Byron en het Byronisme in de Nederlandse letterkunde
(1928)–T. Popma– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 121]
| |
dien komt bij ons zijn invloed later. De oorzaak hiervan is te zoeken in den staatkundigen en maatschappelijken toestand der Nederlanden in het begin der negentiende eeuw, waarmede de gelijktijdige literatuur, de uiting van wat er leeft in een volk, ten nauwste samenhangt. Toen in de jaren 1813 en '14 Byron op het toppunt was van zijn roem en zijn populariteit, toen de romantiek in Engeland en in Europa reeds hoogtij vierde, was van dien machtigen stroom in ons land weinig te bemerken; en voor de denkbeelden van Byron schrok men terug als voor een besmettelijke ziekte. Wel is waar vertaalde Da Costa in 1822 een gedeelte van Cain, maar hij laschte reien in teneinde de verderfelijke ideeën van den Britschen dichter te bestrijden; en hij voegde er een beschouwing bij over diens goddeloosheid. Aan Mr. Jacob van Lennep komt de eer toe de eerste rijm-overzetting van een van Byron's Oostersche Gedichten te hebben geleverd: het was de vertaling van The Bride of Abydos in 1826.Ga naar voetnoot1 In hetzelfde jaar verscheen in het tijdschrift Euphonia een proza-overzetting van Childe Harold's Pilgrimage, Eerste Zang, later, in denzelfden jaargang, gevolgd door een overzetting van den tweeden zang, eveneens in proza. In den jaargang voor 1828 vinden wij een proza-vertaling van den Prisoner of Chillon. Zoo werd Byron hier omstreeks het jaar 1830 algemeen bekend; in de daarop volgende jaren groeide zijn invloed snel en steeg bij sommige auteurs tot een enthusiasme, welks vurigheid alleen geëvenaard werd door zijn korten duur. Deze betrekkelijk late invloed staat in nauw verband met de oplossing van den strijd tusschen klassiek en romantiek. Deze strijd, die de andere Europeesche literaturen bij het einde der achttiende en in het begin der negentiende eeuw beheerschte, werd in ons land eerst veel later het brandingspunt der stroomingen. Dit nu is toe te schrijven, behalve aan de behoudzucht, die altijd een kenmerk is geweest van het Nederlandsche volk, aan de politieke en maatschappelijke toestanden hier te lande bij het begin der negentiende eeuw. | |
[pagina 122]
| |
De val van Napoleon in 1813 verwekte in de Nederlanden een roes van patriottische geestdrift, die niet naliet zijn invloed uit te oefenen op het letterkundig leven, dat in de jaren van de Fransche overheersching bijna geheel scheen uitgedoofd of tenminste een kwijnend bestaan voerde. Na het herkrijgen der onafhankelijkheid dacht men een oogenblik, dat men een tijdperk van stoffelijken en geestelijken bloei tegemoet ging. Maar wie dat dachten, vergaten, dat in de Fransche jaren het volk door armoede was verzwakt en uitgeput, dat de energie was verslapt en dat men naar niets meer verlangde dan naar rust. In zoo'n tijd kunnen kunst en letteren niet bloeien. Hierbij komt, dat, hoe weinig men zelf ook voor zijn bevrijding had gedaan, men zich het uitverkoren volk van Europa waande. Zoo werden zelfgenoegzaamheid en nationale zelfoverschatting de kenmerkende karaktertrekken van deze periode. Prof. Kalff geeft in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde een aardig voorbeeld van de sterke neiging, die er bestond om het herstel der nationale onafhankelijkheid tot een grootsche daad op te blazen: ‘De vaderlandslievende admiraal Van Kinsbergen schreef zelfs een wedstrijd uit in het blazen en spaarde geen geld om mededingers te lokken: f 700. - voor een ‘geschied- en redekunstig gedenkstuk van de verlossing en herstelling van Nederland in 1813, in den smaak der ouden, vooral van Sallustius’; dezelfde som voor ‘het bezingen van de opgemelde belangrijke gebeurtenis in een uitvoerig Nederduitsch Dichtstuk, in Alexandrijnsche versmaat’; f 500. - voor een ‘krachtvollen Nederlandschen Lierzang’; f 500. - voor ‘een volkslied met de daartoe behoorende muziek.’ Van der Palm was met zijn Geschied- en Redekonstig Gedenkschrift (1816) de gelukkige winnaar van de eerste f 700. -, Tollens met het Wien Neerlandsch Bloed die van de laatste f 500. -. Niet alleen de beoordeelaars, onder wie mannen als D.J. van Lennep en M.C. van Hall, maar ook Kinker, Van der Palm, Borger, Des Amorie van der Hoeven, en andere hoogstaande mannen van dien tijd prezen dat lied als ‘het volkomen uitdruksel van den geest en der gevoelens van de natie.’ Het is begrijpelijk, dat schrijvers, die den geest des tijds het best | |
[pagina 123]
| |
vertolkten, de grootste populariteit genoten. Zoo mogen Van der Palm en Tollens beschouwd worden als de vertegenwoordigers van ons volk uit het eerste kwart der negentiende eeuw; bij hen komt tot uiting de zelfgenoegzaamheid, het geloof in den God van Nederland, die welgevallig op ons volk neerziet, de beschouwing van het volk als één huisgezin met den vorst tot vader, de opgeschroefde geestdrift, waarvan men heet te gloeien. Nog in 1827 vinden wij in De Vriend des VaderlandsGa naar voetnoot1 een gedicht van Mr. A.F. Sifflé, een nu terecht vergeten dichter, getiteld: Nederland, het Gelukkigste Land van Europa. Het typeert de stemmingen en inzichten dier dagen zoo goed, dat wij er hier een aantal coupletten van aanhalen: Meldt met dankgevoel, o braven!
Dat gij Nederlanders zijt,
Van het haatlijk juk der slaven,
Van het Fransche juk bevrijd,
Vrij in denken, vrij in spreken;
Zonder tweedrachts-leus of teeken
Veilig in der Wetten schaûw;
Afgedeeld in rang en standen,
Niet vertrapt door dwingelanden,
En geen speelbal van het grauw.
Want rampzalig zijn die oorden,
Waar de menigte gebiedt.
Tuigt het, Seines droeve boorden!
En herhaal het in uw lied;
Maar bedwing, o Muze, uw tonen!
Kweel voor Neêrlands eedle zonen
Geen te sombre melodij!
Niets mag onze blijdschap stremmen,
Niets ons harte meer beklemmen,
Want die tijden zijn voorbij.
Menschenmin bewoont uw beemden;
Eendracht bindt de zielen saam;
Nijd bekruipt het hart der vreemden
Op het hooren van uw naam....
| |
[pagina 124]
| |
Broeders, mede-stervelingen
Onder welke hemelkringen!
Nederland beweent uw lot;
Maar de dampen op doen klaren,
Die u d'ademtocht bezwaren,
Kan de tijd alleen, kan God.
Land der Eendracht! ja, wij rusten
Dankbaar in uw wouden uit.
Willem voerde ons naar uw kusten;
Juicht dan, burgers! juicht dan luid:
Eer zij Gode! Lof den Koning!
Ons geluk is zijn belooning
En hij kent geen hooger loon.
Juicht dan bergen, bosschen, stranden:
‘'t Grootste heil van alle landen
Is een wijsgeer op den troon!’
Men bedenke eens, dat zoo iets hier nog mooi gevonden werd, toen geheel Europa al met gloeiende wangen en ingehouden adem van Byron's poëzie had genoten. Maar Sifflé was, evenals zijn geestelijke vader Tollens, geheel van vreemde smetten vrij. Dat was trouwens het geval met het meerendeel der auteurs, die wij tusschen 1813 en 1830 zien optreden. Daarom vallen Feith, Ockerse, Antoinette Kleyn, Kinker, Van Hall, Loots, Staring, Tollens en zijn volgelingen buiten ons bestek. Enkele van hen vertaalden wel eens een stukje van Byron, maar in den geest van den Britschen dichter drongen zij niet door. Van Byronisme is te onzent in dezen tijd dan ook geen sprake. Toch mogen we van deze tijdgenooten van Byron niet afstappen zonder van de twee belangrijkste hunner, Tollens en Staring, nog een enkel woord in verband met buitenlandschen invloed gezegd te hebben. Het vertalen van vreemde dichters was een der middelen, waardoor Tollens zich trachtte te ontwikkelen. Zoo verschenen in 1818 en 1819 van zijn hand eenige bundels Romancen, Balladen en Legenden; in 1832 en 1839 publiceerde hij eveneens verzamelingen van vertaalde stukken. Bürger en Schiller trokken hem vooral aan; doch ook Uhland, Körner, Moncrif, De Lamartine, Victor Hugo, Béranger, - al achtte hij diens werk ook ‘een slijkpoel’; ook Watter Scott, Southey | |
[pagina 125]
| |
en Wordsworth; slechts Byron niet.Ga naar voetnoot1 Hoe kon het ook anders? Vader Tollens, een bijnaam, ‘vrij gunstig gekozen, omdat die hem samen met Vader Cats in één oudemannehuis brengt,’Ga naar voetnoot2 Vader Tollens was de dichter van de huiselijkheid, die 't gemak van den langzamen Hollander vleide. Zijn sentimentaliteit vond hier nog algemeen bijval; de opgeschroefdheid van zijn aandoening werd slechts door enkelen opgemerkt; zijn beschrijvende en verhalende poëzie, zooals De Overwintering op Nova Zembla, was eenvoudig en gemakkelijk te volgen en viel in den smaak van het groote publiek. Toen in Engeland Byron's pas uitgekomen Oostersche Gedichten bij duizenden werden verkocht, genoot Tollens met zijn bundels Gedichten (1808-1815) in ons land een populariteit, zooals misschien geen dichter vóór hem gekend had. Toen reeds drie oplagen uitverkocht waren, liet de uitgever Immerzeel nog een oplaag van tien duizend exemplaren drukken, die binnen eenige dagen al weer uitgeput was. Er is geen overdrijving in de bewering, dat de jaren na Waterloo zich hier kenmerkten door een algemeene teruggang van de geesten, die onze natie minstens een kwart eeuw bij de Europeesche beschaving liet achterblijven.Ga naar voetnoot3 De roem van Tollens was een der oorzaken, waardoor de poëzie van Staring, die in 1820 een bundel Gedichten in het licht gaf, niet naar waarde werd geschat. Van Byroniaanschen invloed, uit welk oogpunt wij zijn werk alleen beschouwen, is ook bij hem niets te bespeuren, hoewel de Geldersche landheer, academisch gevormd aristocraat, wel dichter bij den Engelschen Lord had kunnen staan dan de Rotterdamsche koopman. Maar ook hij begroette Willem I als een Vader, die tot zijn Huisgezin was teruggekeerd. Zijn maatschappelijke omstandigheden waren er verder wel naar om hem tot tevredenheid te stemmen; het aangename, rustige buitenleven in den Achterhoek liet niet na een zekere egoïstische zelfgenoegzaamheid te weeg te brengen. In dit opzicht is ook Staring een kind van zijn tijd, al staat hij geheel buiten de rhetoriek | |
[pagina 126]
| |
van zijn tijdgenooten. Hij was zeer belezen, zooals overal uit zijn gedichten blijkt. Ook heeft hij wel naar vreemde modellen gewerkt, maar niet naar Byron. Hierin alleen komt hij met Tollens overeen; veel sterker dan deze onderging hij den invloed van de romantiek en tot de romance en de vertelling gevoelde hij zich in het bijzonder aangetrokken. Tot het volk heeft hij echter nooit gesproken en navolgers, zooals Tollens er een menigte telde, had hij er geen enkele. Dr. G. Brom, die al heel weinig met hem op heeft, noemt hem een verlate achttiendeeuwer, die door de romantiek een eind wordt meegetroond als een oudje op een kinderfeest. ‘Tollens, dichter voor ondichterlijke kooplui, Staring, wellust van de schoolmeesters, twee geboren grijsaards, geprezen om de waardigheid, gematigdheid, bezadigdheid, waarin Holland zijn langzame aard herkende, hun verzen zijn een maskerade van vermomd proza.’Ga naar voetnoot1 Voor ons zijn deze twee schrijvers, vooral Tollens, alleen van belang als vertegenwoordigers van het tijdperk tot 1830, welks geest weerspiegeld wordt in Tollens' werk. Geheel anders is het gesteld met den derden dichter, dien wij uit dit tijdperk moeten vermelden, Willem Bilderdijk. Deze geboren poëet, hoewel over de zestig jaar oud, deed in dezen tijd nog bijna jaarlijks nieuwe bundels verschijnen. Vergelijken wij echter zijn poëzie met die uit vroegere jaren, dan bemerken wij niets van veranderde denkbeelden. In 1817 verscheen de dichtbundel Nieuwe Uitspruitsels, in 1818 Wit en Rood en in 1819 Nieuwe Dichtschakeering, waarin een overzetting van een der coupletten van Childe Harold (I, 13) door Vrouwe K.W. Bilderdijk voorkomt.Ga naar voetnoot2 Evenzoo vertaalde zij The Destruction of Sennacherib uit de Hebrew Melodies.Ga naar voetnoot3 In 1822/23 verschenen van Bilderdijks hand drie deelen Krekelzangen, waarin wij een overzetting van couplet 44 van Byron's Beppo aantreffen: ‘I love the language, that soft bastard Latin ....’ In een latere verzameling komt nog een vertaling voor van ‘Adieu, adieu my native shore ....’ uit Childe Harold, waar- | |
[pagina 127]
| |
mede is opgesomd wat de Hollandsche groote ontevredene van den Britschen overnam. Indien wij bedenken, dat ongeveer de helft van Bilderdijks werken uit vertalingen en navolgingen bestaat, dan mag het verwondering wekken, dat er daaronder niet meer van Byron voorkomt. Merkwaardig groot toch is oogenschijnlijk de overeenkomst tusschen beide dichters, den jongen en den ouden, beiden eenzaam staande in hun land en in hun tijd, beiden vol verbittering tegen den geest der eeuw. Reeds Bilderdijks jeugd herinnert ons in vele opzichten aan die van Byron. Zijn moeder wordt geschilderd als prikkelbaar en gemelijk, wier slecht humeur de stemming in huis doorgaans drukte of verbitterde. Door een gebrek aan zijn voet was de rijkbegaafde en vroegrijpe knaap van zijn zesde tot zijn zestiende jaar aan kamer en huis gebonden en verstoken van vele sportieve genoegens, die bij anderen op dezen leeftijd zulk een rol spelen. Zoo was hij reeds als kind ‘meer mijmerziek dan speelsgezind’ en doorleefde vele bittre stonden
In mijmrend zelfgevoel of twisten met mijn lot.Ga naar voetnoot1
Het huiszittend leven maakte den knaap, die van nature al niet toeschietelijk was, teruggetrokken en schuw; deze schuwheid is ook op lateren leeftijd nooit geheel geweken. Vroolijk en opgewekt was hij, ook als student te Leiden, slechts bij uitzondering. Doorgaans gevoelde hij zich ongelukkig en somber. In een brief aan Feith (1781) schreef hij: ‘Neen, ik kan niet gelukkig zijn, want de vaniteit kan het mij nooit maken.’ Er is in zijn zwaarmoedigheid, evenals in die van Byron, vrij wat pose, maar de zijne is grimmig en vol verbittering, die van Byron meer smartelijk. Hij had een sterk gevoel van eigenwaarde en was buitengewoon trotsch op zijn geboorte uit een ‘zes paar eeuwen oud, doorluchtig geslacht.’ Zijn eerste huwelijk was ongelukkig en leidde tot een scheiding; als balling zwierf hij buitenslands, met een verbitterd gemoed zich slachtoffer van zijn plicht gevoelend. In die stemming vertaalde hij den Arabischen Treurzang van Ibn | |
[pagina 128]
| |
Doreid, in welks somberen hoofdpersoon, den trotschen banneling, die te fier is voor tranen en smeekbeden, die onwrikbaar pal staat maar ondanks alles zijn vaderland blijft liefhebben, wij een voorlooper van Byron's helden herkennen. In Londen volgde Bilderdijks verbintenis met Katharina Wilhelmina Schweickhart, wier liefde en toewijding hem tot het eind van zijn leven hebben geschraagd. Als vertegenwoordiger van het behoud of de reactie op godsdienstig en politiek gebied vertoont Bilderdijk een diepgaand verschil met Byron, ofschoon het oppervlakkig gezien toch grooter is dan in werkelijkheid. Terwijl Bilderdijk op rijperen leeftijd in zijn strijd tegen zinnelijken hartstocht, zijn strijd om het bestaan, zijn toenemende prikkelbaarheid, zijn heimwee, steeds sterker behoefte gevoelt aan den steun van den godsdienst, zien we hem kort na zijn terugkomst ten prooi aan twijfel, zooals Byron dat zijn geheele leven gebleven is. Waar de laatste verklaart: ‘I deny nothing, but doubt everything,’ hooren wij Bilderdijk verzuchten: ‘Nooit was mijn ziel zoo twijfelmoedig als thans.... Niet zelden bevangt mij een soort van vertwijfeling, die ik nooit gekend heb.’Ga naar voetnoot1 In de laatste periode van zijn leven echter was hij diep doordrongen van zijn afhankelijkheid van God en van de verdorvenheid der menschen. Hij aanvaardde het Christendom als een hemelsche openbaring, in tegenstelling met Byron. Onwrikbare vastheid heeft zijn geloof - in den zin van rechtzinnig Calvinisme - nooit gehad. Zelfs gevoelde hij een zekere aantrekking tot de Roomsch-Katholieke kerk,Ga naar voetnoot2 waarin ook overeenkomst is op te merken met Byron, die zijn dochter Allegra in de Roomsche kerk wou laten opvoeden, ‘omdat ze toch wel tot een kerk moest behooren.’ In politiek en sociaal opzicht loopen beider gevoelens in zekeren zin ook parallel. Byron richtte zich tegen de Engelsche politiek en verheerlijkte Napoleon, omdat Engeland dien haatte; hij vond Pope den grootsten der Britsche dichters, mede omdat de Lake-poets hem verguisden; hij ergerde zich en bond den strijd aan tegen de Engelsche geveinsdheid. Zoo richtte Bil- | |
[pagina 129]
| |
derdijk zich tegen de toenmalige Nederlandsche maatschappij en tegen de meeningen, die voorgestaan werden door haar vrijzinnige toonaangevers. Met grenzenlooze overdrijving maakte hij echter alles tienmaal erger dan het was. ‘Waarom moet ik immer roeien tegen stroom en wind en vloed?’ vraagt hij.Ga naar voetnoot1 Het antwoord is, dat zijn karakter er hem toe voorbestemde. Byron's woorden, ‘I am of the opposition,’ golden ook voor hem. Vóór 1795 stond hij als Prinsgezinde tegenover de Patriotten; na zijn terugkeer uit de ballingschap stond hij als eenzaam strijder tegenover den geest der eeuw. Als de Byroniaansche helden verzette hij zich als eenling tegen de maatschappij, streed hij als mensch tegen het leven, gelijk ook de schepper van die helden gedurende zijn geheele bestaan deed. Nog in een ander opzicht komt Bilderdijk met dezen overeen, en wel in de neiging tot zelfbespiegeling en zelfontleding, reeds sterk aanwezig in den mijmerzieken knaap en met de jaren eer toe- dan afgenomen. Als Schweickhart te Londen zijn portret heeft geschilderd, zien we hem in zelfbeschouwingen verdiept. De schilder heeft hem lang niet somber genoeg geteekend; ‘de groeven door wang en voorhoofd hadden dieper, de haren grijzer moeten zijn, de mondhoeken en wenkbrauwen meer naar beneden gedrukt.’ Dan eerst zou men den balling in hem herkend hebben. Evenzoo zegt Byron, als Thorwaldsen te Rome zijn borstbeeld heeft gemaakt: ‘Het gelijkt in 't geheel niet; de uitdrukking van mijn gelaat is veel droefgeestiger.’ De beroemde beeldhouwer verklaarde van hem: ‘Hij verlangde er vurig naar buitengewoon ongelukkig te zijn.’ Van een ander portret - in 1815 van Bilderdijk gemaakt - getuigt deze: ‘Wat geeft die vlotte lach op 't stroef gelaat te lezen?
Is 't zelfmin? Hekelzucht? Beschouwer, waan het niet.
Neen, 't is het merk der smart op 't vroegverouderd wezen,
Waarin gij 't kalme hart als door een nevel ziet.’Ga naar voetnoot2
Beiden zijn voortdurend met hun dood bezig; de Hollandsche dichter schrijft een Grafschrift voor zich zelf, den Rondedans | |
[pagina 130]
| |
in futuro om zijn doodkist en tegen 't einde van zijn leven de bekende Uitvaart: Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm'lende om
Voor mijn gebeente.
Zoo schrijft Byron in 1803: Oh! may my shade behold no sculptur'd urns,
To mark the spot where earth to earth returns!
No lengthen'd scroll, no praise-encumber'd stone;
My epitaph shall be my name alone,Ga naar voetnoot1
terwijl hij in 1819 te Ferrara door niets zoo is getroffen als door de eenvoudige, roerende grafschriften op het kerkhof aldaar. Bilderdijk gaat hoe langer hoe meer op in zijn ikheid, zijn verzen zijn er vol van. En toch heeft hij, evenals Byron, een sterk altruïsme, een groot verlangen om iets te doen ten bate van het volk. Vermelden wij hier ook nog zijn overtuiging, dat poëzie een ontboezeming van gevoel is. Als hij geïnspireerd was, sprak hij een paar uur in verzen, die zijn vrouw haastig opschreef. Ook Byron schreef, zooals wij gezien hebben, zijn beste werk in een voorbeeldeloos korten tijd. Het is dan ook geen toeval, dat wij bij beide dichters dezelfde eigenaardige gebreken kunnen aanwijzen: verheven strophen gevolgd door laag-bij-de-grondsche, schoone verzen gevolgd door lamme. De vergelijking voort te zetten zou ons te ver voeren; duidelijk is het, dat wij de twee hoofdtrekken van Byron, zelfbeklag en wereldverachting, terugvinden bij Bilderdijk. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat we naast diens strijd- en minneliederen, waarin hij tot geheel andere uitingen komt dan de Britsche poëet, zuivere wanhoopspoëzie aantreffen. Zijn Helaas! ik buig 't vergrijzend hoofd,
In 't foltrendst zwoegen afgesloofd,
In ijdle zucht, onvruchtbaar pogen;
| |
[pagina 131]
| |
En sprei met ongewisse hand
De zaden in 't verstuivend zand,
Waaruit geen vruchten rijzen mogen.
klinkt maar weinig minder ontmoedigd dan My days are in the yellow leaf,
The flowers and fruits of Love are gone;
The worm, the canker and the grief
Are mine alone.
En als hij in 1810 schrijft: ‘O Hemel, wat doe ik toch op de wareld? Ware ik van mijn geboorte in een klooster gestopt, waar ik nooit uitgekomen ware, ik zou mogelijk nog iets aan het leven gehad hebben, maar wee, dat ik niet gestorven ben, eer ik een mensch kende of leerde kennen,’Ga naar voetnoot1 dan is hij zeer dicht bij de wereldsmart van Byron, die twee jaar later schreef: ‘Maar sterven, sterveling!
Te gaan’.... Waar alles ging,
Waar alles henengaat
Zoo ras zijn stonde slaat,
Te keeren tot mijn vorig niet,
Eer ik voor de aardsche smart,
Mijzelf tot last, geboren werd,
Is dat zoo groot verdriet?Ga naar voetnoot2
Tijdgenooten van Bilderdijk, zooals Willem de Clercq, gevoelden reeds vaag de overeenkomst met Byron, die door De Clercq genoemd wordt ‘un être énigmatique comme Bilderdijk.’Ga naar voetnoot3 Prof. Prinsen zegt: ‘Met Bilderdijk zijn wij tot op zekere hoogte nu eens geen navolgers, maar voorgangers in de West-Europeesche kunst. Van invloed naar buiten is, door de bijzondere verhouding van Holland tot het groote geheel, natuurlijk bij hem geen sprake geweest. Had het toeval hem tot Franschman of Engelschman gemaakt, dan zou zijn Romantiek zich door de gewijzigde omgeving allicht anders hebben ontwikkeld.’Ga naar voetnoot4 Het is intusschen de vraag of hij in een andere omgeving | |
[pagina 132]
| |
de groote man zou zijn geworden, die hij in de Hollandsche letterkunde is. Het zijn juist zijn onbevredigdheid, zijn teleurstellingen, zijn verbittering, zijn strijdlust, die hem zijn krachtigste poëzie in de pen hebben gegeven, evenals Byron een werelddichter is geworden door zijn Weltschmerz en zijn revolutiegeest. Maar bij het lezen van Byron's poëzie wordt het hart getroffen; dat missen we bij Bilderdijk, die een Byron is binnen de nauwe, beangstigende muren van een duffe Hollandsche burgerlijke binnenkamer.Ga naar voetnoot1 Hoe dacht de dichter zelf over den Engelschen poëet? In het algemeen had hij, zooals te verwachten is, een geringschattenden dunk van buitenlandsche poëzie. Vooral Duitschland had het bij hem gedaan; in een verjaardicht aan zijn vrouw in 1809 heeft hij het over den Duitschen gruwelband die om de Nederlandsche ziel is geslagen; elders, in de verhandeling Het Treurspel, over den raaskallenden Schiller. ‘Duitschlands domheid geeft de wet,’ heet het verder; maar ook ‘het Fransche helgespuis’ staat slecht bij hem aangeschreven en het ‘schaamtloos Albion met Shakespeare's kindergrillen’ weinig beter. Evenals Byron gevoelde hij zich echter aangetrokken tot Pope; maar van Byron zelf, een kind van de revolutie, had de anti-revolutionnaire koningsgezinde een grooten afkeer. Toen hij voor een aartsvijand zijn ergsten vloed wilde bedenken, schreef hij: ‘Hij verwoeste zijn hart en verstand in den gruwelpoel van Lord Byron's ongoddelijken wildzang, en - hij zij aan de Hemelsche barmhartigheid opgedragen, maar spreke nimmer van Poëzie.’Ga naar voetnoot2 Dit oordeel laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Bij alle punten van overeenkomst zijn de twee dichters dan ook te beschouwen als tegengestelde polen, beide in contrast met hun omgeving, maar op verschillende wijze. Zij komen dan ook tot verschillende uitingen en wat wij onder Byronisme verstaan zoeken wij bij Bilderdijk tevergeefs. Hetzelfde kan gezegd worden van Bilderdijks grooten leerling Da Costa, die echter, mede doordat hij later optreedt, Byron's invloed veel sterker heeft gevoeld. Dit is | |
[pagina 133]
| |
duidelijk te bemerken aan zijn overzetting in 1822 van Byron's Cain. Met de strekking van het gedicht kon hij zich niet vereenigen, maar de poëtische schoonheden trokken hem aan en den daardoor zoo verleidelijken vorm gebruikte hij als middel ter bestrijding van de Byroniaansche ideeën. Hij zelf drukte dat in de voorrede aldus uit: ‘Zoo werd het denkbeeld bij mij geboren om ze met de wapenen der Dichtkunst van mijn zijde te bestrijden.’ Hoe hij over het gedicht en over den auteur er van dacht, lezen we in een brief aan Willem van Hogendorp: ‘Het stuk is schoon, het is verschrikkelijk schoon, gelijk de physionomie van den Dichter en gelijk hij zelf ons Lucifer afschildert. Ik durf nu zeggen, dat ik den man en zijn ziel kenne. Heden kocht ik zijn portret.... Gij zult er in zien den man van genie, den gevoeligen dichter, den zoon der koningen, den Engelschen Lord; maar ook helaas! den somberen en door de spleen en filosofie onzer dagen bedorven twijfelaar en wellusteling. Zijn oogen, die hoe schoon ook, juist het tegendeel van de hemelsche gelatenheid van 't aanbiddelijke Heilandshoofd te kennen geven, - zijn dierlijkkrachtige vormen van het achterhoofd en den hals, toonen den verleider en den auteur van Don Juan. Machtig ten kwade; en echter zwak: zoo ziet hij er blijkbaar uit; en terwijl hij met een somber geweld tegen de beperktheid van zijn wezen worstelt, blijkt hij zelf een speeltuig van een boozen geest te zijn, die zijn heerlijken aanleg ten kwade ontwikkelt.’Ga naar voetnoot1 Alleen een vertaling te geven van Byron's drama zou gelijk staan met het verbreiden van verderfelijke denkbeelden; een vrije bewerking, waarin de scherpe punten waren afgeslepen, was onmogelijk voor Da Costa. Geen van beide heeft hij dan ook gedaan; maar hij heeft in de eerste plaats niet het geheele drama, doch slechts een fragment van 159 verzen vertaald. En dit fragment heeft hij ingesloten en afgewisseld door reien van engelen, die, naar hij in de voorrede opmerkt, ‘naar de wijze der oude Treurspeldichters Waarheid en Zedelijkheid handhaven moeten.’Ga naar voetnoot2 De overzetting bevat den mono- | |
[pagina 134]
| |
loog van Caïn en een gedeelte van den dialoog tusschen Caïn en Lucifer tot het oogenblik, dat Adah op het tooneel verschijnt. De vertaling is een vrije navolging; want al gaven de reien volop gelegenheid om Byron's denkbeelden te bestrijden, de auteur kon den engelen toch niet alles in den mond leggen, wat hij zelf op het hart had. Daarom heeft hij ook in het fragment door invoegingen en uitlatingen zijn eigen overtuiging gedemonstreerd.Ga naar voetnoot1 Byron's droefgeestigheid en somberheid moet overigens Da Costa in zijn jonge jaren hebben aangetrokken. Ook hij gevoelde de smartelijkheid van het leven; in 1822 schreef hij: Ik vroeg om laafnis bij den hemel en bij de aarde -
Den hemel kende ik niet, en de aarde haatte mij!Ga naar voetnoot2
Toch vertaalde hij niet veel van Byron; in de eerste plaats dichtte hij weinig tusschen 1822 en 1840, de jaren van Byron's invloed: de strijd tegen den geest der eeuw, o.a. door geregelde voordrachten gevoerd, nam hem te veel in beslag. Ook had hij behoefte om in zijn poëzie zich zelf te zijn en er zijn intens godsdienstig leven in te uiten. Daardoor ook was Byron, die alleen na te volgen is door zijn stemming over te nemen, voor hem geenszins de aangewezen dichter. Wel maakte diens poëzie, zooals wij in het geval van den Caïn zagen, een diepen indruk op hem, wat ook volkomen begrijpelijk is, maar de schoonheid van dit en andere gedichten was voor Da Costa, naar Prof. Kalff opmerkt, gelijk aan die der paradijsslang. En als hij een enkelen keer nog iets van Byron weergeeft, zooals De Traan,Ga naar voetnoot3 dan is de indruk, dien de lezing van zijn navolging wekt een andere dan die van het oorspronkelijke. Zoo is er ook bij Da Costa geen sprake van Byronisme. Toen ten slotte, in 1840 zijn lier, die sinds lang niet meer ruischte, in stroomende galmen het stilzwijgen brak, liet zij ons zijn ‘Politieke Poëzie’ hooren, waarin de dichter den geest en de gebeurtenissen van zijn tijd vonniste. | |
[pagina 135]
| |
II - Romantiek - Willem de Clercq - H. van der Palm - N.G. van Kampen - B.H. Lulofs - P. van Limburg Brouwer - Jacob Geel - De Wijngaerdranken - Byron en de Lamartine - Nederlandsche StemmenTerwijl, zooals wij bij het begin van dit hoofdstuk zagen, hier te lande de Tollensgeest den toon aangaf, vertoonde de letterkunde van de ons omringende volkeren den rijkdom en de frischheid der nieuwe stroomingen, die samengevat worden onder den naam van romantiek. Verschillend als deze stroomingen onderling waren, hadden ze dit gemeen, dat ze de voortgezette uitingen van de renaissance-beschaving trachtten te verdringen en zoo in botsing kwamen met de heerschende richting in de literatuur, die nog altijd steunde op de groote voorbeelden der Ouden, het zoogenaamde klassicisme. Nieuw was dit romantische gevoel, dat in het buitenland in de beginjaren der negentiende eeuw de overhand kreeg, volstrekt niet. In Frankrijk gaat het terug op Rousseau, in Duitschland op Lessing; in Engeland begon de reactie tegen het klassicisme reeds gedurende het glanstijdperk van zijn grootsten vertegenwoordiger Pope met de publicatie van Thomson's Seasons (1726-1730). Ofschoon Thomson volstrekt niet vrij was van Pope's invloed, sloeg hij toch een geheel nieuwen weg in. Een van de belangrijkste kenmerken hiervan was, dat de Seasons geschreven waren in rijmlooze verzen, ofschoon het een soort was, die, zooals men terecht heeft opgemerkt, door de zeef van het heroïsche couplet was gegoten. Toch was dit het begin van den strijd tegen de tyrannie van het almachtige achttiende-eeuwsche couplet; versterkt door viervoetige verzen als van Wordsworth, Coleridge en Scott en door den Spenseriaanschen dichtvorm door Byron met zooveel succes in Childe Harold aangewend, welke de voornaamste middelen werden waardoor de Romantische school tot uitdrukking kwam, behaalde de nieuwe richting ten slotte een volkomen overwinning. Reeds met Percy's Reliques of Ancient English Poetry en Macpherson's Ossian had trouwens de Engelsche letterkunde in den loop der achttiende eeuw haar nationale eigenaardigheden teruggekregen. Zoo begint de Romantiek als een reactie tegen de Auf- | |
[pagina 136]
| |
klärungs-denkbeelden der achttiende eeuw, maar gaat dan weldra verschillende kanten uit. Meestal is zij individualistisch en gekenmerkt door liefde voor de natuur, door religieus gevoel of door wereldsmart en wereldverachting. Overal in de ons omringende landen bereikt zij haar glanstijdperk in het begin der negentiende eeuw, in Duitschland met Goethe, Schiller, Schlegel, Hoffman, Novalis; in Frankrijk met Chateaubriand, De Lamartine, Victor Hugo; in Engeland met Wordsworth, Coleridge, Scott, Byron, Shelley. In Duitschland onderscheidt de romantiek zich vooral door liefde voor de geïdealiseerde Middeleeuwen en het Katholicisme, voor fantasie en mystiek; in Frankrijk strijden de romantici onder aanvoering van Victor Hugo vooral voor de rechten van het individu tegenover het gezag en de overlevering. De grootste verscheidenheid in de romantische literatuur vinden wij in Engeland. Daar wordt aan de verbeelding, die door de klassicisten uit de achttiende eeuw geheel was buitengesloten, in de poëzie de voornaamste plaats gegeven door de Lake-poets Wordsworth en Coleridge, die zich bovendien onderscheiden door innig natuurgevoel. Het volksverleden en het leven in de Middeleeuwen wordt op meesterlijke wijze weergegeven door Walter Scott. Bandelooze hartstocht wordt geschilderd door Byron, die verder, hoewel theoretisch een bewonderaar van Pope, practisch de onovertroffen vertegenwoordiger is van het smartelijke en weemoedige element in de romantiek en die daardoor een geheel bijzonderen invloed heeft geoefend. De vertegenwoordiger van het radicaal-opstandige is Shelley, wiens invloed in Nederland pas na 1880 merkbaar wordt. Het is duidelijk, dat de naam romantiek een zeer groot en niet scherp begrensd veld in de letterkunde omvat. Wij willen daarom, voor we den groei van de romantiek, waarmede het Byronisme ten nauwste samenhangt, nagaan, de algemeene karaktertrekken aangeven en kunnen dat niet beter doen dan door aan te halen, wat Prof. W.L. Phelps daaromtrent zegt: ‘Men zal in het algemeen bevinden, dat de Romantische literatuur drie eigenschappen bezit: Subjectiviteit, Liefde voor het Schilderachtige en een geest van Reactie tegen het oude. Met de eerste eigenschap bedoel ik, | |
[pagina 137]
| |
dat de aspiratie en het vage verlangen van den schrijver duidelijk uit zijn letterkundigen arbeid blijkt; met de tweede dat element van Vreemdheid gevoegd bij Schoonheid, 'twelk door Walter Pater den grondslag der romantiek wordt genoemd. Dit kan zwak tot uiting komen, bijvoorbeeld wanneer de schrijver veel houdt van oude met klimop begroeide torens en water, waarover de maan haar bleek licht giet, of het kan overgaan in een waren hartstocht voor het bovennatuurlijke en het afschrikwekkende, zooals in verhalen met geesten en met bloedige daden. - En met de derde eigenschap wordt bedoeld, dat de Romantische beweging in ieder land steeds reactionnair zal staan tegenover wat onmiddellijk is voorafgegaan; zij kan kalm en onbewust reactionnair zijn zooals in Engeland, of zich trots en onstuimig verzetten zooals in Frankrijk.’Ga naar voetnoot1 Nemen wij de stemming, die hier te lande na Napoleons val heerschte, in aanmerking, dan kan het ons niet verwonderen, dat de eigenlijke romantiek hier voorloopig geen ingang vond. De geest van onbevredigdheid en opstandigheid ontbrak geheel. Voor de conservatieve Nederlanders ging de Duitsche school te veel in tegen de klassieken, de Fransche was hun veel te revolutionnair. Van de Engelsche romantici is Scott de eerste geweest, die hier invloed oefende, wat volkomen begrijpelijk is als wij denken aan dien anderen trek, welke de periode kenmerkt: verheerlijking van het eigen land en van het nationale verleden. Willem de Clercq noemt hem in zijn Verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde (1824) den Ossian der negentiende eeuw, den Zanger van Schotsche natuur en Schotsche heldendaden. Van Byron's komenden invloed begint hij iets te gevoelen, zooals blijkt uit de volgende woorden: ‘Een geheel nieuwe Dichterenschool verhief zich aan de andere zijde der zee. Aan derzelver hoofd stond Byron, het raadsel zijner tijdgenooten; beurtelings de dichter der wellust en die der wanhoop.... Ook onze Gewesten werden door dien nieuwen dageraad bestraald, en de Genootschappen, die als met geheele gilden de onsterfelijkheid trachtten te bereiken, | |
[pagina 138]
| |
zagen meer en meer, bij de uitgave der laatste deelen, de algemeene bewondering voor hun Bijbel-, Zede- en Lofdichten afnemen.’Ga naar voetnoot1 Het zou intusschen nog geruimen tijd - een tiental jaren - duren, voor die nieuwe dageraad deze gewesten in gloed zette. De uitingen van Tollens, die bijvoorbeeld Béranger's werk een slijkpoel noemde, de houding tegenover Byron van Bilderdijk en Da Costa, die toch naast klassieke heel wat romantische elementen in zich vereenigden, toonen ons reeds, dat de Nederlanders op hun hoede waren tegen wat uit den vreemde kwam. Meer nog op zijn hoede was die andere vertolker van den volksgeest dier dagen, Van der Palm. Hij, die er ongaarne aan herinnerd werd dat hij in zijn jeugd te Middelburg ‘gekeesd’ had, was nu een en al bezadigdheid en de groote kampioen van de klassieke richting. Weifelziek en voorzichtig als hij echter was, keurde hij het romantieke niet onvoorwaardelijk af; maar aan de klassieken gaf hij verre de voorkeur en in 1822 wees hij de feilen der romantiek aan ‘misschien gesproten uit den overmoed eener nog jeugdige letterkunde, die zoo gaarne de teugels der wijze ervarenis van zich werpt en, gelijk Phaeton, den zonnewagen wil mennen.’Ga naar voetnoot2 In zijn Verhandeling over Eenheid en Verscheidenheid (1829) kwam hij wel iets verder: ‘wachten we ons van de schim van den grooten Shakespeare tegen ons in het harnas te jagen of de asch van Schiller te ontrusten.’ Maar hij kwam toch tot de slotsom, dat de werken der romantische school surrogaten van de echte waren. Dichter bij de modernen stond N.G. van Kampen, eerst lector aan de Leidsche Universiteit, later, in 1829, hoogleeraar aan het Amsterdamsche Athenaeum, een schrijver van groote belezenheid, die in dit tijdperk zeer op den voorgrond trad. Bij Bilderdijk stond hij slecht aangeschreven; daar heet hij de verkondiger van de oproer- en Deïstenleer, of hij wordt op de volgende wijze uitgescholden: | |
[pagina 139]
| |
Dat wroeten ziet den varkenssnuit
En oog en Judaswenkbrauw uit.
Dergelijke uitingen kenmerken echter meer de stemming van Bilderdijk dan de gezindheid van het slachtoffer. Van oproer of wroeten is niet veel te bemerken. In de Redevoering, waarmede hij in 1829 het Hoogleeraarsambt aan het Athenaeum te Amsterdam aanvaardde, beluisteren wij nog even duidelijk de zelfgenoegzaamheid van den Tollens-geest als twintig jaren te voren. Deze redevoering is voor ons van belang, omdat de twee eigenschappen, welke de poëzie in ons land ook toen nog kenmerkten, godsdienstigheid en huiselijkheid, er nog eens duidelijk in naar voren worden gebracht. ‘De eerste eigenaardigheid,’ zegt de hoogleeraar, ‘welke den Nederlander kenschetst, is Godsdienstigheid. Zij is in den aard des volks ingeweven en het is nog geen vreemdeling gelukt dien geest te verdooven .... Het zou een Nederlander - wij mogen dit met gepaste fierheid zeggen - het zou een Nederlander onmogelijk zijn geweest, gelijk Parny een Guerre des Dieux anciens et modernes, of gelijk Byron een Don Juan te schrijven of zelfs te vertalen .... Een tweede karaktertrek des Nederlanders, die zich in zijn letterkunde spiegelt, is huiselijkheid. Nergens vindt hij meer geluk dan in den kring van zijn gezin, bij zijn eigen haard. Liefde voor gade en kroost zijn heerschend in zijn gemoed; en de min is bij den edelen Nederlander geenszins afkeerig van het denkbeeld eener duurzame vereeniging. Zie daar dan weder een trek, die ook zijn dichtkunde onderscheidt. - - Uit het gezegde ziet gij genoegzaam, dat den Nederlander zijn woning, zijn dierbaarste betrekkingen, het naast aan het hart liggen en dat hij zulks ook in de hoogste verheffing der taal, de poëzie, uitdrukt.’Ga naar voetnoot1 Zooals men ziet waren de Nederlander en zijn poëzie uit Van Kampen's dagen buitengewoon braaf en huiselijk! Een der voornaamste verdiensten van Van Kampen is, dat hij in ons land de eerste is geweest, die het verschil | |
[pagina 140]
| |
tusschen klassiek en romantiek duidelijk heeft aangegeven en een poging heeft aangewend om tot een oplossing in den strijd tusschen de twee richtingen te komen. Hij deed dat in zijn antwoord op een prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen over het verschil tusschen klassieke en romantische poëzie.Ga naar voetnoot1 De schrijver zegt, dat wij de romantische poëzie niet, gelijk de klassische, met een schilderstuk mogen vergelijken door één groot schilder ontworpen, begonnen en voltooid, maar met een mozaïek-werk, dat, uit duizenden stukken samengesteld, van verre meer dan van dichtbij beschouwd een grootsche uitwerking heeft. Verder geeft hij de bekende vergelijking van de romantiek bij een Gothischen tempel, naast het klassieke, dat dan met een Griekschen tempel overeenkomt, een beeld in de letterkundige wereld algemeen bekend geworden door Schlegel's beroemde woorden, dat de geest van het klassieke drama statuesk was en die van het romantische pittoresk.Ga naar voetnoot2 Ook Byron gebruikt deze vergelijking ergens om het verschil duidelijk te maken. Hoe eigenaardig men hier de Romantiek opvatte, blijkt uit de volgende woorden: ‘Engeland helt tegenwoordig weder tot het Romantische over. De Engelschen bezitten ook in de laatste tijden een Romantischen Dichter, Southey. Zijn Roderick de Goth is een geheel Romantisch heldendicht, gegrond op de springveeren, aan die poëzie eigen: vurige Godsdienstigheid, berouw en boete over gepleegde misdaden, getoond door den strijd tegen de ongeloovigen. - - Lord Byron behoort niet tot deze klasse. Zijn grootsche, maar sombere, God- en menschenhatende geest staat in een krijtend contrast met de kinderlijke gemoedsgesteldheid, die de Romantische Dichter, ten minste zoo lang hij zijn stuk bewerkt, dient aan te nemen.’ Dit is alles wat wij in de belangrijke verhandeling omtrent | |
[pagina 141]
| |
Byron, die toen zijn voornaamste werken alle reeds geschreven had, vinden. Bovendien is het onjuist. Het moge waar zijn, dat Byron's poëzie niet valt binnen de lijnen, die de schrijver om de romantiek trekt, even waar is het dat Van Kampen bij het opsommen van de kenmerken der romantische poëzie een belangrijk element, dat der Weltschmerz, vergeet. Het is juist dit, wat Byron bij uitstek en zeer in 't bijzonder romantisch maakt. Zoo zegt Prof. Phelps: ‘Wij noemen Byron een romantisch dichter, omdat zijn poëzie die sentimenteele zwaarmoedigheid en die vage verlangens uitdrukt, welke de Romantische stemming kenmerken.’Ga naar voetnoot1 Van Kampen komt ten slotte tot de volgende conclusies: 1. De Klassische poëzie strookt beter met onze gematigde luchtstreek, onze denkbeelden van orde, regelmaat en schoonheid en, in zekeren zin, met onze geheele opvoeding en wijze van denken. 2. De Romantische poëzie komt beter overeen met onze begrippen van gestrenge zedelijkheid, van eer en liefde, zelfs met onzen Godsdienst. - De schrijver ziet blijkbaar zeer goed het schoone, dat de romantische poëzie kan geven, maar, zooals te verwachten is van iemand doordrongen als hij van den geest der klassieken, hij durft de romantische vrijheid niet zoo maar voetstoots te aanvaarden. Bewijst dit alles niet,’ vraagt hij, ‘dat het voor de ontwikkeling van jeugdige genieën noodlottig zou zijn de heilzame wetten der dichtregelen te schenden en zich te verlustigen in de gevaarlijke Romantische vrijheid?’ Zijn eindoordeel is dan ook, dat de beste oplossing deze is, dat romantische stof gegeven worde in klassieken vorm, een denkbeeld, dat door Byron in zijn drama's ook gehuldigd is, bij de bewerking waarvan hij zich streng hield aan de klassieke eenheden van plaats, tijd en handeling. Nieuw was dit denkbeeld niet, want hetzelfde compromis was reeds een kwart eeuw vroeger voorgesteld door Chénier, Sur des pensers nouveaux faisons
des vers antiques.
| |
[pagina 142]
| |
De tijd heeft geleerd, dat een dergelijk hybridisme weinig levensvatbaarheid heeft. Merkwaardig is, dat Van Kampen's oorspronkelijk vrij zacht oordeel over de romantiek met het groeien van deze beweging ongunstiger werd. In latere jaren sprak hij van gedichten van Byron en van Victor Hugo als ‘wangedrochten, sirenen met een wegslepend gelaat en een wanstaltig lichaam.’ Zijn levensbeschrijver vertelt verder, dat hij in goedhartige drift opstoof, indien men het genie van Byron en Shelley verhief.Ga naar voetnoot1 De Groningsche Hoogleeraar B.H. Lulofs, een tiental jaren jonger dan Van Kampen en bijgevolg dichter staande bij de romantische strooming, was echter ook te zeer doordrongen van den geest der klassieken om de buitenlandsche literatuur zonder bedenkingen te aanvaarden. In het voorbericht van zijn Akademische VoorlezingenGa naar voetnoot2 geeft hij de volgende aardige vergelijking van klassiek en romantiek: ‘Een geschrift van Cicero en Sallustius kan men vergelijken bij een goed, krachtig en heerlijk stuk ossevleesch, maar een Roman bij zoo wat liflafjes, taarten, confituren en dergelijke zoetigheden meer, die men op het nagerecht voordient en waarvan Mannen dan ook nog wel eens mede proeven willen.’ Zijn conclusie komt overeen met die van den Amsterdamschen Hoogleeraar, waar hij de Ouden na wil volgen, ‘wat die algemeene regelen van een goeden Smaak betreft, welke en voor hen en voor ons geldig zijn; laat ons van hen afwijken, waar wij en zij in geheel verschillende omstandigheden verkeeren.’ Dit denkbeeld werkt hij verder uit, soms nog al geestig, bijvoorbeeld in de passage, waar hij Byron aanhaalt: ‘Goede Hemel! de Waternymfen en Meerminnen zouden tegenwoordig in onze vaarten geen oogenblik rust hebben van wege al de Trekschuiten, en de Huizen staan bij ons veel te dicht op elkaar, het land is veel te licht, te vlak en te open, dan dat Geesten, zooals bijv. in den Manfred van Lord Byron voorkomen, veel rumoer in hetzelve zouden kunnen maken.’ De schrijver betoogt vervolgens, dat onze ge- | |
[pagina 143]
| |
heele Dichterlijke Letterkunde zich in zijn dagen door een zekere Nuchterheid en gemis van Verbeeldingsspel onderscheidde van die der Engelschen, Italianen en Duitschers. ‘Dit is dan ook de reden, dat wanneer Mannen als Bilderdijk, Kinker, Staring en anderen Gedichten uitgeven, waarin zij hunne Zangsters op het eindelooze Meer der Verbeelding een weinigje hebben laten rondzwalken, zij verbazend lange Voor- of Naredenen moeten schrijven om te verhinderen, dat men hen toch niet als half en half krankzinnig van hersenen beschouwe; - Voor- en Naredenen over dingen aan wier dichterlijke bruikbaarheid niemand in Engeland, Duitschland of Italië in het allerminst twijfelt.’ Hier, zooals trouwens in het geheele Voorbericht en niet zelden in de naar de denkbeelden der Ouden geschreven Voorlezingen, blijkt 's schrijvers sympathie voor de Romantiek. Ook vertaalde hij eenige gedichten van Schiller en van Goethe en anders dan bij Van Kampen veranderde zijn gunstige gezindheid jegens de Romantiek met de jaren niet. Hij was overtuigd, dat ‘een bezadigd Romantismus’ op den duur hoe langer hoe meer veld zou winnen en zijn inzicht is gebleken juist te zijn. Toch gaven de vertegenwoordigers van het klassicisme den strijd niet zoo spoedig op. Dat getuigen de klassieke romans van P. van Limburg Brouwer, evenals Lulofs hoogleeraar te Groningen, welke in dezen tijd verschenen: Charicles en Euphorion (1831) en vooral Diophanes (1838). Ze zijn te beschouwen als een reactie tegen de Romantiek, die zich toen reeds in de gunst van de groote meerderheid van het lezend publiek mocht verheugen. Het behoeft ons niet te verwonderen, dat Van Limburg Brouwer, die de gave van het vertellerstalent miste, aan den wassenden stroom geen hindernissen in den weg kon leggen. Dat konden trouwens sterkeren dan de Groningsche professor evenmin. Wij denken hierbij aan Jacob Geel, den bekwamen proza-schrijver uit die dagen, doordrongen van den geest der klassieken, maar met een open oog voor de schoonheid der modernen. De tegenstelling en het grondige verschil tusschen klassiek en romantiek heeft hij diep gevoeld en aan die gevoelens gaf hij uiting in het in onze letterkunde beroemde Gesprek op den | |
[pagina 144]
| |
Drachenfels. Onder den invloed der omgeving bespreekt de auteur met twee vrienden, Diocles, den klassicus, en Charinus, den romanticus, het verschil tusschen romantische en klassieke poëzie. ‘The Castled Crag of Drachenfels’ doet hem denken aan Childe Harold. ‘Misschien stond op deze zelfde plek die sombere dichter, wiens hart een gapende wonde was: wiens verrukkingen meestal gepaard gingen met een blik van verachting op de menschelijke tochten en aandoeningen: wiens kunst altijd een raadsel zal wezen van het reinste schoonheidsgevoel en den akeligsten moedwil in het pijnigen van zijn eigen gemoed. - Maar hier werd het verteederd en misschien is er een traan gevloeid langs het edele gelaat, dat anders de gewaarwordingen zijner ziel met een bitteren glimlach uitdrukte.’ Voor Geel was Byron een romantisch dichter bij uitnemendheid. Zoo zegt hij op een andere plaats: ‘De mengeling van Oostersche en Westersche kleuren geeft misschien, wat men romantisch noemt: dat vindt men in de bewonderde dichtstukken van Thomas Moore. Maar Walter Scott had niet veel meer gezien dan het schoone Schotland: en hoe vele tooneelen van de grootste verscheidenheid plaatst hij niet op dien eenen grond? Goed! maar de poëzie van Byron heeft toch een andere, een schitterender kleur. Hij had Europa doorkruist, en alle de denkbeelden, die het in hem opwekte, kruisten zich in zijn gemoed, en er werd een strijd en gisting in geboren, die een voorstelling geeft eener onbevredigde begeerte, van een onophoudelijk zoeken naar kalmte, die hij niet vond.’Ga naar voetnoot1 Dat is geheel iets anders dan wat we in Van Kampen's Verhandeling over den Britschen dichter vinden. Maar de tijd van onbekendheid met zijn poëzie was dan ook voorbij, toen Geel in 1835 het Gesprek op den Drachenfels schreef. Ja, wij mogen zeggen, dat hij op dat tijdstip tot in de kleinste hoekjes van onze letterkunde zijn weg had gevonden. Zelfs in de oude Haarlemsche Rederijkerskamer De Wijngaerdranken was de onweerstaanbare binnengedrongen. In de ‘vruchten’ door die | |
[pagina 145]
| |
kamer ingezameldGa naar voetnoot1 vinden wij een tamelijk uitvoerig artikel, Iets over het Leven en de Werken van Byron, geschreven in een toon van groote bewondering voor den dichter. Wij treffen er proza-overzettingen uit Childe Harold in aan, als de Inleiding, Adieu, adieu! (Vaarwel, vaarwel, o dierbare kusten), Cadiz, het Stierengevecht, het Pantheon te Rome, de stervende Gladiator. Naar aanleiding van het laatste tafereel merkt de schrijver op: ‘Ik twijfel er geenszins aan, of gij zult dit tooneel met mij een meesterstuk noemen, het is toch de menschelijke natuur tot in de uiterste oogenblikken treffend bespied.’ - - ‘Van geheel anderen aard,’ gaat hij verder, ‘zijn de Corsair, Lara, De Twee Foscaris, Mazeppa en Caïn. De eersten, meer van historischen aard, voeren ons te midden van die vreeselijke zeeschuimers, die van uit hun ongenaakbare holen dood en verwoesting in de Grieksche wateren verspreiden. Het zijn gewis alle voortreffelijke dichtstukken, waarop alleen dit zoude zijn aan te merken, dat de hoofdpersonen als zeeschuimers toch een al te romantische en verheven rol spelen.’ Ten slotte wordt Byron vergeleken met Wieland, van wien hij verre de meerdere wordt genoemd. Was Byron omstreeks dezen tijd hier algemeen bekend, toch waren velen nog op hun hoede en de godsdienstige en zedelijke bezwaren, die men tegen zijn poëzie had, zijn nooit geheel opgeheven. Dichter dan de Engelsche poëet stond De Lamartine bij de NederlandersGa naar voetnoot2; met hem gevoelden zich verwant de mannen van het Réveil, zooals Da Costa, J.P. Hasebroek en later De Génestet. Maar aan de groote bekoring, die van Byron uitging, heeft toch ook geen hunner zich kunnen onttrekken. Theoretisch mochten velen aan de zijde staan van De Lamartine, het is zeker, dat de invloed van den laatste op onze letteren in geen vergelijking kan komen met dien van Byron. Iemand als Spandaw, die in 1822 nog opgang gemaakt had met Het Vogelnestje, Ziet ge ginds dien pronk der dalen,
Dien verheven eikenboom?
| |
[pagina 146]
| |
met welk gedicht Prof. Prinsen een loopje neemt,Ga naar voetnoot1 gevoelde zich, zooals van zelf spreekt, ook meer aangetrokken tot de schildering of de ontleding van het godsdienstig gemoedsleven, waarin De Lamartine zulk een meester was. Hij heeft den Franschen dichter tegenover den Engelschen geplaatst in een gedicht voorkomende in den Muzen-Almanak voor het jaar 1838, waarin hij Byron bij een adelaar, De Lamartine bij een zwaluw vergelijkt: Die was een adelaar, zich badende in de stralen
Der zon; hij nestelde in een kloof der steile rots:
En liet hij soms een blik op de aarde nederdalen,
Wild was die blik of koel en trotsch.
Deez' schijnt een zwaluw, wien de liefde zacht doet blaken,
Die onder menschen woont, aan menschen zich vertrouwt, -
En aan den lagen muur van vriendelijke daken
Zijn hangend huis en wiegjen bouwt.
Aldus doorgaande werkt hij de vergelijking tusschen de twee dichters uit in den geest van Jules de Rességuier, die van hen zeide: A Byron, barde anglais, toi, poète de France,
On te compare, ainsi que la belle espérance
Au sombre désespoir,
welke woorden Spandaw tot motto voor zijn verzen heeft genomen.Ga naar voetnoot2 Maar hoewel persoonlijk den Franschen dichter vereerende, gevoelde hij toch zeer goed, dat de Engelsche meester was van het terrein. ‘Al wat de zinnen streelt, wordt driftig nagejaagd,’ zegt de oude dichter, die den Tollenstijd in zijn geheel heeft meegemaakt. En zoo roept hij ten slotte mismoedig uit: ‘Wien boeit ook poëzie? ze treft niet meer 't gemoed.
Verbeelding moet geschokt; romans alleen behagen,
Waarin men gruw'len die de menschheid diep verlagen,
Opéénhoopt, en gestaag in slijk en vuilnis wroet.’Ga naar voetnoot3
De Romantiek had inderdaad omstreeks dezen tijd in ons | |
[pagina 147]
| |
vaderland haar vollen wasdom bereikt. Dat dit verschijnsel tot het einde toe door velen met leede oogen werd aangezien, zagen wij reeds. Wanneer men bladert in de in die dagen verschijnende tijdschriften, dan wordt men voortdurend getroffen door waarschuwende stemmen tegen deze richting, die door sommigen weinig minder dan funest werd geacht. Vooral de Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde kantten zich er scherp tegen. In den jaargang voor 1835 lezen wij in een artikel over de Romantische school: ‘Bij de toenemende ingenomenheid vooral ook in ons Vaderland met de Romantische voortbrengselen, bij de kennelijke zedeloosheid dier geschriften, welke door jong en oud, ook door vrouwen en meisjes gretig worden verslonden, zij een woord tot waarschuwing, en, zoo God het geeft, tot stuiting van den voortetenden kanker gezegd; voor het minst verheffe zich onder zoovele toejuichende, ook een afkeurende stem tot getuigenis tegen den zwijmeldrank van vreemden bodem overgebracht, die niet alleen goede smaak en Christelijke beschaving uitdooft en te loor doet gaan, maar, zoo God het niet verhoedt, de laatste sporen van een Christelijk-godsdienstige en daardoor waarlijk Nederlandsche, waarlijk nationale literatuur moeten doen verdwijnen.’ In een ander opstel, getiteld Een woord over den Veldwinnenden Smaak in het Letterkundige, vinden wij de volgende beschouwing: ‘De mensch maakt zich altoos afgoden, en gelijk men elders afgoderij bedrijft met inlandsche schrijvers, die waarheid en zeden met voeten trappen, zoo kiest ons volk zich meestal vreemde goden. Bewees men vroeger een onbetamelijke hulde aan Grieksche en Romeinsche Auteuren, thans is die vereering tot ons groot nadeel op een Goethe, een Lord Byron, een Victor Hugo overgegaan. De Romantische poëzie zelve, waarvan wij spraken, is bij ons van den vreemde ingevoerd.’ - - ‘Maar nog meer gevaarlijk voor ons volk (dan de invloed der twijfelzuchtig-deïstische begrippen) is de invloed van de vermetele en soms dolzinnige, maar toch diepen indruk makende schilderingen van een Lord Byron. ‘Men vindt in dezelve (opdat wij de woorden van een Nederlandschen dichter, die hem met de wapenen | |
[pagina 148]
| |
der dichtkunst zelve trachtte te bestrijden, gebruiken) overal den Noordschen Edelman, den zwaarmoedigen Engelschman, den gevoeligen Poëet, den hoogmoedigen en tevens lichtzinnigen Twijfelaar, wiens ongelukkige geestgesteldheid zich de kwade geest van onze ongodsdienstige Eeuw heeft weten ten nutte te maken, met al zijn tegenstrijdigheden terug. De poëzie is er, bij vele gewichtige gebreken, overvloeiende van verbeelding, warmte en verheffing, en andere dichterlijke hoedanigheden, die van eenheid evenwel en consequentie, of wat daarnaar zwemen mag, geheel uitgesloten; maar - steunt op geen andere beginselen dan de eentonige steeds onder verschillende vormen voortgebrachte sofismen der ongodisterij.’Ga naar voetnoot1 Wij weten zeer goed, dat aan deze Stemmen, die tot hetzelfde jaar behooren als waarin de Muzen, voorlooper van De Gids, uitkwam, geen groote letterkundige waarde kan toegekend worden, maar ze zijn te kenschetsend èn voor den wasdom, dien de romantiek bereikt had, èn voor de vrees, die nog altijd in bepaalde kringen voor het romantisme gevoeld werd, om ze hier als die des roependen in de woestijn te beschouwen. Wij moeten nu nagaan, waaraan die groei van de romantiek, waarmede die van het Byronisme gelijken tred houdt, te danken is en komen zoo tot de schrijvers en letterkundigen uit het tijdperk van 1830-1848. |
|