Byron en het Byronisme in de Nederlandse letterkunde
(1928)–T. Popma– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk De Oostersche GedichtenI - Overzicht - Ontvangst door publiek en pers - The Giaour - The Bride of Abydos - The Corsair - Lara - The Siege of Corinth - Parisina - The Prisoner of Chillon - Mazeppa - The IslandByron's gezegde, dat hij voor geruimen tijd was ‘the grand Napoleon of the realms of rhyme,’Ga naar voetnoot1 slaat in 't bijzonder op de jaren 1813 en 1814. Toen vloeiden snel na elkaar The Giaour, The Bride of Abydos, The Corsair en Lara uit zijn pen. Het volgende jaar, na zijn huwelijk, schreef hij The Siege of Corinth en Parisina, die echter pas in het begin van 1816 in druk verschenen. Met The Prisoner of Chillon, geschreven te Ouchy, waar hij gedurende twee dagen door slecht weer werd opgehouden, Mazeppa, een voortbrengsel uit zijn Venetiaanschen tijd en The Island, den zwanenzang van zijn metrische verhalen, vormen zij de geheele merkwaardige reeks, welke men gewoonlijk, hoewel niet geheel juist, zijn Oriental Tales noemt en die wij in deze verhandeling samenvatten onder den naam van Oostersche Gedichten. Wanneer wij de geschiedenis dezer dichtverhalen nagaan, dan worden wij wel in de eerste plaats getroffen door de voorbeeldelooze snelheid, waarmede zij aan het papier werden toevertrouwd. In het Dagboek voor het jaar 1813 schreef de dichter, dat The Giaour het werk was van een week; hierbij moet men echter bedenken, dat dit betrekking heeft op het eerste handschrift van 407 verzen, terwijl het gedicht in de elkaar snel opvolgende uitgaven tot 1334 verzen werd uitgebreid. Gedurende het proces van zijn ontwikkeling verscheen reeds The Bride of Abydos, geschreven, naar de dichter opmerkt, in vier nachten of in een week ‘to withdraw myself from myself.’Ga naar voetnoot2 The Corsair werd voltooid binnen drie weken; | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
de dichter schreef gemiddeld tweehonderd verzen per dag. Het manuscript van Lara draagt als dagteekening 14 Mei 1814; op den 14en Juni schreef Byron aan Moore, dat het gedicht klaar was en dat hij begonnen was het over te schrijven. In een anderen brief zegt hij: ‘Lara heb ik geschreven in het pleizierjaar 1814, terwijl ik me 's avonds van gecostumeerde bals thuiskomende ontkleedde. De Bride is geschreven in vier, de Corsair in tien dagen. Ik beschouw dit als een nederige belijdenis, daar het mijn eigen gebrek aan inzicht verraadt aan wat gepubliceerd moet worden en dat van het publiek aan wat het leest.’ Het publiek was echter verrukt over deze romancen en het las editie na editie met verbijsterende snelheid. Den eersten Februari 1814 werd The Corsair uitgegeven, tegelijk met den zevenden druk van Childe Harold, den negenden van The Giaour en den zesden van Th Bride of Abydos. Een brief van den uitgever John Murray aan Byron geeft ons een levendige schildering van dezen ongekenden letterkundigen triomf: ‘My Lord, - Ik heb U niet eerder willen schrijven, dan nu ik iets te zeggen heb.... Tot mijn groot genoegen kan ik u mededeelen, dat uw gedicht is - wat dat van Mr. Southey genoemd wordt - een Carmen Triumphale. Nooit heeft eenig werk, bij mijn weten, zulk een beroering verwekt. Op den dag van de verschijning verkocht ik - wat zonder den minsten twijfel nog nimmer is voorgekomen - tien duizend exemplaren. Mr. Moore noemt het een meesterstuk - een wonderbare prestatie. Mr. Hammond, Mr. Heber, D'Israeli, ieder die hier komt drukt zijn onbegrensde bewondering uit. Gisteren is Mr. Ward hier geweest met Mr. Gifford; ook hij stemde met den algemeenen lof in. En wat ik nog nooit van te voren van GiffordGa naar voetnoot1 gezien heb, deed hij gisteren: hij zei uit zijn hoofd verscheidene coupletten op, in 't bijzonder het laatste - “His death yet dubious, deeds too widely known”
In brieven van Croker en Mr. Hay wordt aan het gedicht de hoogste lof toegezwaaid; maar de meeste waarde hecht ik nog aan het warme gevoel, dat het in Gifford's kritisch aan- | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
gelegd gemoed heeft opgewekt.... Gij kunt u geen voorstelling maken van de opwinding, die de verschijning heeft veroorzaakt; en het eenige wat mij spijt is, dat gij niet hier waart om er getuige van te zijn.’Ga naar voetnoot1 In een ander verslag vertelt John Murray, dat het in de rustige Albemarle Street, waar zijn zaak gevestigd was, even druk en vol van rijtuigen en menschen was als in Regent Street en dat er in zijn winkel zoo veel adellijke dames en heeren en hun bedienden in livrei stonden, dat men de menschen aan de toonbank niet kon bedienen.Ga naar voetnoot2 Ook de recensenten uit dien tijd waren bijna eenstemmig in hun lof. Zoo prijst Jeffrey, die nog wel eens aan zijn eerste kritiek op Byron als dichter gedacht zal hebben, in zijn artikel over The Giaour de treffende oorspronkelijkheid van den held en de schoonheid van de strophe aanvangende met: He who hath bent him o'er the dead.
Maar hij spoort den auteur aan minder sombere en opstandige onderwerpen te kiezen.Ga naar voetnoot3 In zijn beoordeeling van The Bride of Abydos en The Corsair vestigt hij de aandacht op Byron's bezieling en geestkracht en op den zielestrijd, dien de dichter zoo zuiver in zijn karakters doet uitkomen en die zoozeer in den smaak van het publiek viel. ‘Het is voornamelijk door de bekoring, die hiervan uitgaat, dat hij de bewondering van het publiek heeft vastgelegd; en terwijl andere dichters ons in verrukking brengen door hun levendigheid of ons betooveren door hun liefelijkheid, is hij alleen in staat geweest zelfs onwillige lezers tot instemming en sympathie te dwingen door de natuurlijke betoovering van zijn zedelijke hoogheid en de verschrikkingen en bekoring tevens van die machtige gevoelens, welker diepte hij met zooveel succes blijkt te hebben gepeild.’Ga naar voetnoot4 Andere letterkundige tijdschriften, zooals The Champion en The Quarterly, deden in waardeering niet onder voor het Schotsche periodiek, ofschoon sommige toch wel wat huiverig waren voor de Byroniaansche | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
helden. Zoo schrijft The Quarterly van den Corsair: ‘Conrad is een zoo excentriek karakter, zulk een zonderlinge samenstelling van uiteenloopende hoedanigheden en zoozeer afwijkend van de gewone menschelijke natuur, dat het moeilijk is sympathie voor zijn gevoelens te hebben.’Ga naar voetnoot1 Behalve de beoordeelingen van Byron's werken treffen we in de periodieken van zijn tijd ook vele dichterlijke ontboezemingen te zijner verheerlijking aan. Zoo wordt hij bijvoorbeeld in The Gentleman's Magazine als volgt toegesproken: With pride I hail thee Chief of Bards on Earth,
And joy that favoured Britain gave thee birth.Ga naar voetnoot2
Keats maakte zijn Sonnet to Byron, aldus aanvangende: Byron! how sweetly sad thy melody!
en eindigende: still tell the tale,
The enchanting tale, the tale of pleasing woe.Ga naar voetnoot3
Al deze tales of pleasing woe komen in intrigue en in de karakters der hoofdpersonen merkwaardig veel met elkaar overeen. Het eerste er van, The Giaour, heeft als ondertitel: Fragment eener Turksche Vertelling,Ga naar voetnoot4 en als motto de volgende melancholische verzen uit Moore's Irish Melodies: Eén denkbeeld, één smart, werpt zijn aaklige schaûw
In voorspoed en jammer op blijdschap en rouw:
De balsem der vreugde en de prikkel der smart
Wekt blijdschap noch leed in 't gefolterde hart.Ga naar voetnoot5
Na de bekende schoone verheerlijking van het oude Griekenland geeft de dichter een reeks schilderingen, die te zamen een geheel vormen, ofschoon ze niet volkomen bij elkaar aansluiten. Aan de verbeelding van den lezer wordt overgelaten de hiaten aan te vullen, ongeveer op de wijze, zooals in moderne tijden de films aan de oogen der toeschouwers | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
voorbijgaan. Zoo zien we eerst den visscher in zijn boot, verlangend zijn vangst in behouden haven te brengen. Dan volgt de held, de Giaour,Ga naar voetnoot1 in woeste vaart als een Demon van den nacht voortijlende op zijn gitzwart ros. In hem hebben we voor ons den waren zoon van Byron's Muze, in wiens beschrijving zijn schepper zulk een onovertroffen meester was: 't Was maar een oogwenk, langer niet,
Dat hij zijn klepper poozen liet.
Toen vloog hij weer zoo wild daarheen,
Als volgde reeds de dood zijn schreên:
Maar in dien enklen oogwenk scheen
Een winter van herinneringen
Bevriezende in zijn ziel te dringen:
Een eeuw van schuld en zelfverwijt
Rolde in dien droppel van den tijd.Ga naar voetnoot2
Het volgende tafereel toont ons de somberheid en het verval van Hassan's verlaten paleis; het laatste geluid, dat hier gehoord werd, was de wilde moordgil van een vrouw. Dan volgen: Leila's wreede dood in de golven wegens haar ontrouw aan Hassan, waarbij de dichter in schoone verzen de vergankelijkheid van de schoonheid bezingt; het bericht van haar dood en de uitwerking er van op den Giaour, de mooie beschrijving van Leila, waartoe ook behoort Byron's bekende ontboezeming omtrent de liefde: Ja, Liefde is Licht uit reiner sfeeren
Een sprankel van d'ondoofbren gloed,
Die Allahs Englen blaken doet,
En ons tot de Englen weer doet keeren.
De Godsvrucht voert de ziel omhoog,
De Liefde lokt den Hemel neder.Ga naar voetnoot3
De dan volgende beelden zijn: de hinderlaag, waarin Hassan met de zijnen valt, zijn strijd met den Giaour, eindigende met zijn dood; Hassan's moeder vol sombere voorgevoelens den terugkeer van haar zoon verbeidende; en tot besluit zien we den Giaour als medebewoner in het klooster, waar hij den | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
prior of een anderen biechtvader na een tienjarig verblijf een hartstochtelijke beschrijving geeft van zijn liefde en van zijn haat, van zijn lijden en van zijn lichtloos leven, nadat hem Leila is ontnomen. Een schuldbelijdenis is het niet, want van berouw is geen sprake. Hij treurt niet over den man, dien hij doodde, maar over de vrouw, die hij beminde en die haar liefde voor hem met den dood betaalde. 'k Schiep zelf mijn lot: mij past geen klacht.
Schoon 't al me ontviel, ik wil niet vreezen:
Slechts Leila's moord beklemt mij 't hart!
Hergeef mij de oude vreugde en smart,
'k Zal leven, lieven als vóor dezen!Ga naar voetnoot1
Ook Byron's geliefkoosde gedachte, herhaaldelijk in zijn poëzie geuit, vinden wij weder in de woorden van den Giaour: Wat prevelt gij? Mijn zielewee
Is sterker dan uw vrome beê!
'k Heb in uw Hemelsch Heil geen lust;
'k Behoef geen Paradijs - maar rust.Ga naar voetnoot2
Het gedicht is geschreven in viervoetige jamben, hier en daar afgewisseld door pentameters; deze versmaat is wel zeer goed gekozen voor een lichte beschrijving als deze, die lyrische en epische elementen in zich vereenigt. Dezelfde maat heeft de dichter gebruikt voor het tweede van zijn Oostersche Gedichten, The Bride of Abydos, maar in dit laatste dichtverhaal worden de viervoetige jamben vaker afgebroken door vijfvoetige of door trimeters. Bovendien zijn de beginverzen, die sterk doen denken aan Goethe's beroemde regels Kennst du das Land wo die Citronen blühn? geschreven in dactylen en anapesten Know ye the land where the cypress and myrtle
Are emblems of deeds that are done in their clime?
Where the rage of the vulture, the love of the turtle,
Now melt into sorrow, now madden to crime?
Zij vormen de schoone inleiding tot de romance, welks tragische inhoud als volgt is: Sultan Giaffir veracht zijn ver- | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
meenden zoon Selim en verlangt, dat zijn dochter Zuleika zal huwen met Carasman Pasha. Als het schoone en lieftallige meisje verschijnt (beschreven in vijfvoetige jamben afgewisseld met tweevoetige anapesten), bezingt de dichter de majesteit van lieftalligheid in enkele mooie verzen. Selim en Zuleika, die elkander liefhebben, worden door grooten schrik en diepe droefheid getroffen, als zij hooren van het door Giaffir beraamde huwelijk. Zij spreken af elkaar des avonds in een grot nabij de kust te ontmoeten: Selim zal haar dan een uiterst belangrijk geheim openbaren en haar toonen, wie en wat hij is. ‘Want,’ zegt hij bij het einde van den eersten zang, ‘ik ben niet, lieve Zuleika, die ik schijn.’ De tweede zang begint met een herinnering aan de trouwe, maar fatale liefde van Hero en Leander, 't Verhaal is oud: maar laat de stem der min zich hooren,
Nog kan zij 't jeugdig hart tot zulke daden sporen.Ga naar voetnoot1
In de duisternis van den nacht volgt Zuleika haar broeder naar de grot, waar Selim plotseling zijn opperkleed afwerpt en uitgedost als een Galiongée of Turksch matroos voor haar staat. Vervolgens vertelt hij haar het geheim: hij is niet de zoon van Giaffir, maar van diens broeder Abdallah, den rechtmatigen Pasha, die echter door Giaffir vermoord is, opdat deze zich van zijn macht en zijn bezittingen meester kon maken. Dit is de reden, waarom Giaffir Selim steeds in zijn bewegingen heeft belemmerd; toch is deze aan zijn waakzaamheid ontsnapt en met behulp van Haroun, den Nubischen Harem-bewaker, heeft hij een aantal ruwe zeelieden rondom zich verzameld, die hem erkennen als hun leider en hem trouw zijn tot in den dood. Geestdriftig beschrijft hij haar het vrije leven op de golven of te paard in de wildernis: Een tent op 't stuivend zand, een boot in holle zeên
Schat ik oneindig meer dan vastgebouwde steên.Ga naar voetnoot2
| |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
Terwijl Zuleika nog als aan den grond genageld en niet in staat om een woord te uiten haar minnaar, die niet haar broeder is, aanstaart, hooren zij Giaffir met zijn lijfwacht naderen. Selim heeft nog juist den tijd zijn vrienden op zee door een pistoolschot van het gevaar, waarin hij verkeert, te verwittigen; doch ze zijn te ver verwijderd om zijn dood te kunnen verhinderen en terwijl hij een laatsten blik op zijn geliefde werpt, wordt hij door Giaffir's doodelijk schot getroffen. Ach! waarom hield hij stand, en zag, door liefde blind,
Noer 't dierbaar voorwerp om, dat hij voor alles mint?
Noodlottig oogenblik, al moet hij 't leven derven,
Nog wil hij Zulika aanschouwen voor zijn sterven.Ga naar voetnoot1
Den volgenden dag spoelt zijn ontzield lichaam op het strand aan. Denzelfden dag komt de door Giaffir gekozen bruidegom Zuleika halen, doch hij vindt slechts haar lijk: het meisje is aan een gebroken hart gestorven. De roerende doodszang, welke dan volgt, is in een onregelmatige versmaat geschreven, afwisselende van jambische pentameters tot dimeters. Nog altijd bloeit er een witte roos op Zuleika's graf; en in de cypresboomen er om heen zingt een nooit geziene vogel zijn lang, betooverend lied, waarin de tonen vaak samenvloeien tot den naam van Zuleika. De slotverzen van The Bride of Abydos zijn buitengewoon schoon en zeer poëtisch; enkele geven wij hieronder: Where first it lay that mourning flower
Hath flourished; flourisheth this hour,
Alone and dewy - coldly pure and pale;
As weeping Beauty's cheek at sorrow's tale!Ga naar voetnoot2
welke Van Lennep als volgt weergeeft: In haar plaats sproot uit de grafterp de onverwelkbre treurroos voort,
Eenzaam, zuiver, bleek en teeder bloeit zij in zoo droef een oord,
Als de natbetraande wangen van de schoone, die mij hoort.Ga naar voetnoot3
| |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Byron was minder onvoldaan over The Bride dan hij geweest was over The Giaour. Aan zijn uitgever Murray schreef hij: ‘The Bride, zooals het stuk er ligt, is het eerste volledige van mijn langere gedichten (met uitzondering van het Hekeldicht, dat ik verwensch), want The Giaour is slechts een aaneenschakeling van fragmenten en Childe Harold is, en ik denk wel dat het dat altijd zal blijven, zonder slot.’Ga naar voetnoot1 In zijn Dagboek zegt hij hierover: ‘Ik heb aan het verhaal veel meer te danken, dan de meest partijdige lezer ooit kan hebben; want het dwong mijn gedachten zich af te wenden van de werkelijkheid en zich te richten op de verbeelding - van zwaarmoedige egoïstische bespiegelingen naar levendige herinneringen - en het bracht mij weder een land voor den geest, dat in mijn herinnering altijd overvol is met de schitterendste en de donkerste, maar altijd met de levendigste kleurschakeeringen.’Ga naar voetnoot2 Tot dit kleurige land behooren eveneens de twee gedichten, die in 1814 het licht zagen, The Corsair en het vervolg er van, Lara. Het eerste, bestaande uit drie zangen, is opgedragen aan Thomas Moore en geschreven in de heroïsche versmaat, waarvan de dichter in de opdracht het volgende zegt: ‘In dit gedicht heb ik niet de moeilijkste, maar, naar het mij wil voorkomen, de aan onze taal meest geëigende versmaat, het goede oude, maar tegenwoordig verwaarloosde heroïsche couplet, gebruikt. De stanza van Spenser is wellicht te langzaam en te statig voor verhalende poëzie, ofschoon ik moet erkennen, dat die het metrum is, waarvan ik persoonlijk het meeste houd. Van de tegenwoordige generatie heeft tot hiertoe alleen Scott de fatale gemakkelijkheid van de viervoetige verzen volkomen overwonnen en dit is niet de minste lof, die aan zijn vruchtbaar en machtig genie kan toegezwaaid worden. In de rijmlooze verzen zijn Milton, Thomson en onze dramaschrijvers de vuurtorens, die hun licht over het watervlak werpen, maar die ons waarschuwen voor de steile en naakte rotsen, waarop ze staan te branden. Ik weet zeer goed, dat het heroïsche couplet niet de populairste versmaat is; maar | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
omdat ik de andere te voren niet verkozen heb om bij wat men de publieke opinie noemt in het gevlei te komen, zal ik die nu zonder verdere verontschuldiging vaarwel zeggen en mijn geluk nog eens beproeven met die versificatie, in welke ik tot heden niets anders gepubliceerd heb dan gedichten, waarvan het mij nu spijt en waarvan het mij steeds zal spijten, dat ze vroeger onder het publiek verspreid zijn.’Ga naar voetnoot1 De romance vangt aan met een geestdriftige ontboezeming der zeeroovers, een lofzang op hun leven van vrijheid op de blijde baren van de donkerblauwe zee: Over 't effene vlak van den blauwenden vloed,
Met gedachten zoo grensloos als vrij van gemoed,
Overzien wij ons rijk en beschouwen we ons huis,
Waar het koeltjen ons draag'en het golfjen slechts bruis'.Ga naar voetnoot2
Een van hun schepen komt binnen en brengt gewichtige tijdingen aan den hoofdman Conrad, dien zij op zijn zwaard leunende nabij den uitkijktoren aantreffen, Hij is 't - 't is Konraad - naar gewoonte alleen.
Als hij kennis heeft genomen van het nieuws, dat zij hem brengen, geeft hij last, dat men zich onmiddellijk voor een belangrijke onderneming gereed zal maken, welke door hem zelf zal worden geleid. Dan volgt een beschrijving van den held, wiens karaktertrekken in een helder licht gesteld worden. Het is een onmiskenbaar zelfportret van den dichter; wat niet wil zeggen, dat Byron alles had gedaan en beleefd, wat wij van Conrad vernemen, of dat de schrijver zelf de karaktertrekken bezat, waardoor zijn held zich onderscheidde; maar de eigenaardigheden en het trotsche, opstandige karakter, dat hem kenmerkt, wekten Byron's bewondering en fantasie op. Zoo zijn Conrad's tot bevelen geschapen uiterlijk, zijn vreesaanjagenden oogopslag, zijn verachtelijken blik, voortspruitende uit zijn trotsch en somber gemoed, met voorliefde geteekend: | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
Zijn spotlach was als 't lachen van de Hel,
En woede en vrees werd steeds daaruit geboren,
En fronste zich zijn wenkbrauw door den toren,
De Hoop vlood weg - de Deernis kreet vaarwel!Ga naar voetnoot1
Teleurstelling heeft hem naar zijn zeerooversleven gedreven; zijn medemenschen haat en veracht hij: ‘Slecht hield hij zich zelf - toch scheen de menigt hem niet beter toe’.Ga naar voetnoot2 Toch is er een teeder gevoel in zijn gemoed gebleven; dat is zijn groote liefde voor Medora. Deze innige genegenheid bepaalt zijn leven; zij is een sterke en onbluschbare hartstocht, maar tegelijk een zuivere en onzelfzuchtige liefde. In dat licht gezien is het de eenige deugd, die hij nog bezit: zijn liefde, die alleen
Bewijst, dat, vlood elke andre deugd ook heen,
De schuld zelfs niet die edelste kon blusschen!Ga naar voetnoot3
Deze liefde illustreert op roerende wijze zijn geïsoleerde positie in de wereld en het donker van zijn toekomst: Ja, vreemd, voorwaar! - 'tGa naar voetnoot4 veranderde sinds lang,
Vertrapt als worm, wreekte ik mij als een slang.
Mijn eenge hoop op aarde is in uw oog,
En nooit streelt mij genade van omhoog.Ga naar voetnoot5
Voor zijn vertrek begeeft hij zich naar zijn geliefde, die hij aantreft, terwijl zij een melancholischen minnezang zingt. Donkere voorgevoelens beklemmen haar hart, doch haar pogingen om Conrad van de onderneming te doen afzien zijn vruchteloos. Na een roerend afscheid vertrekt hij, Een kus - nog één - een laatsten nog - vaarwel!
De beschrijving van het vertrek is zeer schoon. Gedurende den nacht passeeren de zeeroovers door de duisternis begunstigd onopgemerkt de galjoenen van den Pacha en werpen het anker in een verscholen inham uit. De tweede zang begint met een beschrijving van het feestmaal, dat de Pacha Seyd, | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
die gezworen heeft de zeeroovers te zullen verdelgen, aan zijn volgelingen geeft. Een Derwisch, die aan de piraten is ontsnapt, wordt tijdens het feest binnengebracht en voor den Pacha geleid. Veel inlichtingen omtrent den vijand kan hij echter niet geven; voedsel weigert hij. Terwijl zijn verhoor nog voortduurt, ziet Seyd plotseling zijn galeien in brand staan; de Derwisch werpt zijn opperkleed af en vertoont zich aan de verschrikte omstanders onder zulk een woest en krijgshaftig uiterlijk, dat zij hem niet durven aanvallen. Het is Conrad. Geholpen door zijn toegesnelde manschappen drijft hij Seyd en de zijnen op de vlucht en steekt de stad in brand. Als hij echter bemerkt, dat ook de Harem een prooi der vlammen is geworden, staakt hij voor een oogenblik de vervolging om met zijn mannen het leven der vrouwen te redden. Seyd's sultane favorite wordt door Conrad zelf uit het brandende gebouw gedragen; haar naam is Gulnare. Het hierdoor veroorzaakte oponthoud wordt den zeeroovers noodlottig; de Turken hebben er gebruik van gemaakt om zich weder te verzamelen. Het geringe aantal vijanden bemerkende worden zij van vervolgden aanvallers, vernietigen hun vijanden en nemen Conrad gevangen. Des nachts weet Gulnare toegang tot zijn kerker te verkrijgen en neemt zich voor hem te redden; alleen ter wille van Medora stemt de gevangene toe. De eerste strophe van den derden zang is een van die kleinooden, die overvloedig door Byron's gedichten verspreid zijn, juweeltjes, waarmede iedere lezer van zijn werken zoo goed bekend is en die men nooit kan vergeten.Ga naar voetnoot1 Het is de beschrijving van een zonsondergang in Griekenland, waaraan de dichter een herinnering aan Socrates' dood vastknoopt: Zachtkens daalt, maar nog veel schooner dan toen zij haar loop begon,
Langs Morea's heuvelklingen de ondergaande zomerzon.
Niet zooals in Noorderluchten met een sluier voor 't gezicht,
Maar één onbewolkte vuurvlam van bezielend, levend licht.Ga naar voetnoot2
Als de enkele overlevenden den uitslag van de onderneming en Conrad's gevangenneming komen mededeelen, bezwijkt | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
Medora onder de smart. Intusschen tracht Gulnare van Seyd gedaan te krijgen, dat hij Conrad's leven zal sparen. Als haar dit niet gelukt, besluit ze haar toevlucht te nemen tot het eenige middel, dat haar rest om het leven van den zeeroover, dien zij lief heeft, te redden: den dood van Seyd. In den nacht sluipt ze Conrad's gevangenis binnen; en daar hij weigert zijn vijand in den slaap te dooden, volbrengt zij zelf de daad. Daarna vlucht zij met den piraat, die, aan hoeveel menschenlevens hij ook een einde gemaakt mag hebben, zijn afschuw niet kan bedwingen, als hij een bloedvlek op Gulnare's voorhoofd ziet: Dat vlekjen bloeds, die streep, die schuld vermeldt,
Had van heur kaak al 't bloeiend schoon verbannen;
Bloed zag hij - kon het kalm zien - maar op 't veld
Was 't dan gestort, of wel geplengd door mannen.Ga naar voetnoot1
Maar hoe echt vrouwelijk is zij in haar liefde voor den zeeroover! Als zij op Conrad's eiland aankomen, bemerken zij overal de welkomst-lichten, behalve in Medora's woning: hij vindt er slechts haar schoon, maar levenloos lichaam. Zijn diepe smart geeft den dichter aanleiding tot een schoone beschrijving van zijn gevoelens, die niet altijd zijn geweest zooals thans: Hij was gevormd voor zachtheid - maar hij werd
Verrast door 't kwaad, dat losstormde op zijn hart:
Te vroeg verraden en te lang bedrogen,
Werd ieder rein gevoel in hem versteend.Ga naar voetnoot2
Dit beeld herinnert ons weer sterk aan den dichter zelf, aan zijn jeugd en aan de omstandigheden, die zijn leven verduisterden en zijn gemoed verbitterden. Conrad verdwijnt spoorloos; nimmer heeft men meer iets van hem vernomen. Aan den Tijd liet hij een naam na van een Roover - in wiens hart,
Schoon er duizend misdaân broeiden, toch één deugd gevonden werd.
Het vervolg Lara, dat uit twee zangen bestaat, is eveneens geschreven in heroïsche coupletten. In het voorafgaande | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
Advertisement geeft de schrijver de volgende toelichting omtrent den aard van het gedicht: ‘De Lezer - als het verhaal van Lara het geluk heeft er een te vinden - zal het waarschijnlijk beschouwen als een vervolg van The Corsair; - de beide gedichten ademen denzelfden geest en ofschoon de hoofdpersonen in een geheel andere omgeving optreden, zijn toch de verhalen in zekeren zin aan elkaar verwant. In uiterlijk zijn zij bijna hetzelfde - maar de trekken zijn verschillend.’ Het is intusschen duidelijk, dat Lara Conrad is en Kaled, de teer-donkere en mysterieuze page met de ‘vrouwelijk witte’ handen, Gulnare. Na een afwezigheid van vele jaren keert Lara terug naar zijn voorvaderlijk slot, waar de dienaren hem met blijdschap begroeten. Zijn vader heeft hij reeds zeer jong verloren en zoo miste hij in zijn jeugd een sterke leidende hand, toen hij nog gelijk een kind
Behoefte had gehoorzaamheid te leeren,
Mocht Lara over mannen reeds regeeren.Ga naar voetnoot1
In vreemde landen heeft hij vertoefd, waar weet niemand; maar als hij terugkomt, is hij geheel veranderd en hij houdt zich afzijdig van zijn medemenschen. Van zijn vroeger leven spreekt hij nooit; waagt iemand het daarop een toespeling te maken, dan verharden zijn trekken zich en wordt zijn blik nog donkerder dan gewoonlijk. Uit den vreemde heeft hij een page Kaled meegebracht, die slechts zelden van zijn zijde wijkt. Met de andere magnaten van zijn land gaat hij in zooverre om, dat hij hun feesten en partijen bezoekt; op zijn eigen kasteel laat hij echter geen gasten toe. Hierdoor en door zijn zwaarmoedigheid, zijn verachting van de menschen en zijn excentrieke levenswijze vervreemdt hij hoe langer hoe meer van zijn omgeving. Op een feest door Otho op zijn slot gegeven wordt Lara, die tegen een pilaar geleund met somberen blik de feestvierende gasten gadeslaat, door een vreemdeling, Ezzelin, herkend. Een heftige scène is het gevolg; men komt ten slotte overeen den twist den volgenden dag | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
door een duel te beslechten, waarbij Otho zich borg stelt voor Ezzelin. De eerste zang eindigt met een schildering van Kaled en de bekende passage over den slaap, ‘die zoete vergetelheid van het leven.’ Daar slaapt het koortsig hopen van de min,
De folterende kwelling van den haat,
't Ontwerp van jaloezie en eigenbaat.
Den volgenden morgen verschijnt Ezzelin niet; in het tweegevecht tusschen Otho en Lara, dat nu volgt, wordt de eerste zwaar gewond. Maar niettegenstaande Lara's woest en schrikwekkend uiterlijk weigert hij lijfsgenade te vragen; met moeite beletten de toegeschoten omstanders een fataal einde. Waar is Ezzelin? Men fluistert, dat hij vermoord is: in den nacht vóór het duel is hij spoorloos verdwenen. Niet lang na deze gebeurtenis breekt er een opstand uit tegen den vorst van het land, die nog een kind is, en tegen de machthebbers, die voor hem regeeren. Lara wordt de leider der opstandelingen; aanvankelijk behaalt hij verschillende successen. Doch hoewel zijn volgelingen goede strijders zijn, tegen de aanhoudende vermoeienissen en ontberingen van den krijg zijn zij niet bestand en zoo ziet Lara zijn leger ten slotte versmelten als sneeuw voor de zon. Met een gering aantal getrouwen tracht hij de grens te bereiken, maar de vijand onder aanvoering van Otho snijdt hem den pas af. In het dan volgende gevecht wordt Lara doodelijk gewond door Kaled weggedragen, wiens teedere zorgen voor den geliefden meester echter nutteloos zijn. Als Otho de plaats bereikt, waar zijn vijand op den dood wacht, vindt hij hem reeds zieltogende. Het tooneel, waar de trouwe page vol smartelijke zorgen over zijn stervenden meester ligt gebogen, is van roerende schoonheid. Kaled's droefheid is zoo groot, dat hij ze niet kan dragen en bewusteloos nederstort. Dan ontdekt men, dat het een vrouw is. Nog eenigen tijd blijft ze, door de smart van haar zinnen beroofd, om zijn laatste rustplaats rondwaren om hem dan in den dood te volgen: Het kon niet duren, zulk een moordend leed;
Naast wien zij minde ligt ze nu begraven.
| |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
Geen sterveling die haar geschiednis weet,
Maar ál te wel mocht zij haar liefde staven.
In welke mate Byron's eigen persoonlijkheid in de helden van The Corsair en Lara is weergegeven is inderdaad moeilijk uit te maken. Vele van hun karaktertrekken worden bij den dichter zelf teruggevonden, vele andere werden hun door zijn verbeeldingskracht toebedeeld, terwijl sommige juist een tegenstelling vormen met Byron's natuur. Men vergelijke bijvoorbeeld de geslotenheid van Conrad en Lara eens met Byron's mededeelzaamheid. Toch kan men er niet aan twijfelen, dat de grondtoon van de gevoelens van den dichter dezelfde was als van Conrad-Lara. De schrijver zelf zegt hieromtrent: ‘Gaarne zou ik mijn hoofdpersonen zoo mogelijk meer volmaakt en beminnelijk gemaakt hebben, in zooverre men mij soms gecritiseerd en beschouwd heeft, als ware ik niet minder verantwoordelijk voor hun daden en eigenschappen dan indien alles persoonlijk was geweest. Hoe dit zij - als ik vervallen ben in de twijfelachtige ijdelheid om de karakters naar mijn eigen voorbeeld weer te geven, dan zijn de schilderingen waarschijnlijk wel gelijkend, omdat ze ongunstig zijn.... Ik verlang volstrekt niet, dat iemand, behalve dan mijn vrienden, zou denken, dat de auteur beter is dan de schepselen van zijn verbeelding; maar ik kan een weinig verwondering niet onderdrukken, wanneer ik bedenk, dat verscheidene barden, die een uitstekende reputatie genieten en die hoegenaamd geen deel hebben in de fouten van die helden, ondanks dit alles bij nadere beschouwing mochten blijken weinig meer zedelijkheid te bezitten dan de Giaour.’Ga naar voetnoot1 Zeker is ook, dat hetzelfde waas van geheimzinnigheid rondom de genoemde helden hangt, als waarin Byron zoo gaarne zich zelf hulde. Dit laatste is niet het geval met Alp, den hoofdpersoon van het volgende verhaal, The Siege of Corinth. Deze geschiedenis heeft haar grond in den aanval der Turken op de stad Corinthe in 1715, die toen in het bezit was van Venetië en verdedigd werd door Minotti. Onze aandacht wordt echter geheel geconcentreerd op Alp, den | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
afvalligen Venetiaan, die de Turken aanvoert en tot den Islam is overgegaan. Hij stamt af van een adellijk Venetiaansch geslacht, maar - daartoe gedwongen door de valsche beschuldiging van een ongenoemde misdaad - heeft hij zijn vaderstad moeten verlaten. Uit wraakzucht neemt hij dienst bij de Turken, waar hij spoedig een leidende positie inneemt. Maar zijn liefde voor Francesca, Minotti's dochter, leeft onverminderd voort in zijn hart. In den nacht vóór den aanval dwaalt hij langs de muren van de belegerde stad; hieraan verbindt de dichter een beschrijving van de schoonheid van een Oosterschen nacht en van de verschrikkingen, die de oorlog meebrengt. Wij vinden hier de bekende schildering van de verwilderde honden, die onder de wallen der vesting bezig zijn het doode lichaam van een mensch te verslinden: Geen meisje, belust op een geurige kers,
Zuigt blijder het vleesch af, zoo sappig en versch,
Als 't gretig gedierte met bloedige tong
Het vel, dat aan 's Muzulmans hoofdschedel hong.Ga naar voetnoot1
Aan den voet van de ruïnen van een tempel zet hij zich neder en ziet dan plotseling de geestverschijning van Francesca voor zich, die hem aanspoort den tulband af te werpen en terug te keeren tot het geloof zijner vaderen. Hij weerstaat echter al haar smeekbeden, Wat mij te wachten sta,
'k Verander niet: het is te spaê.
De stormwind buig' het tenger riet;
De eik splintert, valt en buigt zich niet.
Wat mij Venedig heeft gemaakt,
Dat blijf ik, schoon de dood genaakt:
Haar vijand eeuwiglijk, als nu,
Behalve in teederheid voor u.Ga naar voetnoot2
Den volgenden dag heeft de bestorming der stad plaats; in | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
den verwoeden strijd ontmoeten de twee vijanden, de oude ijzersterke Minotti en Alp ‘met den blooten blanken arm’ elkaar. Vreeselijk is de strijd; toch vindt Minotti gelegenheid zijn vijand toe te voegen, dat Francesca in den voorafgaanden nacht gestorven is. Alp staat een oogenblik als aan den grond genageld, wankelt en wordt door een kogel doodelijk getroffen. Minotti en de zijnen zoeken ten slotte een schuilplaats in de kerk. Ook daar worden zij door de overwinnaars gevolgd; maar op het oogenblik, dat de handen der ongeloovigen zich uitstrekken naar de kostbare reliquieën, grijpt Minotti een toorts van het hoogaltaar. Hiermede veroorzaakt hij een hevige ontploffing van het kruit, dat zich onder het altaar bevindt; en zoo vinden vriend en vijand een gemeenschappelijken dood. De slotregels, die deze explosie en haar gevolgen beschrijven, zijn eenvoudig en schoon: With sudden wing, and ruffled breast,
The eagle left his rocky nest,
And mounted nearer to the sun,
The clouds beneath him seemed so dun;
Their smoke assailed his startled beak,
And made him higher soar and shriek -
Thus was Corinth lost and won.Ga naar voetnoot1
En de adelaar verliet zijn nest,
En vloog al dichter bij de zon,
En koos een ruimer, hooger vlucht,
Wijl hij beneên, de donk're lucht
En stikwalm niet verdragen kon: -
Dus was 't dat men Corinthe won. -Ga naar voetnoot2
Het gedicht is geschreven in viervoetige jamben, evenals The Giaour en The Bride; maar vaker dan in deze gedichten worden de tetrameters afgewisseld door andere versmaten, meermalen zeer goed in overeenstemming met den geest van de beschreven episode. Zoo geeft de dichter de bestorming van de stad weer in anapesten, (‘En hoor nu de trompen, de horens en trom’Ga naar voetnoot3) welke aan de geheele passage een merk- | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
waardige levendigheid van beweging geven. Een juist effect wordt verkregen, doordat het aansteken van den kruitloop met een enkele jambe wordt uitgedrukt. (‘'T is fired’).Ga naar voetnoot1 Op dergelijke wijze is het knagen en rukken van de honden aan het menschenlichaam in onregelmatige anapestische verzen beschreven. De karakters in The Siege of Corinth zijn natuurlijk en het verhaal lijdt niet aan de vaagheid, die wij in de voorafgaande gedichten hebben opgemerkt. Door sommigen wordt The Siege dan ook als een der beste dichtverhalen beschouwd. Het is echter veel minder karakteristiek voor de Byroniaansche stemming dan de voorafgaande; bovendien is het minder oorspronkelijk. Men kan den invloed aanwijzen van Coleridge's Christabel, van Southey's Roderick en van Vathek. Met Parisina verlaat Byron Griekenland; dit stuk speelt in Italië en is ontleend aan een gebeurtenis, die vermeld wordt in Gibbon's Antiquities of the House of Brunswick; alleen de namen van de personen zijn veranderd. Hugo bemint zijn stiefmoeder Parisina, die zijn gevoelens beantwoordt en voordat zij met Hugo's vader Azo in het huwelijk trad, bestemd was de vrouw van haar minnaar te worden. Zij verraadt haar schuldige liefde in den slaap. Azo is hard en onverbiddelijk in zijn vonnis: Hugo moet het schavot beklimmen, terwijl Parisina's lot in het duister wordt gelaten: En Hugo viell en sinds dien dag
Was niemand, die op 't burchtkasteel,
In feestsalet of lustprieel,
Ooit Parisina wederzag.Ga naar voetnoot2
Azo's verder leven is een bestaan zonder vreugde of verdriet; met donkere, onverschillige oogen ziet hij op zijn omgeving neer Maar nooit mocht hem een traan ontglippen,
Nooit zweefde een glimlach langs zijn lippen.Ga naar voetnoot3
De uitgewerkte vergelijking van Azo bij een boom, die door | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
den bliksem getroffen is, besluit het gedicht. Het is geschreven in viervoetige jamben, die afgewisseld zijn met pentameters; alleen in stanza XV, waar de doodsklok wordt geluid, bezigt de auteur drievoelige jamben, die aan dit gedeelte de vereischte cadans geven. The Prisoner of Chillon is het kortste van Byron's metrische verhalen; maar het is tegelijkertijd een van de schoonste. Een zeer bijzondere bekoring gaat van dit gedicht uit door de uitwerking, die de Natuur heeft op het gemoed van den gevangene, als hij haar na jarenlange opsluiting uit het venster van zijn kerker voor het eerst weer aanschouwt. De inhoud is ontleend aan de gevangenzetting van Bonnivard in het kasteel Chillon. De dichter bezocht het in gezelschap van Shelley en Hobhouse en hij was diep getroffen door de mededeelingen van den slotvoogd over het lot van den martelaar, wiens voetstappen op den steenen vloer werden aangewezen. Zijn dichterlijke verbeelding ontwaakte en uitte zich in de beroemde verzen, waarin de eenig overgeblevene van zeven broers zijn levensgeschiedenis verhaalt. De vader en een van diens zoons gingen ter wille van hun geloof den dood in op den brandstapel; twee der broers lieten hun leven op het slagveld, strijdende voor hun godsdienstige overtuiging; en drie van hen werden om dezelfde reden in den kerker van Chillon opgesloten. Eerst sterft daar de sterkste van de drie, vervolgens de jongste; alleen de verteller van het droevige verhaal blijft in leven. Maar hij gevoelt zich hopeloos eenzaam, zoo verlaten, dat hij niet meer beseft, wat er om hem heen gebeurt. In dien toestand van doffe wanhoop wordt zijn oor plotseling getroffen door het gezang van een vogel, die zich heeft neergezet in een spleet van den muur, waardoor nog een weinig licht den somberen kerker binnendringt. Dit zoete gefluit is als balsem voor zijn ziel en brengt hem tot het leven terug: Somwijlen dacht ik of wellicht
Mijns broeders geest voor mijn gezicht,
In die gestalte, mij omwaarde,
En tot mijn troost aldus verscheen.Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
Na dit voorval komt er verlichting; de bewakers zijn minder streng en zij veroorloven den gevangene zich vrij in zijn kerker te bewegen. Hij weet het getraliede venster te bereiken en kan zoo een blik naar buiten werpen: Ik zag de bergen. - Lot noch tijd
Had hen als mij 't verval gewijd. -
Ik zag de sneeuw
Van eeuw op eeuw
Nog altijd op hun kruin getast,
Het meer, dat aan hun voeten plast,
Des Rhônes breeden vloed.
De visschen zwommen langs het slot,
In wellustig genot;
En d'aadlaar door den wind gedragen,
Scheen wel zijn steilste vlucht te wagen,
Want nimmer vloog
Hij zoo stout en zoo hoog
Als thans mijn oogen zagen.Ga naar voetnoot1
Maar als hij dan weer afdaalt in zijn kerker, gevoelt hij zich dubbel eenzaam; het is hem, alsof een graf zich om hem heeft gesloten. En toch had mijn vermoeid gezicht
Behoefte aan nieuw gemis van licht.Ga naar voetnoot2
Als hij ten slotte in vrijheid wordt gesteld, is hij zoo gewend geraakt aan zijn ketenen en aan zijn gevangenis, dat de kerker voor hem een tehuis geworden is, waarvan het hem moeilijk valt te scheiden: Zoo kan gewoonte en tijd verbinden,
En ons verzoenen met ons lot!
Ja, wederkeerende in de lucht,
Hernam 'k de vrijheid met een zucht.Ga naar voetnoot3
Het gedicht, dat voorafgegaan wordt door het schoone Sonnet on Chillon, een grootsche verheerlijking van de vrijheid, is | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
evenals het meerendeel der dichtverhalen in viervoetige jamben geschreven, welke nu en dan door een trochaeus of een couplet van tweevoetige jamben worden afgewisseld, zooals bijvoorbeeld: I know not why
I could not die.
of bij Beets: Geen menschlijk hart
Deelde in mijn smart.
Het onderscheidt zich door een sterk uitgesproken eenheid, schoone en gevoelvolle beschrijvingen en het laat bij den lezer een indruk na van liefdevol medeleven. Mazeppa is eveneens in tetrameters geschreven, welke nu en dan door kortere versregels onderbroken worden. Dit gedicht is vol leven, scherp belijnd en zuiver van teekening. De inhoud is ontleend aan een legende uit de Russische Ukraine en gebaseerd op een passage uit Voltaire's Charles XII, welke als Advertisement aan het gedicht voorafgaat. Na den slag bij Pultawa is de koning van Zweden gedwongen te vluchten om zijn leven te redden. Uitgeput van vermoeienis en verzwakt door zijn wonden bereikt hij eindelijk een woud, waar hij met een gering aantal volgelingen den nacht doorbrengt. Een van deze is de oude Hetman van de Ukraine, Mazeppa, die, teneinde den koning de slapelooze uren te bekorten, zijn romantische geschiedenis vertelt. Hij begint met een schildering van het Poolsche Hof onder den kunstzinnigen koning Johan Casimir. Mazeppa dient hem als page en, naar het voorbeeld van zijn meester, die niet alleen van de Muzen maar ook van de vrouwen houdt, vat hij liefde op voor de schoone, jonge gemalin van Graaf Palatine, die dertig jaren ouder is dan zijn vrouw. De dichter geeft een levendige beschrijving van haar schoonheid: Een voorhoofd als een meertjen effen,
Wanneer geen windje 't komt verheffen,
Waarvan geen enkel golfje wiegelt,
En waar de hemel zich in spiegelt.Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Theresa geeft aan den jongen Mazeppa de voorkeur boven haar bejaarden echtgenoot. Bij een samenkomst worden zij echter verrast en in felle woede ontstoken beveelt de graaf, dat men Mazeppa zal binden op den rug van een ongetemden Ukrainischen hengst, die vervolgens in de wildernis wordt losgelaten. Evenals in Parisina wordt het lot van de vrouw in het midden gelaten. De beschrijving van den woesten ren is buitengewoon aanschouwelijk en zij houdt ons, terwijl wij lezen, voortdurend in ademlooze spanning. Het razende dier snelt in woeste vaart door een eindeloos woud, welks boomen en struiken het lichaam van den gebondene met kwetsuren overdekken. Daarna gaat het met suizende snelheid over een onmetelijke vlakte, waar het dier door een huilende troep uitgehongerde wolven wordt achtervolgd, die het tot op de hielen naderen. Dan verliest het slachtoffer het bewustzijn: Het zwerk scheen als een rad te wielen;
De boomen tuimelden en vielen
Als dronkaards.Ga naar voetnoot1
Hij komt weer bij in het kille water, als het woeste paard den nog woesteren stroom doorklieft. Dan gaat het weer voort, maar de wilde vaart is aan het verminderen: het uurwerk van zijn forsche kracht is bijna afgeloopen. Nog eens schijnt het dier te herleven; het is, als het 't gehinnik hoort van een troep wilde paarden, welke meer dan duizend in aantal als een zwellende oceaan komen aanjagen. Het steigert, het hinnikt en stort hijgend ter aarde, stervende; de intusschen naderbij gekomen troep gaat snuivend en brieschend op de vlucht, schuw voor het menschenlichaam. Maar de aasvogels, die een prooi in 't vooruitzicht hebben, komen al nader en nader: En tusschen mij en de avondzon,
Zag 'k reeds de raaf verbeidend zwerven,
Die nauwlijks zóólang wachten kon,
Tot ik, gelijk mijn beest, zou sterven,
Eer zij haar aaklig maal begon.
| |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
Zij vloog, zat neder, en vloog weer,
En naderde altijd meer en meer.Ga naar voetnoot1
Voor de tweede maal verliest Mazeppa het bewustzijn; als hij weer tot zich zelf komt, bevindt hij zich in de woning van een Kozak: het paard heeft hem naar de Ukraine gebracht. Hij ligt in een zacht bed en wordt zorgvuldig en liefdevol verpleegd door een donker-oogig Kozakkenmeisje: Zij greep mijn handen ondertusschen
En verlegde mijn hoofd en verschikte mijn kussen,
En week van mijn bed
Met nauw hoorbaren tred.
Zachtkens ontsloot zij de deur zich, en zoetjes
Sprak zij tot andren: hoe schoon klonk het mij!
'k Hoorde muziek in de treetjes dier voetjes;
Haar stem scheen me enkel melodij!Ga naar voetnoot2
Mazeppa blijft bij de Kozakken en wordt later hun Hetman. Het slot van de vertelling is bijzonder aardig gevonden: En zoo gij 't vreemd vindt, dat de Koning
Den Hetman zonder dankbetooning
Den zoeten sluimer vatten liet,
't Bevreemdde den verhaler niet:
De vorst toch, door zijn taal gesust,
Was reeds een vol uur in de rust.
Het metrische verhaal, waarmede de groep dezer gedichten wordt besloten, The Island, or Christian and his Comrades was, indien wij den vijftienden en zestienden zang van Don Juan uitzonderen, het laatste belangrijke gedicht, dat Byron schreef. Het wordt wederom voorafgegaan door een Advertisement, dat gedateerd is Genua 1823 en waarin wij lezen: ‘Men zal bemerken, dat het volgende verhaal voor een deel gebaseerd is op Luitenant Bligh's Narrative of the Mutiny and Seizure of the Bounty, in the South Seas (in 1789) en voor een ander deel op Mariner's Account of the Tonga Islands.’ De muiterij van de schepelingen van het vaartuig Bounty wordt getrouw weergegeven in den eersten zang. De leider van de muiters is Christian, een man van goede afkomst; | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
de kapitein van het schip wordt met enkele getrouwen in een sloep gezet en, van slechts weinig proviand voorzien, gedwongen het vaartuig te verlaten. De muiters zeilen vervolgens terug naar het tropische eiland, waarvan de Bounty kort te voren vertrokken is, en leiden daar een leven zonder zorgen, zooals alleen dit schoone oord kan bieden, Waar elk de volheid van deez' aard geniet
En 't brood zelf aan de boomen groeien ziet.Ga naar voetnoot1
De beschrijving herinnert ons aan het droombeeld, zoowel door Byron als door Shelley gekoesterd, om zich metterwoon te vestigen in een of ander afgelegen gedeelte van Zuid-Amerika. De schepelingen vermengen zich met de zachtzinnige bewoners van het Tonga-eiland; het idyllische leven van een hunner, Torquil, geboren op de Hebriden, en Neuha, het schoone, eenvoudige en reine meisje van Toobonai, vormt het hoofdmotief van den tweeden zang. Aan hun geluk wordt een einde gemaakt door de aankomst van een oorlogsschip. Ofschoon de muiters geholpen worden door de inboorlingen, worden zij door de beter gewapende matrozen verslagen en gedood. De eenige, die het leven er af brengt, is Torquil; door Neuha wordt hij gered en wel op zeer romantische wijze. Zij stuurt haar kano naar een klein, rotsachtig eiland en voor de oogen van de verbaasde achtervolgers springt zij, door Torquil gevolgd, in zee om niet weer te verschijnen. In een wondervolle onderzeesche grot, aan haar alleen bekend, blijven zij verscholen, totdat hun vervolgers in den waan, dat zij verdronken zijn, wegvaren. Dan keeren de twee natuurkinderen naar hun eiland terug; zij worden met groote vreugde door de hunnen begroet en slijten hun verder leven in liefde en vrede. Wat is het lot van Christian? Met enkele andere leden van de bemanning wordt hij tot op de uiterste rots van het eiland achtervolgd; onversaagd houdt hij daar stand tegen den overmachtigen vijand en als zijn kruit verschoten is, rukt hij nog den bovensten knoop van zijn jas en dien als kogel gebruikende doodt hij er zijn laatsten vijand mee. De dood is hem liever dan gevangenschap; | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
hij stort zich van de steile rots naar beneden en valt op den harden bodem te pletter. Christian is de laatste der Byronhelden; wij hebben hier nog eenmaal voor ons den trotschen opstandeling, die zijn vijanden veracht en voor wien er slechts twee mogelijkheden zijn: vrijheid of de dood. In geboorte en karakter staat hij boven zijn makkers; en als deze in den nood ten slotte kamp geven, staat hij nog onwrikbaar ‘als een uitgedoofde vulkaan’, zwijgend en met somberen blik: Geen ander lot dan dit kan denkbaar zijn voor mij:
In leven en in dood steeds onbevreesd en vrij.Ga naar voetnoot1
Het gedicht is in vier zangen verdeeld, die uit strophen van verschillende lengte bestaan; en evenals in The Corsair en Lara heeft de dichter gebruik gemaakt van heroïsche coupletten. Er zijn verschillende andere punten van overeenkomst met de genoemde gedichten, in 't bijzonder met The Corsair. Zoo is in beide gevallen het tooneel der handeling een idyllisch gelegen eiland; evenals Conrad is Christian een uitgeworpene uit de maatschappij, welke door beiden wordt veracht. Zoowel in The Island als in The Corsair komt Byron's liefde voor de zee en voor het leven op de baren tot uiting. Doch hoeveel meer punten van overeenkomst er zouden zijn op te sommen, in één opzicht - de hoofdzaak - zijn de twee verhalen geheel van elkaar verschillend: dat is de geest, dien de twee gedichten ademen. Over The Corsair hangt een wolk van zwaarmoedigheid, waardoor wij de hoofdpersonen in het donkere licht zien, dat Byron's schilderingen van alle andere onderscheidt. Maar het schilderachtige eiland Toobonai koestert zich in een zonnige atmospheer, waarmede de idyllische liefde tusschen Torquil en Neuha geheel in overeenstemming is. The Island is het eenige dezer gedichten, dat niet eindigt met den dood of den ondergang van de voornaamste karakters; maar het is zwakker dan de andere, veel zwakker dan The Corsair en er is minder eenheid in. ‘De dichterlijke kracht is eenigszins uitgeput, maar de poëtische beschouwing en opvatting is gelouterd en veredeld door | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
lijden en zelfkennis.’Ga naar voetnoot1 Byron zelf zegt van het gedicht, dat hij hoopt, dat het een weinig boven het gewone peil der poëzie van zijn tijd zal staan en dat hij hier en daar enkele ongewone passages wil invlechtenGa naar voetnoot2. Dit plan heeft hij inderdaad met succes ten uitvoer gebracht; gedeelten, die uitmunten door verheven dichterlijk gevoel of door schoone beschrijvingen, zijn bijvoorbeeld: I, 107-124, waarin het eiland en zijn bewoners worden geschilderd; II, 272-297, de Schotsche Hooglanden beschrijvende, en waarin de beroemde verzen voorkomen: The infant rapture still survived the boy,
And Loch-na-gar with Ida looked o'er Troy;
II, 370-397, handelende over liefde; IV, 94-188, waarin de redding van Torquil en Neuha en het inwendige der onderzeesche grot worden beschreven. Toch zijn ook deze passages zwakker en minder aangrijpend dan de schoone plaatsen, welke door de Turksche gedichten verspreid liggen. | |||||||||||||||||
II - De Byron-helden - ByronismeMen zal bemerkt hebben, dat met uitzondering van The Island en van Mazeppa, welke gedichten beide op een historisch feit zijn gebaseerd, de intrigue en de geest van al deze verhalen merkwaardig veel met elkaar overeenkomt; maar het is vooral in de echt Oostersche of Turksche vertellingen, dat de melancholische Byroniaansche stemming tot uiting komt. Onveranderlijk sterft de held na een leven van teleurstelling, revanche en onvoldaanheid; iedere held verlangt op zijn wijze naar wat de dichter voor zich zelf van den dood verwachtte en wenschte: geen Paradijs, maar Rust. De Giaour ontrooft Leila aan Hassan, die zich wreekt door zijn ontrouwe geliefde naar Turkschen trant te verdrinken. Op zijn beurt doodt de Giaour Hassan; na de bevrediging van zijn wraak gaat hij in een klooster, waar de lezer getuige is van zijn dood. In The Bride of Abydos volgt Zuleika haar minnaar Selim. Zij worden overrompeld, Selim verliest het | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
leven in het gevecht, het meisje sterft aan een gebroken hart. Conrad wordt innig bemind door Medora, die in doodelijke onrust op zijn terugkomst wacht. Hij wordt echter door Seyd gevangen genomen, maar gered door Gulnare, die uit liefde voor den zeeroover haar meester Seyd doodt. Als Conrad terugkeert, vindt hij Medora gestorven en hij zelf verdwijnt spoorloos. De mysterieuze Lara verliest het leven in den strijd, na den dood van zijn vijand Ezzelin; zijn page Kaled volgt hem in den dood en blijkt Gulnare te zijn. De renegaat Alp, die de dochter van zijn vijand, den gouverneur van Corinthe, liefheeft, sneuvelt na den dood van Francesca vernomen te hebben. Hugo bemint zijn stiefmoeder Parisina, die zijn gevoelens beantwoordt. De schuldige liefde wordt ontdekt, de vrouw wordt krankzinnig, Hugo wordt onthoofd. De Prisoner van Chillon vertelt van den dood zijner broeders en beschrijft gevoelvol het langzaam sterven van twee hunner. Hij zelf behoudt een leven, waaraan hij geen waarde meer hecht; zijn vrijheid krijgt hij terug met een zucht. Zoo maakt een ontijdige dood aan ieders leven een einde. In elk der verhalen treffen wij het beeld aan van een somberen man, wien door de wereld waar of vermeend onrecht is aangedaan; zijn gevoelens worden of beheerscht door haat en een brandend verlangen naar wraak, of door wanhoop en verachting. Hij bemint een reine vrouw, maar zijn liefde is altijd fataal; hij verlangt naar den dood of vreest dien in elk geval niet: het is de eenige uitweg uit het gebied van kwelling, dat de aarde voor hem is. In de uitbeelding van dezen man herkennen wij steeds trekken van den dichter zelf; en onveranderlijk vinden wij terug: rampspoed, droefheid, wanhoop, de grondtonen van Byron's gevoelens. Macaulay's oordeel, dat Byron slechts één man en slechts één vrouw kon schilderen, is juist in zooverre het den man betreft: ‘een trotsch, somber gestemd, cynisch man met een uitdagenden blik op zijn gelaat, maar met rampzaligheid in zijn gemoed, die de menschen veracht, onverzoenlijk is in zijn wraak, maar toch vatbaar voor een diepgevoelde en sterke liefde.’Ga naar voetnoot1 ‘Al zijn karakters, - Harold met het oog gericht op de ondergaande zon en op het vader- | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
land, dat tegelijk met de zon uit zijn gezicht verdwijnt, de Giaour, zooals hij daar alleen in de donkere zijgang van het godshuis staat en van onder zijn zwarte kap een wilden, verachtelijken blik werpt naar het kruisbeeld en het wierookvat, Conrad leunende op zijn zwaard bij den uitkijktoren, Lara, die met een bitteren glimlach naar de dansende paren staart, Alp met onafgewenden blik kijkende naar de fatale wolk, terwijl zij voorbij de maan drijft, Manfred, die tusschen de peillooze afgronden rondwaart, Azo op het rechtsgestoelte, Hugo in de bank der beschuldigden, Lambro, zijn voorhoofd fronsende als hij zijn dochter en Juan in hun siesta betrapt, Caïn, wiens offerande geweigerd wordt, - al deze karakters zijn in den grond dezelfde. De afwisselingen zijn eenvoudig onderscheidingen in leeftijd, in situatie of in het uiterlijk. Indien Lord Byron een enkele maal getracht heeft een ander soort man te teekenen, dan heeft hij hem altijd of flauw en onbeduidend of onnatuurlijk gemaakt.’Ga naar voetnoot1 In de schildering van een bepaald type van mannen is Byron inderdaad de onovertroffen meester: het type, dat verpersoonlijkt is in Conrad-Lara. Hier volgt de beschrijving: In hem scheen - vreemd genoeg - vereend te wezen
Al wat deed minnen, haten, zoeken, vreezen.
De mond van 't volk noemde altijd trouw zijn naam,
Waar 't oordeel sprak - hetzij in lof of blaam.
Zijn zwijgen stijft het zwetsen meer en meer:
Men gist, men staart, men pijnigt zich den geest
Om zijn geheim. Wat is hij toch geweest?
Wat is hij nu - die onbekende Heer,
Die onder zijn vazallen leeft - van wien
Niets was bekend dan zijn geboort'? Misschien
Was hij de vijand wel van zijn geslacht! -
Toch hadden enklen hem verheugd gezien
- Zoo zeiden ze 't - met blijden, schoon 't hun dacht,
Dat, zag men vaak en van nabij dien lach,
Men dien bij al zijn vreugd verbleeken zag.
En in een bittren lach van spot verdwijnen.
Hij zweeft slechts op zijn mond - maar verder niet -
Geen die hem in zijn oogen blinken ziet;
| |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
En toch zijn blik mocht somtijds zachter schijnen,
Als waar zijn hart niet door natuur verhard:
Maar als dit eens door hem begrepen werd,
Dan wraakte hij die weekheid, als zijn trots
Onwaard, en nam de koude aan van een rots,
Als duchtte hij één twijfel te herkoopen
Van andrer achting, half voor hem vergaan;
't Was pijniging, zich zelven aangedaan,
Door 't harte, dat met straf zich wilde slaan,
Wijl eens de teerheid binnen was geslopen;
't Was waakzaamheid des lijdens, die zijn borst
Tot haten dwong, omdat zij lieven dorst.
Daar was in hem verachting voor al 'tgeen
Bestaat, als had hij 't allerzwaarst geleên
Van wat te lijden is. Als vreemdling stond
Hij in dees wereld - een verdwaalde geest,
Van uit een andre neêrgeworpen. Meest
Vol sombere verbeeldingskracht, zoo vond
Hij hoog genot in elk verhoogd gevaar,
Waar hij bij toeval aan ontsnapt was - maar
Vergeefs was 't, wijl hem dier herinnering
Half met berouw, en half met trots beving.
Bedeeld met meer ontvangbaarheid voor liefde,
Dan sterflijk hart ooit zaalgen mocht of griefde,
Was in hem iedre vroeger droom van goed
En deugd de werklijkheid voorbij gespoed.
Een mannelijke leeftijd, arm aan vreugd
En ruw, volgde een teleurgestelde jeugd.
Hem bleef niets meer dan 't klagen over jaren,
In 't jagen naar een schaduw weggevaren,
En over 't wuft verspillen van zijn kracht,
Die eens zijn ziel voor beter doel bezat;
Ten prooi aan 't eindloos hartstochtblaakren had
Hun woên verwoesting op zijn paân gebracht,
Zijn betere gevoelens prijs gegeven
Aan strijd en overpeinzing van een leven,
Door stormen overweldigd en geknacht.
Maar altijd fier, om zich te laken traag,
Weet hij natuur de helft der schande steeds,
En schreef hij al zijn zwakke daden staâg
Dat hulsel toe van broos, verganklijk vleesch,
Die zij der ziele tot een kerker gaf,
En eens tot voedsel aan den worm van 't graf.
Tot hij, in 't eind, vermengend goed en kwaad,
Zijn wil alleen hield voor des Noodlots raad.
| |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
Te groot voor lage zelfzucht, had hij vaak
Zijn have veil voor andrer goede zaak;
En toch uit plicht niet, noch uit medelij,
Maar uit een vreemde grilligheid, die hem
Tot daden dreef, gewraakt door ieders stem,
En die een enkle slechts bestond als hij;
En juist die drang was 't, als Verzoeking vleide,
Die evenzeer op 't pad des kwaads hem leidde:
Zoozeer was hij verheven boven, of
Gedaald beneden hem, wien 't jammer trof
Op een rampzalige aard te zijn geboren;
En was het zijn verlangen om door goed
Of kwaad zich af te scheiden van den stoet,
Wien zoo als hem de dood was toebeschoren.
Zijn geest had zich een eigen vrij gebied,
Gescheiden van de wereld, uitverkoren;
En daar hij 't al met koelen blik beziet,
Is 't of zijn bloed met meerder kalmte vliet,
Gelukkiger, waar 't nooit door schuld ontgloeid,
Maar steeds zoo kalm en rustig weggevloeid.
't Is waar, men zag hem 't eigen pad bewandelen,
Dat door zijn medeschepslen werd begaan,
Hij scheen als zij te spreken en te handelen
En nooit den drang der rede te weerstaan.
't Was uit zijn hoofd niet, dat zijn dwaasheid sproot,
Ze troonde in 't hart, en schaars kon men hem lokken
Tot een gesprek - zijn ziel gaf zich nooit bloot
Uit zorg om die hem hoorden niet te schokken.
In spijt der ijskoû, die zijn blik verraadt,
In weerwil van 't geheimnisvol gelaat,
Zijn zucht om steeds als vreemdling te verkeeren,
Had hij, zoo niet Natuur 't hem had bedeeld,
De kunst betrapt, zijn indrukwekkend beeld
In andrer hart onwischbaar te graveeren.
Het was wellicht geen liefde of ook geen haat,
Niets van wat zich in woorden brengen laat;
Maar wie op hem het oog eens had gericht,
Zag niet vergeefs dat boeiend aangezicht
En liet niet na van hem weer te gewagen.
Gij zelf drongt zijn gesloten ziel nooit in;
Maar ge ondervondt, dat hij ten allen tijd'
Den weg tot de uwe vond, u zelf ten spijt -
| |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
Zijn beeld kwam telkens weer, en dwong belang
Voor hem u af, al haattet ge ook dien dwang,
Vergeefs was 't worstlen in die tooverketen,
Hij scheen u uit te tarten tot vergeten.Ga naar voetnoot1
Deze sombere man, in wiens donker gemoed alleen plaats is voor melancholie, die met trotsche verachting neerziet op de wereld, die hem heeft verstooten, die bij allen, die met hem in aanraking komen een onuitwischbaren indruk achterlaat, is de verpersoonlijking van het Byronisme. ‘Nooit,’ zegt Macaulay, ‘had een schrijver zulk een woordenvloed van verachting, menschenhaat en wanhoop tot zijn beschikking .... Nergens treft men zulk een afwisseling in eentonigheid aan als bij Byron. Er was geen enkele uiting van menschelijk leed, van den akeligen lach van den krankzinnige af tot de roerendste klaagtonen toe, of hij beheerschte ze volkomen. Jaar op jaar, maand na maand ging hij door met te betuigen, dat het aller lot is ongelukkig te zijn ...; dat al de verlangens, waardoor wij gekweld worden, tot dezelfde ellende voeren; tot de rampzaligheid van de teleurstelling indien er niet aan voldaan wordt; in het tegenovergestelde geval tot de ellende van de oververzadigdheid. Zijn helden zijn mannen, die langs verschillende wegen hetzelfde eindpunt van wanhoop hebben bereikt, wien het leven tegenstaat, die aan de maatschappij den oorlog hebben verklaard, die in hun rampspoed alleen gesteund worden door een onbuigbaren trots, welke gelijkt op die van Prometheus aan de rots gekluisterd of van Satan in het verzengende vuur; die hun smart door de kracht van hun wil kunnen onderdrukken en die tot hun laatsten snik al de macht van hemel en aarde tarten.’Ga naar voetnoot2 Daar iedere schrijver veel van zijn eigen persoonlijkheid in zijn hoofdfiguren legt, laat een Byroniaansche held zich leiden door zijn hartstochten en wordt hij gewoonlijk door een onafwendbaar noodlot achtervolgd. Zooals wij gezien hebben, was Byron's leven niet gelukkig; alle omstandigheden en gebeurtenissen, die het hadden kunnen verhelderen, hebben alleen gediend om het nog donkerder te maken, dan zijn eigen ge- | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
moed het al kleurde. Zijn jeugdliefde voor Mary Ann Chaworth was diep geworteld en zuiver gevoeld, maar werd niet beantwoord of leidde in elk geval niet tot een verbintenis; zijn gevoelens werden er blijvend en droevig door getint. Zijn ongelukkig huwelijk met Annabella Milbanke en het vervliegen van zijn droomen van huiselijk geluk demoraliseerden hem volkomen. Eerst trachtte hij al het geluk deelachtig te worden, dat er in het leven nog voor hem te vinden kon zijn; maar het toegeven aan zijn hartstochten maakte hem slechts tot hun slachtoffer en hij wendde zich af met het gevoel, dat overvoldaanheid teweegbrengt. Toen probeerde hij andere middelen; maar hij wist, dat hij nimmer zou vinden, wat hij zocht. Bovendien gevoelde hij, dat de oorzaak van al zijn rampspoed in zijn eigen natuur te zoeken was; dit vooral gaf aan zijn gemoed de bekende bitterheid en was de oorzaak van zijn pessimistische levensbeschouwing en van zijn verlangen om in den dood de rust te vinden, waarnaar hij op aarde tevergeefs zocht. ‘Maar sterven, sterveling
Te gaan’ .... Waar alles ging,
Waar alles henengaat,
Zooras zijn stonde slaat,
Te keeren tot mijn vorig niet,
Eer ik voor de aardsche smart,
Mijzelf tot last, geboren werd,
Is dat zoo groot verdriet?
Tel de uren die u 't lot
Vergunde tot genot;
Tel de uren dat geen smart
U knaagde aan 't vroolijk hart;
Des levens vreugd is enkel schijn,
Bedrieglijk al zijn zoet;
Te wezen zij voor enklen goed,
't Is beter: niet te zijn.Ga naar voetnoot1
Deze woorden geven een zuiver beeld van de vage onverschilligheid, die de dichter gevoelde omtrent het to be or not to be, voortspruitende uit de hem aangeboren somberheid en | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
het leed, dat het leven hem berokkend had. Toch was Byron, zelfs als hij geheel opging in zijn eigen leed, tegelijkertijd en onbewust de vertegenwoordiger en tolk van allen, die den drukkenden last van deze onbegrijpelijke wereld zwaar gevoelden. ‘Hij is de Menschelijke Ziel met eindelooze verlangens, die door niets op aarde kan bevredigd worden, en die toch ook niets kan vinden, dat zij als onvergankelijk erkent, om steun te vinden.’Ga naar voetnoot1 Deze gemoedstoestand moest hem wel voeren tot onvoldaanheid met de schepping. Zijn klachten als gevolg hiervan waren geenszins nieuw; maar wel was nieuw de hartstochtelijkheid, waarmede ze geuit werden. Gedurende zijn geheele leven gevoelde hij zich eenzaam onder de menschen. In zijn allereerste gedichten, in de Hours of Idleness en in de verzen, die hij op zijn laatsten verjaardag maakte, beluisteren wij denzelfden toon van verlatenheid. Men vergelijke bijvoorbeeld: De vriendschap moog den beker tooien,
En bieden heulsap bij de smart,
't Vermaak een wijl de ziel verstrooien:
Verlaten voelt zich 't arme hart.Ga naar voetnoot2
met: Het vuur, dat in mijn boezoem woedt,
Is eenzaam - een vulkaan gelijk.
Geen toorts ontleent er aan zijn gloed -
Brandstapel voor een lijk.Ga naar voetnoot3
Doch, ofschoon de dichter zich zelf beschouwde als de ongeschiktste van alle menschen om onder de menschen te verkeerenGa naar voetnoot4, hij zag duidelijk hun zwakheden, hun ijdelheid, hun gebreken. De gevoelens, die zij in hem opwekten, vormden in zekeren zin een tegenwicht tegen zijn melancholische stemmingen; zij vonden uiting in zijn beroemd dichtwerk | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
Don Juan, waarin, evenals in de Oostersche Gedichten en in Childe Harold, tevens dat eene gevoel, 'twelk het leven waard maakt geleefd te worden, de liefde op schoone en overvloedige wijze uitdrukking vindt. Maar liefde brengt ook weder smart mee: vrouwen zijn niet trouw, mannen zijn wispelturig, liefde en huwelijk gaan zelden samen. Zijn eindovertuiging vinden wij in Childe Harold: Roem, Liefde, Ambitie, Gierigheid - 't is al
IJdel en verkeerd - en geen van alle 't ergst -
Want 't zijn alle meteoren, verschillend van naam,
En de Dood is de zwarte rook, waarin het licht verdwijnt.Ga naar voetnoot1
Bij de puinhoopen van zijn illusies, de ruïnen van zijn geloof en zijn hoop is er slechts één toevluchtsoord voor hem open gebleven; dat is de Natuur. Waar zich de bergen verheffen, daar zijn zijn vrienden.Ga naar voetnoot2 Maar hun weldadige invloed is slechts tijdelijk. ‘Zelfs in hun tegenwoordigheid draagt hij zijn eigen leed en dat van de gansche wereld met zich mee; van hun boezem, waaraan hij zegt te rusten, wordt hij voortdurend weer weggeschrikt en opgejaagd door zijn eigen verdriet, evenals een stuk wild, dat door de jagers wordt achtervolgd. Zijn grootste verheffing bereikt hij, wanneer hij er in slaagt zijn eigen ellende met de wereldsmart te doen samenvloeien.’Ga naar voetnoot3 Aldus gevoelde Byron meer dan eenig ander dichter het nooit verdwijnende leed van den mensch, de vergankelijkheid van het leven, de onzekerheid van het bestaan en de donkere bestemming van alle schepselen. Aan deze algemeene wereldsmart werd een zeer bijzondere tint gegeven door zijn eigen bitterheid en menschenhaat, zijn geïsoleerde positie, de geringe stabiliteit van vele zijner meeningen, zijn wanhoop, zijn onrust. De uitdrukking van deze eigenaardig sombere gevoelens vormt de basis van al Byron's poëzie. Volkomen terecht merkte hij zelf op, dat al zijn aandoeningen in verzen geuit worden; en hij deed dit in een schoone taal, vol dichterlijk gevoel en leven. Zoo kan het ons niet verwonderen, dat zijn schildering van een gekwelde ziel, | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
die zich eenzaam gevoelt en worstelt met God, met de menschen en met zich zelf, diep gevoeld en schoon uitgebeeld, de wereld stormenderhand veroverde. Bewonderaars en navolgers verrezen als bij tooverslag in alle landen en in alle talen; en zoo werd het Byronisme binnen enkele jaren over geheel Europa verspreid. Wat verstaan wij onder Byronisme? Het is altijd moeilijk een bepaalde stemming zich uitende in een bepaalde soort poëzie in het kort te definiëeren. M. Edmond Estève zegt in zijn breed opgezet werk Byron et le Romantisme français: ‘De grond van het Byronisme kan met een enkel woord worden aangegeven: het is individualiteit, trotsche, onbeperkte, absolute individualiteit.’Ga naar voetnoot1 Van de Byroniaansche poëzie geeft de bekwame Fransche auteur de volgende omschrijving: ‘Heftige aandoeningen tengevolge van een stormachtig en gekweld leven, een zich overgeven aan hartstochten en wroeging hieraan te hebben toegegeven, een tegenzin in het leven en een ongeneeslijke zwaarmoedigheid, haat tegen zijn medemenschen en een groot verlangen naar eenzaamheid, opstand tegen God en bespotting van menschelijke instellingen, een algeheel scepticisme en pessimisme - en op deze opeenstapeling van ruïnen twee altaren: het eene opgericht voor de ideale liefde, het andere voor de natuur, ziedaar de kern van de Byroniaansche poëzie.’Ga naar voetnoot2 Zoo verstaan wij onder Byronisme de uitdrukking van de bitterheid en de droefheid, die veroorzaakt is door werkelijk of vermeend leed; de uiting der droefgeestige stemming, ontstaan door de gedachte aan de vergankelijkheid van al het aardsche en de onzekerheid omtrent 's menschen lot na den dood, een stemming, die aan geen enkel schepsel vreemd is, maar aan Byron geëigend was; het uitdrukken van de onvoldaanheid, die men tenslotte gevoelt, wanneer men aan zijn | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
hartstochten den vrijen teugel heeft gegeven, en van het ijdele verlangen naar wat het leven nimmer kan geven. Ook behoort er toe het onder woorden brengen van het opstandige gevoel tegen God en godsdienst, tegen de wereld en haar ijdelheid; de uitdrukking van den trots en de verachting, die zich tengevolge van al de bovengenoemde oorzaken van het gemoed hebben meester gemaakt. Op de uiting van deze droefgeestige, bittere of sombere gevoelens wordt bovendien dikwijls invloed geoefend door het bewustzijn van de een of andere ongenoemde of niet te noemen schuld, die de ziel met wanhoop vervult en het gemoed geen rust gunt. De karakters, die deze melancholische atmospheer scheppen, zijn in een romantisch en dikwijls mysterieus waas gehuld. Zij zijn alle doordrongen van Byron's eigen sterk uitgesproken persoonlijkheid; zij zijn zonder uitzondering de dragers van het sombere egoïsme van den dichter zelf. Macaulay zegt: ‘Hij was zelf het begin, het midden en het einde van al zijn eigen poëzie, de held van ieder verhaal, het voornaamste object in elk landschap. Harold, Lara, Manfred en een menigte andere karakters werden algemeen eenvoudig als ruim genomen incognito's van Byron beschouwd; en er is alle reden te gelooven, dat hij zelf bedoelde, dat men ze hiervoor zou houden.’Ga naar voetnoot1 De helden zijn inderdaad alle Byron zelf, maar in de verschillende tijdperken en stemmingen van zijn leven. De Giaour heeft zijn onbuigbaren trots, zijn onverzoenlijken wrok en vertoont bovendien de heftige en hartstochtelijke zijde van zijn natuur. Selim, die het minst van alle op den dichter gelijkt, wordt als deze vervolgd door het noodlot, wanneer hij werkelijk liefheeft. Conrad en Lara toonen zijn behoefte aan daadwerkelijk optreden, zijn eerzucht om over anderen te gebieden, zijn gemoed vol wereldverachting, zijn rampspoed in de liefde, zijn afzondering van de menschen. Alp, in The Siege of Corinth, is de drager van zijn gevoel van revanche jegens zijn geboorteland, zijn liefde voor een vrouw, die hij nimmer kan bezitten, zijn gevoel van onvoldaanheid verplicht te zijn ver van zijn vaderland te wonen, van welk gevoel de dichter, wat hij ook tot het tegendeel mocht zeggen, | |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
nooit geheel vrij was. Wat gedaan is, kan nooit meer goed gemaakt worden; whate'er my fate, I am no changeling - 't is too late, deze woorden van Alp vertolken zeer juist Byron's eigen gedachten. Hugo, in Parisina, en eveneens Mazeppa toonen zijn voorliefde voor ongeoorloofde verhoudingen, door Robert Browning zoo goed geïllustreerd in Confessions: We loved, Sir, used to meet:
How sad, and bad, and mad it was!
But then how it was sweet!
Azo op de rechterstoel kan beschouwd worden als de vertegenwoordiger van de gevoelens van den dichter bij de vernietiging van zijn huiselijk leven. - Omgekeerd toont het beeld, dat door de menging van al deze karaktetrekken, gevoelens en eigenaardigheden in onze gedachten ontstaat, een sprekende gelijkenis met den auteur zelf. Maar het is tevens duidelijk, dat volstrekt niet alle daden van den Giaour, van Conrad, van Lara op Byron's eigen rekening geschreven moeten worden; evenmin dat de schrijver graag precies zoo zou zijn, als hij zijn helden teekende. De eene trek echter, welke zij allen gemeen hebben, hebben ze ook gemeen met Byron: het is de eigenschap in de Stanzas to Augusta uitgedrukt met: Laat de ontzettendste jamm'ren mij drukken,
Niet verachtlijk zal 'k zijn in mijn leed;
Laat ze foltren; mijn hoofd zal niet bukken,
Daar ik u slechts gedenk - hen vergeet.Ga naar voetnoot1
Zoo is het inderdaad: allen, de Giaour, Selim, Conrad, Lara, Alp, Hugo, Azo, Bonnivard, Mazeppa, Christian - om maar te zwijgen van Manfred, Cain, Marino Faliero of welke andere der helden uit de drama's ook - allen mogen verpletterd worden, zich onderwerpen doen zij nooit. Als regel veraadt hun uiterlijk dit fatale karakter; een bleek, belangwekkend gelaat, donkere blikken, een verachtelijk opgetrokken lip zijn de bijna steeds aanwezige kenmerken van een Byroniaanschen held. Wij laten hier de beschrijving van den Giaour volgen: | |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
Hoe aaklig fronst die wenkbrauwboog,
Als hij zijn kap heeft opgeslagen!
Het weerlicht van dat somber oog
Spreekt al te zeer van vroeger dagen.
Hoe zwervend ook, toch jaagt die blik
D'aanschouwer huivring aan en schrik,
Want hij bezit dat vreemd vermogen,
Die tooverkracht, door niets verklaard,
Eens geestes, die, nog ongebogen,
Ontzag eischt en gezag bewaart.
Gelijk een vogel, doodlijk bang,
Klapwiekend staroogt op de slang:
Zoo vaart een huivring u door 't bloed
Op 't loeren dier magnetische oogen,
Die wij vergeefs te ontwijken pogen.
De monnik rept ontsteld den voet,
Wanneer hij hem alleen ontmoet,
Als kon dat gloeiend oog verzengen,
Die hoonlach rouw en jammer brengen!
Hij lacht niet vaak, en zoo hij 't doet,
Bemerkt men, dat hij, al te wreed!
Den spot drijft met zijn eigen leed.
Hoe dan die bleeke lippen beven,
Om fluks weer vast op éen te kleven,
Als of zijn hoogmoed of verdriet
Voor eeuwig hem den lach verbiedt.
En ware 't zoo! die lach is schijn,
En nooit uit ware vreugd geboren!
Aanschouw hem in dit eigen uur
Bij gindschen halfverlichten muur!
Zijn kap hangt neer, het gitzwart haar
Zwiert ordloos langs zijn bleeke wangen:
Het is als hing een Furi daar
Haar eigen meest verschrikbre slangen!
Ha! zie, als, ruischende opgerezen,
De hymne al luider zich verbreidt,
Zijn steenen blik, zijn loodblauw wezen,
Vol ongeloof en raadloosheid!
Koos ooit een Engel van den Boozen
Een lichaam, hij heeft dit gekozen.
| |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
Bij alles wat ik hoop na 't graf
De blikken waar dat oog mee staarde,
Behooren Hemel toe noch Aarde!Ga naar voetnoot1
Er hangt, zooals wij zagen, altijd een waas van geheimzinnigheid om den held, maar er door heen kunnen wij ook eigenschappen onderscheiden, die onze sympathie opwekken, karaktertrekken, die op grootheid of grootmoedigheid wijzen. Deze onbekende man is van edele afkomst; zijn blikken zijn donker, maar zijn gelaatstrekken zijn schoon; zijn stem is gebiedend, maar welluidend. Wie hem eens heeft ontmoet, kan hem nooit weer vergeten. De liefde voor één vrouw vult zijn geheele ziel en zijn geheele bestaan; de duif en de zwaan zijn de symbolen: Maar dit heeft mij de duif geleerd
Slechts éens te minnen en - te sneven!
De vogel, die in 't lommer kweelt,
De zwaan, die op de golfjes speelt,
Zal éen, een enkel gaaiken minnen.Ga naar voetnoot2
De trouw, waarmede de Giaour Leila, die ter wille van hem stierf, tot zijn laatste oogenblik liefheeft, is schoon bezongen in de verzen: Mijn wel, mijn wee; mijn goed, mijn kwaad;
Mijn wereld en mijn hemel tevens!
Er aâmt geen tweede zooals gij,
Of - aâmt er een, 't is niet voor mij!
'k Zou voor geen schatten zelfs de vrouw
Die u gelijkt, in de oogen staren.
De dwaasheên mijner jeugd, mijn rouw,
De misdaân, die mijn ziel bezwaren,
Mijn sterfbed zelfs, bewijst mijn trouw!
't Is al te laat - Gij waart, gij zijt
Het droombeeld, dat mijn ziel zich wijdt.Ga naar voetnoot2
Met dezelfde trouw bemint Selim Zuleika, Conrad Medora, Alp Francesca, Hugo Parisina. De wederliefde te bezitten | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
van de eene vrouw, die men bemint, is meer waard dan de troost van den godsdienst: De Godsvrucht voert de ziel omhoog,
De Liefde lokt den Hemel neder.Ga naar voetnoot1
Bedekt met stof en besmeurd met bloed is Conrad Gulnare liever dan de rijke en machtige Pacha. Zijn ijzeren wil en zijn superieur verstand geven hem een onbeperkte macht over de ruwste mannen. Den dood ziet hij onversaagd in het aangezicht, den roem veracht hij; lauweren, gewonnen of verloren, laten hem koud. Hij schijnt verheven te zijn boven de eischen, die de natuur stelt; hij leeft van zwart brood en water. Voor de machtigen der aarde gevoelt hij niets dan verachting, maar jegens de zwakken en verdrukten is hij vol zachtheid en hulpvaardigheid. Hij waagt zijn leven om een hulpelooze vrouw van een wissen dood te redden. Zoo is een Byroniaansche held terzelfdertijd het voorwerp van bewondering en afschrik: In hem scheen, vreemd genoeg, vereend te wezen,
Al wat deed minnen, haten, zoeken, vreezen.Ga naar voetnoot2
Hij vertegenwoordigt het individu in opstand tegen de maatschappij, den mensch zich verzettende tegen het leven.
Toen Byron's Oostersche Gedichten verschenen, was een nieuwe school van poëzie in opkomst; het was het begin van den bloeitijd der romantiek. Het publiek was in den smaak voor romantische geschiedenissen opgevoed door Walter Scott's dichtverhalen, welke in de beginjaren der eeuw waren uitgekomen, maar het verlangde naar meer ‘vreemdheid gevoegd bij schoonheid’. Door zijn vermenging van romance met werkelijkheid, door dichterlijke bezieling tot een schoon geheel vereenigd, gaf Byron juist dat, wat de menschen van zijn tijd boven alles bekoorde. Zijn karakters waren, evenals de ridders uit de oude balladen, ofschoon zelden sans reproche, toch altijd sans peur. En het kwam stellig, doordat hij zich in sommige stemmingen één met hen gevoelde, dat hij ze met zulke forsche lijnen wist uit te beel- | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
den. Ook gaf de intensiteit van zijn gevoelens aan zijn stijl een gloed en een hartstocht, welke vóór zijn tijd niet in de Engelsche literatuur werd gevonden. Bovendien was zijn poëzie uitermate welluidend en vond men er gemakkelijk overal lyrische schoonheden in verspreid. Hoe liefelijk zijn de beginverzen van Parisina; welk een schoone beschrijving geeft de dichter van den morgenstond in Lara II, 1.! ‘Wanneer men zijn poëzie uit een zuiver lyrisch oogpunt beschouwt,’ zegt W.J. Courthope, ‘dan kan men gerust zeggen, dat het onmogelijk is, dat iemand niet door die krachtige, bruisende stroom wordt meegesleept.... Zelfs wanneér zijn Werterisme tot uiting komt in den meest theatralen vorm, in zijn Conrads, zijn Alps en zijn Lara's, dan gevoelen wij, dat de dichter niet alleen lucht geeft aan zijn eigen overkropte leed-gevoelens, maar ook aan een lang ingehouden maatschappelijke ontroering. Deze karakters zijn de ideale vertolkers van een nu tot het verleden behoorende en nog ridderlijke maatschappij, welker verbeelding zich zoo gaarne terugwendde tot de tijden der ridderwapenen, der romantische liefde en vreemde avonturen en die in verzet kwam tegen de kleurlooze utilitaristische grondslagen, die haar opgedrongen werden door den groei van industrie en beschaving. Maar misschien is de machtigste factor van Byron's poëtisch genie zijn stijl. Hij alleen onder zijn tijdgenooten verstond de kunst den stroom van poëtische zeggingskracht, zooals die uit de achttiende eeuw tot hem gekomen was, zoo te doen zwellen dat hij geschikt werd om de romantische gedachten en gevoelens in zich op te nemen en mede te voeren. Wordsworth spreekt de taal der wijsgeeren, Shelley die der geesten, Byron die der menschen.’Ga naar voetnoot1 Dit alles verklaart de ongekende populariteit, waarin de gedichten zich in de dagen van hun verschijning mochten verheugen en den roem, die hun schrijver als bij tooverslag ten deel viel. In bijna alle talen van Europa werden zij overgezet; van de Nederlandsche vertalingen volgt hier tot slot de onderstaande lijst:
| |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
|
|