Byron en het Byronisme in de Nederlandse letterkunde
(1928)–T. Popma– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 171]
| |
NICOLAAS BEETS
in zijn zwarten tijd | |
[pagina 171]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 172]
| |
alle uit de jaren 1832 en '33 en werden ook in verschillende jaarboekjes geplaatst. Zoo is het geen wonder, dat, toen de jonge Beets in 1833 aan de Universiteit werd ingeschreven, al spoedig door de studentenwereld het nieuwtje ging, dat er een groen was aangekomen, wiens verzen vloeiden als water. Het eerste, wat in den studententijd het licht zag, waren de Proeven uit Lord Byron's Werken en daarmede ving dus officieel de Zwarte Tijd aan. Volgens eigen getuigenis was een deel dier Byroniana reeds in Haarlem geschreven; het is zeker, dat de groote vereering van Byron in zijn geboortestad is begonnen en dat Scott toen al reeds op den achtergrond was gedrongen. ‘Misschien ware ik in het spoor van Walter Scott getreden’, zegt de dichter, ‘als Van Lennep mij daarin niet met eere was voor geweest en indien Byron mij niet van hem had afgetrokken’.Ga naar voetnoot1 De bovengenoemde Proeven verschenen in Westerman's Verzameling van voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften in 1834. Het volgende jaar zagen Beets' overzettingen van The Prisoner of Chillon en van Mazeppa het licht; met een vijftal kleine stukjes werden ze uitgegeven onder den titel van Gedichten van Lord Byron en opgedragen aan John Ingram Lockhart. Eerst in 1837 volgden onder den titel van Parisina en andere Gedichten van Lord Byron de overige vertalingen, zooals de Hebrew Melodies, de Thyrzapoems en The Dream. Zooals men ziet heeft Beets ter overbrenging in onze taal vooral de minst karakteristieke gedichten gekozen; wij missen The Giaour, The Corsair, Lara. Het is dan ook niet door zijn vertalingen, waarop wij nog terugkomen, dat Beets de Byron-helden in onze literatuur heeft binnengeleid. Hij heeft dat gedaan door het gedicht, dat hij zelf de vrucht van partijdige ingenomenheid met de poëzie van Lord Byron noemde. Deze vrucht was zijn Jose, Een Spaansch Verhaal, in het voorjaar van 1834 geschreven en door den boekhandelaar Immerzeel in den herfst van dat jaar uitgegeven. In de voorrede van de eerste uitgave zegt de dichter: ‘Zij, die van zijn verhaal een drama, een kleine roman met verwarring en ontknooping verwachten, | |
[pagina 173]
| |
zullen zich bedrogen vinden’. Zoo is het inderdaad; van een intrigue kan nauwelijks gesproken worden. Jose, de zoon van een dapper, doch trotsch en onbuigzaam Spaansch edelman en van een vrome, teeder minnende moeder, heeft het ongeluk op jeugdigen leeftijd zijn vader te verliezen. Trouwelooze bloedverwanten, die op zijn bezittingen azen, scheiden het kind van de moeder. Bij deze schurken wordt hij, slachtoffer van berooving, hoon en mishandeling, opgevoed. Met een door haat verbitterd gemoed draagt hij zijn lot en wacht slechts den rechten tijd af om zich te wreken. Deze tijd breekt aan na den dood zijner moeder. Hij zag haar sterven, en hij keerde
Naar 't ledig huis zijns vaders weer,
Waar stugge smart zijn hart verteerde,
En hij der menschen toegang weerde -
Hij had op aard geen vrienden meer.
Hij verdwijnt dan spoorloos; na zeven jaren zien wij hem weder bij maanlicht aan de oevers van den Ebro, dicht bij het vaderlijk slot. Niemand weet, waar hij getoefd heeft, niemand heeft hem gemist behalve Florinde, die hij eens vruchteloos heeft bemind, want ‘men had haar aan een ander toegezegd’. Terwijl hij in diep gepeins verzonken is, wordt zijn oor getroffen door het roerende gezang der nonnen van het nabijgelegen klooster. Dit wekt aandoeningen bij hem op, die hem sinds jaren vreemd zijn geworden. In deze gemoedsstemming ziet hij eensklaps Florinde, die hem gedurende zijn afwezigheid toch trouw is gebleven, voor zich staan. Door een droom, waarin Jose's moeder haar is verschenen, weet zij, dat haar verloren minnaar zich in de nabijheid bevindt. Met teedere woorden vertelt zij hem haar droom en eischt uit naam van zijn moeder zijn zwaard op als een onderpand, dat hij van zijn verdere wraak wil afzien en zich bekeeren. Zwaar is Jose's strijd tusschen liefde en haat, tusschen God en zijn wraak, tusschen Florinde en zijn vijand. Zal er ook voor hem nog levensvreugde zijn? Vreugd -? Op een wereld die geen vreugd heeft,
Waar niets hem immer 't hart verheugd heeft
| |
[pagina 174]
| |
Dan - de ijslijkheid der wraak? Die strijd
Is schriklijkGa naar voetnoot1
Zijn haat is te diep geworteld, zijn gemoed te veel verhard dan dat het smeekend tranenplengen van Florinde of een betere overtuiging de overwinning kunnen behalen. Hij verlaat Florinde, die de wanhoop ten prooi met een akeligen gil nederstort. Deze enkele nacht heeft haar geheel vergrijsd; langzaam kwijnt ze lijdende aan tering weg. Nog een jaar
Behoefde er, om haar gansch te sloopen:
Toen ging 't herbergzaam graf haar open,
En was er vrede en rust voor haar.Ga naar voetnoot2
Jose verdwijnt, niemand ziet hem weer, noch weet, waar hij gebleven is. Maar na jaar en dag
Vond m'in een Pyreneesche grot
Het lijk eens mans gestrekt op d'aard,
En voor hem - een gebroken zwaard.Ga naar voetnoot3
Men behoeft van Byron niet veel gelezen te hebben om dadelijk in te zien, dat men hier met een navolging van den Engelschen dichter te doen heeft. Met den held Jose heeft de dichter aan onze literatuur een type willen geven als de Giaour, Conrad, Lara in de Engelsche: Zijn wang was bleek en droef zijn trekken;
Doch in den wrevel van zijn oog
Was 't morren van een hart te ontdekken,
Dat niet in ootmoed nederboog,
Maar dat zijn haat, zijn onbescheid,
Des hemels roede tegenstelde,
Of al zijn rampen overtelde,
In ijskoude onverschilligheid;
Misschien, - ja, 't scheen zoo uit zijn wezen -
Was 't stormen in de borst bedaard
Der driften, die, in woeste vaart,
Hem 't oog verblindden waar zij rezen,
Zij, telgen van de helharpij;
Maar toch, haar spoor was nagebleven:
| |
[pagina 175]
| |
Op 't hooge voorhoofd hadden zij
Haar naam in rimplen aangeschreven,
In groeven op de ontvleesde wang.
Hij had geen acht-en-twintig jaren,
En reeds was grijsheid door zijn haren,
En was het sedert lang.
Geen enkel mensch sloeg zonder schrik
Op dat gestreng gelaat een blik,
Dat huivring joeg in 't hart van helden;
Zijn bittren, mond ontsloot hij zelden,
En immers 't was als speelde er steeds
Rondom zijn lip iets hards en wreeds,
Dat hen deed wenschen, die het zagen,
Dat hun geen woord bejeegnen mocht
Van hem, wien elk te schuwen zocht,
Wiens oog geen stervling kon verdragen.Ga naar voetnoot1
Hier is de onveranderlijke held van Byron's Muze; wij herkennen het bleeke en droefgeestige gelaat, de donkere blikken, den verachtelijken glimlach om den mond. Het innerlijk is met het uiterlijk in overeenstemming: bittere menschenhaat heeft wortel geschoten in zijn gemoed; verachting voor de wereld drijft hem tot eenzaamheid en verzet. Om hem heen hangt een waas van geheimzinnigheid; waar is hij al die jaren geweest, wat heeft hij gedaan? Waarin bestaat zijn wraak? ‘Men liet mij distlen slechts van leed’, zegt hij. Doch hij heeft zich gewroken op heel het menschelijk geslacht,
Dat ik verafschuw en veracht.Ga naar voetnoot2
Maar door het waas van geheimzinnigheid onderscheiden we toch ook eigenschappen, die onze sympathie opwekken. Van zijn vader moge hij zijn trotschen, opvliegenden, woesten en onbuigzamen aard hebben, van zijn zachte, geduldig lijdende, vrome moeder heeft hij ook eigenschappen geërfd. De natuur heeft hij vereerd en bewonderd en in haar den Schepper aangebeden. Hij moge door het hem aangedane onrecht hardvochtig en wraakgierig zijn geworden, van nature is hij gevoelig en geneigd tot het goede. Het is duidelijk, | |
[pagina 176]
| |
dat hierdoor in zijn gemoed een verwoestende strijd moest ontstaan, waarvan de uitslag, als bij de helden van Byron, naar den kant van het kwade overslaat. Het noodlot is ook hier onafwendbaar; de Ebro stroomt nog onveranderd daarheen als eeuwen her, maar Jose moest anders worden. ‘Gij zijt dezelfde stroom gebleven,
Gij Ebro!’ - sprak hij in zich zelf -
‘Sinds ik uw boorden heb begeven:
Nog even trouw aan 't luchtgewelf,
En aan de landstreek, die uw vocht
Sinds eeuwen vruchtbaar maken mocht.
Maar ik was anders dan ik werd,
'k Vergat mijn vaderland, mijn hart
Werd aan den Hemel ontrouw, en
Toch moest ik wezen, die ik ben’.Ga naar voetnoot1
Zoo verzet Jose zich, als een ware Byroniaansche figuur, tegen de maatschappij en voert hij een hopeloozen strijd tegen het leven; zijn naam is, als die van Conrad, verbonden met één deugd en duizend misdaden.Ga naar voetnoot2 Meer dan in Byron's verhalen het geval is laat de dichter het licht vallen op Jose's inwendigen strijd tusschen goed en kwaad. Bij den Giaour, die wel het meest als het prototype van Jose in aanmerking komt, doet de biechtvader een zwakke poging om hem op zijn sterfbed tot andere gedachten te brengen. De stervende is echter gedecideerd: Waste not thine orison, despair
Is mightier than thy pious prayer:
I would not, if I might, be blest;
I want no Paradise, but rest.Ga naar voetnoot3
Zoo tracht Francesca in The Siege of Corinth Alp te bewegen de Halve Maan ontrouw te worden en weer tot het Christendom en zijn vaderland terug te keeren. Van strijd is bij Alp weinig te bemerken; hij is geschokt door de plotselinge spookachtige verschijning van Francesca, maar onwankelbaar in zijn besluit. | |
[pagina 177]
| |
What Venice made me, I must be,
Her foe in all, save love to thee.Ga naar voetnoot1
Jose daarentegen voert een langen en heftigen strijd, ja, een oogenblik schijnt het, dat de smeekbeden van Florinde zooveel invloed hebben op zijn zachtere aandoeningen, dat hij door liefde en berouw overmand aan haar voeten nederknielt, het hoofd ten hemel geheven en zijn arm om haar leest geslagen. ‘Goede Geest! zoo help mij bidden’, stamelt hij. Maar als zij daarop den eisch stelt, dat hij zijn zwaard ten offer moet leggen op het altaar, vliegt hij woest op. Al het onrecht en het leed hem door de menschen aangedaan, de haat en de wraak hun daarvoor gezworen, staan hem op eens klaar voor den geest. Opnieuw weifelt hij, als Florinde troosteloos smeekend, ‘gelaat en boezem natbeschreid’, aan zijn voeten ligt. Zulk kiezen tusschen kwaad en goed
Werkt als verbijstring op 't gemoed,
Hem was 't als spleet hem 't hoofd in tweên.
Het kwade krijgt dan de overhand, hij rukt zich van Florinde los en verdwijnt in het bosch. Evenals in Byron's Oostersche Gedichten zijn hier verschillende elementen der romantiek vereenigd. Zoo wordt in het midden gelaten, wanneer Jose leefde. Bij voorkeur valt de tijd van de handeling of de kennismaking 's avonds of 's nachts, bij maanlicht. Zie het begin: Het was geen dag - het was geen nacht,
Maar 't was dat stil en vredig uur,
Dat ademhalen der natuur,
Wanneer............
De maan haar avondpost betrekt,
welke verzen ons herinneren aan de beginregels van Parisina of nog meer aan die van de Monody on the Death of the Right Hon. R.B. Sheridan.Ga naar voetnoot2 De geschiedenis speelt, niet zooals bij Byron in het Oosten, maar in het Zuiden en wel | |
[pagina 178]
| |
in het romantische Spanje, dat als een tooverland bij de dichters van die dagen in eere gekomen was door Victor Hugo's bundel Les Orientales. Ook in de Maskerade komt de dichter in verrukking voor dit ‘bekoorlijk oord, waar de citroenen bloeien’ en dat hij bezingt in de coupletten beginnende: ‘O Spanje! Spanje! Schoon romantisch land!’Ga naar voetnoot1 Een andere vraag is, of Beets er als Byron in geslaagd is zijn held aannemelijk te maken. Byron's helden bewegen zich, zooals wij gezien hebben, op de grenzen van de maatschappelijke en zedelijke gebondenheid. Hun geval is bijna altijd aannemelijk; een gebeurtenis als beschreven in The Giaour had de dichter zelf medegemaakt; onze sympathie voor Conrad-Lara wordt gemakkelijk gewekt, wanneer wij bedenken, dat in den tijd, dat zij optreden, onrechtmatige vrijheidsberoovingen aan de orde van den dag waren; verzet daartegen is geenszins ongemotiveerd. De intrigue in Parisina, Mazeppa, The Island, The Prisoner of Chillon is gebaseerd op feiten; Alp, in The Siege of Corinth, is volkomen aannemelijk, hoewel ook in zijn geval de aard der beschuldiging, welke hem dwong Venetië te verlaten, in het midden wordt gelaten. In Jose heerscht daarentegen een volkomen verwarring van zedelijkheidsbegrippen, zoodat wij ten slotte niet weten, of hij al dan niet schuldig is. Bovendien is hij geenszins vrij van overdrijving; de kleuren zijn te hel. De schoonste wraak verbeidt hem nog en hij houdt het zwaard er reeds voor geheven. Wien het eigenlijk betreft, hooren wij niet; wel, dat het de oorzaak is van al zijn lijfs- en zielsellende. Zijn wraakzucht is al te ontembaar, zijn liefde voor het zwaard conventioneel. Als hij ten slotte moet beslissen tusschen Florinde en berouw aan de eene en zijn zwaard en wraakzucht aan de andere zijde, dan geeft de dichter het volgende beeld van hem: Zijn tanden klappren tegen een,
Het witte schuim omgeeft zijn mond,
Zijn oogen rollen vreeslijk rond,
En glinstren als twee bliksems.
| |
[pagina 179]
| |
Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas. Het komt ons voor, dat de dichter dit wel eens uit het oog heeft verloren. In de geciteerde verzen wekt Jose inderdaad onze spotlust op. Toch moeten wij niet vergeten, dat de lezing van het gedicht op de tijdgenooten van den auteur een geheel anderen indruk maakte dan op lezers van ongeveer een eeuw later. Het is inderdaad gemakkelijk om een figuur als Jose in een bespottelijk daglicht te stellen, maar belachelijk maken is geen verklaren. Zulk een zonderlinge vereering van Byroniaansche helden zat in de lucht. De buitenlandsche literatuur was er vol van; met de schepping van een dergelijk karakter volgde Beets dus niet alleen eigen neigingen, maar ook den geest des tijds. Een zwak punt in het gedicht is het feit, dat Jose niet meer emotie en blijdschap gevoelt of toont, als hij verneemt, dat Florinde hem al die jaren trouw is gebleven. Hierdoor had hem tevens kunnen blijken, dat God hem niet geheel verlaten heeft. Hij rukt zich echter los en stoot Florinde van zich af. Deze samenkomst herinnert aan die van Alp en Francesca in The Siege of Corinth, waarbij Alp evenmin gehoor geeft aan de bede van zijn geliefde. Zijn weigering is echter veel meer gemotiveerd, zijn trots is rustiger en wortelt veel dieper. Whate'er my fate,
I am no changeling - 't is too late.Ga naar voetnoot1
In meerdere opzichten doet Florinde aan Francesca denken. Haar plotselinge verschijning, de ontzetting van Jose, de gestelde eisch een ander leven te beginnen herinneren alle aan de ontmoeting in The Siege. Evenzoo het onherroepelijke van de beslissing. Francesca zegt: I come - and if I come in vain,
Never, oh never we meet again!Ga naar voetnoot2
terwijl Florinde het aldus uitdrukt: Deze stond
Moet van uw verder lot beslissen.
| |
[pagina 180]
| |
Ook de beschrijving van Florinde's uiterlijk roept ons dat van Francesca voor den geest. Men vergelijke: Het was een wezen wit en lang;
't Was een gestalte hoog en rank;
Het was een wijd en sleepend kleed,
Een sluier, die een hoofd bedekte,
Die over arm en midden strekte,
Die tot de voeten nedergleed;
Het was een vrouw, wier blanke hand
Den sluier opgreep bij den rand,
En wegschoof van een aanzicht schoon -
Maar doodsch en marmerbleek van koon,
En heenwierp over gitzwart haar,
Dat over blanke schoudren gleed,
En op dier schittrend elpenbeen
Een breede schaduw vallen deed.Ga naar voetnoot1
met: he knew the face
Of beauty, and the form of grace;
It was Francesca by his side,
The maid who might have been his bride!
The rose was yet upon her cheek,
But mellowed with a tenderer streak;
Where was the play of her soft lips fled?
Gone was the smile that enlivened their red.
The Ocean 's calm within their view,
Beside her eye had less of blue;
But like that cold wave it stood still,
And its glance, though clear, was chill.
Around her form a thin robe twining,
Nought concealed her bosom shining;
Through the parting of her hair,
Floating darkly downward there,
Her rounded arm showed white and bare.Ga naar voetnoot2
De ontknooping daarentegen herinnert ons meer aan Parisina: En zij - stort neder met een gil,
Luid, aaklig, pijnlijk-valsch, en schril,
| |
[pagina 181]
| |
En ligt daar roerloos uitgestrekt, -
Och, werd zij nimmermeer gewekt!
Och dat de dood, uit deernis met
De kranke ziel, haar ‘t lijf verplett’.
Dit komt overeen met het droevige einde van Parisina: what cleaves the silent air
So madly shrill, so passing wild?
It was a woman's schriek - and ne'er
In madlier accents rose Despair,
And those who heard it, as it past,
In mercy wished it were the last.Ga naar voetnoot1
Jose's einde wordt door den dichter in het midden gelaten, zooals ook Byron niet vermeldt, hoe Parisina den dood vindt. Bij de beschrijving van den held Jose heeft den dichter de figuur van Conrad-Lara voor oogen gestaan. Wie is hij dan, in mijmering
Verzonken, die den heuvelkling
Met trage schreden afgedaald,
In 't duister van 't citroenbosch dwaalt,
Aan 's beekjes oeverrand?Ga naar voetnoot2
Dit binnenleiden van Jose is als de kennismaking met den Corsair: Near yonder cave
What lonely straggler looks along the wave?
In pensive posture leaning on the brand,
Not oft a resting-staff of that red hand?
'Tis he - 't is Conrad - here - as wont - alone.Ga naar voetnoot3
Op het alleen-zijn van Jose legt ook Beets den nadruk: Alleen - met velen om mij heen!
Alleen - maar onvervaard;
Alleen - maar met mijn wraak aleen;
Alleen - maar met een driftenstoet
Tot bondgenooten.Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 182]
| |
De trots, waarmede hij zijn lot draagt, zijn verhard gemoed, het gestrenge gelaat met den donkeren blik, de bittere mond, die zich zelden ontsluit, herinneren ons levendig aan Conrad. Evenals de laatste niet altijd geweest is, wat hij door de wreede en onrechtvaardige behandeling der menschen is geworden, zoo is ook Jose veranderd. ‘Ik was anders dan ik werd’, zegt hij; ‘'k vergat mijn vaderland, mijn hart werd aan den Hemel ontrouw’.Ga naar voetnoot1 Evenzoo zegt Byron van den Corsair: ‘Yet was not Conrad thus by Nature sent
To lead the guilty - Guilt's worst instrument -
His soul was changed, before his deeds had driven
Him forth to war with Man and forfeit Heaven.Ga naar voetnoot2
Van de versregels Maar werd ik, als een worm, in 't zand
Vertrapt, 'k heb me als een slang gewroken,
zegt Beets in een noot zelf: ‘Hier hebben den auteur waarschijnlijk deze regels uit Byron's Corsair voor den geest gezweefd: Yea, strange indeed - that heart hath long been changed,
Wormlike 't was trampled - adderlike avenged’.Ga naar voetnoot3
Jose's jeugd is Lara's jeugd. Lara verliest jong zijn vader, te jong om het verlies te beseffen en zonder nadeel te dragen. Niemand houdt hem terug van het kwade. Als jongeling verlaat hij zijn vaderland, zonder dat iemand weet, waarheen hij vertrokken is. De jongeren hebben hem vergeten, de ouderen zijn gestorven, een ander heeft zijn bruid getroost. Dan komt hij eensklaps terug ‘in sudden loneliness’, niemand weet van waar. Maar dat hij een leven van donkere daden achter zich heeft, is duidelijk. Evenzoo lezen wij van Jose: 't Oorlogszwaard
Nam vroeg zijn vader weg van de aard'
| |
[pagina 183]
| |
Eer hij, een zorgloos kind, nog wist
Hoe veel men aan een vader mist.
Hij wordt grootgebracht in een omgeving van boosheid, haat, list en verdrukking; als jonge man verlaat hij zijn vaderland. Niemand weet, waar hij vertoeft; dan komt hij plotseling terug, na jaren lang zijn wraakzucht op de menschen den vrijen teugel te hebben gelaten. ‘Maar nu, - daar is hij weer in 't oord, dat hij ontvluchtte’, wordt van hem verteld, zooals wij van Lara lezen: ‘The Chief of Lara is returned again’. De opdracht ‘Aan Serena’, met het aan Byron ontleende motto My sister, my sweet sister, if a name
Purer and dearer were, it must be thine,
draagt ook verder in vorm en toon het kenmerk van Byron's Muze.Ga naar voetnoot1 Zoo zeide de dichter in zijn voorbericht van 1873 waarlijk niet te veel, toen hij den Jose een vrucht van ingenomenheid met de poëzie van Lord Byron noemde. Het is van belang te zien, hoe de letterkundige wereld in die dagen over deze vrucht dacht. Beets zelf was er niet heelemaal gerust op; zoo gaf hij het gedicht uit zonder vermelding van den naam van den auteur. En aan den uitgever Immerzeel schreef hij: ‘Thans hebben wij publieke recensiën te wachten. Het zij zoo. Ik ben er op gewapend. Ik hoop, dat zij het debiet geen afbreuk zullen doen en dat gij U nooit zult te beklagen hebben mijn eersteling te hebben uitgegeven’.Ga naar voetnoot2 Het behoeft ons niet te verwonderen, dat het oude, nu geheel verouderde, tijdschrift van Yntema, de Vaderlandsche Letteroefeningen, aan een zoo romantisch verhaal als Jose was, aanstoot nam. Deze periodiek wortelde nog geheel en al in klassieken bodem en begreep dus niet, ‘wat nut of aangenaamheid er toch steekt in zulk een verhaal van een somber denkenden en menschenhatenden Ridder, wiens geheele geschiedenis daarenboven met een ondoordringbaar duister omhuld blijft’.Ga naar voetnoot3 De Letteroefe- | |
[pagina 184]
| |
ningen bleven inderdaad voor het Byronisme verboden terrein, wat alleen bewijst, dat dit tijdschrift geheel buiten den stroom van den tijd bleef staan. Geheel anders was de beoordeeling in De Recensent ook der Recensenten. Na met de kritiek in de Letteroefeningen den draak te hebben gestoken, zegt dit maandblad: ‘Gaarne erkennen wij in langen tijd niet zoo aangenaam verrast te zijn geweest als bij de lezing van dit echt dichterlijk verhaal, dat zich zoo eenvoudig, zonder naam van den auteur of eenigen ophef op den titel, voordoet. Reeds de aanhef: Het was geen dag - het was geen nacht - enz., die ons aan Vondel's: Het was noch dag noch nacht, maar teffens nacht en dag - herinnerde, boeide ons door een min gewone, pittoreske beschrijving van de schemering, die wel in den trant van Lord Byron, maar hem toch niet slaafs nagezongen was; en onze belangstelling klom bij de beschrijving van Jose, den woesten, onbuigzamen, wraakgierigen, schuld gevoelenden, half berouw hebbenden, vertwijfelden en nieuwe ontwerpen van wraak tegen het gehate menschengeslacht koesterenden Jose, die wel ontzetting, schrik zelfs, bij zijn verschijnen verspreidt, maar toch niet nalaat onze hoogste belangstelling en medelijden op te wekken .... Wij hadden een schoon dichtstuk aangetroffen, en wij gaven alleen toe aan ons hartsgevoel, om daaraan dien lof toe te kennen, die het verdiende, en er onze Letterkunde, bij zoo veel gebrekkigs of alledaagsch, geluk mede te wenschen’.Ga naar voetnoot1 De Vriend des Vaderlands was, zooals wij zagenGa naar voetnoot2, bij de verschijning van Jose weinig minder dan enthousiast. De Muzen, ongeveer gelijktijdig met de verschijning van Jose opgericht, was meer gereserveerd. De beoordeeling, van de hand van Bakhuizen van den Brink, was zeer welwillend en vond veel te prijzen, maar was tegelijkertijd, naar de gewoonte van den scherpzinnigen recensent, zeer kritisch: ‘In de voorrede verklaart de schrijver den klassieken toon verzaakt en den stijl van Byron, zooveel hem mogelijk was, gevolgd te hebben. Inderdaad hij slaagde doorgaans zeer gelukkig in deze poging. De schoone groot- | |
[pagina 185]
| |
sche toon van den Britschen Bard is hem wel gelukt.... De beschouwing en ontwikkeling van Jose's karakter, en eenige schoonheden van dit waarachtig dichterlijk verhaal, mogen ieder onzer Lezeren zoo aangenaam als ons zelven bezig houden. Wij gevoelen de moeilijkheid om een billijke uitspraak te doen over de juistheid en waarheid van het karakter door den dichter voorgesteld. Er ligt over den persoon en het bedrijf van Jose, den held des gedichts, een geheimzinnige nevel verspreid, die aan de scheppingen der romantieke letterkunde niet vreemd is - en meestal het gevoel en de fantasie des lezers in een weldadige spanning brengt, maar ook, aan de andere zijde, hem verhindert de juistheid te beoordeelen der omtrekken van het beeld, dat den poëet voor den geest stond’. Zooals men ziet, onverdeeld gunstig is het oordeel van dezen recensent niet. Ook in het Tijdschrift voor Nederlandsche Letterkunde, iets later dan de eerste aflevering van De Muzen verschenen en evenals dit laatste spoedig weer opgeheven,, vinden wij een korte beoordeeling, waaruit wij aanhalen: ‘Dit dichtstuk treedt mede in de rij van zoo vele voortreffelijke, die wij reeds bezitten, ja mag beschouwd worden, als een geheel nieuw stuk; en ofschoon wij niet alles kunnen toejuichen wat de groote Brit geschreven heeft, merken wij echter op, dat de dichter van het onderhavige juist den toon heeft gevat, waardoor deze het meest heeft geschitterd. Wij meenen dat hartstochtelijke, dat stoute, dat bijna onbegrijpelijk hooge, om niet te zeggen verhevene’.Ga naar voetnoot1 Beets' vrienden en geestverwanten waren, zooals te begrijpen is, opgetogen over het gedicht. Zoo schreef Kneppelhout aan zijn vriend Hasebroek: ‘Je jouis, oui, je jouis ici en vrai artiste du succès de José, chaque fois qu'une lettre vient m'apprendre un nouvel éloge d'un homme distingué, une critique, ou pour parler exactement, une louange plus récente de ce magnifique morceau, je me trouve plus grand, plus fier, plus puissant, je marche la tête haute, les bras arrondis et ne cède le pas à personne; il me semble, qu'en me voyant, chacun doit lire sur mon front rayonnant de la gloire de mon ami, - dont | |
[pagina 186]
| |
nous devons être fiers, H.... comme de son Victor Saint Beuve’.Ga naar voetnoot1 Uit het voorgaande blijkt, dat Jose in het algemeen gunstig werd ontvangen. De uitgever had dan ook over het debiet niet te klagen. Het verwondert daarom eenigzins, dat het vier jaar duurde, voor er een tweede uitgave noodig was. Als wij bedenken, dat Byron's uitgever op den dag van de verschijning tien duizend exemplaren van The Corsair verkocht en dat ook van de andere Tales de herdrukken elkaar ongekend snel opvolgden,Ga naar voetnoot2, dan is het verschil te groot om het alleen te verklaren uit de zoo veel grootere talrijkheid van het Engelsch lezende publiek. De verklaring is grootendeels te zoeken in het feit, dat Jose als kunstwerk oneindig veel lager staat dan Conrad, Lara, The Giaour, of welk ander van Byron's Oostersche Gedichten ook. De helden van den Britschen dichter waren één met hun geestelijken vader. Hun menschenhaat en wereldverachting was echt en verklaarbaar; bovendien was het genie van Byron onvergelijkbaar grooter dan dat van Beets. Geheel Europa genoot in de Byron-jaren met gloeiende wangen en ingehouden adem van de weelderige verzen, waarin hij Zuid-Europa met zijn schoone natuur, zijn onvergankelijken roem en zijn romantische bewoners bezong. Ook Beets was een tijdlang als bedwelmd door de schitterende effecten, de warme tinten van weemoed en verlangen, de overweldigende genialiteit van Byron's kunst, maar hij stond door opvoeding en levensomstandigheden geheel buiten zijn sfeer. Daardoor missen wij in Jose de warmte en het leven, dat ons aangrijpt in Conrad, in den Giaour. Ook door tijdgenooten, en niet de eerste de beste, werd dit gevoeld. Potgieter, wiens oordeel bij de verschijning van dit gedicht achterwege bleef, gaf zijn indruk weer in de recensie van Gwy de Vlaming: ‘Jose scheen ons een geniale eersteling. Zijn gebreken wogen misschien zijn schoonheden op; maar de eerste waren nagevolgd, de laatste oorspronkelijk, en welk een aanleg verrieden die schoonheden niet! De beschrijving van het Kloosterstift aan | |
[pagina 187]
| |
de oevers van den Ebro getuigde zoo sterk van een open blik voor het schoone der natuur, van een meesterlijk talent haar bezield te schilderen; het tafereel van de Tering was zoo rijk aan waarheid en Poëzie tevens, dat wij gaarne het weinig gemotiveerde van Jose's menschenhaat om den twintigjarigen zanger en den invloed van zijn model voorbijzagen’. Veel scherper was het oordeel van den begaafden schrijver van Het Gesprek op den Drachenfels, den klassicus Jacob Geel, overigens in zijn verhouding tot Beets bekend door de onbarmhartige wijze, waarop hij Hildebrand onder handen nam over diens opstel Vooruitgang, eerst opgenomen in De Gids van 1837, later in de Camera Obscura. ‘Dáár was opwinding’, schrijft Geel over Jose, ‘die zich overal verraadde: dáár werd een zielstoestand geveinsd, omdat men een groot man nadeed, wiens gewrochten uit een bepaalden zielstoestand voortvloeiden. Daarom bleef Jose, met al het vuur van details, dat rondom hem gestookt werd, een koud lichaam. Bij den man, die nagevolgd werd, kwam de schildering der voorwerpen uit de wijze van zien voort; in de navolging moest een voorwerp gezocht worden, om het met een geleende wijze van zien te beschouwen: - er ontbrak innige samenvloeiing van voorwerp en beschouwing. Jose hing in de lucht te slingeren: het byronianismus deelde zich aan den held van het gedicht niet mede, en hij handelde niet’.Ga naar voetnoot1 | |
II - KuserBeets' eersteling werd in 1835 gevolgd door Kuser, een verhaal door den Auteur van Jose. Evenals The Corsair en Lara is het in vijfvoetige jamben geschreven. Het gedwongene of eentonige, dat dit metrum dikwijls meebrengt, wordt als in de genoemde voorbeelden verbroken, door veelvuldige enjambementen of soms gewaagde oversprongen. Ook hierin is de invloed van den Britschen dichter te herkennen. De intrigue is al heel eenvoudig; het tooneel is het Haagsche Bosch, de handeling loopt binnen eenige uren af en nauwelijks meer dan vier personen komen in het stuk voor. De | |
[pagina 188]
| |
hoofdpersoon is Kuser, die aan de hofhouding van Albrecht, graaf van Holland, is verbonden. Aan 's graven hof vertoeft ook Aleide van Poelgeest, die er na den dood van haar vader een veilige schuilplaats heeft gevonden en er de eer van een vorstin geniet. Ze is bevallig, jong en schoon;
Een maagd beminlijk en bemind, de kroon
Van haar geslacht; de schoonste waterbloem
Van Hollands week moeras.
De graaf is voor haar schoonheid en lieftalligheid geenszins ongevoelig. Hij omringt haar met attenties; aan haar dwaaste meisjesgril wordt toegegeven, tal van dienaars vliegen op haar wenken en graaf Albrecht zelf ‘wacht gaarne van dit schoone oogenpaar de wet’. Zoo zelfs die vorst, wanneer hij naast haar zat,
De schim van zijn gestorven gâ vergat,
En voelde, dat, ofschoon zijn leeftijd klom,
Het jonglingsvuur nog in zijn boezem glom;
Indien hij haar beminde, en eens misschien
Haar naast zich op den zetel wilde zien,
En deelende in den luister van zijn troon -
't Liet alles zich verklaren door haar schoon.Ga naar voetnoot1
's Graven liefde voor Aleide is de oorzaak van Kuser's melancholie. Als kind is hij met Aleide opgegroeid; in haar spelen heeft hij gedeeld en haar gaandeweg liefgekregen. Als hij na jaren van afwezigheid haar aan het hof van graaf Albrecht weder ontmoet, is de wederzijdsche verhouding echter geheel veranderd. Zijn liefde is onverminderd, ja, naarmate hij meer de onbereikbaarheid van het voorwerp zijner min beseft, wordt zijn hartstocht heviger, totdat deze hem vervult met een verterenden gloed, die zijn geestkracht knakt. Aleide daarentegen, zoo zij al eens het oog met teederheid op hem heeft geslagen, schijnt hem geheel vergeten te hebben. Zij ontwijkt hem, spreekt weinig met hem en behandelt hem als een vreemde. Dit alles brengt hem tot vertwijfeling, die zich soms uit in een soort razernij, meestal | |
[pagina 189]
| |
in een wanhopige ongevoeligheid, die hem de eenzaamheid doet zoeken. Soms zat hij aan bij feesten. Dan verliet
Hem vaak, zoo 't scheen, de nevel van 't verdriet:
Dan brak zijn geest den tooverkring van smart
Rondom hem, en ontspande zich zijn hart.
Maar razend was zijn vreugd en woest zijn lach,
En bitterheid zijn luim, en d'and'ren dag
Vond elk een dubble wolk van somberheid
Op 't uitgeput en dof gelaat verspreid.
Zoo dekken zwarte dampen een volkaan,
Die gistren vuur en vlammen op deed gaan.Ga naar voetnoot1
Zoo is Kuser een beeld van sombere wanhoop, ‘een zoon van 't leed, een broeder van de smart’. Hij heeft nog slechts één wensch: dat 't verdriet hem van het leven, waarvoor hij een afschuw heeft gekregen, zal verlossen. Zoo sterk wordt zijn sombere vertwijfeling, dat hij na een spottend woord van Aleide met zelfmoord-gedachten het Haagsche Bosch binnengaat. Naar deze plaats heeft ook Aleide vergezeld door haar trouwe Bertha zich begeven. De laatste is niet slechts door banden van dienstbaarheid aan haar meesteres verbonden; met Aleide ‘aan dezelfde borst gevoed’ en van jongs af aan haar zijde opgegroeid is zij door een innige genegenheid aan haar gehecht. Zij ziet de gevaren, waardoor Aleide aan het grafelijk hof is omringd. Als de jonkvrouw op een liefelijk plekje in het bosch haar gevolg heeft weggezonden om beter van den rustigen herfstavond te kunnen genieten, opent Bertha haar hart voor haar meesteres. Deze heeft zich de gunst van den graaf ten nutte gemaakt om de partij der Kabeljauwschen te bevoordeelen, niet bedenkende, dat ze met iederen nieuwen vriend zich ook een nieuwen vijand maakt. Onder haar tegenstanders is zeker wel het meest te vreezen 's Graven zoon Willem, ‘wiens boos en heftig hart door gramschap en door wraak ontstoken werd’. Bertha wijst haar echter op het grootere gevaar, dat haar bedreigt in de liefde van graaf Albrecht. | |
[pagina 190]
| |
O wees
Voorzichtig! Treed in tijds terug, en vrees
De vonk, die nu reeds blaakt in zijn gemoed,
Te ontvlammen tot een onweerstaanbren gloed!
- Indien gij bijzit zijn wilt noch gravin,
Zoo speel niet roekloos met des Graven min!
Aleide, eerst vertoornd, daarna verteederd, wordt gedurende dit samenzijn overvallen door een achttal gemaskerde en gewapende ruiters, aan wier hoofd zij Kuser meent te herkennen. Wel verre van haar belager te zijn, treedt deze echter als haar verdediger op. Door een onbekende gewaarschuwd, bereikt hij de plaats van den aanslag; tegen de overmacht is hij echter niet bestand en doodelijk gewond zijgt hij neder, nadat vóór hem Aleide, door een dolkstoot getroffen, van het leven is gescheiden. Het slot van het gedicht beschrijft ons het tooneel, waar Albrecht nederzit bij de sponde van den stervenden Kuser, die hem bezweert wraak te nemen op de moordenaars. Met den sluier van Aleide aan zijn lippen sterft hij. Die Kuser was een kind geweest van smarte,
En doornenvol zijn korte weg op aard;
Maar 't grievendst leed was zijner ziel gespaard,
Het ergste bleef verborgen voor zijn harte.Ga naar voetnoot1
Dat ergste is, dat Aleide gestorven is in de meening, dat Kuser haar dood heeft veroorzaakt. Ook Bertha, aan wie geen leed is overkomen, maar die door het voorgevallene zoo is aangegrepen, dat zij nauwelijks meer is dan een schim, verkeert in die meening, totdat de Graaf haar de ware toedracht mededeelt. Met oogen, door geen traan bevochtigd, maar met een blik, ‘die blijk van wanhoop droeg,’ ziet hij haar aan en barst dan op hartverscheurenden toon uit: ‘Niet hij, mijn kind! Haar moorder was mijn zoon!’
Zoo hebben wij ook hier een verhaal voor ons, waarin dood en verschrikking, wanhoop en vertwijfeling heerschen. Er is gezegd, dat dit gedicht meer een navolging is van Scott dan van Byron; en dat ook Van Lennep's Nederlandsche Legenden | |
[pagina 191]
| |
niet zonder invloed zijn geweest.Ga naar voetnoot1 De keuze van het onderwerp, een episode uit het nationaal verleden, doet inderdaad aan de romantiek van Walter Scott denken. Het tooneel van de handeling is niet het poëtische Spanje, als in Jose of het romantische Oosten als in Byron's Oostersche Gedichten, maar het bosch nabij Den Haag. Hiermede eindigt echter vrij wel de overeenkomst met Scott. De atmospheer van het verleden, de schilderachtige beschrijvingen van de plaatsen der handelingen, de locale kleur, die het kenmerk zijn van den grooten Schotschen schrijver, zoeken wij in den Kuser tevergeefs. Daarentegen is het gedicht als het ware geladen met de zwaarmoedigheid, de somberheid, de smart en het menschenleed, het verterende vuur van het Byronisme. De geest van den Britschen dichter waart overal rond en Beets mocht dan ook terecht zelf opmerken, dat de Kuser nog onder zijn heilloozen invloed stond.Ga naar voetnoot2 Waarom de dichter niet het romantische Zuiden tot zijn tooneel koos? Vooreerst had hij niet te putten uit zulk een schat van rijke ervaringen als Byron bezat. Verder had hij voor de middeleeuwen wel sympathie, zooals blijkt uit een aantal coupletten van de Maskerade (1835)Ga naar voetnoot3 en uit zijn vernieuwing van de middeleeuwsche romance Het Daghet uyt den Oosten (1837).Ga naar voetnoot4 Bovendien komt het ons voor, dat de keuze van het onderwerp meer middel is dan doel. Toen Walter Scott zijn Lay of the Last Minstrel, zijn Marmion, zijn Lady of the Lake schreef, wilde hij het romantische verleden van zijn vaderland voor de oogen zijner lezers doen herleven. Deze werken zijn, dank zij het genie van hun schepper, overal levend door den geest van het verleden. Dit verklaart ook hun groote populariteit in de beginjaren der negentiende eeuw. Hiervan is in den | |
[pagina 192]
| |
Kuser geen spoor te vinden; Kuser is alles behalve een middeleeuwsch ridder en het geheele voorval kon even goed in heel andere tijden en oorden plaats gehad hebben. Maar de bedoeling van den dichter is geweest een door menschenwee en wereldsmart gekwelden held ten tooneele te voeren en daartoe bood de hopelooze minnaar van Aleide van Poelgeest hem een gewenschte figuur. Dat hij zijn held op Nederlandschen bodem kon vinden en hem niet zooals in de tragedie van Parisina aan een Italiaansch hof behoefde te zoeken, maakte hem voor den dichter te aannemelijker. In de beschrijving van zijn uiterlijk herkennen wij dan ook terstond den Byronheld, alleen zijn de trekken alle vager. Men oordeele: Zie zijn gelaat, en zeg! getuigt het van
Een kleine ziel, een minbeduidend man?
't Is bleek en dor, en iedre trek drukt smart
Of ernst uit, spreekt van een gebroken hart,
Of van een ziel, die voor die leest te groot,
Dat lichaam veel doet lijden. Dat gelaat
Draagt treurig 't merk van wien een vroege dood
Is voorbestemd; een diepe rimpel gaat
Van d'eenen slaap tot d'andren, en het is
Als drukte daar een wolk van duisternis
Zijn hoog en edel voorhoofd; in zijn blik
Is iets ontrustend droevigs, dat meer schrik
Dan deernis wekt; een fletse glimlach zweeft
Hem om de bleeke lippen, maar hij geeft
Geen uitdruk van genoegen aan een mond,
Waarmeê geen denkbeeld zelfs van vreugd bestond.
Het is de lach van iemand, die zijn lot,
Hoe treurig, in gewaande rust bespot,
Van een die zoo gewend is aan 't verdriet,
Dat hij het met een lach in de oogen ziet,
Maar met een lach aan vreugde en kalmte vreemd,
Die van de smart het smartlijkste overneemt.
Zijn houding heeft iets ernstigs, en hij leunt
Zich aan den stam des booms, en ondersteunt
Zijn schedel met de handpalm; 't blonde haar
Valt op zijn borst in lokken lang en zwaar.
Zoo stil, zoo onbeweeglijk zit hij daar,
Daar is in hem iets zoo noodlottigs, dat
Wie hem met aandacht gâgeslagen had,
Van hem gewis zou tuigen als van een
Die in zijn jeugd reeds meer dan grijsaard scheen,
| |
[pagina 193]
| |
Wien wis een wreede kanker knaagde aan 't hart,
Een zoon van 't leed, een broeder van de smart.
Maar tevens was daar in zijn houding iet,
Dat onderwerping, geen geduld verried,
Iets krachtigs en iets manlijks, dat zijn leed
Weersprak en zich als meerder gelden deed.Ga naar voetnoot1
Kuser doet ons beurtelings denken aan den Giaour, aan Alp en aan Jose. Veel minder dan de laatste gelijkt hij op Conrad en Lara. Zijn bitterheid is die van den Giaour, wiens droevigen glimlach wij in den zijnen herkennen: Not oft to smile descendeth he,
And when he doth 't is sad to see
That he but mocks at Misery.
How that pale lip will curl and quiver!
Then fix once more as if for ever;
As if his sorrow or disdain
Forbade him e'er to smile again.
Well were it so - such ghastly mirth
From joyaunce ne'er derived its birth.Ga naar voetnoot2
Evenals Alp, vervuld van gedachten aan de voor hem onbereikbare Francesca, zijn vermoeid hoofd met de hand ondersteuntGa naar voetnoot3, zit ook hij stil en onbeweeglijk, vol van zijn leed, zich overgevende aan de smart. In zijn jeugd lijkt hij al ‘meer dan grijsaard,’ zooals Jose met nog geen acht en twintig jaren ook reeds het uiterlijk van een door verdriet vergrijsd man heeft. Wij missen in hem Jose's woestheid en wraakzucht; hij is in 't algemeen zachter, meer een droomer, die de eenzaamheid bemint, maar toch niet bepaald een afschuw van de menschen heeft. Daartoe bestaat trouwens ook geen aanleiding. Zijn somber uitzicht en zijn stroefheid deed
Hem mijden door degenen, die hij meed.
Hij minde de eenzaamheid, maar zonder dat
Hij vrees of afschuw voor de menschen had;
Want wie hem opzocht, wie hem toesprak, vond
Geen norschheid, zelfs geen wrevel in zijn mond,
| |
[pagina 194]
| |
Geen blijk van ongeduld, als hij verraadt,
Die 't menschdom niet vertrouwt, of werklijk haat.Ga naar voetnoot1
Kuser is onmiskenbaar een Byroniaansche figuur, maar hij is het in mindere mate dan zijn voorganger Jose. Als een schepping van den Nederlandschen Byron-geest dier dagen is hij wel aannemelijk, van een ridder uit de middeleeuwen heeft hij niets. Bovendien is zijn karakter onmannelijk. In plaats van het grafelijk Hof te ontwijken, waar immers de vrouw gebiedt, die hem nimmer haar hand zal schenken, blijft hij als een mug om de kaars rondvliegen. Hij mijmert, hij peinst, hij treurt, is vol somberheid, maar hij handelt niet, doet, naar Huet's kort vonnis, niets dan soezen. Ook ontsnapt zijn positie als versmade minnaar bijwijlen maar op een haarbreedte aan het ridicule. ‘Zie onzen droomer daar!’ zegt Aleide, als zij zich naar het bosch begeeft. Hij beet zich op de lip, totdat zij bloedde,
- Van smert misschien, waarschijnlijker van woede!
Hij zag niet op tot wie dus spotte, maar
Hij wendde 't aanzicht af en vlood van daar.
Doch weinig schreden verder, zag hij om,
En met een oog, waarin een traandrop glom,
Wierp hij wie dus zijn mijmring had gestoord
Een vuurblik na in plaats van wederwoord.Ga naar voetnoot2
De positie van de schoone, maar lichtzinnige Aleide aan het Hof van Graaf Albrecht is door den dichter zeer kiesch voorgesteld. Van haar innigste gevoelens, hetzij ten opzichte van Kuser, hetzij jegens den Graaf, bemerken wij echter weinig. De engelachtige lieftalligheid van Bertha en haar innige gehechtheid aan Aleide doen weldadig aan; maar de geheele verhouding is toch conventioneel. En de moord op de jonkvrouw gepleegd blijft volstrekt ongemotiveerd. Haar bewusteloos neerzijgen doet weer een oogenblik denken aan het einde van Parisina en van Florinde: zij bewoog niet meer.
Och ware 't voor die liefelijke leest
Reeds nu de roerloosheid des grafs geweest!Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 195]
| |
De schoone beschrijving van de doode maagd wekt terstond de herinnering op aan Byron's beroemde passage uit The Giaour, aanvangende met He who hath bent him o'er the dead,Ga naar voetnoot1
De gedachte is dezelfde: een korten tijd, nadat de eeuwige rust is begonnen, herkrijgt het gelaat zijn vroegere schoonheid, de trekken nemen hun natuurlijke ontspanning aan, zoodat men een oogenblik zou kunnen twijfelen of de dood wel inderdaad is ingetreden: De schoonheid, zoo het schoon was, wordt hersteld,
Geen trekje meer, dat dood of doodsstrijd meldt;
De rust herrijst op 't niet meer strak gezicht;
Het gapend oog en de open mond trekt dicht;
Het voorhoofd wordt verhelderd en ontlpooit,
't Gelaat herneemt zijn kalmte, en dikwijls tooit
Een blijder lach den nu gesloten mond
Dan immer op die lippen toegang vond.Ga naar voetnoot2
Wie de geheele passage met aandacht leest, zal getroffen worden door de groote overeenkomst met Byron's desbetreffende verzen. Beets' beschrijving is minder schoon dan die van den Britschen dichter en zij draagt de duidelijke sporen van zijn godsdienstige levensbeschouwing; maar zij is vol gevoel en poëzie en een van mooiste gedeelten uit het gedicht. De bijval, die aan Kuser bij zijn verschijning ten deel viel, was nog algemeener dan die van Jose. En gelijk Walter, Scott aan de overzijde van de zee eens Byron's meerderheid erkend had bij het verschijnen van diens Tales, zoo verklaarde thans Jacob van Lennep, dat hij voortaan de lier niet aan de wilgen, maar aan Nicolaas Beets zou afstaan: Ik sta ze u willig af, wien eigen onvermogen
Der Muzen heilig koor (schoon zuchtend) ruimer deed,
Zij past uw hand; mijn hart zal juichen in uw pogen,
Zal juichen, als om u, de nazaat mij vergeet.Ga naar voetnoot3
Zelfs de Vaderlandsche Letteroefeningen onder de oude | |
[pagina 196]
| |
Yntema waren over Kuser heel wat beter te spreken dan over Jose, hoewel er nog wel wat aan te merken viel. Dat echter ook de geest in dit tijdschrift aan het veranderen was, toont een niet redactioneel artikel in het Mengelwerk. ‘Onlangs lazen wij in dit Tijdschrift’, zoo vinden wij daar, ‘een uitvoerige beoordeeling van het gedicht Kuser. Met die Recensie kan ik mij over het geheel wel vereenigen. Maar het bevreemdde mij eenigszins, noch in deze, noch in een vroegere Recensie van den Jose, deszelfden makers, van Byron's dichttrant eenige melding gemaakt te zien. Wie den auteur van Kuser en Jose wil beoordeelen, moet, dunkt mij, hem vooral als navolger van Byron beoordeelen. Als zoodanig is deze jonge Dichter (wiens naam geen geheim is) ongemeen gelukkig geslaagd. Wij weten wel, dat een onzer beste Dichters, die met recht de meest populaire onzer natie mag heeten, gezongen heeft: Wie de wijs van anderen fluit,
Heeft geen stem in 't maatgeluid;
maar wij gelooven toch, dat het bijzondere gaven vooronderstelt, wanneer men op zulk een wijze zich een vreemden dichter eigen maakt, zich in zijn manier instudeeren kan, (om een uitdrukking der Duitschers te bezigen) als de auteur van Jose en Kuser zulks gedaan heeft....Het zal misschien bevreemding wekken, wanneer wij zeggen, dat de maker van Jose en Kuser zoo voorbeeldig geslaagd is in hetgeen Tollens een na-geneurie van Byron zou noemen en dat wij ons tevens vereenigen met een Recensie, waarin dienzelfden jeugdigen Dichter hier en daar hardheid en mildheid, langgerekte beschrijving en platte prozaïsche uitdrukkingen worden verweten....Wij willen op den Dichter van Jose niet toepassen hetgeen gezegd is over het navolgen der gebreken van een model - viriis imitabile - omdat hij ook getoond heeft de eigenaardige schoonheden van Byron te gevoelen en zich eigen te kunnen maken.’Ga naar voetnoot1 Zoo kruipt het bloed, waar het niet gaan kan. De Recensent ook der Recensenten betuigde | |
[pagina 197]
| |
in een uitvoerige beoordeeling zijn ingenomenheid met den Kuser. ‘Wij aarzelen niet te verklaren,’ zegt de redactie, ‘dat de lezing van dit dichtstuk ons een nieuw genot heeft verschaft, en dat wij daarin het poëtisch talent van den Schrijver nader hebbende leeren kennen, nieuwe reden gevonden hebben om de verschillende wijzigingen van hetzelve, de bekwaamheid in het schetsen van hoogst onderscheidene toestanden en belangrijke natuurtooneelen, de diepgaande opmerkzaamheid en fijne gevoeligheid omtrent hartstochten en gewaarwordingen, en de meestal gelukkige uitdrukking te bewonderen.’ Toch gevoelde het tijdschrift zich in zijn bewondering voor het romantische niet geheel op zijn gemak, zooals blijkt uit het slot van het artikel, dat den indruk maakt van een verontschuldiging: ‘Ten slotte moeten wij onze blijdschap te kennen geven, dat ook het tegenwoordige dichtstuk wederom bewijst, dat onze jeugdige dichters, hoewel in den vorm den thans heerschenden smaak voor het dusgenoemde Romantische volgende, toch de eeuwige wetten van waarachtig schoon en van zedelijkheid blijven huldigen. Zóó is de ingeschapen trek onzer Natie, dat zuivere gevoel voor alles wat wèl luidt, niet verbasterd; zoo blijven wij bewaard voor de uitspattingen van het weelderig vernuft der Franschen, dat parelen zoekt in het slijk, en koesteren wij de blijde hoop, dat onze kunstenaars zullen staven, wat de grijze Hoogleeraar Kinker zoo treffend heeft aangetoond, in zijn schoone voorlezing over het Romantische, dat de scherpe grenslijn tusschen het Klassische en Romantische eigenlijk slechts getrokken wordt door de overdrevenheid in het eene en andere kunstvak, maar dat het eigenlijke onderscheid tusschen deze beide soorten slechts zoo gering is, of liever dat beide vormen zich zeer wel laten vereenigen, en reeds bij de oude klassische schrijvers beurtelings gebezigd werden en als het ware ineen vloeiden.’Ga naar voetnoot1 Hoezeer de invloed van Byron gevoeld werd, blijkt ook uit een uitvoerig opstel voorkomende in het Drie-maandelijksch Tijdschrift van 1836. ‘Ook wij bewonderen,’ zegt de redacteur, ‘het groote kunsttalent van dien dichter, maar zijn | |
[pagina 198]
| |
wat bang geworden voor het Byroniseeren en zien met leedwezen, wanneer Byron al te zeer wordt nagevolgd, al willen wij ook van hetgeen hij als mensch geweest is den blik afwenden en hem alleen als dichter beschouwen. In den auteur van Kuser treft ons een zekere somberheid; een zwaarmoedigheid, die zoowel in Kuser als in Jose de heerschende toon is van het dichtstuk. Het ontleent daaraan misschien een groote mate van aantrekkelijkheid, want melancolie maakt interessant. In het gedicht aan zijn vriend, dat voor den Kuser geplaatst is, spreekt hij ook zelf van den somberen toon, dien hij hooren doet. Op zijn leeftijd is dat vreemd. Zoodat wij genegen zijn te vermoeden, dat dit een gevolg is van des auteurs groote vertrouwdheid met Byron..... Hoe het zij, wij wagen het er op en stemmen in met den lof, die door velen, zooals wij weten, aan den auteur van Jose en Kuser wordt toegekend.’Ga naar voetnoot1 Tot die velen behoorde in de allereerste plaats De Vriend des Vaderlands, uit welks recensie, die volgens het blad ‘Geen Recensie’ is, wij tot slot nog een enkele aanhaling willen overnemen. Het artikel leidt ons binnen in een Hollandsch gezin, waar de schrijver den Kuser heeft voorgelezen. ‘Niemand der aanwezigen sprak. Onzer was die stilte, waarin zich de bewondering van iets schoons, iets verhevens, zoo welsprekend uitdrukt.... Tegenover mij zat de blonde Erna, een kind van nauwelijks zestien jaren, met het gezicht van ons allen afgekeerd, als schaamde zij zich der ontroering, die zich in haar bleek gelaat en het pijnlijk lachje, dat om haar bevende lippen speelde, maar al te duidelijk verried.... Op de sofa aan mijn rechterhand zat de zwartoogige Fanny, een levendige bruinet, de wangen hooggekleurd door het gevoel van ingenomenheid dat haar bezielde, en de tintelende oogen op haar minnaar, mijn vriend Albert, gericht houdende, die opgestaan was, en met op den grond gevestigden blik onrustig op en neder wandelde. Links van mij zat de gastheer, de vader der beide jonge meisjes, een man even in den herfst zijns levens, wiens reeds eenigszins gebogen hoofd van een vervroegden ouderdom getuigde, | |
[pagina 199]
| |
maar wiens vurig adelaarsoog van onder de breede wenkbrauwen de sporen der grijsheid beschaamde, waarmede hem een veeljarig lijden voor den tijd geteekend had. Ook hij sprak geen enkel woord, maar reikte mij na het einde der voorlezing stilzwijgend de hand.’ In het gesprek, dat na dit zwijgen volgt, worden verschillende schoone gedeelten nader beschouwd of aangehaald, waarna de schrijver aldus besluit: ‘Hebt gij nooit dat hevig verlangen gevoeld, lezer! dat mij te bekruipen pleegt, wanneer ik het meesterstuk eens geliefden Schrijvers uit de handen leg, het verlangen zeg ik om hem eenmaal te mogen zien en hem uwen dank te betuigen voor de heerlijke oogenblikken, die gij hem verschuldigd waart? Zoo ja, gij zult het u dan ook kunnen begrijpen, waarom wij allen van dit droevig onderwerp (de dood van Aleide) willende afstappen, terug kwamen op den persoon des dichters, die ons zulk een weemoedig en toch zoet genoegen verschaft had. Er ontbrak niets aan zijn triomf!’Ga naar voetnoot1 Wij mogen terecht aannemen, dat de lezing van Kuser in de dagen van zijn verschijning bij zeer velen den indruk te weeg bracht, die boven is beschreven. De tijd was te onzent rijp geworden om dergelijke zwaarmoedige, droef stemmende poëzie te genieten. Het is dan ook niet onpartijdig, wanneer Huet zegt, dat men voor den persoon van Kuser zoo min iets kan gevoelen als voor dien van Aleid van Poelgeest.Ga naar voetnoot2 Of dat C.H. den Hertog in 1894 schreef, dat de schepper van Kuser gansch en al de les van Schiller vergeten had: Zweierlei gehört zum Poëten und Künstler: dass er sich über das Wirkliche erhebt und dass er innerhalb des Sinnlichen stehen bleibt. ‘Kuser,’ zegt C.H. den Hertog, ‘is los van alle werkelijkheid, vrucht van een grondeloos subjectivisme.’Ga naar voetnoot3 Maar Byron's helden zijn eveneens de vruchten van een ongekend subjectivisme. Op moderne lezers mogen deze menschen en deze verhalen geen of een niet bedoelden indruk maken, de tijdgenooten stonden er geheel anders tegenover. En zoo | |
[pagina 200]
| |
werd ook de volgende pennevrucht van den Byroniaanschen dichter, Gwy de Vlaming, met instemming ontvangen. | |
III - Gwy de Vlaming - Gedichten van 1838 - De MaskeradeGwy de Vlaming werd in den zomer van 1836 geschreven ‘in dat lief Kenmerlandsch dorp, en in de schaduw van het gastvrij dak’, waar de dichter zijn aanstaande levensgezellin vond. In het volgend winterseizoen gaf hij er voorlezingen van in de verschillende afdeelingen der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten, waar het zeer werd bewonderd. Eerst in den zomer van 1837 verscheen het in druk, met een opdracht in proza aan zijn vriend en toekomstigen zwager, Jonkheer Cornelis van Foreest. Het bestaat uit een voorzang en, in den trant van Kuser, uit zooveel gedeelten als er hoofdpersonen zijn. Als metrum heeft de dichter ditmaal echter viervoetige jamben gebruikt, meestal rijmende in coupletten. Alleen bij natuurbeschrijvingen, die een eenigszins plechtiger karakter hebben, vinden wij vijfvoetige verzen, zooals het schoone gedeelte, aanvangende: De maan was uit een nevel opgegaan.
Haar breede schijf, min zilver nu dan goud,
Dreef statig boven 't donker beukenhout
En drong haar licht door 't duister van de blaân.Ga naar voetnoot1
De woorden, door Gwy in krankzinnigheid geuit, geeft hij weer in de anapestische versmaat door Scott in Marmion voor Lady Heron's lied gebezigd: O, young Lochinvar is come out of the West,
en door Byron in The Siege of Corinth, wanneer hij het optrekken van de Muzelmannen tegen Korinthe beschrijft: The steeds are all bridled, and snort to the rein.Ga naar voetnoot2
Deze amphibrachys geeft, als in de geciteerde voorbeelden, aan de passage het vereischte rhythme en drukt wel de op en neer gaande beweging en de snelle opvolging van de in razernij geuite gedachten van den dweper uit. Gwy is een | |
[pagina 201]
| |
Vlaamsch edelman van strenge vroomheid, welke van den beginne af aan neiging toont om in dweepzucht over te gaan. Hij heeft het Heilige Land bezocht en van zijn jeugd af steeds alle geboden der kerk devotelijk opgevolgd; de ketters heeft hij gehaat, zijn vleesch bestreden en den duivel weerstaan. Toch heeft deze hem nog verblind, want anders zou hij ongetwijfeld geëindigd zijn met zich geheel aan God en Zijn dienst te wijden. Maar hij heeft Machteld leeren kennen, die evenals hij elken dag ter vroegmis gaat. Haar heeft hij liefgekregen, niet om haar schoonheid, maar omdat ze vroom is als hij. Geen, wie zoo'n heilge schroom bezielde,
Wanneer zij 't outer nadertrad;
Niet een, die zoo eerbiedig knielde,
Als zij haar rozenkralen bad.Ga naar voetnoot1
Bij velen heeft Gwy dien vromen zin vergeefs gezocht; te zamen met haar kan hij bidden en die verrukkingen smaken, ‘die 't hart van den mensch verheemlen.’ Daardoor heeft hij ook de kracht om de bezwaren, die een verbintenis met haar in den weg staan, te trotseeren. Want Machteld is een vondelinge, opgevoed door een brave, arme weduwe. Ondanks haar onbekende afkomst neemt hij haar echter tot vrouw, maar om den toorn zijner bloedverwanten, wier trots hij door dit huwelijk heeft beleedigd, te ontgaan trekt hij naar noordelijker streken en vond in 't ledig slotgebouw
Van Poelgeest 't lachend huwlijks-Eden,
Smaakte al der liefde zaligheden,
En d'aardschen hemel van de trouw.Ga naar voetnoot2
Dit gelukkige leven wordt plotseling onherroepelijk verstoord door de komst van de Zigeunerin Mara, die aan Gwy tot zijn groote ontzetting het geheim van Machtelds geboorte ontsluiert. De heidin deelt Gwy mede, dat zijn moeder gestorven is en dat zij hem thans het geheim mag openbaren: Machteld is de zuster van Gwy, een kind bij een Vlaamsche | |
[pagina 202]
| |
vrouw verwekt, die in het kraambed is gestorven. Mara heeft zelf het kind te vondeling gelegd; nu, na achttien jaren, maakt ze door haar mededeeling Gwy tot een prooi van hartverscheurende wanhoop. Over zeven weken zal zij terugkeeren en dan tevens Machteld inlichten, zoo Gwy het dan nog niet zelf gedaan heeft. Dit zijn Gwy's zeven weken van vrijwillige opsluiting en sombere overpeinzingen. Hij houdt zich voor vervloekt, hij heeft een zonde tegen den Heiligen Geest begaan, waarvoor, gelijk de Schrift leert, geen vergiffenis mogelijk is. Want nu is het hem volkomen duidelijk; wat hem overkomt is de straf voor het verloochenen van zijn roeping; hij had in den geestelijken stand moeten treden. Daarvan heeft hij zich laten afbrengen door de begeerte naar eene vereeniging met de zedige, deugdzame en vrome Machteld. Maar in 't kleed van die vroomheid had zich de duivel gehuld, die hem zoo in 't verderf heeft gestort. De ongeloovige heidin is het werktuig van den booze. In de schildering van Gwy's wanhoop en vertwijfeling bij het laatste samenzijn is de dichter goed geslaagd. Voor Machteld is nog wel hoop, meent Gwy, om door boete en een geheel aan God gewijd leven iets goed te maken; voor hem blijft er niets anders dan de hel. Machtelds antwoorden maken zijn vertwijfeling slechts grooter; op den lezer, die zich niet geheel in Gwy's gemoedsgesteldheid verplaatst, maken zij den indruk van de stem der rede tegenover die der razernij: ‘Wij hebben onbewust misdreven;
De Heere, Gwy! kan ons vergeven.’Ga naar voetnoot1
In den toestand van waanzinnigheid, die niet kan uitblijven na de inwerking der folterende gedachten op zulk een gemoed, doodt hij zijn vrouw, ‘die geknield om bijstand tot d'Algoede bad,’ met een dolksteek. Als Mara verschijnt vindt zij ook Gwy levenloos; zijn door vasten en pijnigende gedachten uitgeteerd gestel heeft den laatsten schok niet kunnen doorstaan. De ongeloovige heidin sluit de oogen van den vromen dweper. Dan daalt het zwarte gordijn. Het Grieksche motto is ontleend aan Sophocles, aan wiens | |
[pagina 203]
| |
bekende Oedipus-tragedie de geheele intrigue herinnert. Maar de somberheid, waarmede het gedicht is doortrokken, en ook het fatale van de conceptie zijn de onmiskenbare teekenen van het Byronisme. Bovendien herinnert het geheele gegeven voortdurend aan Lord Byron's verboden verhouding tot zijn halfzuster Augusta, een beschuldiging, die, hoewel nooit geheel bewezen, algemeen geloofd werd. Het eerste gedeelte van The Bride of Abydos draait eveneens voortdurend om de schuldige betrekkingen tusschen Selim en Zuleika, die aanvankelijk meenen broeder en zuster te zijn. En Manfred, die bij de bewerking Beets ook ongetwijfeld voor oogen heeft gestaan, wordt weinig minder gekweld dan Gwy. Ook hem drukt de schuld zoo zwaar, dat het leven ondragelijk voor hem wordt. Die schuld, ofschoon het niet uitdrukkelijk wordt medegedeeld, is wel zeer stellig van denzelfden aard als die, welke Gwy tot de somberste vertwijfeling brengt. Men vergelijke slechts Manfred's woorden, gesproken tegen den geest van Astarte: Thou lovedst me
Too much, as I loved thee: we were not made
To torture thus each other - though it were
The deadliest sin to love as we have loved.Ga naar voetnoot1
In Gwy de Vlaming zijn echter ook andere dan Byroniaansche invloeden merkbaar. Zoo vinden wij er in een soort moderniseering van het Fatum der Ouden, waarin wij een nawerking der Duitsche romantiek te zien hebben, die zich in het begin der eeuw kenmerkte door verschillende noodlotstragediën. Mara bijvoorbeeld hooren wij tot zich zelf zeggen: ‘'t moest zoo wezen.
Gij hadt het aan de blauwe lucht,
In heldre starren dus gelezen;
Voorwaar, het noodlot is geducht.’Ga naar voetnoot2
De Zigeunerin zelf is ontleend aan Scott; zij doet denken aan Meg Merrilies uit Guy Mannering of, meer nog, aan Marthon uit Quentin Durward. De romantische literatuur was trouwens | |
[pagina 204]
| |
vol van dergelijke waarzeggende, toekomst voorspellende en geheimen bezittende heidinnen. Hiermede is alle invloed van Scott op het gedicht aangegeven; van een doen herleven van het verleden met locale kleur en daarbij passende schilderachtige beschrijvingen is geen sprake. De geschiedenis valt voor in de veertiende eeuw, zooals ons door den dichter wordt medegedeeld; maar uit het gedicht zelf zouden wij het niet kunnen opmaken. Het is dan ook evenmin als de Kuser met een dergelijke bedoeling geschreven; het verlangen om de sombere en smartelijke zijde des levens uit te beelden deed den dichtader vloeien. Het wordt ons nog eens duidelijk verteld in den voorzang; waarom beschrijft de dichter ons deze verschrikkingen, die ieders ziel doen sidderen? .... is 't niet, dat ons krank gemoed
Een hartstocht voor de droefheid voedt?
Een trek om 's levens ijslijkheden
In al haar treurigheid te ontleden,
Een prikkel, die behoefte werd,
En 't zalig maakt zich toe te geven
Aan wat geheel de ziel doet beven, -
Sinds daar voor 't menschelijke hart
Niets zoeter is dan 't mededoogen,
Niets milders dan de traan voor de oogen,
En geen gevoel voor 't kenvermogen
Zoo klaar en duidelijk als - De Smart.Ga naar voetnoot1
Wat de hoofdfiguur betreft, hij doet denken aan Manfred, wiens schrikwekkende visioenen bij Gwy fanatisme geworden zijn, maar zijn sombere wanhoop is ook verwant aan die van den Giaour. En evenals deze is hij tot daden van vertwijfeling in staat. Ook zijn uiterlijk roept trekken van Byron's eersten Oosterling voor den geest: De bleeke wang was weggeslonken,
Het helder oog scheen ingezonken,
En wild en schriklijk zag hij rond;
Ja, daar was wanhoop in zijn blik,
Op 't fronsend voorhoofd angst en schrik,
En hardheid om zijn mond.
| |
[pagina 205]
| |
Wild vielen baard en lokken neer:
Hun koolzwart, glinstrende in dat licht,
Gaf aan dat uitgevast gezicht
Verschrikkingen te meer.Ga naar voetnoot1
Bij de verschijning gaf Beets zijn anonimiteit prijs. En wel had hij reden zijn naam niet langer te verbergen; want hoezeer zijn gedichten in den smaak zijner dagen vielen, bleek wel uit den zeldzamen opgang, dien de jonge dichter maakte. Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen, hoe hoog hij stond aangeschreven. Een albumblad van Dr. J.P. Heye van 1837 eindigt met deze regels: En gaarne duikt mijn glans en gaat ter rust,
Ootmoedig 't ijdel schemeren bewust
En voor het licht van dag en nacht gerust,
Waar gij zoo hoog staat.Ga naar voetnoot2
Potgieter schreef een uitvoerige, zeer waardeerende beschouwing in de inmiddels uitgekomen Gids. Behoudens eenige critische opmerkingen bepaalde hij er zich in hoofdzaak toe een reeks van fraaie gedeelten aan te wijzen, zooals Machteld, wachtende in de vensternis van een der burchtzalen, Gwy's eigen ontleding van zijn zielstoestand, de waanzinscène. Maar ook gaf hij opmerkkingen ten beste, die de literatuur in het algemeen betroffen; en wij merken weer op zijn afzijdige houding tegenover onvervalschte Byron-helden, wanneer we lezen: ‘De Heer Beets zwaait in dit stuk geen wierook aan de afgoden onzer dagen: de schenners aller maatschappelijke betrekkingen, de trotschen, die in het heelal niets waardeeren dan hun eigen ik.’ Ook met de somberheid is hij het niet geheel eens: ‘Maar waarom kiest de Heer Beets zulke donkere onderwerpen? Ei lieve, mijne Heeren, waarom schilderde Rembrandt altijd een donkeren achtergrond? Ook in deze zoude verscheidenheid in dat opzicht een verdienste te meer zijn; en wij hopen, dat de dichter van Jose, Kuser en Gwy zijn stof zal afwisselen; maar zich aanmatigen dit te eischen bij zooveel voortgang, waarlijk, het zoude ondankbaar zijn.’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 206]
| |
De Vaderlandsche Letteroefeningen grepen de gelegenheid nog eens aan om te fulmineeren tegen den heerschenden geest in de letterkunde. ‘Cui bono? Welk doel is beoogd? Wat nut of aangenaamheid heeft het, zulke akeligheid tot dichtstof te nemen? Moet men reeds in zijn jeugd inwilligen “Een trek om 's wereld ijslijkheden In al haar treurigheid te ontleden, Een neiging die behoefte werd, En 't zalig maakt zich toe te geven In wat geheel de ziel doet leven?”Ga naar voetnoot1 Het moge dan ook thans bij dezen, gelijk bij sommige andere jonge dichters, mode worden, om zulk een treur- en klaagtoon aan te heffen, wij zullen niet nalaten denzelven, waar het pas geeft, als gemaakt en onnatuurlijk te gispen, of wel, waar het noodig is, daartegen, als schadelijk en gevaarlijk, hoogernstig te waar schuwen.’Ga naar voetnoot2 Ook ditmaal onthield Jacob Geel den dichter zijn beschouwingen niet; en hoewel hij nog veel in het gedicht vond, dat afgekeurd moest worden, in het algemeen was zijn oordeel heel wat zachter dan bij het verschijnen van Jose. Zelfs de sombere achtergrond vond genade in zijn oogen: ‘Het zou onbescheiden zijn, den Dichter te vragen: waarom zoekt gij bij voorkeur treurige voorwerpen: waarom geeft gij zoo toe aan weemoedige mijmering? Hij zat nu éénmaal op de puinhoopen van het vervallen Poelgeest, en het geheim dier zwarte zaal te ontdekken werd hem een behoefte.’Ga naar voetnoot3 Maar ook vestigt de schrijver weer de aandacht op het ‘valsch vernuft, het rijmend proza en de gemaaktheid’ van den dichter. En hierin zijn de moderne letterkundigen het wel algemeen met Beets' bekwamen tijdgenoot eens. De scherpe tegenstelling tusschen het leven en de dichtwerken van den jongen Nicolaas Beets moest ook wel in het oog springen. In zijn eersteling Jose had hij woeste kracht geschilderd en menschenhaat, die tot wraakzucht aandrijft; in Kuser het lijden eener onbeantwoorde en miskende liefde. In Gwy de Vlaming was blinde dweepzucht en wroeging over een, hoewel in onwetendheid bedreven, misdaad, die tot razernij overslaat, de hoofdgedachte, die schrik en ontzetting moest | |
[pagina 207]
| |
teweegbrengen. Lord Byron, met zijn verbitterde jeugd, zijn onbeantwoorde eerste liefde, zijn aangeboren somberheid, zijn teleurstellingen, zijn uitspattingen, had ook deze donkere gevoelens en sombere hartstochten in de helden zijner dichtstukken verpersoonlijkt. Maar de Engelsche dichter was één met de scheppingen zijner verbeelding; in het Britsche genie concentreerde zich de Weltschmerz, en nooit vond zij schooner uiting. Hoe geheel anders was dit alles bij den Hollandschen navolger. ‘Ziehier een jong man, pas verloofd, innig gelukkig, die onder de weelde van den zomer en van zijn jonge liefde in 't heerlijk priëel van de Nijenburg zijn verbeelding doet spelen met het somberste geval, dat zich laat denken, en zijn dichtstuk op een feestelijken zomeravond in dien blijden kring te genieten geeft, terwijl hij er den daarop volgenden winter op verscheidene plaatsen, waar hij het in “maatschappijen” voorleest, lof voor oogsten zal.’Ga naar voetnoot1 Deze poëzie van Beets kon dan ook onmogelijk echt gevoeld zijn; er moge zich talent in vertoonen, de onmisbare factor voor ware poëzie ontbreekt. En toch maken de besproken gedichten op ons niet den minderwaardigen indruk, die gewekt wordt bij hun vermelding in letterkundige werken van den laatsten tijd.Ga naar voetnoot2 In het voorafgaande hebben wij trachten aan te geven in hoeverre zij als producten van hun tijd tevens spiegelbeelden daarvan zijn. Het was de tijd van de vage, zwaarmoedige dweperijen, aan welke Goethe reeds dichterlijke uitdrukking gegeven had in het lijden van den jongen Werther. In onze moderne tijden kunnen wij ons in een dergelijke zielsgesteldheid moeilijk verplaatsen en de overgevoeligheid, die niet op kan tegen het noodzakelijk lijden der wereld, is ons vreemd. Ook daarvóór, in de zeventiende eeuw, kende men zulk een gemoedstoestand niet. In Vondels tijd was er geen plaats voor zulk een mengsel van weemoed en smart, van somberheid en melancholie, van menschenhaat en wereldwee, van zucht tot eenzaamheid en verachting der menschenwereld. Dit alles behoort in het bijzonder tot de decenniën volgende op de | |
[pagina 208]
| |
Napoleontische jaren. Bilderdijk had het reeds diep gevoeld en er op zijn wijze uiting aan gegeven. Figuren als die van Jose, Kuser en Gwy kunnen alleen ontstaan in een tijd van overgang, waarin het oude verdwenen is en het nieuwe zich nog niet heeft gestabiliseerd. In dat licht bezien zijn Beets' Byroniaansche helden niet zoo onecht, als men het dikwijls wil doen voorkomen. Huet noemt Jose een ‘tot een struikroover of zeeschuimer vergroeide Pieter Stastok, eenmaal ten onrechte aan Florinde verloofd en die verdiend zou hebben in den echt verbonden te worden met de Julia van Feith, en zeker de potsierlijkste knaap, die ooit door het Jonge Holland ten doop gehouden werd.’ Dat is aardig opgemerkt, maar de schrijver zegt zelf, dat Rabelais in de negentiende eeuw geen pastoor kan zijn. Gwy, ‘den Roomsch-Katholieken Oedipus,’ stelt hij hooger dan diens voorgangers: ‘Jose is een babbelaar, Kuser soest, Gwy, al is het er naar, doet iets.’Ga naar voetnoot1 Ook Prof. Kalff wijst op het onechte van Beets' Byroniaansche romantiek. ‘Byron's menschenhaat en wereldverachting waren aan het wezen van den vromen, gevoeligen, leukluimigen, bedaarden Haarlemmer even vreemd als Byron's zinnelijkheid, trots en onbuigzame kracht. Deze Nederlandsche poëzie was grootendeels onecht; vandaar het vallen van het opgeschroefde in het platte, de conventioneele dichtertaal, en de parten den dichter door het rijm gespeeld; daartegenover weinig van die beurtelings ontroerende, aangrijpende of schitterende poëzie, waardoor Byron de gansche beschaafde wereld had veroverd.’Ga naar voetnoot2 Prof. Brom, die de gedichten enkel uit een Roomsch-Katholiek oogpunt beschouwt, noemt Gwy een opera-figuur en toont ook weinig bewondering voor ‘die broeierige ratteplan van Jose's en Gwy's.’Ga naar voetnoot3 De dichter van Aan het Noorden kan voor dezen Katholieken schrijver trouwwens weinig bekoring hebben. Het scherpst worden de nagevolgde Byron-figuren en -stemmingen veroordeeld door Prof. Prinsen. Zooveel bewondering hij gevoelt voor den Britschen dichter, zooveel verachting koestert hij voor zijn | |
[pagina 209]
| |
navolgers. ‘Byron,’ zegt hij, ‘als opperste uiting van doelloos dolen, het schrijnend cynisme, het trotsch verscheuren van alle banden, vertrappen van alle traditiën, het hoonend spotten met heel het burgerlijk duf-saaie menschenbestaan, Byron de vuurpijl, die wegploft in de oneindige duisternis, is heerlijk om aan te zien; zich op zijn onstuimigen golfslag tusschen wonderbaarlijke klippen te laten meeslingeren is een wellust voor de fantasie.’ Maar wee de navolgers! Zij hebben een futlooze postiche geleverd van een noodwendige levensbeweging in de wereldkunst. Vooral Beets, ‘de brave jongen, die nooit de bink stal, nooit rookte, nooit schaatsen reed, die bezoeken te Parijs bij Janin of bij Victor Hugo laakte! Een simpel nuchter jongetje van-bij-moeder-thuis heeft vreemde, overdreven verhalen van zinnenstreelende festijnen, van bacchantische uitspattingen, van wellustige moorden gehoord en van wat daarvan als wazige hersenschim is blijven zweven, vertelt hij zoo nu en dan in vertrouwen knusjes aan zijn vrindjes, maar voor vader en moeder wil hij toch altijd het nette, brave zoontje van-bij-moeder-thuis blijven.’Ga naar voetnoot1 Zoo ongeveer heeft bij ons de invloed van Byron en zijn satellieten gewerkt, zegt de schrijver. In deze vergelijking schuilt waarheid, al is zij overdreven. Van de noodwendige levensbeweging in de wereldkunst, die het Byronisme was, heeft ons land voor een groot deel alleen den terugslag gevoeld. Dat men in Frankrijk, in Italië, in de Slavische landen tot een zuiverder uiting kwam is door verschillende oorzaken volkomen begrijpelijk. De Byroniaansche invloed werkte daar veel vroeger dan te onzent, de geesten waren niet alleen van nature veel toegankelijker voor zijn denkbeelden, maar ook was in die eerste jaren na Napoleons val de geheele atmospheer met zijn ideeën bezwangerd. Het is dan ook geen toeval, dat in geen land de Britsche dichter zoo onmiddellijk en zoo algemeen werd bewonderd en vereerd als in Frankrijk. Evenmin dat Nederland, waar in de jaren na 1813 de Tollens-geest heerschte, waar het volk door zijn nuchterheid bovendien tegen het Byronisme beschut was, aanvankelijk als een droog hoekje in den wereldstroom bleef liggen en dat, toen die | |
[pagina 210]
| |
stroom eindelijk zijn invloed deed gelden, de uitwerking naar den aard van het bedreigde gebied werd gewijzigd. Het navolgen van Byron was meer dan overgevoeligheid en grilligheid van de jeugd. Anders zou geen heel geslacht zich met deze romantische stemmingen hebben laten besmetten. Deze romantiek zat in de lucht en werkte in op het ontvankelijke gemoed van den jongen Beets, die talent genoeg bezat om er uiting aan te geven in werken van letterkundige waarde. Hij zelf heeft dat ook verklaard: ‘Het is meer dan een jongelingsdwaasheid, mijn vriend! Ik verzeker u: het is een gevaarlijk spel. De ziel neemt gaarne dien melankolieken plooi aan; en het ontbreekt niet aan omstandigheden, die er ons in aanmoedigen. Vrouwen hebben er sympathie voor; jonge meisjes worden er door bekoord.’Ga naar voetnoot1 Hoezeer Beets van dezen geest doordrongen was, blijkt ook uit verschillende gedeelten van den bundel mengelpoëzie, door hem in 1838 onder den titel Gedichten in het licht gegeven. Zij behooren tot hetzelfde tijdperk, waarin ook de Navolgingen van ByronGa naar voetnoot2 en de drie hiervoor besproken gedichten geschreven zijn. ‘Hier naar volgorde gesteld,’ zegt de auteur, ‘zullen goede oogen misschien kunnen nagaan, of en hoe de dichter, van jaar tot jaar, langzamerhand begint zichzelf te worden en te geven.... De grootste onderscheiding, die hun mocht wedervaren heb ik altijd geacht deze te zijn, dat hun, bij hun eerste verschijning, een uitvoerige beoordeeling te beurt mocht vallen van de hand van niemand minder dan - Da Costa.’Ga naar voetnoot3 Da Costa's algemeene indruk was: ‘Het is poëzie, het is Nederlandsche poëzie, het is Christelijke poëzie.’ Vooral de laatste eigenschap bepaalde zijn gunstig oordeel; met instemming wijst hij de voorbeelden, die daarvoor spreken, aan en citeert ‘de schoone plaats, alwaar van het Woord der eeuwig blijvende en levende waarheid wordt gezongen,’ In Aleida's Bijbel. Maar den buitenlandschen invloed merkt hij toch ook wel op: ‘Is er voorts in de taal van dezen bundel een kenlijk uitheemsch element eenigermate heerschend, rijkelijk wordt | |
[pagina 211]
| |
dit vergoed door het denkbeeld, dat op die wijze in onze Vaderlandsche poëzie de toon aan Byrons en Moores ontleend, strekken moest ten voertuig aan een zoo Godsdienstige, een, in aanleg en strekking althans, Christelijke zielsverheffing.’Ga naar voetnoot1 Deze uitheemsche invloed is, naast veel dat van eigen gedachten, en ‘zich zelf wording’ getuigt, niet gering. Lezers van Byron zullen de vrouwenkarakters herkennen, door den dichter voorgesteld onder de romantische namen Arabella, Bertha, DioneGa naar voetnoot2, Miranda, Minone, Yolande, Ebella. Is het niet of we den Britschen dichter zelf hooren in den aanhef van Aan Yolande? Uw deel is een gebroken hart,
Uw deel een buigend hoofd!
De giftige adem van de smart
Heeft u den blos geroofd.Ga naar voetnoot3
De titel van het gedicht Eens Kusers Klacht spreekt voor zich zelf; we zijn in onze verwachting dan ook niet teleurgesteld, wanneer wij lezen: Vertrouw den matten glimlach niet,
Die omdwaalt op mijn dor gelaat,
Welks doodlijk bleek het zielsverdriet,
Dat aan mijn hartaâr knaagt, verraadt.Ga naar voetnoot4
En komt ons niet terstond de bekende karaktertrek van Byron voor den geest, wanneer we Kuser hooren verzuchten: Want als ik blijdst en vroolijk schijn,
En enkel scherts ben, luim en geest;
Dan krimpt mij 't hart van zielepijn,
Dan foltert mij mijn weemoed 't meest: -
O! waan dien staat mijn blijdsten niet,
Het is mijn wanhoop, die gij ziet.Ga naar voetnoot5
Deze klagende Kuser wordt ‘verkwikt’ door het voorgevoel van een vroegen dood; jong en onbeklaagd sterven, geleefd te hebben als een voorbijgegaan gebloemte, ‘den worm niet | |
[pagina 212]
| |
waardig, die 't doorknaagt,’ dat is zijn verlangen en zijn troost. Den weemoedigen, aan Byron herinnerenden toon vinden wij ook, hoewel getemperd en gewijzigd, in de bekende Najaarsmijmering (1836): Mijn wieg stond tusschen dorre blâren
En afgevallen bloemen in:
Van daar in mij die najaarsmin,
Die zachte weemoed, alle jaren.Ga naar voetnoot1
De droefgeestige stemming, gewekt door de gele herfstbladeren, de nagebleven korenbloem, de dwarrelende najaarsdraden, leidt den dichter tot mijmeringen over verleden en toekomst, over leven en sterven: 't Zijn al mijn afgevallen blâren,
En al mijn doode twijgen, die
in gedachte voor mij zie.
Zooals we reeds in den Gwy de Vlaming konden opmerken, begint nu ook de theoloog, de aanstaande predikant, mede te spreken; het gedicht eindigt dan ook met een godsdienstige ontboezeming, gelijk dat bij zooveel van Beets' latere poëzie het geval is. Eenzelfde menging van weemoed en godsdienstzin treffen wij aan in wat wij des dichters huiselijke poëzie uit dit tijdperk kunnen noemen. Als hij een tweejarig kind op een blauwsatijnen kussen ziet sluimeren, wekt de argelooze onschuld van den slapenden kleine droevige gedachten op aan de tegenstelling met de van boosheid doordrongen volwassenen, welke zoo groot is, dat zelfs in den slaap de zonde hen niet verlaat. Uw vader gaat gebukt van stille smart;
Uw moeder weent bij 't doodsbed van haar moeder;
De dorst naar eer verslindt uw oudste broeder;
Bedrogen hoop verteert uw zusters hart;
Die 't brak, vergaat van wroeging, niet te sussen;
En ik, die bij dees rustbank nederkniel,
Beschrei de zwak-, de krankheid van mijn ziel....
Gij!.... slaapt nog zacht op 't blauwsatijnen kussen.Ga naar voetnoot2
Dat de schrijver volkomen thuis was in Don Juan, bewijzen | |
[pagina 213]
| |
enkele der kleine satirische gedichten, zooals Vrouwengeluk, Sta Bene, Wij Weten. Ze zijn evenals het humoristisch beschrijvend gedicht De Maskerade, dat tusschen Jose en Kuser verscheen, geschreven in het buigzame ottava rima, door Byron gebezigd voor Don Juan en voor Beppo, aan welk laatste gedicht De Maskerade in het bijzonder doet denken. In deze Maskerade worden de lustrum-feestelijkheden bezongen, die de Leidsche studenten in 1835 hielden ter herdenking van de stichting hunner hoogeschool. Zij bestonden in hoofdzaak uit een gecostumeerden optocht, waarbij de luisterrijke intocht van Ferdinand en Isabella in Granada, na hun overwinning op de Mooren in 1492, werd voorgesteld. Voor gewaagde rijmen, zooals Byron ook op vele plaatsen in de genoemde gedichten aandurft, deinst de dichter geenszins terug. In den moeilijken dichtvorm met het rijmschema a-b-a-b-a-b-c-c zijn ze bijna niet te vermijden, en in deze poëzie van humoristischen aard ook alleszins geoorloofd. Wij bedoelen rijmen als: Toen aan één woord het leven van zijn zoon hing,
Sprak hij: ‘Het bloed weegt minder dan de koning;’Ga naar voetnoot1
of Maar nimmer hebt ge zulk een bal gezien? - O,
Dan waart ge in zeekre stad nooit op 't Casino.Ga naar voetnoot2
Zoo laat Byron ook zonder eenig bezwaar rijmen: Don Juan's parents lived beside the river,
A noble stream, and called the Guadalquivir;Ga naar voetnoot3
of Finding themselves so very much exceeded,
In their own way, by all the things that she did.Ga naar voetnoot4
Luimig en los van toon, ongedwongen van uitdrukking als Don Juan en Beppo, bevat het gedicht ook evenals deze ern- | |
[pagina 214]
| |
stiger en hooger poëtisch gestemde gedeelten. Zoo bijvoorbeeld de coupletten, aanvangende: O Spanje! Spanje! Schoon, romantisch land!
Gij vruchtbaarste oord van 't zwoel en minzaam Zuiden,Ga naar voetnoot1
welker inhoud ons doet denken aan stanza's 44 en 45 van Beppo. Ook de afdwalingen, met de verontschuldigingen er voor, herinneren levendig aan den Britschen dichter, die meermalen zich zelf tot de orde roept met de woorden: ‘But to my tale’, zooals Beets zegt: ‘Doch keeren wij tot d'optocht.’ De bundel Gedichten van 1838 werd besloten door de groep Oosterlingen, een twintigtal gedichtjes over oud-testamentische personen en onderwerpen, waarin naast den bijbelschen invloed ook die van de Hebrew Melodies is op te merken. | |
IV - De Zwarte Tijd - Ada van Holland - Hippokreen-ontzwaveling - Quos Ego!Beets was omstreeks dezen tijd in een stadium gekomen, dat ons herinnert aan Petrus' woorden: ‘Ik ken den mensch niet.’ Zoo lezen wij in een brief aan Potgieter, gedateerd Maart 1837: ‘Wat Parisina etc. betreft - ik ben blijde, dat dat alles nu eindelijk in het licht is. De Byroniana begonnen mij criant te vervelen. Ik geloof niet, dat Bohn een exemplaar aan den Gids ter aankondiging gezonden heeft: hij is geen Gidsiaan; maar zoo men 't wilde zou ik er een zenden. Maar laat men mij in de Recensie, in 's hemels naam, niet meer als den verklaarden slipdrager van Byron doen voorkomen: ik heb er genoeg van. Laat de beoordeeling geheel op zich zelf staan.’Ga naar voetnoot2 Deze verzuchting kunnen wij beschouwen als voorlooper van het bekende opstel De Zwarte Tijd, voorkomende in den bundel Proza en Poëzie, verschenen in 1840. ‘In dit opstel,’ merkt de schrijver zelf op in het voorbericht van 1873, ‘scheen de nog altijd jonge dichter, maar die dan toch nu den academietijd achter en het maatschappelijk leven vóór zich had, met zich zelven te willen afrekenen en openlijk zijn eigen oordeel te doen hooren over een phase | |
[pagina 215]
| |
in zijn dichterleven, op welke hij meende nu reeds als geheel voorbijgegaan te kunnen nederzien.’Ga naar voetnoot1 Dit oordeel geeft hij in den vorm van een gesprek met zijn vriend Starter, die met een jonge gade en twee lieve kinderen een aangenaam gelegen landhuis in het Geldersche bewoont. Hij treft zijn vriend aan in de boekenkamer van diens huis, lezende in Lord Byron, ‘een schadelijk boek’. Het is begrijpelijk, dat deze opmerking aanleiding geeft tot een gedachtenwisseling over den Engelschen dichter en zijn invloed, welke vooral gevaarlijk wordt geoordeeld voor de zwakkeren, die hem lezen. ‘Voor hen blijft de belangwekkende weekheid haar bekoring behouden, en de dichter zal, tenzij hij herroept wat hij gedaan heeft, het verdriet hebben, naargeestigheid, menschenhaat en zelfgenoegzamen trots - want niets is hoogmoediger dan die verwaande weemoed, die op menschen van een gelukkiger gestel als met verachting neerziet - te hebben in de hand gewerkt.’Ga naar voetnoot2 Dit oordeel van iemand, bij wien nog maar weinige jaren geleden Scott voor Byron moest wijken, is nauwelijks gemotiveerd; in 1873 dacht de schrijver er dan ook anders over en vereenigde hij zich met het oordeel van C. des Amorie van der Hoeven, in 1855 in het Leeskabinet gegeven: ‘Het is een dier voor onze geestelijke ontwikkeling noodwendige overgangstijdperken, welke wij ons wel wachten moeten als absoluut noodlottig te beschouwen.’ Het komt ons voor, dat hier het juiste woord gevonden is; in ons land zoo goed als in den vreemde was het Byronisme een geestelijke overgangsvorm naar nieuwere gedachten en uitingen. Ook bij Nicolaas Beets was het dat; hij zocht zijn eigen toon en zong al vast in dien van zijn tijd. In zooverre is het voortdurend wijzen op de gemaaktheid en het onware van Beets' poëzie in zijn Byron-jaren zeker overdreven. Men kan geen letterkunde-werk openslaan, geen tijdschriftartikel over Nicolaas Beets doorlezen, of men krijgt te hooren over het onechte van zijn Byroniaansche gedichten. Hoeveel schrijvers beginnen met oorspronkelijk te zijn? Hierom had Beets dan ook niet behoeven te behooren tot degenen, die ‘herroepen wat | |
[pagina 216]
| |
zij gedaan hebben.’ Als jeugdpoëzie zijn deze gedichten van een jongen man, die ‘een teergevoelig, een prikkelbaar gestel’ had, zeer aannemelijk, zeer goed en in de romantische jaren, waarin zij geschreven werden, volkomen op hun plaats. Zou dergelijke poëzie kwaad kunnen stichten? Wij kunnen het niet gelooven. Een manhaftigen indruk maakt de dichter in dat opstel De Zwarte Tijd dan ook niet. Of het nu weer zoo erg is, als Prof. Prinsen zegt, die van vies en immoreel spreekt, betwijfelen wij. ‘Laat hem als dichter een vloekzang de wereld inslingeren tegen Byron en zijn navolgers, zooals Da Costa deed; laat hem als dominee een preek er tegen houden, die klinkt als een klok, en ieder zal hem begrijpen en waardeeren; maar laat hem niet, artist willende zijn, het genie met vuile vingers bepoetelen. Dat is vies, dat is immoreel. Niemand dwingt hem immers er aan te komen. Laat hem zijn handen thuis houden.’Ga naar voetnoot1 Intusschen, als om het Byronisme waardig uit te luiden, bevat het opstel nog een keurcollectie van kleinere gedichten met onvervalschte Byronstemmingen. Wij moeten ons beperken, maar komen nog eens lezende herhaaldelijk in de verleiding om te citeeren. Daar is het begincouplet van Aan een Vriend: O, vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart!
Kondt gij mijn leed en mijn jammer waardeeren,
't Zou slechts de maat van uw droefheid vermeeren;
Gij hebt genoeg voor een menschelijk hart.
Hoe sentimenteel wordt ook de smart verheerlijkt in het vers ‘aan een vertrouweling in de ure des nachts geschreven’: Maar ons.... O, wij koestren, wij minnen de smart,
Ons, ons is zij dierbaar aan 't dichterlijk hart;
Wij lieven haar meer dan genoegen en lust,
Wij offren haar willig de kalmte der rust;
Zij sloope en vertere ons; ons hart kleeft haar aan, -
Voor hem, dien de vreugde der wereld mishaagt,
De dwaasheên veracht, waar zij glorie op draagt,
Is weemoed iets zoets en iets zaligs de traan.
‘De sentimenteele dweper wil in den lauwen dommel der smart blijven,’ zegt Starter. ‘Foei; ondersteld, dat al zijn | |
[pagina 217]
| |
leed werkelijk bestond, is het dan menschelijk, is het mannelijk (om niet te vragen of het dankbaar, of het christelijk is) verzen te schrijven als deze?’ Dan volgt het gedichtje Vergeten, waarvan wij tot besluit het begin- en eindcouplet aanhalen: Vergeten? Neen, vergeten niet!
Ik heb de droefheid lief, de smart
Is dierbaar aan mijn kwijnend hart,
Ik koester heimlijk mijn verdriet;
Want zoo mijn weemoed mij begaf,
Mijn hart was ledig als het graf.
Gij trouwe droefheid, blijf mij bij!
Erinn'ring aan mijn leed! o vlucht
Niet heen, verflauw niet; want ik ducht
De smart niet, die gij eischt van mij!
Spreek, doffe klaagstem van 't verdriet!
Vergeten? - Neen, vergeten niet!Ga naar voetnoot1
In hetzelfde jaar, dat het opstel De Zwarte Tijd gedrukt werd, schreef Beets Ada van Holland, een Verhaal, opgedragen aan Tollens. Ongetwijfeld heeft de dichter mede door deze opdracht aan den man, die zoo geheel van vreemde smetten vrij was, willen toonen, dat hij met zijn Byroniaansche periode had gebroken. Ook in het dichtverhaal zelf, waarin de schrijver ‘zich verbeeldde de hoofdgebreken der voorafgegane doorgaans ontgaan te zijn,’Ga naar voetnoot2 hebben wij een poging te zien om aan te toonen, dat de tijd van zijn Byron-poëzie voorbij was. Of hij daarin geslaagd is? Het hoofdmotief van dit verhalend gedicht vormt het tragische lot van Ada, de eenige dochter van graaf Dirk van Holland en zijn heerschzuchtige gemalin Adelheide. Bij den dood van den graaf bewerkt de laatste, dat haar zestienjarige dochter, voor wie zij de gravenkroon van Holland wenscht te behouden, in het huwelijk treedt met graaf Lodewijk van Loon en dit wel, terwijl het lijk van den vader der bruid nog boven aarde staat. Adelheide is zuiver geteekend; ze is minder Vrouw dan Gravin en ze houdt dan ook 's Graven broeder Willem, die | |
[pagina 218]
| |
door velen als zijn opvolger wordt gewenscht, van het ziekbed van haar gemaal verwijderd, ondanks diens verlangen om zich voor zijn dood met zijn broeder te verzoenen. Ook deinst ze er niet voor terug om met trotseering van veler verontwaardiging op 's graven sterfdag Ada met Van Loon in het huwelijk te doen treden. ‘Wij zullen door den zoon regeeren, dien wij ons kozen.’ Zoo zet zij haar wil door, echter niet zonder dat zich verwijten in haar gevoelens mengen, die de tranen der vrouw doen vloeien. Hoe spotte zulk een vrouwlijk weenen
Met zooveel koninklijken moed.Ga naar voetnoot1
Ada voegt zich naar den wensch van haar moeder en schenkt haar hand aan den door deze uitverkoren bruidegom, hoewel haar hart aan een ander, aan Banjaart, toebehoort. Als haar echtgenoot echter meent met haar hand ook het graafschap verkregen te hebben, dan vergist hij zich deerlijk. Een hevige strijd om de gravenkroon ontbrandt, waarin Willem, geholpen door Banjaart en andere edelen, al spoedig de overhand krijgt. Van haar echtgenoot, die hulp zoekt bij Utrechts bisschop, gescheiden, wordt Ada in de grijze burcht van Leiden ingesloten en moet zich ten slotte aan Banjaart en de zijnen overgeven. Het onderhoud tusschen de gravin en haar minnaar, die haar tracht te overreden de trouwgelofte aan Van Loon gedaan te verbreken, is niet ontbloot van schoone tragiek. Zij wordt vervolgens naar Tessel verbannen, waar zij na een korten tijd van hopen en vreezen, geduldig en ootmoedig in gebeden doorgebracht, de eeuwige rust ingaat. ‘Wat slaapt een jonge doode zacht.’ Met dezen sentimenteelen en toch weldadig aandoenden versregel eindigt het laatste van Beets' grootere epische gedichten. ‘Het ernstig ambtsleven,’ zegt hij zelf, ‘met lust en liefde aanvaard, liet geen tijd meer of genoegzame rust voor het opzetten en uitwerken van meer of min epische dichtplannen.’Ga naar voetnoot2 Vrij algemeen is erkend, dat Ada van Holland het beste is van Beets' dichterlijke verhalen. Er zijn inderdaad mooie gedeelten in aan te wijzen; zoo is de | |
[pagina 219]
| |
beschrijving van ‘de stille scheemring van den morgen’ op de kust van Tessel wel een van de schoonste voortbrengselen van de poëzie dier dagen. Zij herinnert aan Byron's natuurbeschrijvingen, in het bijzonder aan den aanhef van den tweeden zang van Lara: Night wanes - the vapours round the mountains curled
Melt into morn, and Light awakes the world.Ga naar voetnoot1
Ook leven de figuren uit Ada meer voor ons, dan die uit de vorige verhalen; dit geldt vooral voor Adelheid, Banjaart en Ada zelf. Verder is de auteur goed geslaagd in de schildering van het lijk des graven; zou hier de Byroniaansche invloed geheel geweken zijn? Goed geteekend is eveneens de ontmoeting tusschen Banjaart en Van Loon bij het stoffelijk overschot van den graaf. Maar het best geslaagd is de dichter in de uitbeelding van den vrouwelijken hoofdpersoon, al is zij voor een middeleeuwsche jonkvrouw te veel een ‘schreisster’ en te veel lijdende aan modernen weemoed. Haar eerste optreden heeft iets aandoenlijks. Bekoorde u ooit een treurig schoon,
Een ziel door smart gedrukt?
Zoo ziet de dichter haar en, hij moge dan officieel al met zijn Britschen voorganger gebroken hebben, zijn opvatting van deze heldin toont, dat diens invloed voor het minst nog nawerkt. Het is waar, wij missen in haar de somberheid en het opstandige van de Byroniaansche figuren, maar de tragiek, den weemoed en de melancholie, die deze helden toch ook kenmerkt, vinden we in Ada van Holland terug. Ook Staring is door het tragische lot van deze ongelukkige jonge gravin geïnspireerd geworden tot het maken van een gedicht; doch hoe verschillend van Beets' opvatting is die van den Gelderschen dichter, die zich steeds verre van Byron heeft gehouden. Hij ziet haar alleen als gevangene op Tessel, haar droevig lot beweenende, zich overgevende aan overpeinzingen over haar kinderjaren en verlangende naar den dood: | |
[pagina 220]
| |
Vreugde, Hoop is mij ontvaren,
Uitgespeeld de droeve rol!
Maak, o Dood, mijn achttien jaren
Met het uur der slaking vol!Ga naar voetnoot1
Beets daarentegen heeft bij die verloren jonkheid een ongelukkige liefde gevoegd, waardoor het geheel nog tragischer wordt en de heldin dubbel belangwekkend. Ook de beschrijving van haar uiterlijk toont duidelijk, dat de dichter zich in de school van Byron heeft gevormd: Die bruid had nauwlijks zestien jaar;
Maar nooit had schooner oogenpaar
Een bleek en kommerlijk gezicht
Met weemoedvollen glans verlicht.
Betrokken was haar droevig schoon;
Het blijdste blosjen op haar koon
Sprak leven uit, noch bloei, noch jeugd;
Haar liefste lach was zonder vreugd;
Want blos en lachjen evenzeer
Scheen haar niet eigen; maar veelmeer
De heldre traan, die 't lichtblauw oog
Zoo vaak in 't eenzaam overtoog;
En had men soms dien traan bespied,
En werd de droeve maagd
Naar de oorsprong van dat vocht gevraagd,
Zij wist het zelve niet;
Maar over 't elpen voorhoofd hong
Een wolk, te droef voor een zoo jong,
Vaak aangewezen als het teeken
Van hen, wier webbe vroeg zal breken.
Een vroege smart, een vroege rust....
Ach, de eerste waarborgt schaars de laatste!
Toch was 't of, van dit lot bewust,
Zich haar vervroegde ontwikkling haastte.Ga naar voetnoot2
Zij is het slachtoffer van de omstandigheden, van haar positie. Met Van Loon huwt ze, omdat haar moeder het verlangt; diep in haar hart gevoelt ze echter de liefde voor Albert Banjaart; maar pas bij het vernemen van zijn dood komt die tot uiting in de sobere woorden, die haar ontsnappen: ‘Ik heb dien Banjaart liefgehad.’
| |
[pagina 221]
| |
Een klacht komt er nimmer over haar lippen en in de eenzaamheid schijnt haar ziel tot rust te komen. En nu kunnen we tevens de gewijzigde levensbeschouwing van den dichter opmerken, waar hij de smart van dit gepijnigde leven beschrijft: O, Velen dragen 't leed van 't leven,
De hardheid van een moeilijk lot,
Hun toebedeeld van onzen God,
Door zich in tranen toe te geven,
Behagen scheppende in de smart,
En dwepende in 't gebroken hart.
Zij wanen Gode te behagen,
Door wat Hij tot beproeving zendt
Met een geknakte kruin te dragen
Trotsch op 't gewicht van hunne ellend;
- Maar 't bloedend harte te genezen
Uit waar geloof, met moed, en kracht
Uit rein besef van plicht gerezen,
In zelfverloochening betracht;
Geen enkle smarte te vergeten,
Maar sterk te zijn bij iedre smart -
Ziedaar wat waarlijk deugd mag heeten;
Ziedaar de kracht van Ada's hart.Ga naar voetnoot1
Zooals men ziet, in Ada vinden wij den geleidelijken overgang van de Byroniaansche stemming naar de later alles beheerschende godsdienstige levensbeschouwing. Ook in Banjaart's taal klinken nog enkele tonen uit Byron na, maar ze zijn te beschouwen als laatste uitingen van een vervaagden invloed. Een laatste woord van de tot het evangelie bekeerde ByronsmuzeGa naar voetnoot2 vinden wij in het in 1846 geschreven gedicht Aan Rachel. Dan slaan wij het blad om en hebben voor ons.... Een Viertal Psalmen, die de grensscheiding wel zeer goed karakteriseeren. Wat later door ‘Hollands ongekroonden Poet-Laureate’ geschreven werd, was huiselijke, religieuze en gelegenheidspoëzie en maakte hem voor vele jaren tot den opvolger van Tollens. In het gedicht VondelGa naar voetnoot3 (1845) betreurt hij, dat hij in plaats van uit de frischheid en | |
[pagina 222]
| |
den overvloed van den Hollandschen zanger te putten getracht heeft om ‘vreemden roem met wildzang te evenaren.’ Ten slotte spreekt hij in Een Woord over Lord Byron's Poëzie (1848) als zijn meening uit, dat iemand ‘die door Gods genade niet rijp is om den subjectieven Byron objectief te beschouwen, die als mensch niet tegen hem over, die in de kracht van eens christens geloof niet boven hem staat, van de lezing zijner poëzie moet worden teruggehouden.’Ga naar voetnoot1 Reeds vóór Beets in zijn opstel De Zwarte Tijd wereldkundig maakte, dat hij de vanen van Byron had vaarwel gezegd, verscheen een anoniem hekeldicht op de navolgers van Byron. Het zag het licht in den loop van het jaar 1838 en was getiteld Hippokreen-ontzwaveling. Nadat vele in die dagen bekende letterkundigen, zooals J.J.F. Wap, J. Gouverneur, A. van der Hoop en anderen, ten onrechte met het auteurschap waren gedoodverfd, bleek ten slotte, dat de wind woei uit den Noordelijken hoek en dat de schrijver was de latere Groningsche hoogleeraar W. Hecker.Ga naar voetnoot2 Hij had klassieke sympathieën, was een bewonderaar van Bilderdijk en ergerde zich aan de triomfen van de nieuwere romantiek, die hij met zijn vinnig werkje beoogde te bestrijden. Zoo is het vooral Beets, op wien hij zijn pijlen richt; de tweede uitgave van het gedicht begint met een rechtstreekschen aanval, waarbij een versregel uit Kuser tot uitgangspunt dient: Wat? Roemzucht is geen zucht de zielen aangeboren?
Geloof dien onzin, wie dien preekt en aan wil hooren:
't Is met die machtspreuk als met al die beuzelpraat
Van 't Leidsch orakel, dat zichzelven niet verstaat.
Op verschillende plaatsen in het pamflet, dat overigens naar taal, vorm en inhoud bewijst, dat de vervaardiger het recht had tot schrijven, vaart de auteur tegen Beets' navolgingen uit. Als een voorbeeld geven wij de volgende aanhaling, die voor zich zelf spreekt: Toon Pseudo-Byron! toon uw onmacht in haar volheid!
En speel als Van der Hoop, met 's Vlamings Trencksche dolheid!
| |
[pagina 223]
| |
Tier, raaskal eens zoo erg als Gwy en Manfred, spaar
Geen vloek, noch heks, geen hel noch duivel, dat elk 't hair
Te berg rijs en u zelf en uw heldhafte aanbidderen:
Uw rijmkronijkgerel brengt geen kritiek aan 't sidderen.
Ga zoo en schooner voort, en vraag wat gij verdient?
Ten minste een oorveeg voor uw domme vraaglust vriend!
Gij antwoordt? zwijg en houd mijn antwoord, Beets! ten goede
Waarachtig! wacht u voor uw vraag- en antwoordwoede;
Maar dat 's uw poëzie, schoon 't elk voor proza houdt,
Die niet aan 't schijnschoon hangt van nietig klatergoud,
En aan een roem zich niet vergaapt, als de uwe vluchtig;
Geluk met Nijenburgh! maar maakt 't u rijmelzuchtig:
Dan wensch ik, dat gij u mocht hoeden voor 't gevaar;
En Jose uw eerste en Gwy uw laatste dwaasheid waar.
Het nieuwe walgt als 't oude: uw maanbespiegelingen
Zijn even zinneloos als uw gebroken klingen!
Blijf thuis en spaar 't publiek, papier en pen en inkt:
't Is vruchteloos gesloofd! op vreemde kruk gehinkt.
Het hekeldicht doet, wat toon en trant betreft, voortdurend denken aan Byron's satire English Bards and Scotch Reviewers. Dit is in nog sterkere mate het geval met het in 1844 verschenen Quos Ego! Hekelrijmen door den autheur der Hippokreen-ontzwaveling, waarin de ontzwavelaar met schorpioenen kastijdde, wat hij in zijn eerste satire alleen maar gehekeld had. In scherpgepunte, niet zelden venijnige of beleedigende rijmcoupletten geeselt hij den geest van de poëzie zijner dagen, zooals het veertig jaar later nog scherper, veel algemeener en volkomen afdoende door de mannen van ‘tachtig’ gedaan zou worden. Of de schrijver echter in zijn felheid altijd binnen de perken der waarheid blijft, is een andere vraag. Te ver gaat hij zeker door van Beets te zeggen, dat hij Byron's wanhoop in volle zegepraal door het land leidde:
Beets heeft ons nieuwen geest en jonkheid ingeblazen
Door als Van Lennep trouw op lekkernijtjes te azen
Van vreemde tafels, waar hij bij den hoop van tast,
En ons, arm volkjen dat verhongert, op vergast:
Wat droeg hij Byron als een atlas op zijn schouderen,
En, raakte al in Euroop diens roem wat aan 't verouderen,
Als ware apostel leidde Beets in elk verhaal
Zijn wanhoop nog door 't land in volle zegepraal.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 224]
| |
Evenmin is het billijk te zeggen, wat de ontzwavelaar in 1838 deed, dat Beets ‘geen regel, beeld of woord heeft geschreven, dat niet aan Byron is ontleend of Moore behoort.’ En Beets moge zelf zijn zwarten tijd meer of min betreuren, de figuren uit dat tijdperk, Jose bij maanlicht in gepeins verzonken rondwarende aan de oevers van den Ebro, Kuser over zijn liefdessmart klagende, Gwy in razernij het hart van Machteld doorborende, Ada vol weemoed starende over de wijde zee en ondanks zich zelf den kreet slakende: ‘Ik heb dien Banjaart lief gehad,’ bezitten een eigenaardige schoonheid en vertegenwoordigen een phase uit de literatuur, die ook te onzent toch niet gemist kon worden. |
|