 voor Frederik iii speelden, hadden Vondel op hun repertoire en in het seizoen 1663-1664 voerden in de Kopenhaagse schouwburg - die door een Nederlander was gebouwd - ook Duitsers bewerkingen op van Vondels Jozef-stukken en Gebroeders. Al in de jaren dertig had de dichter Anders Arrebo in zijn leerdicht Hexaëmeron, een bewerking La première sepmaine van Du Bartas, ruim gebruikgemaakt van Heyns en Vondel. Volgens Matthias Worm, die in Leiden had gestudeerd, speelden voor zijn collega's Arrebo en Anders Bording - een vriend van Van Mander junior - Nederlandse auteurs in zekere zin de rol die met betrekking tot de Nederlandse literatuur rond de eeuwwisseling aan de Fransen werd toegekend. Getuige - in vertaling - de twee contrastieve uitroepen: | |
[pagina 882]
| |
Hierheen Huygens, van der Veen, Cats, Vondel, Westerbaen,
Hierheen, gij die omspoeld wordt door de kromme Rijn en de Maas!
Neen, Neen. Weg de lof van vreemden, want onze Deense tong
Heeft die vreemden ten spijt ook leren zingen.
De Deense belangstelling voor Cats lijkt mede uit Duitsland te zijn overgewaaid. Althans in de persoon van vertaler Søren Terkelsen betreft zij vooral de vertellende Cats. Deze Deense dichter en musicus was een groot liefhebber van pastorale literatuur; hij had de Astrée van D'Urfé vertaald en oogstte met zijn apart gepubliceerde muzikale bewerking van de negentig vertaalde liedjes uit deze roman veel lof. Als tolbeambte van de Deense kroon in Glückstadt verkeerde hij een tijdlang in de vriendenkring van Johann Rist. Die zal hem wel op Cats hebben gewezen. Terkelsens vertalingen zijn echter direct uit het Nederlands gemaakt: enkele verhalen uit Trou-ringh en een van het herdersdicht Galathee ofte harders minne-klacht. Ook van een deel van Houwelick bracht hij een Deense versie. Deze werd nagevolgd door Vilhem Helt, die op zijn beurt eveneens een aantal stukken uit Trou-ringh vertaalde, uit het Duits nu en tamelijk vrij. | |
Zwedenaant.Voorafgaand aan zijn tweede Deense reis en zijn gedreven inzet voor de Deense bondgenoten is Vondel ook de lofzanger van de Zweedse vorsten geweest. In de Republiek was het Deense hof toen veel minder geliefd vanwege de hoge tolheffingen in de Sont. Op koning Gustaaf Adolf, die Nederlands kende, schreef de Amsterdammer een zestal gedichten, waarin deze vorst wordt geprezen als voorvechter van vrede, godsdienst- en gewetensvrijheid. Het lofdicht dat Vondel in 1628 in Göteborg schreef, werd door Van Dijck stante pede naar het hof in Stockholm gestuurd. Nog juichender zijn een tiental gedichten voor Gustaafs opvolgster, de kunstminnende koningin Christina; tijdens haar regering (1644-1654) wist zij de vrede te bewaren en voerde een voor de Republiek gunstige tolpolitiek. Zij beheerste onder meer zeer goed het Nederlands en had een bijzondere voorliefde voor Nederlandse geleerden en kunstenaars. Heinsius had zij tevergeefs naar Zweden willen halen, Grotius was haar gezant in Parijs, Gerard Vossius haar adviseur inzake academische kwesties en diens zoon Isaac haar bibliothecaris en leraar Grieks. Vondel speelde in dit netwerk zeker mee. Zijn Christina-gedichten behoren overwegend tot het - bij uitstek hoofse - genre van de portretdichten. Voor het eerste, een stuk van bijna tweehonderd verzen dat hij - op bestelling? - schreef en liet drukken naar aanleiding van een schriftelijke beschrijving van een afbeelding van de koningin, hem bezorgd | |
[pagina 883]
| |
door zijn vriend Michel le Blon, agent van Christina, kreeg hij een gouden keten met haar portretpenning. Door het koninklijk gebaar was de dichter zeer gevleid, zoals blijkt uit zijn weer apart gedrukt Danckoffer (1649) ‘toen het hare Majesteit beliefde de Nederduitsche Poëzy [...] te vereren’. De betekenis ervan heeft hij zeker overschat: de vorstin was bijzonder gul met zulke sieraden; ook Anslo kreeg de eer. Vondels Christina-gedichten zijn goed doordachte pronkstukken van de retorische lofspreking, waarin staatkundige opvattingen, vrouwenlof en geleerde mythologische en literaire toespelingen hand in hand gaan met geestdrift en lyrische bezieling. Of de dichter Christina, die op weg naar Rome na haar troonsafstand Amsterdam, Antwerpen en Brussel bezocht, ook persoonlijk heeft ontmoet, wordt betwijfeld. In 1657 heeft hij haar, net voor de Deense reis, nog zijn Harpzangen opgedragen: Gy die de kerne en kracht van vele tongenGa naar margenoot*
Ook 't Neêrlantsch kent, zult, zo my d'eer gebeurt,
Best smaecken, of ick wel hebb' nagezongen
Den HarpenaerGa naar margenoot*, die heilrijck juicht, of treurt.
Vondels bekendheid in Zweden moet zich, net als in Denemarken, ook hebben verbreid via de komedianten van Van Fornenbergh, die in Stockholm zo beroemd en geliefd waren geworden dat ze vanaf 1666 een contract kregen om jaarlijks voor het hof te spelen. De troep bleef toen langer dan een jaar in de Zweedse hoofdstad. In 1667 werd voor hen, zoals gezegd, het theater in de Lejonkulan (Leeuwenkuil) ingericht, dat ze ook bespeelden in 1672-1673 en 1674. Hun repertoire zal niet veel hebben verschild van wat ze in die jaren in Gent en Antwerpen brachten. Van Fornenbergh en zijn gezellen lieten in Stockholm ook Nederlandse gedichten drukken naar aanleiding van de troonsbestijging van Karl xi (1672) en diens verjaardag (1674). De ‘Hollandse’ schouwburg is er meer dan twintig jaar lang door buitenlandse en Zweedse gezelschappen benut. Menige bekende zeventiende-eeuwse Zweedse auteur is op de een of andere wijze door de Nederlandse literatuur geïnspireerd. De dichter Haqvin Spegel, die als hofpredikant een zoon van Van Fornenbergh doopte, zou in zijn Du Bartas-bewerking Guds werk (1685) op zijn beurt Heyns en vooral Vondel navolgen. Ook Heinsius' Bacchus- en Christushymnen haalt hij aan, evenals Huygens' Costelick mal en uiteraard Cats. Vooral deze laatste kreeg veel aandacht. In 1648 had Tönnes Langemann, dus nog voor Terkelsen, de Galathee bewerkt in liedvorm. Lars Johansson, beter bekend onder zijn pseudoniem Lucidor, vertaalde de Maechden-plicht (postuum gedrukt in 1689). De geleerde ‘vader van de Zweedse dichtkunst’, de humanist en Lipsius-bewonderaar | |
[pagina 884]
| |
Georg Stiernhielm (1598-1672), die zich van zijn baanbrekende rol in de vaderlandse letteren zeer bewust was, kende het werk van Cats uitstekend. Hij gebruikte in zijn Zweedse verzen zelfs Nederlandse woorden. Net als Spegel en Lucidor bezocht hij de Republiek, waar hij onder meer met Heinsius in contact trad. De aantekeningen van de Zweedse taalkundige Samuel Columbus, ook al een Holland-reiziger, bevatten allerlei verwijzingen naar auteurs als Bredero, Hooft, Vos, Van der Veen en de in Nederland nooit in dergelijke lijstjes opduikende Paffenrode. | |
De Nederlandse variant?aant.In tegenstelling tot de verspreiding van bijvoorbeeld de wetenschap, de boekdrukkkunst en de schilderkunst is - hoe interessant ook - de internationale uitstraling van de Nederlandse literatuur in de zeventiende eeuw al met al van bescheiden aard geweest. Toch zou het intellectueel onbillijk zijn haar Europese positie en betekenis te beperken tot de belangrijke brugfunctie die zij op een gegeven moment voor de ontwikkeling van de moderne letteren in Duitsland en Scandinavië heeft vervuld. Veel ruimer en ook complexer is immers de zinvolle vraag wat nu, in de Europese context, de eigenheid of specificiteit van de Nederlandse literatuur uit deze periode is geweest. Systematisch vergelijkend onderzoek daarover is nagenoeg niet voorhanden en in literair-historische overzichten met een Europese opzet is de tendens om te onderstrepen wat gemeenschappelijk was (convergentie) groter dan de neiging om ‘nationale’ verschillen (divergenties) in beeld te brengen. In cultuurhistorische benaderingen van meer algemene aard ligt dat anders. Ten aanzien van de Republiek in de Gouden Eeuw bestaat daar al lang een traditie om het tegenovergestelde te doen en juist haar identiteit in beeld te brengen. Dat ligt overigens geheel in de lijn van de talloze en opvallend gelijklopende verhalen van buitenlanders, voor wie een reis naar Holland een soort exotische ervaring was. Uiteraard met de eensgezindheid van de toeristische clichés bewonderden deze reizigers - zonder blind te zijn voor een zekere lompheid in de omgang - de vrijheid van spreken, de pragmatische verdraagzaamheid, de handelsgeest, de netheid, de fraaie steden, de positie van de vrouw, de goed uitgebouwde communicatiesystemen, de ernstige omgang met de religie en het hoge niveau van de algemene ontwikkeling: onderwijs, techniek, wetenschap, schilderkunst. Volgens de recentste - indrukwekkende - interdisciplinaire studie waarin de Nederlandse cultuur van omstreeks 1650 tegen haar Europese achtergrond wordt beschouwd, lag het karakter van de Republiek uiteindelijk gevat in haar eendrachtige verscheidenheid en de speelruimte die zij bood aan andersden- | |
[pagina 885]
| |
kenden, haar zin voor overleg en discussie, voor gedogen, voor inspraak, uiteraard binnen soms acuut conflictueuze spanningen, want de verhoudingen waren lang niet altijd even harmonisch. Burgerzin, een hoog arbeidsethos, een gevoel van uitverkiezing en verbondenheid, gehechtheid aan de lokale identiteit, en vooral een pragmatische omgang met verschillen maakten de kracht uit van de samenleving. Mede op basis daarvan beleefden de kunsten, het denken en het religieuze leven een hoogconjunctuur. Welke plaats de letteren in deze beschaving hebben ingenomen, moge dit boek duidelijk hebben gemaakt. Het trekken van klinkende conclusies over haar specificiteit in een Europees verband blijft evenwel een lastige onderneming. Van de eigenheid van de Republiek was de literatuur tegelijk stimulator en afspiegeling. Daarom ook dreigt de literatuurhistoricus op dit punt steeds weer de gevangene te worden van cirkelredeneringen en loopt hij het gevaar de cultuurhistorische betekenis van auteurs en teksten te hoog of te laag in te schatten. En aan de andere kant was de letterkunde evenzeer een opening en een brug naar andere culturen. Gaf zij in elk geval letterlijk stem aan specifieke kenmerken van de eigen cultuur, ze verleende deze ook binnen de klassieke en christelijk-humanistische traditie een bijdetijds Europees gezicht. Wat over zovele aspecten van de Nederlandse zeventiende eeuw wordt gezegd, mag ook op de literatuur worden toegepast: zij was een - soms opmerkelijke - variant van de Europese. Tot deze varianten behoren uiteraard de typisch ‘nationale’ thematiek en strekkingen die elke literatuur verschillend maken. Het valt in elk geval op hoe vaak, intens en gevarieerd de literatoren bewust hebben bijgedragen aan het vestigen van het vaderlandse zelfbeeld. Daar zijn in dit boek veel voorbeelden van te vinden, op verschillende momenten in verschillende genres en in verschillende regio's. Dikwijls ook wordt gewezen op het door en door burgerlijk karakter van het literaire leven in een gedecentraliseerd land zonder hof (of adelhofjes) en waarvan de financiële en bestuurlijke elites zich in hun vertrouwdheid met de internationale republiek der letteren cultureel niet van de andere burgers van de Republiek isoleerden. Jacob Cats, als raadpensionaris lang 's lands hoogste staatsdienaar en zonder enige twijfel bij leven de meest gedrukte en gelezen Nederlandse dichter in binnen- en buitenland, is daar een sprekend voorbeeld van. Een ander belangrijk gegeven was het ontbreken van een systematische censuur wat, gecombineerd met een nergens in Europa voorkomende ideologische veelkleurigheid, een inhoudelijk opvallend diverse en soms ook zeer openhartige literatuur opleverde. Deze werd daarenboven aangemoedigd door het sterk uitgebouwde drukkers- en uitgeverswezen, dat op de cadans van de commerciële wedijver een bijzonder stimulerende uitwerking had op de productie van ontspannende vrijetijds- en gebruiksliteratuur | |
[pagina 886]
| |
in vers en proza, waarin verhalen en ‘realistische’ (dat wil zeggen levensnabije) emblemata en liedboeken de kroon spanden. In weinig literaturen is overigens zoveel gezongen en zijn op zo veel plaatsen zo veel liedboekjes gedrukt. Buitenlanders verbaasden zich over het zingen op straat en op de trekschuiten door alle lagen van de bevolking. Voor een maatschappij met een in de Europese context veeleer onopvallende muziekcultuur kan dat paradoxaal klinken, maar de praktijk van het contrafact - het zingen op bepaalde wijzen - prikkelde blijkbaar in grote mate de verbale creativiteit: bij elke gelegenheid paste een lied. Ook in de diverse geloofsbelevingen stond het zingen centraal, niet alleen bij de doopsgezinden en katholieken, maar naderhand ook onder calvinisten van de Nadere Reformatie, die het zingen tot een bijzondere vorm van geloofsbeleving verhieven en ervan het zwaartepunt maakten van hun religieuze bijeenkomsten. Als middel tot nieuwsverpreiding, morele en politieke opiniëring en persoonlijke emotionele expressie - wereldlijk en geestelijk - nam het lied een belangrijke plaats in. Nagenoeg alle Nederlandse dichters van de literaire elite dichtten liederen, zoals velen onder hen ook emblemata samenstelden. Deze verhoudingen zijn in die mate in geen enkel buitenland te vinden. Vormden gelegenheidspoëzie en liederen bij uitstek een sociaal bindmiddel tussen de burgers, ook het fenomeen van ongemeen populaire dichters, van wie het tegelijk profijtelijk en vermakelijk werk generaties lang en wijdverspreid in de gezinnen van de top tot de lagere middenklasse werd gekoesterd en op allerlei manieren in het leven en de dagelijkse leefcultuur doordrong, is iets bijzonders. Het cliché dat de zeventiende-eeuwse letterkunde vooral moralistisch en stichtelijk zou zijn, gaat aan heel veel voorbij. Wellicht ligt het bijzondere van de Nederlandse literatuur van die tijd in haar sociaal bindende functie. De concrete, herkenbare levensbetrokkenheid en haar gemeenschappelijke consumptie hebben haar in hoge mate getekend, en ook nog lang daarna. Om het eerstgenoemde aspect te zien volstaat het alleen al in de Sinnepoppen van Roemer Visscher te bladeren, of in de bundels van Cats. Vanuit deze invalshoek lijken het niet zozeer de klassieke groten (die in hun Europese omgeving overigens wel - en zeer - degelijk standhouden en bewondering verdienen) die aan de Nederlandse literatuur van die dagen een eigen aura hebben verleend: het zijn allicht de Catsen, de Camphuysens, de Poirtersen, de dichtende dominees en priesters, de liedjesdichters van alle slag... Tout finit par une chanson (?). |