Byron en het Byronisme in de Nederlandse letterkunde
(1928)–T. Popma– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
Vierde hoofdstuk Het Byronisme in de Nederlandsche letterkunde van 1830-1848I - Overzicht - Vertalers en navolgersHet jaar 1830 was voor ons land een in vele opzichten belangrijk jaar. Op staatkundig gebied bracht het de breuk tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, een scheuring, die aan een steeds toenemende spanning een einde maakte. De Tiendaagsche Veldtocht moge niet tot de wereldgebeurtenissen behooren, zijn invloed op ons land is niet gering geweest. De oproep des konings wekte onder het volk een algemeene geestdrift; de volkseenheid werd door een gemeenschappelijke daad versterkt en de veldtocht zelf was uitermate geschikt om het nationaal zelfgevoel te verhoogen. De jaren van afwachting, die op het veelbewogen jaar één en dertig volgden, mogen uit een staatkundig opzicht weer veel bedorven hebben, het opgewekte leven, dat in de literatuur ontstaan was, hebben ze niet kunnen tegengaan. ‘Voor de geschiedenis onzer literatuur,’ zegt Prof. Kalff, ‘achten wij dezen tijd even belangrijk als het tijdperk onzer vereeniging met België. Niet om de nieuwe auteurs, die wij tusschen 1813 en 1830 zien optreden; maar omdat in de jaren tusschen 1813 en 1840 de strijd tusschen classicisme en romantiek gestreden en in hoofdzaak beslist wordt; nog meer, omdat in deze jaren een nieuw geslacht opgroeit, dat de kunst van het woord te onzent op nieuwe banen zal leiden.’Ga naar voetnoot1 Tot dit nieuwe geslacht behoorden de schrijvers, die omstreeks 1810-'20 geboren, tusschen 1830-'40 in ons volksleven gingen optreden en omstreeks 1840-'48 hun eersten bloei beleefden. Tot dat geslacht behoorden ook de duizenden, die mede opgetrokken waren tegen de Belgen en het herleefde nationaliteitsgevoel bewaarden. Het helde meer over tot het ethische dan tot het aesthetische, was religieus gestemd en bijzonder gesteld op maatschappelijke orde, hoewel men aan het individu wel een zekere vrijheid gunde. Aan de sentimentaliteit van een vorige periode was het nog niet | |
[pagina 150]
| |
geheel ontwassen, zooals de werken uit dien tijd van auteurs als Hasebroek, Beets, Potgieter bewijzen. De afwijkende inzichten op religieus en politiek terrein bewerkten een verdeeling in een aantal voorname partijen, wier streven ook in de literatuur tot uiting kwam. Eerst te Groningen en daarna, of bijna tegelijkertijd, te Utrecht en te Leiden zien wij de ‘modernen’ opkomen, die op het voorbeeld van Duitsche theologen en philosofen een nieuwe opvatting van geloof en godsdienst huldigden. Hun optreden prikkelde de orthodoxen tot verzet; onder aanvoering van Groen van Prinsterer sloten zij zich nauwer aaneen tot een spoedig sterke conservatieve partij. Ook de Roomsch-Katholieken begonnen meer op zich zelf te staan; zij richtten een eigen tijdschrift op, De Katholiek (1842), en een eigen dagblad, De Tijd (1846), terwijl J.A. Alberdingk Thijm met zijn broer Lambert en zijn vriend Cramer in 1843 het Roomsch-Katholiek letterkundig tijdschrift De Spectator uitgaven, waarvoor zij ook andere Roomsche ‘knappertjens’ trachtten te winnen. Naast en tegenover deze conservatieve kerkelijke schakeeringen vinden wij de groote groep der liberalen van die dagen. Al wat jong en vooruitstrevend was, kwam bij deze partij terecht. De oude liberale denkbeelden ondergingen een vernieuwing door den invloed van den bekwamen en scherpzinnigen Thorbecke, in wien de partij een uitnemend voorganger vond. Ook Potgieter was een aanhanger van de liberale beginselen. Thorbecke besefte ten volle, dat er aan onze volksontwikkeling veel ontbrak. ‘De middelmatigheid beslaat bij ons een breede ruimte,’ zeide hij; ‘er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan ieder in het oog te doen vallen.’Ga naar voetnoot1 Zijn streven was gericht op de ontwikkeling van het volk, waarvoor hij zeer veel heeft gedaan. Hij geloofde, dat wij onze individualiteit moesten ontwikkelen in verband met den Duitschen volksgeest en was dus geenszins afkeerig van buitenlandschen invloed. Die lijn van volksontwikkeling lag min of meer in de richting van de romantiek. De jaren van 1830-'48 zijn de | |
[pagina 151]
| |
tijd, waarin de buitenlandsche romantiek den grootsten invloed oefent en den bloei der nationale romantiek bewerkt. De periode van 1830 tot 1840 was het glanstijdperk; toen verschenen Van Lennep's Nederlandsche Legenden (1828-'31) geschreven in navolging van Walter Scott; zij werden spoedig gevolgd door zijn Historische Romans: De Pleegzoon (1833), De Roos van Dekama (1836), Ferdinand Huyck (1840), Onze Voorouders (1838-'44). Oltmans schreef zijn Slot Loevestein en De Schaapherder, A.L.G. Toussaint haar eerste romans: Almagro (1837), De Graaf van Devonshire; 1839:, Het Huis Lauernesse (1840). Bleef Walter Scott's invloed doorwerken in den historischen roman, in de poëzie was hij in 1830 reeds geheel verdrongen door dien van Byron. De jaren van 1830 tot 1845 zijn in het bijzonder het bloeitijdperk voor de Byronvertalers. Van Lennep vertaalde in 1826 The Bride of Abydos, in 1831 The Siege of Corinth. Van Nicolaas Beets zagen in 1835 overzettingen van The Prisoner of Chillon en Mazeppa het licht; zij waren reeds in 1833 en 1834 geschreven en werden in 1837 gevolgd door zijn vertaling van Parisina. H. Vinkeles gaf in zijn bundel Romantische Poëzy, die in 1836 uitkwam, een navolging van een gedeelte van The Siege of Corinth. In hetzelfde jaar verscheen van de hand van J.J.L. ten Kate een overzetting van Parisina, in 1840 gevolgd door een vertaling van The Giaour. Eindelijk bracht S.J. van den Bergh in 1843 The Corsair en in 1845 Lara in onze taal over. Ook verschenen er weldra jaar op jaar gedichten, metrische verhalen, die van Byron's geest doortrokken waren. Wij noemen hier van de hand van A. van der Hoop De Renegaat (1838); van Nicolaas Beets de bekende trits Jose (1834), Kuser (1835) en Gwy de Vlaming (1836); van C. Withuys De Val van Sigeth (1833); van B. ter Haar Joannes en Theagenes (1838); verder De Boekanier (1840) door H.A. Meyer; Rosamunde (1839), De Bruiddans (1842) en De Jonker van Brederode (1849) door W. Hofdijk; en Edmunds Mandoline (1844), een verzameling minneliedjes tusschen 1835 en 1844 geschreven, door S.J. van den Bergh. De invloed van Byron is eveneens zichtbaar in de zeerooversnatuur van den held in Almagro, den eersten roman van Geertruida Toussaint, | |
[pagina 152]
| |
evenals in den schoonen aanhef van Ledeganck's gedicht Aen Brugge: Wie ooit een doode maget zag,
welke aanhef een navolging is van de beroemde passage uit The Giaour, aanvangende He who hath bent him o'er the dead.Ga naar voetnoot1
Ook de eens zoo populaire en nog veel gelezen dichter De Génestet, wiens meeste werk kort na deze periode uitkwam, was ten zeerste onder Byroniaanschen invloed. Wel is waar is de invloed van Victor Hugo en van De Musset in zijn poëzie ook te herkennen, maar tot Byron, van wien een groot portret in zijn studeerkamer hing, gevoelde hij zich bijzonder aangetrokken. ‘Uw trotschen Meestertoon verbaasd gelijk te geven
U half te aanbidden, 't is een faze in 't jonglingsleven,’Ga naar voetnoot2
zeide hij terecht van den Britschen dichter. De vereering was in die jaren zoo groot, dat het voor jonge dichters zelfs bijna een vereischte was geworden iets van Byron vertaald te hebben of op een andere wijze blijken van instemming te hebben gegeven. Lord Byron!... o, wat knaap, die zijn gekrulde haren,
Wild als de wildheid van zijn zestien, achttien jaren,
Ooit sierlijk golven liet op d'avondwind in 't woud,
Wiens oogblik heerschen kon, wiens harte vrij en stout
Zich blindlings overgaf aan de Eerzucht, kind der Weelde,
Wien ooit het algemeene en 't Daaglijksch Brood verveelde;
Wie, dien uw starre blik niet diep in 't harte schokte,
Uw jonge wanhoop niet verteederde en verlokte.
Uw Grieksche lauwer niet misleid heeft en verrukt,
Schoon met den doorn der Pijn, in 't bleek gelaat gedrukt?
Wie had de Tering niet, die u de ziel doorgriefde!
Wie had de Mary niet, op wie zijn jeugd verliefde?Ga naar voetnoot3
Vooral de laatste twee versregels zijn karakteristiek voor de | |
[pagina 153]
| |
stemming, die zich in deze jaren van vele jonge dichters had meester gemaakt. Een duidelijke illustratie hiervan vinden wij ook in De Gids van 1839 in de beoordeeling van een dichtbundel Rietscheutgalmen. ‘De in dit bundeltje heerschende geest,’ zegt de Redactie, ‘is de modekwaal onzer jonge Dichters. Maar zoo zwartgallig moeten wij bekennen er nog geen uit die Bent te hebben aangetroffen. Men hoore: En gij, meineedige aard! mijn doodstuip zij de groete
Die 'k op mijn sponde u breng. - O wacht niet meer van mij. -
Uw wellust was me een pijn - en wat mij 't leed verzoette,
Was 't somber klokgebrom der uitvaartmelodij.
Vrij somber, nietwaar? Nu, dat kan ons niet al te zeer verwonderen van iemand, die Byron toezingt: Maar 'k leef - en leefde ik, Byron! zoo als gij!
De wareld haat me - ik kan de wareld haten;
Verlaat mij ieder - ik kan elk verlaten:
Slechts sta uw geest, o Byron! steeds me op zij.’Ga naar voetnoot1
Zooals men ziet, was het Byronisme meester van het terrein. Het is de bekende zwarte tijd van Nicolaas Beets, de tijd van de echt romantische poëzie van Adriaan van der Hoop, die de Hollandsche wereldsmart het zuiverst heeft aangevoeld, de romantische periode van Ten Kate Van 1840-'48 komt er een kentering; een dergelijke hoog-romantische stemming kan niet lang duren. Bovendien deed een andere letterkundige strooming, met het sprekende woord van Potgieter aangeduid als ‘de kopieerlust des dagelijkschen levens’ in deze jaren hier haar invloed gelden. De bekende werken, die als uiting van deze richting verschenen, de Camera Obscura (1839) van Hildebrand, Waarheid en Droomen (1840) van Jonathan, Studententypen (1839-'41) en Studentenleven (1841-'44) van Klikspaan, benevens Van Koetsveld's Schetsen uit de Pastorie van Mastland (1843), geven alle een deel van de toenmalige werkelijkheid weer. Toch had ook op dit litterair genre de romantiek haar eigen stempel gedrukt; ook aan de sentimentaliteit, erfenis uit de achttiende eeuw, heeft het deel, alleen het Byronisme is er vreemd aan. De behandeling | |
[pagina 154]
| |
dezer werken valt dan ook buiten ons kader; wij vermelden ze hier alleen, omdat ze op de letterkundige denkbeelden en beschouwingen uit die dagen een zeer belangrijken invloed oefenden. Zoo is het jaar 1848, dat in staatkundig opzicht terecht als het eerste eener nieuwe orde van zaken geldt, ook voor de literatuur ten onzent als een mijlpaal te beschouwen. Maar anders dan op staatkundig gebied, waar een nieuwe opbloei en een krachtig leven begint, wordt op litterair terrein een periode van jongen bloei en romantische kracht afgesloten. Wel staat na 1848 een nieuw geslacht van schrijvers op, een tiental jaren jonger dan het vorige, maar de Byronsfeer is dan geweken. Ook de latere ‘Tachtigers’ gevoelden zich niet tot Byron aangetrokken en zoo is het na 1848 met diens invloed op onze letterkunde gedaan. | |
II - Tijdschriften - Apollo - Vaderlandsche Letteroefeningen - De Recensent ook der Recensenten - Algemeen Letterlievend Maandschrift - Euphonia - Childe Harold - The Prisoner of Chillon - Argus - De Nederlandsche Mercurius - De Vriend der Waarheid - De Vriend des Vaderlands - Jose - De Muzen - De Gids - Braga - N.E.K. - GroepeeringUit het voorgaande blijkt, dat de romantische poëzie hier geen eigen leven heeft geleid, maar hoofdzakelijk bestaan heeft uit navolgingen van vreemde modellen. De vele nieuwe tijdschriften, die in dezen tijd werden uitgegeven, dikwijls om na een korstondig bestaan weer te verdwijnen, houden dan ook veelal het oog gericht op de buitenlandsche romantische schrijvers. Zoo richtten Van Lennep en Van der Hoop in 1827 het letterkundig tijdschrift Apollo op, waarin zij de aandacht vestigden op Walter Scott en Byron, op De Lamartine en Victor Hugo. De Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot1 onder redactie van Yntema was jaren lang het toonaangevende tijdschrift geweest en bleef het in de eerste twee decenniën van de negentiende eeuw. Het bezat den zelfgenoegzamen, slappen en futloozen geest van zijn tijd, prees zijn vrienden en laakte zijn vijanden, zonder begrip van het letterkundig leven, dat om ons heen door geheel West-Europa bruiste. | |
[pagina 155]
| |
In 1806 had het reeds een mededinger gekregen in De Recensent ook der Recensenten. Veel verandering in den letterkundigen smaak of in de litteraire richting bracht dit nieuwe tijdschrift niet, ofschoon het veel nader bij de romantieken stond dan de Letteroefeningen. Dit getuigt bijvoorbeeld de zuivere recensie in 1834 verschenen van Jose.Ga naar voetnoot1 In 1816 werd nog een dergelijk tijdschrift opgericht, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, spoedig gekarakteriseerd als leuterlievend. Het was bang voor de buitenlandsche romantiek en haar ‘monsterachtige voortbrengselen.’ ‘Men zegge dan geenszins,’ zoo lezen wij in een beschouwing van 1837, ‘dat onze Vaderlandsche Letterkunde en Poëzij van dien gruwel onbesmet zijn gebleven; maar men sla de handen ineen, om den invloed der Romantische school tegen te gaan, opdat niet hier jeugdige gemoederen er door worden weggesleept.... Zorgen wij, dat de wansmaak niet bij ons toeneme en gehuldigd worde, zoodat het onkruid al weliger en weliger opschietende, eindelijk de voedende heilzame planten er door zouden worden verstikt, en gunnen wij hun alléén het niet te benijden voorrecht, dat zij volgens hun eigen zeggen ‘hun pennen in de straatgoten doopen, om het Publiek modder en slijk ten beste te geven.’Ga naar voetnoot2 Euphonia, Een Tijdschrift voor den Beschaafden Stand, opgericht in 1814, vestigde in 1826 de aandacht op Byron. In het IIIe stuk van dien jaargang vinden wij een proza-overzetting getiteld De Omzwervingen van Childe Harold, - een gedicht van lord Byron, Eerste Zang; later komt in denzelfden jaargang een overzetting, eveneens in proza, van den Tweeden Zang voor. De vertaling is dikwijls letterlijk en meestal vrij nauwkeurig. Maar voor wie de oorspronkelijke Childe Harold heeft gelezen, is het pijnlijke lectuur. Het schoone, krachtige en melodieuze van de taal is geheel verdwenen; wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat, zooals in Byron's meesterwerk, het gemoed er in dezen vorm door geroerd wordt; de ziel is er uit. Men vergelijke bijvoorbeeld eens de Pilgrim's Last Good Night, | |
[pagina 156]
| |
Adieu, adieu! my native shore
Fades o'er the waters blue;
The night-winds sigh, the breakers roar,
And shrieks the wild sea-mew.
Yon sun that sets upon the sea
We follow in his flight;
Farewell awhile to him and thee,
My native Land - Good Night!
met de vertaling: ‘Vaarwel, vaarwel, mijn geboorteland! verdwijn over de blauwe wateren.Ga naar voetnoot1 De nachtwind zucht, de golven bruisen en de wilde zeemeeuw schreeuwt. Wij volgen gindsche zon, die neerdaalt op de zee in haar vlucht. Vaarwel een poos aan haar en aan u! Goeden nacht, mijn geboorteland.’ De redactie gevoelde ook wel, dat het gedicht veel van zijn schoonheid inboette. Dit blijkt uit het voorafgaande Aan den Lezer: ‘Er bestaat geen dichtstuk van Lord Byron, hetwelk meer verdient algemeen gekend te worden, dan de Omzwerving van Childe Harold, omdat de schrijver in hetzelve zijn eigen lotgevallen en zijn reizen in Spanje, Griekenland en Italië beschrijft. Al moge dus ook de vertaling in proza den schoonen vorm doen te loor gaan, in welken Byron zijn denkbeelden inkleedde, zoo blijft zij echter hoogst belangrijk, daar zij ons het karakter en de gevoelens van een man openbaart, die als krachtdadige beschermer van Griekenlands vrijheid algemeene achting en bewondering verdient.... Zoo veel zij genoeg gezegd om den lezer te kennen te geven, hetgeen hem hier te wachten staat. Geen schildering van een volmaakten sterveling; maar een karakterschets van iemand, die, na het doorloopen van een onstuimige jeugd, zonder een gids gevonden te hebben, die hem raadde en waarschuwde, zijn vaderland verlaat om in vreemde landen rust te zoeken voor zijn geschokten boezem en die rondzwerft zonder dien gewenschten vrede der ziel weder te vinden.’ In den Jaargang voor 1827 wordt de vertaling van Childe Harold voortgezet met een proza-overzetting van den derden zang, terwijl in 1828 de vertaling volgt van A Fragment,Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 157]
| |
waarbij de Redacteur aanteekent: ‘De sluier van het mysterieuze, op dit fragment rustende, kon ons niet weerhouden van de plaatsing. Wij zijn bovendien sinds de vorige maand, eenmaal op het gebied van het mysterieuze geraakt; en wat hier aan de duidelijkheid ontbreekt, moge de naam van den auteur vergoeden.’ Zooals men bemerkt, heeft deze redactie wel gevoel voor het romantische en waardeering voor Byron. Dit blijkt ook uit de proza-vertaling van den Prisoner of Chillon, welke wij in denzelfden jaargang aantreffen.Ga naar voetnoot1 Ook deze overzetting is vrij nauwkeurig en de geest van het gedicht is dan ook wel ongeveer bewaard. Maar voor wie het oorspronkelijke werk heeft gelezen, is vergelijking nauwelijks mogelijk. Wij geven hier de vertaling van de schoone passage, waarin de vogel beschreven wordt, welks gezang de ziel van den wezenloozen gevangene doet herleven: ‘- Alles rondom mij was bleek en grijs; - het was geen nacht, het was geen dag; het was niet meer het gewone schemerlicht mijner gevangenis, zoo hatelijk voor mijn oog! - Ruimte, eindelooze ruimte; .... geen plaats meer; daar waren geen sterren, geen wereld, geen tijd, geen verandering, geen goed, geen kwaad meer, - maar stilte; één ingehouden ademtocht: geen leven, geen dood meer, - een oceaan van bewusteloosheid, - ijdel, grenzenloos, stom en zonder beweging! Eensklaps schoot een lichtstraal in mijn ziel - het was het getjilp van een vogel! Het hield op, maar begon weder; het zoetste gezang, dat ik ooit hoorde! Mijn oor was getroffen, mijn oogen vloeiden over door blijde verrukking en op dat tijdstip hadde niemand gedacht, dat ik de ellende zelve was. Toen kwamen van lieverlede mijn verwarde zinnen terug; ik herkende de muren, den vloer van mijn kerkerhol, die mij even nauw omsloten als weleer; - ik herkende het schijnsel der zon, dat over den grond heen en weder trilde, zoo als weleer: maar door de spleet, waar hetzelve doordrong, was ook de vogel ingedrongen; een vogel, tam alsof hij op zijn boom kweelde; een liefelijke vogel met hemelblauwe vlerkjes; een zang, die mij ontelbare dingen verkondigde en alles slechts | |
[pagina 158]
| |
aan mij alleen scheen te verhalen. Nimmer zag ik iets dergelijks, of zal het ooit wederzien! Deze luchtbewoner scheen in mij een makker te zoeken; maar hij was niet half zoo wanhopend; hij was gekomen om mij te beminnen, toen niemand meer leefde, die mij liefde kon toedragen; zóó verzoette hij mijn gevangenschap en bracht mijn gevoel terug: ik weet niet, of deze vogel zijn kooi was uitgevolgen om in de mijne te dringen; maar lieve gast! de gevangenschap al te wel kennende, kon ik mij de uwe niet toewenschen. Nu kwam het mij voor, alsof hij, in een gevleugeld omkleedsel, een geest uit het paradijs ware; want, de Hemel vergeve mij deze gedachte! op dat tijdstip toen ik verblijd en jammerend klaagde en zuchtte, toen dacht ik bij tusschenpoozen, dat dit de ziel mijns broeders was, die tot mij nederdaalde. Maar eindelijk vlood de vogel heen.... Het was iets sterfelijks: want ik wist al te wel, dat mijn broeder mij nimmer aldus zou verlaten en dubbel eenzaam gelaten hebben; eenzaam als het lichaam zonder ziel, - eenzaam als een eenzame wolk, - een verlaten wolk op een zonnigen dag, terwijl het gansche luchtruim helder is....’ Deze woorden geven slechts een zeer zwakken weerklank van de oorspronkelijke: For all was blank, and bleak, and grey;
It was not night, it was not day;
It was not even the dungeon-light
So hateful to my heavy sight,
But vacancy absorbing space
And fixedness - without a place;
There were no stars - no earth - no time -
No check - no change - no good - no crime
But silence, and a stirless breath
Which neither was of life nor death;
A sea of stagnant idleness,
Blind, boundless, mute, and motionless!
A light broke in upon my brain, -
It was the carol of a bird;
It ceased, and then it came again,
The sweetest song ear ever heard,
And mine was thankful till my eyes
Ran over with the glad surprise,
And they that moment could not see
I was the mate of misery;
| |
[pagina 159]
| |
But then by dull degrees came back
My senses to their wonted track;
I saw the dungeon walls and floor
Close slowly round me as before,
I saw the glimmer of the sun
Creeping as it before had done,
But through the crevice where it came
That bird was perched, as fond and tame,
And tamer than upon the tree;
A lovely bird with azure wings,
And song that said a thousand things,
And seemed to say them all for me!
I never saw its like before,
I ne'er shall see its likeness more:
It seemed to me to want a mate,
But was not half so desolate,
And it was come to love me when
None lived to love me so again,
And cheering from my dungeon's brink,
Had brought me back to feel and think.
I know not if it late were free,
Or broke its cage to perch on mine,
But knowing well captivity,
Sweet bird! I could not wish for thine!
Or if it were, in winged guise,
A visitant from Paradise;
For - Heaven forgive that thought - the while
Which made me both to weep and smile -
I sometimes deemed that it might be
My brother's soul come down to me;
But then at last away it flew,
And then 't was mortal well I knew,
For he would never thus have flown -
And left me twice so doubly lone, -
Lone - as the corse within its shroud,
Lone - as a solitary cloud,
A single cloud on a sunny day,
While all the rest of heaven is clear,
A frown upon the atmosphere,
That hath no business to appear
When skies are blue, and earth is gay.Ga naar voetnoot1
In 1829 werd het tijdschrift opgeheven. In den laatsten jaargang vinden wij nog overzettingen van The Tear en van | |
[pagina 160]
| |
Darkness,Ga naar voetnoot1 beide in proza. Apollo, het in 1827 door Van Lennep en Van der Hoop, beiden toen reeds volvloed romantici, uitgegeven weekblad, was na een jaar reeds weer verdwenen. In 1828 kwam er voor in de plaats Argus, onder redactie van J.J.F. Wap; meer nog dan in Apollo is hierin een streven tot vernieuwing en tot goede letterkundige kritiek merkbaar. Wap was echter te heftig in zijn manier van schrijven en de bezadigde Nederlanders moesten dan ook niet veel van hem hebben. Naast Argus verscheen toen in 1828 De Nederlandsche Mercurius, bezadigder en deftiger, onder redactie van Van Lennep en Van der Hoop. Maar ook dit weekblaadje was niet in staat zich staande te houden. In 1829 probeerde Van der Hoop het nog eens met een maandblad, De Vriend der Waarheid, Tijdschrift voor den Beschaafden Middenstand. Hij viel er Tollens en de huiselijke poëzie in aan en trachtte zoo den weg te openen voor de romantische poëzie der jongeren. In 1830 waren al deze blaadjes verdwenen. De romantiek vond toen echter een voorstander in De Vriend des Vaderlands,Ga naar voetnoot2 aanvankelijk min of meer aarzelend, later beslister van toon. ‘De Romantische Muze is geen dochter der willekeur, maar der bevalligheid en van het gevoel,’ lezen wij in een beoordeeling van Van der Hoop's Willem Tell (1833). Met instemming haalt de Redactie verder het ware woord van Goethe aan: ‘Ein jedes Kunstwerk, wenn es gut ist, wird moralische Folgen haben, aber moralische Zwecke von dem Künstler fordern, heisst ihm sein Handwerk verderben.’ (1834). De hoofdleiding berustte in die jaren bij Drost en Heye; ook Potgieter werkte mee aan De Vriend des Vaderlands, maar speelde geen hoofdrol; hij had trouwens aanvankelijk ook wel bijdragen voor Yntema's Vaderlandsche Letteroefeningen geleverd. In hun kritiek toonen de redacteurs wel eenige zelfstandigheid, maar zij hebben veel ontzag. voor de openbare meening, die zij meer volgen dan leiden Met het werk der jongeren zijn zij in het algemeen wel ingenomen. Zoo wordt Van der Hoop in 1838 geprezen om het bevallige en schitterende van zijn Willem Tell, hoewel de lof | |
[pagina 161]
| |
niet onvoorwaardelijk is. Evenzoo vinden zij in Het Slot van Ysselmonde van denzelfden schrijver veel goeds en veel verkeerds, goede poëzie naast berijmd proza.Ga naar voetnoot1 Maar de nieuwe klanken zijn in hun kritieken toch zeer goed te beluisteren en voor het werk van Beets gevoelen zij bewondering. Zoo vinden wij in een Brief over den Nederlandschen Muzen-Almanak de volgende karakteristieke passage: ‘En nu de rest; - ik zal niet zeggen, dat al de stukken en stukjes, die, buiten de opgenoemde, in de beide jaarboekjes voorkomen, volstrekt slecht zijn. Maar, lieve Eugenius! wat heeft men aan gedichten, die geen andere waarde hebben, dan dat zij oude, algemeen bekende gedachten in nieuwe verzen inkleeden? Wat heeft men aan die zangen op de Tevredenheid, wat aan die zoo vaak herhaalde Bemoedigingen, die Herdenkingen aan de Jeugd, die Zomeravondzangen, die eeuwige Lenteliederen? wat aan dien schat van liefdebetuigingen op rijm, van het jawoord af tot den trouwdag toe? Wat aan die verzen op Vlinders en Leeuweriken, of op de bekoorlijkheden van het een of andere dorp en dergelijke, zoo men daar nooit eens een denkbeeld bij ontmoet, dat door nieuwheid treft, of door waarheid, geest, of een meer dan alledaagsch gevoel uitmunt? Wat heeft men aan een gelegenheidsgedicht, bijvoorbeeld op een koperen bruiloft, zoo men daar al weder het oude en duizendmaal gebruikte beeld van een schip in moet zien uitwerken, en hoe zullen wij den man dankbaar zijn, die ons een albumvers mededeelt, waarin de vriendschap, met verwerping van alle andere beelden, al weder bij een eik Die de orkaan niet buigen doet
vergeleken wordt. Ons Vaderland wordt nog altijd overstroomd door zulke nietigheden, nu eens meer behagelijk, dan weder volstrekt onuitstaanbaar. Daar is bij ons, in iedere verzameling van dichtstukken, een aantal, waarvan men zou kunnen zeggen wat Jago van zijn beurs zeide: 't is something nothing; en aan wat reden toch zou het zijn toe te schrijven, dat, terwijl de dichters bij naburige natiën, uit behoefte om | |
[pagina 162]
| |
hun publiek toch vooral een piquante lectuur te geven, in een geheel ander uiterste vervallen, het Hollandsch Algemeen, in de eeuw van Bilderdijk, Byron, Goethe, Lamartine en Hugo nog altijd zooveel toegevendheid blijft betoonen voor geheele bladzijden, die slechts de meer of minder welluidende herhaling behelzen van wat honderd malen opgedischt is.’Ga naar voetnoot1 Met de ‘nieuwe poëzie’ is de redactie van De Vriend des Vaderlands in hooge mate ingenomen en de verschijning van Jose, Een Spaansch Verhaal, juicht zij dan ook toe. ‘De opdracht aan Serena geschiedt terstond al in fiksche, gespierde verzen, vol van heilige waarheid, vol van innig gevoel. Vol van innig gevoel, zeggen wij, dat echter niet in verwijfd geteem ontaardt, maar steeds zijn mannelijke kracht handhaaft. Nog niet gerustgesteld dachten wij aan het parturiunt montes van Horatius; doch neen! geenszins is de Jose een nietige aardmuis. Hij is een krachtig, edel man, die evenals Minerva, voltooid en in vollen glans ter wereld kwam. Doch waartoe in beelden gesproken? Het gedicht behaagde ons, trof ons, bracht ons op sommige plaatsen in verrukking, zoodat wij weldra het besluit namen, om zoo spoedig mogelijk het lezend publiek er mee bekend te maken.’Ga naar voetnoot2 Van den invloed van Byron zijn de beoordeelaars zich ten volle bewust. Zoo schrijven zij in het vervolg der recensie (1835): ‘De Auteur schijnt ons toe een ijverig leerling van Bilderdijk, een bewonderaar en beoefenaar van Byron te zijn. Beide is zeer loffelijk. Hij wachte zich echter voor al te getrouwe beoefening, opdat geen herinneringen zich hem, buiten zijn weten, als oorspronkelijke gedachten opdringen, en zoo zijn originaliteit verloren ga, waardoor hij, dit vertrouwen wij, genoeg de bewondering en liefde zijner lezers kan verkrijgen.’ Na ter waarschuwing van den Schrijver de roede der kritiek gezwaaid te hebben en na vervolgens voorbeelden aangehaald te hebben ‘zoo van heerlijken inhoud als van schoone ver- | |
[pagina 163]
| |
sificatie,’ besluit de recensent: ‘Het boekje zal elke bibliotheek tot sieraad, elken lezer tot vreugd verstrekken, daar het hem zal overtuigen, dat de zon der poëzie ook ons Vaderland nog verkwikkend beschijnt, niet de ondergaande, maar de in vollen luister opgaande zon, de voorbode van een helderen dag. Want geenszins is dit gedicht het voortbrengsel van eenig excentrisch genie, dat op den naam van dichter bij uitsluiting en zonder recht aanspraak wil maken. Hoe stout en woest zijn klanken soms zijn, zij zijn niet het gevolg van een overdreven en te hoog opgewonden verbeelding, die ze als in razernij slaakt. Zij worden afgewisseld door stille, weemoedige tonen, die het hart innig treffen. Men vindt er den mensch, alleen door drift en gevoel bestuurd, in zijn ware gedaante, de natuur in haar volmaakte schoonheid. Het is waar, menschen, wier smaak bedorven is door slechte gelegenheidsverzen, of door de versmatige schets van het alledaagsche leven; menschen, wier smaak en oordeel eenzijdig gebleven is, daar zij nauwelijks met de groote voorbeelden der Duitschers en Engelschen bekend zijn, zullen er weinig voldoening in vinden. Zij zullen de uitdrukking van poëtisch vuur en mannelijke kracht het breidelloos voorthollen der Muze van een excentrisch genie noemen. Doch odi profanum vulgus et arceo.’ Men gevoelt, dat hier de romanticus aan het woord is. Hetzelfde bemerken we in de beoordeelingen van de MaskeradeGa naar voetnoot1 en van Kuser.Ga naar voetnoot2 Toen in 1833 ook Potgieter als medewerker tot De Vriend des Vaderlands was toegetreden, begon de behoefte aan een eigen tijdschrift zich sterk te doen gevoelen. In 1834 werd het lang gekoesterde plan tot het stichten er van verwezenlijkt: Drost, Heye, Potgieter en Bakhuizen van den Brink richtten toen op De Muzen, Nederlandsch Tijdschrift voor de Beschaafde en Letterkundige Wereld. Ook hierin vinden wij een beoordeeling van Jose, zeer uitvoerig (de recensie beslaat achttien bladzijden), zeer welwillend, maar ook zeer kritisch. De schrijver, Bakhuizen van den Brink, stond blijkbaar heel wat gereserveerder tegenover het Byronisme dan de recensent uit De Vriend des Vaderlands, | |
[pagina 164]
| |
Beets' medestudent G.E. Voorhelm Schneevoogt, die hem zeker wel als den auteur van Jose gekend zal hebben. Hij vond er aanleiding in eenige gematigde woorden te wijden aan den strijd tusschen klassiek en romantiek. Beide stroomingen hebben hun schoonheden: van de klassieke poëzie liggen ‘de onsterfelijke modellen nog altoos voor ons gezicht en behouden hun onbereikbare verhevenheid.’ Van de romantische school zegt de schrijver: ‘Zij maakte nog een andere ontdekking: deze, dat zwarte karakters en groote ondeugden niet noodzakelijk in den klassieken vorm behoeven gewrongen te worden om het schoonheidsgevoel te bevredigen; maar dichterlijk voorgesteld en dichterlijk in derzelver fijnste nuances gevoeld, zoo als zij daar waren, de stof konden zijn der poëzie. Dit bewees Byron, want zoo als hij verstond geen dichter de ondeugd. Het is deze uitbreiding van de voorwerpen der dichtkunst, waaraan de Dichterlijke Verhalen vooral haar oorsprong verschuldigd zijn.’ Na een aantal proeven van beschrijvende en verhalende poëzie te hebben aangehaald, zegt hij ten slotte: ‘Dergelijke schoonheden vindt men in dit dichterlijk verhaal. Maar, het is een navolging van Byron; welnu, moet dan het schoone van Byron niet een eigendom onzer Vaderlandsche dichtkunst worden?’ Doch dan volgt weer de restrictie, dat het nageslacht de drama's wel boven de algemeen bewonderde Giaour, Bride of Abydos en Childe Harold zal waardeeren. Ook in de overige bijdragen zijn de redacteurs verre van beslist in het verwerpen van het oude en het voorstaan van het nieuwe. Wij willen nog een enkel punt naar voren brengen, dat ons trof bij het doorlezen van het overzicht, dat gegeven wordt van Allan Cunningham's History of the British Literature of the last fifty years.Ga naar voetnoot1 ‘Welk een oneindige reeks,’ lezen wij over de voorbijgegane vijftig jaren, ‘welk een oneindige reeks van elkander verdringende verschijnselen, welk een oneindige verscheidenheid! het edele en grootsche, het zonderlinge en grillige, het verhevene en reine, het bonte, het dartele, het- | |
[pagina 165]
| |
weelderige, het ernstige, het diep doordachte, dat alles zullen de letterkundige voortbrengselen der laatste vijftig jaren opleveren! Niets behoef ik hier bij te voegen om u aan te toonen, dat de geschiedenis der Uitheemsche letterkunde, evenals derzelver voortbrengselen, iets zeer belangrijks en der aandacht overwaardig is. Allernoodzakelijkst achten wij het, dat men onze letterkundige pogingen en onze dichterlijke voortbrengselen in welgekozen verband brenge met die onzer naburen. Behoedzaam houde men echter in het oog, dat wij dien weg slechts kiezen moeten ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijkheid.’ Met Cunningham's oordeel over Byron is de redactie het naar het schijnt wel eens. De passage over den Britschen dichter luidt als volgt: ‘George Gordon, Lord Byron (geb. 1788, † 1824) werd door Cunningham in weinige woorden uitmuntend geschetst: ‘De cynische, schimpende en kwaadaardig bijtende geest onzer eeuw, de twijfel aan alles, het geloof in niets hebben in hem een dichter gevonden. De beleedigende onrechtvaardigheid van de Edinburger Review schijnt dien noodlottigen invloed op zijn karakter gehad te hebben, waardoor hij de man des ongeluks werd, wiens geest ons ontzag inboezemt, in wien wij den gevallen aartsengel zien, die ons van bewondering en afschuw vervult.’ Byron's geschiedenis is onzen lezeren bekend. Napoleon en Byron - nimmer vergelijke men een ander genie met dat van Napoleon, nimmer vergelijke men een ander genie met dat van Byron! Childe Harold's Pelgrimstocht plaatste den verguisden en vergeten dichter der Hours of Idleness onder de uitmuntendste en verhevenste genieën van Engeland. In korten tijd volgden zijn Giaour, De Zeeroover, Lara, Het Beleg van Corinthe, door Van Lennep niet minder fraai vertaald dan De Abydeensche Verloofde. Niet minder bewonderde men zijn geheimzinnig gedicht Manfred en den wulpschen Sardanapalus. De zangen, die Childe Harold voltooiden, Mazeppa en Don Juan behooren tot het laatste tijdperk van des dichters leven. ‘Toen hij den Don Juan schreef,’ zegt Cunningham, ‘schijnt hij gezeten te hebben tusschen engelen des lichts en der duisternis; de invloed der eersten bepaalde zich ten hoogste tot tien stanza's | |
[pagina 166]
| |
van elke Canto.’ Opmerkenswaardig is het oordeel, hetwelk de burgerlijke Cunningham over Byron uitbrengt. Na zijn stoute verbeelding, het eigenaardige zijner natuurbeschouwing, zijn scherpziende menschenkennis, de oorspronkelijkheid van zijn denkbeelden en het meesterlijke zijner taal gehuldigd te hebben, zegt hij: ‘Zijn hoofdgebrek is een gebrek aan medegevoel met de gansche schepping; in dit opzicht overtreft de landman Burns verre den hoogadellijken Byron de arme landbouwer, die in het zweet zijns aanschijns tachtig gulden 's jaars verdiende, beminde de aarde en het aardsche meer dan de Lord van Newstead met zijn groot renteboek en geslachtslijst tot op Willem den Veroveraar. De edele dichter kon het grootsche plan der natuur zien noch gevoelen, gelijk de landman. Hij schreef over alles uit verachting, de deugd is hem iets toevalligs en dwaling een zekerheid; zijn roem moest de boete betalen voor zijn hoogmoed en verwatenheid. Zijn verhevenste regels lezen wij met een onrustig hart en samengetrokken wenkbrauwen; zij die wenschen de honig der gelukzaligheid uit goddelijke verzen te puren zullen dezelve niet gemakkelijk vinden in de werken van den giftigen Byron.’ Met dit oordeel stemde Potgieter wel min of meer in. Hij, bij wien toch hier en daar ook duidelijke sporen van Byron's invloed zijn aan te wijzen, zeide in 1838 van hem: ‘Onze dagen eischen een dichter van anderen stempel, die niet als Byron strijd voert tegen godsdienst en beschaving; die eerbied hebbe voor orde.’Ga naar voetnoot1 Als vrijheidlievende dichter en revolutionnaire aristocraat heeft Byron in ons land trouwens nooit invloed gehad. Op enkele fragmentjes na is de Childe Harold dan ook niet vertaald. Wat hier indruk maakte was, zooals wij zagen, zijn Weltschmerz, waarvan hij de onovertroffen vertolker was. De Muzen heeft slechts zes afleveringen beleefd. Maar reeds op 1 Januari 1837 verscheen onder leiding van Potgieter het tijdschrift De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, dat bestemd was jaren lang richting en leiding aan onze letterkunde te geven. Weldra trad Bakhuizen van den Brink ook tot de redactie toe. Voortwerkende in de rich- | |
[pagina 167]
| |
ting door De Muzen aangegeven, gaf men breed gemotiveerde en opbouwende kritiek; maar het slechte werd onverbiddelijk gegeeseld, zoodat velen het tijdschrift, dat aanvankkelijk in een blauw omslag verscheen, den ‘blauwen beul’ noemden. Evenals in De Muzen was de sympathie wel aan de zijde van de romantiek, maar men verloor het schoone uit de klassieke wereld daarom niet uit het oog. Namen als die van Schneevoogt, Oltmans, Ter Haar, die langer of korter deel uitmaakten van de redactie, spreken echter wel voor de moderne richting. De beste jongere schrijvers werden aangemoedigd of onder de medewerkers opgenomen. Potgieter was al spoedig het middelpunt, van waar bezielende kracht uitging. De vergelijking met de buitenlandsche letterkunde, die tot nederigheid stemde en voor zelfoverschatting bewaarde, achtte hij van groot belang. Maar een onvoorwaardelijk bewonderaar van het vreemde was hij niet; hoe hoog hij Byron in menig opzicht ook stelde, zijn houding tegenover het Byronisme was steeds gereserveerd. Dit is, naar wij meenen, behalve aan zijn Hollandsche burgerlijkheid toe te schrijven aan de eigenaardige plaats, welke Potgieter als romantisch schrijver inneemt. Het zou ons te ver voeren hierop dieper in te gaan, maar in verband met de leidende positie, die hij aan het weldra de richting in de literatuur aangevende tijdschrift De Gids bekleedde, moeten wij op een enkel punt de aandacht vestigen. De eenige mogelijkheid van een goede Hollandsche romantiek was voor Potgieter gelegen in de verheerlijking van het nationaal verleden en wel in 't bijzonder van de gouden eeuw. ‘Wie zich in die overtuiging liet opvoeden, hetzij zoo iemand Toussaint heette of Oltmans, hij was welkom; wie zich het recht voorbehield de middeleeuwen lief te hebben, hij mocht Van Lennep heeten of Beets, die kon buiten blijven.’Ga naar voetnoot1 Dit was dan ook de reden, waarom De Gids zooveel romantische schrijvers van zich afsloeg. Van der Hoop's laatste jaren werden verbitterd, doordat de kritiek van De Gids hem achteruit drong; Beets heeft nooit vrijen toegang tot den kring gehad. Het valt verder niet te ontkennen, dat de kritiek, breed en opbouwend als ze vaak was, toch | |
[pagina 168]
| |
meermalen een eenigszins schoolmeesterachtig karakter aannam, dat niet naliet verzet te verwekken. Een geestige uiting hiervan was het hekelende rijmtijdschrift Braga, in 1842 opgericht door A. Winkler Prins, De Hoop Scheffer en J.J.L. ten Kate.Ga naar voetnoot1 Het was niet alleen gericht tegen de aanmatiging en de pedanterie van den Gidskring, maar ook tegen de uitwassen van de romantiek. Bovendien waren de redacteuren, hoewel hun eigen werk sterk romantisch gekleurd is, gekant tegen de richting in de romantiek, die naar Beets, Hasebroek en hun geestverwanten de Leidsche wordt genoemd. Zij hielden liever het oog gericht op de Nederlandsche klassieken uit de zeventiende eeuw. Deze vriendenkring, die haar middelpunt in Amsterdam had, sloot zich dichter aaneen tot het letterkundig genootschap Natuur en Kunst, N.E.K. (1838). Zij droegen er eigen verzen voor en gaven scherpe kritiek of soms geestige parodieën van romantische poëzie. Doch dat ze zoo goed als Beets en de zijnen, als Van Lennep en Van der Hoop onder den invloed der romantiek stonden, blijkt behalve uit hun werk ook al uit de uiterlijke plechtigheden, die verricht werden bij de opneming van een nieuw lid. Dan stonden N.E.K.-kianen in wit gewaad met rooden gordel en witte mijters op het hoofd, rondom een altaar, waarvan een blauwe vlam opsteeg; de N.E.K-verplichtingen werden voorgelezen en stukken van het Ari-monster zooals het beruchte Rijmwoordenboek aan de blauwe vlam geofferd.Ga naar voetnoot2 J.J.L. ten Kate, die in Utrecht theologie studeerde, verscheen hier in 1839 als gast. Hij werd er met open armen ontvangen, want tot den dichter van De Dood van Ahasverus (1837) gevoelden de N.E.K.-kianen zich wel aangetrokken. Ook zijn Zangen des Tijds vielen in hun smaak; evenals Bilderdijk en Da Costa zag de jonge Ten Kate bij een vergelijking tusschen het heden en het verleden slechts achteruitgang; in velerlei opzicht gevoelde hij zich trouwens aan Bilderdijk en de zijnen verwant. Toch werd hij ondanks dit alles sterk bekoord door de buitenlandsche romantiek; en in hetzelfde jaar (1840) dat hij Aan | |
[pagina 169]
| |
Neêrland schreef en Roepstem, een vurig pleidooi voor ‘der Vaadren gulden taal’ en ‘der Vaadren deugd’, vertaalde hij Byron's Giaour, ‘in weerwil van al zijn mogelijke gebreken.’ Ook van Parisina, Heaven and Earth en fragmenten uit Childe Harold, Manfred en Cain gaf hij overzettingen; en geen Hollandsch dichter vertaalde zooveel van Victor Hugo als Ten Kate.Ga naar voetnoot1 Een dergelijk dualisme merken we trouwens op bij Potgieter, die geen romantisch werk kon goedvinden, als niet onze nationaliteit er een rol in speelde. Toch heeft hij zelf nooit opgehouden buitenlandsche meesters bij ons in te leiden of over te brengen. Van het tijdschrift Braga was Ten Kate de ziel. Het oude wegstervende werd afgemaakt, maar ook het nieuwe vond, zooals wij zagen, lang geen onverdeelde instemming. Het berijmde romantische verhaal werd geparodieerd; in den eersten jaargang treffen wij een Dichtrecept voor een berijmd verhaal aan, dat inzonderheid betrekking heeft op Gwy de Vlaming. Ook de Gids-redactie moest veeren laten. Niet alles was echter spot of hekeling; wij vinden er ook enkele oorspronkelijke ernstige stukken en bovendien een aantal vertaalde, bijvoorbeeld van Victor Hugo, De Lamartine, Goethe; alleen niet van Byron. Vreemd is dit niet, want de Byroniaansche Leidsche romantiek was, zooals wij gezien hebben, niet in den geest der N.E.K.-kianen. In het voorgaande hebben wij beknopt trachten aan te geven, hoe de toonaangevende tijdschriften, voortgekomen uit de behoefte om uiting te geven aan den heerschenden geest in de letterkundige wereld, gestemd waren ten opzichte van het Byronisme. Wij moeten nu nagaan bij welke auteurs uit deze periode die letterkundige strooming of dichterlijke gemoedstoestand tot uiting kwam en staan daarom eerst voor de taak om in het groote aantal schrijvers uit die romantische jaren eenige groepeering te brengen. Men zou kunnen verwachten, dat klassiek gevormde schrijvers, zooals Drost, Heye, Van Lennep, Beets, Bakhuizen van den Brink, Ten Kate, verder stonden van de romantiek dan auteurs zooals Potgieter, Oltmans, Bosboom-Toussaint, Van der Hoop, Meyer, | |
[pagina 170]
| |
Hofdijk, die buiten den invloed der klassieken bleven. Niets is echter minder waar. Wij mogen gerust zeggen, dat op alle schrijvers uit de jaren 1830-'48 de romantiek in meerdere of mindere mate haar stempel had gedrukt. Wanneer we echter, zooals in deze verhandeling, het Byronisme als criterium beschouwen, dan springt spoedig in het oog, dat het letterkundig leven aan en rondom de verschillende universiteiten verschil van inzichten laat zien, die ons een vrij zuivere groepeering kunnen verschaffen. Voor ons is dan in de eerste plaats van belang de Leidsche Hoogeschool, waaraan Beets, Hasebroek en Kneppelhoutgestudeerd hebben. Zij vertegenwoordigen met hun geestverwanten de Leidsche Romantiek, waarin het Byronisme het zuiverst tot uiting is gekomen. Onder de mannen, die aan het Atheneaeum te Amsterdam gewerkt hebben, treden naar voren: Drost, Heye, Bakhuizen van den Brink, Van Lennep, Ter Haar, Winkler Prins en De Hoop Scheffer. De twee laatstgenoemden, leden van N.E.K., traden bij de oprichting van het tijdschrift Braga in letterkundige samenwerking met J.J.L. ten Kate, die te Utrecht studeerde. Van de hoogeschool te Groningen noemen wij, behalve A.W. Engelen, het ‘onafscheidelijk drietal’: Hecker, Bennink Jansonius en Lesturgeon. Naast deze klassiek gevormden komt dan de groep van schrijvers, die buiten den invloed der klassieken opgegroeid waren: Potgieter, Oltmans, Toussaint, Van der Hoop, H.A. Meijer, Hofdijk, Vinkeles. Tevens moeten wij hier vermelden het genootschap Oefening Kweekt Kennis, dat in de dagen der ontluikende letterkunde het brandpunt van de intellectueele wereld in 's-Gravenhage was. Opgericht door S.J. van den Bergh, telde het onder zijn leden J.J.L. ten Kate, die Hagenaar van geboorte was, en C.G. Withuys, die echter zelden de bijeenkomsten bezocht, omdat hij zijn talent te hoog verheven achtte boven dat der meeste leden van O.K.K. Deze laatsten waren ook inderdaad grootendeels middelmatigheden.Ga naar voetnoot1 Ten slotte wordt een afzonderlijke plaats ingenomen door J.A. Alberdingk Thijm, den vertegenwoordiger der Roomsch-Katholieken. |
|