Byron en het Byronisme in de Nederlandse letterkunde
(1928)–T. Popma– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
I - J.P. HasebroekJ.P. Hasebroek (1812-1896) had evenals Beets een klassieke opleiding genoten; hij gevoelde zich echter sterk tot de romantiek aangetrokken, zooals o.a. blijkt uit zijn bundel Proeven van Vertaling uit de Gedichten van Thomas Moore (1836). Daarvóór was reeds in den Leidschen Studenten-Almanak en in den Muzen-Almanak nu en dan iets van hem geplaatst, zooals in den laatstgenoemden voor het jaar 1833 zijn lijkdicht op Bilderdijk. In 1837 gaf hij zijn bundel Poëzy in het licht, waarin vooral de invloed van De Lamartine is op te merken. Maar ook van Byron zijn er wel sporen, zooals het gedicht, dat getiteld is Lied en een navolging is van de Stanzas written on the Road between Florence and Pisa:Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 226]
| |
O, spreek van geen naam op de rol der historiel
De dagen der Jeugd zijn de dagen der glorie.Ga naar voetnoot1
In 1859 verscheen van zijn hand nog een bundel gedichten getiteld Windekelken, waaruit voor alles de geloovige Christen en de stichtende predikant spreekt. In 1836 was Hasebroek predikant geworden te Heilo, waar hij de pastorie met zijn litterair aangelegde zuster Elizabeth bewoonde en tot een middelpunt van letterkundig leven maakte. In dezen Kring van Heilo kwamen Leidenaars en Amsterdammers nader tot elkaar. Getrouwe bezoekers waren er Nicolaas Beets, Kneppelhout en Beynen, die in Leiden ook al met hem deel hadden uitgemaakt van de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke Welsprekendheid’; maar ook Van Lennep, Geertruida Toussaint, Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Hofdijk waren er gaarne geziene gasten. Meer dan door zijn gedichten zal Hasebroek in de geschiedenis der letteren zijn plaats behouden als middelpunt van den Kring van Heilo. Bovendien heeft hij zich zelf een monument gesticht door zijn prozawerk Waarheid en Droomen, in 1840 onder het pseudoniem Jonathan verschenen. In zijn later werk bereikt hij als schrijver niet meer de hoogte, waarop deze eersteling staat; en Hasebroek's gedichten zijn thans wel vergeten.Ga naar voetnoot2 | |
II - J. KneppelhoutJ. Kneppelhout (1814-1885) was vooral in zijn jonge jaren evenals Nicolaas Beets een vurig bewonderaar van de romantiek. Aanvankelijk, toen hij nog student te Leiden was, schreef hij in het Fransch, in welke taal hij zich een groote vaardigheid had eigen gemaakt. Wat hij in de jaren van 1831-1839 heeft voortgebracht, is dan ook een navolging van de Fransche romantiek uit dien tijd en het voorafgaande decennium; in het bijzonder gevoelde hij zich aangetrokken tot Victor Hugo en Jules Janin, naar wier werk hij zich in | |
[pagina 227]
| |
hoofdzaak vormde. Toch doet hij ook wel aan Byron denken; zoo dweept ook hij met een vroegen dood, wat o.a. tot uiting komt in het Fransche gedichtje van 1835 Heureux celui qui meurt jeune. Evenals Beets heeft ook hij zijn zwarten tijd. ‘O, die zwarte tijd!’ schrijft hij in 1842, ‘o, die goede dagen van voorheen, toen wij zoo rampzalig waren; die zonnige jaren van akademievreugd, toen wij zoo wanhopig keken; toen men zich aan een voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde, in heerlijker droomen gehuld dan de rust kan schenken, en welke den verhitten dichter verzen ingaven, uitboezemingen van een diep, maar den Hemel zij dank! slechts gewaand en denkbeeldig ongeluk’.Ga naar voetnoot1 Ook Hasebroek spreekt, en wel reeds in 1837, van de zwarte verbeelding van Byron, zoodat Nicolaas Beets niet de eerste is geweest, die het epitheton zwart voor de Byronstemming gebruikte. Kneppelhout's droomen over schrijversroem werden al spoedig wreed verstoord, wat niet weinig tot zijn sombere gemoedsstemming bijdroeg. Beets trachtte hem uit zijn moedeloosheid op te wekken en gaf hem onder andere den goeden raad: ‘Waak op, leef, bedrijf, wees nuttig - gij kunt het zoo gij wilt’. Dat hij het kon, toonde hij spoedig door het schrijven van het boek, waardoor zijn naam voor het nageslacht bewaard zou blijven, namelijk Studententypen, dat in 1839-'41 onder het pseudoniem Klikspaan verscheen. Met Hildebrands Camera Obscura en Jonathans Waarheid en Droomen vormt het een trits, die onze letterkunde met een schat van typen heeft verrijkt, maar waaraan het Byronisme, zooals wij gezien hebben, geheel vreemd is.Ga naar voetnoot2 | |
III - Mr. Jacob van LennepVeel meer rechtstreekschen invloed van Byron vinden wij bij den in de jaren tusschen 1830 en 1848 buitengewoon populairen schrijver Jacob van Lennep (1802-1868). Als | |
[pagina 228]
| |
aankomend dichter stond hij sterk onder invloed van Walter Scott, terwijl zijn bekende historische romans hem den naam hebben verschaft van den Nederlandschen Scott. Toch is er in zijn werk ook veel, dat den invloed van den Britschen dichter, voor wien de Schotsche het veld moest ruimen, verraadt. Zijn ingenomenheid met Byron blijkt al uit zijn vertalingen van verscheidene van diens grootere gedichten. Reeds in 1822 verscheen zijn navolging van het door Byron in 1820 geschreven drama Marino Faliero,Ga naar voetnoot1 welke in 1826 en latere jaren gevolgd werd door overzettingen van The Bride of Abydos, The Siege of Corinth, Beppo en The Lament of Tasso.Ga naar voetnoot2) In hetzelfde jaar - 1826 - sprak zijn vader, D.J. van Lennep, in het Koninklijk Nederlandsch Instituut zijn bekende rede uit over Het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, een verhandeling, welke terecht een mijlpaal wordt genoemd op den ontwikkelingsgang van de Nederlandsche romantiek. Uitgaande van Walter Scott toonde de schrijver der verhandeling aan zijn hoorders en lezers ten duidelijkste aan, dat ook het schilderachtige Hollandsche landschap met zijn rijkdom aan herinneringen stof te over bevatte voor boeiende beschrijvingen. Bij geen zijner hoorders viel het uitgestrooide zaad in zulke goede aarde als bij zijn zoon. De bewondering voor Scott's werk leidde dezen tot navolging er van; in navolging is Jacob van Lennep nimmer overtroffen en daarin school, hoe vreemd het ook klinke, zijn eigenlijk talent. Want ook waar hij navolgde, opnam en zich herinnerde, drukte hij toch altijd zich zelf uit.Ga naar voetnoot3 Hij was bovendien een boeiend verteller, had den juisten slag om een vernuftige intrigue te spinnen en had oog voor het komische. Hoewel hij zelden de bronnen, waaruit hij putte, vermeldde, kwam hij toch bij meerdere gelegenheden openhartig voor zijn plagiaten uit. Zoo lezen wij in zijn Dramatische Werken: ‘Ik heb zoo vroeg zoo veel werken van anderen gekend, dat ik niet durf beslissen of ik wel ooit iets oorspronkelijks | |
[pagina 229]
| |
geleverd heb, en of zelfs hetgeen ik als zoodanig beschouwde niet meer een arbeid van herinnering zij geweest’.Ga naar voetnoot1 Een ander maal verklaart hij van zich zelf: ‘J'ai tenu beaucoup du singe et du perroquet’.Ga naar voetnoot2 Het karakteristiekst zijn wel de woorden op het Letterkundig Congres te Brussel in 1858 gesproken en later nog eens door hem herhaald: ‘Sedert bijna veertig jaren heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal. Deze bekentenis in September 1858 door mij op het Kongres over den letterkundigen eigendom te Brussel afgelegd, wil ik gaarne te dezer plaatse herhalen’.Ga naar voetnoot3 Dat was in het Bericht voor den derden druk der Nederlandsche Legenden, die hij tusschen 1828 en 1831 in het licht gaf en waarin de navolging van Scott overal duidelijk in het oog springt. In het naschrift van de derde dezer Legenden, Jacoba en Bertha, komt de schrijver daarvoor in de volgende bewoordingen uit: ‘Bij de hedendaagsche algemeene bekendheid met uitheemsche letterkunde, had ik het noodeloos geoordeeld, bij de uitgave der eerste Deelen mijner Nederlandsche Legenden, den Lezer te berichten, dat ik sommige navolgingen uit buitenlandsche schrijvers, waar zij mij dienen konden, in mijn Zangen had ingeweven. Ik achtte zulks geen pronken met de vederen van anderen, daar de ontleening openlijk en zonder eenig omkleedsel had plaats gehad: ook hield ik mij gerechtvaardigd door het voorbeeld van bijna al mijn voorgangers in het vak der dichtkunst, die te meer gelezen en geprezen werden, naarmate zij stoutmoediger navolgen of overnamen. Nu mij echter sommige recensenten mijn plagiaten verweten hebben, wil ik hun: “Houd den dief”, liever voorkomen, door bij de uitgave dezer laatste Legende elk, wien het nog onbekend ware, te verwittigen, dat ik het begin van mijn eersten Zang grootendeels te danken heb aan het bevallig dichtstuk, getiteld: la Châtelaine, te vinden in de Gedichten van Mme. Amable-Tastu; dat ik een gedeelte van mijn Voorzang, het lied van Culemburg's Heer, en een paar andere brokken, die mij | |
[pagina 230]
| |
nu niet te binnen schieten, aan Sir Walter te danken heb, welke laatste diefstallen men mij des te lichter vergeven zal, wanneer men bedenkt, dat ik van den Schotschen Bard vrij wat meer, namelijk het denkbeeld, om vaderlandsche voorvallen in dien vorm te bezingen, verschuldigd ben. Voor het overige beloof ik, in het vervolg ter geruststelling der nauwgezette gemoederen mijn letterdieverijen in de Aanteekeningen dadelijk aan te wijzen’.Ga naar voetnoot1 Van deze laatste belofte is intusschen weinig gekomen. De plaatsen, waar Van Lennep Scott navolgde of waar diens werk hem bij het schrijven voor den geest stond, zijn overigens nauwkeurig aangegeven in de Amsterdamsche Dissertatie van Dr. H. Vissink.Ga naar voetnoot2 Maar ook van het Byronisme zijn er in Van Lennep's werk sporen te vinden. In de eerste dezer Nederlandsche Legenden, Het Huis ter Leede, de geschiedenis van den boozen Heer van Lederdam, die door den duivel gehaald wordt, denken wij bij de terugkomst van den slotheer terstond aan Lara: He comes at last in sudden loneliness;
And whence they know not, why they need not guess.Ga naar voetnoot3
Evenzoo vertelt de Nederlandsche dichter, dat de Heer van Lederdam
Na jaren afzijns wederkwam.
Lang had hij heinde en veer gezworven
Eer hem zijn erfgoed weer ontving.
Doch waar? Daar heeft nooit sterveling
De rechte kennis van verworven.Ga naar voetnoot4
Ook bij de beschrijving van den teruggekeerden burchtheer heeft den dichter de figuur van Lara voor oogen gestaan: Doch van zijn reizen, van zijn trekken,
Sprak hij slechts weinig, en kortaf:
Werd grage weetlust onverduldig,
Hij bleef meestal het antwoordt schuldig,
| |
[pagina 231]
| |
Of onvoldoend was 't, zoo hij 't gaf;
En dorst men onbescheiden 't wagen,
Hem nog, aanhoudend, meer te vragen,
Dan werd zijn aanblik zwart en straf:
't Gesprek werd ijlings afgebroken,
Hij snelde weg, in drift ontstoken,
En liet den vrager, ontevreên
En onvoldaan op 't slot alleen.Ga naar voetnoot1
Hiermede vergelijke men de beschrijving van Lara: Not much he loved long question of the past,
Nor told of wondrous wilds, and deserts vast
In those far lands where he had wandered lone,
And - as himself would have it seem - unknown:
Yet these in vain his eye could scarcely scan,
Nor glean experience from his fellow man;
But what he had beheld he shunned to show,
As hardly worth a stranger's care to know;
If still more prying such inquiry grew,
His brow fell darker, and his words more few.Ga naar voetnoot2
In Adegild, het volgende der berijmde verhalen, wordt een tafereel geschilderd uit den strijd tusschen de heidensche Friezen en de tot het Christendom bekeerde Franken. De Friesche koning Radboud, die door bisschop Wollebrand gedoopt zal worden, komt op het laatste oogenblik nog op zijn besluit terug. Hij zendt daarop zijn gunsteling Grimwald benevens zijn zoon Adegild weg om in overzeesche landen jonge mannen te zoeken, die aan Wodan geofferd zullen worden. Het Lied der Friesche Zeelieden, dat dan volgt, is een navolging van het zeerooverslied, waarmede The Corsair aanvangt. Hier volgen ter vergelijking de beginverzen:
Lied der Friesche Zeelieden
Onbeperkt zij de Oceaan,
Vrij en vrank de baren,
Wij, de breede waterbaan
Lustig opgevaren,
| |
[pagina 232]
| |
Voeren even onbeperkt,
Even vrank en vrij,
Waar de koelte in 't zeildoek suist,
Waar de blanke golfslag bruischt,
Onze heerschappij.
Al wat immer zeewaarts trok
Is ons leen verschuldigd:
Beef, wie Frieslands vlaggestok
Niet als scepter huldigt.Ga naar voetnoot1
The Corsair
O'er the glad waters of the dark blue sea
Our thoughts as boundless, and our souls as free,
Far as the breeze can bear, the billows foam,
Survey our empire, and behold our homel
These are our realms, no limits to their sway -
Our flag the sceptre all who meet obey.Ga naar voetnoot2
Jacoba en Bertha is het verhaal van de liefdesgeschiedenis tusschen de schoone Jacoba van Beieren en den Jonker van Arkel; het herinnert sterk aan Scott's Lady of the Lake en bevat ook meerdere herinneringen aan Marmion, zooals het Lied van Bertha,Ga naar voetnoot3 De Heer van Culemburg, dat een vertaling is van Lady Heron's song.Ga naar voetnoot4 Van Byron's invloed is in dit gedicht minder te bemerken dan in de overige. Het laatste dezer metrische verhalen, De Strijd met Vlaanderen, speelt tijdens den inval der Vlamingen in Zeeland en Holland en beschrijft de nederlaag hun door Witte van Haamstede toegebracht. Het is de meest oorspronkelijke der Nederlandsche Legenden en daar het in 1831 uitkwam, zette het het vaderlandsche hart in gloed. In den zesden zang lascht de dichter, waar hij de voorgenomen ontvoering van Hadewy door den Heer van Voorne beschrijft, de schoone plaats uit The Bride of Abydos in, waar de vlucht en de dood van Selim worden bezongen.Ga naar voetnoot5 Hij verontschuldigt zich in een aanteekening met de woorden: ‘Men zal dezen geheel onwille- | |
[pagina 233]
| |
keurig gepleegden letterroof des te gereeder verschoonen, wanneer men bedenkt, dat dezelve niet gemakshalve geschiedde, daar het een lichter taak is iets anders te geven, dan tweemalen hetzelfde in verschillende versmaten over te brengen’. Dat Van Lennep overigens in het geheel geen navolging van Byron beoogde, blijkt duidelijk uit zijn kort voorbericht tot de Nederlandsche Legenden, waarin hij zegt er alleen naar gestreefd te hebben den lezer de zeden en gebruiken van ons voorgeslacht op een behagelijker wijze dan tot nu toe geschied was, voor de stellen. Ondanks de gebreken, die in deze verhalen zijn aan te wijzen, is hij daarin wel geslaagd; en het publiek ontving ze met belangstelling en las ze met graagte. Doch de schrijver zelf gevoelde wel, dat zijn poëzie niet tot de schoonste behoorde. Het zal wel geen voorgewende nederigheid zijn, als hij in den Voorzang van Jacoba en Bertha en in den zesden zang van Adegild over dichterlijke onmacht klaagt of zich zelf bij de kwakende landeend vergelijkt: De nachtegaal zing toonen, hemelzoet:
De landeend kwake in lage slijkmoerassen.
Een ander moog' de welgesnaarde lier
Tot stouter klank, met blijden uitslag, dwingen:
'k Zal op mijn wijs, eenvoudig, zonder zwier
Jacobaas min en Arkels lot bezingen.Ga naar voetnoot1
Toen dan ook de jonge Beets met zijn dichtverhalen optrad, geloofde Van Lennep, dat de tijd voor hem gekomen was om het terrein der dichtkunst te verlaten en, gelijk zijn groote voorganger Walter Scott vóór hem had gedaan, wijdde hij zich voortaan uitsluitend aan het schrijven van romans in proza. Toch scheen er in zijn hart nog een restje van zijn oude liefde bewaard te zijn: in 1848 verraste hij het lezend publiek met een nakomer der Nederlandsche Legenden, Eduard van Gelre. Het is het oorspronkelijkste en het meest historische van zijn berijmde verhalen en de bewerking getuigt van grooter zorg dan hij aan de eerste besteedde. Van Byron's invloed bemerkt men zeer weinig, evenmin als in zijn historische romans; en de zeeroover in | |
[pagina 234]
| |
Ferdinand Huyck is geenszins een Byroniaansche Corsair. Van Lennep's ontzag voor goddelijke en menschelijke wetten is, naar Huet opmerkt, trouwens zoo groot, dat zijn fantasie er door aan banden wordt gelegd. Uit het juiste oordeel, dat de bekwame criticus over den aard zijner romans uitspreekt, blijkt reeds, dat het Byronisme aan deze werken vreemd is: ‘De deugd wordt in zijn verhalen schier zonder uitzondering beloond, de misdaad gestraft. Hij gevoelt geen aandrang tot het schilderen van groote zonden of brandende hartstochten. Lieve meisjes zijn de heldinnen zijner voorkeur en zijn helden zijn meer brave menschen dan verheven karakters. Er is in zijn figuren niets aanstootelijks, maar ook niets indrukwekkends. Het avontuurlijke neemt bij hem de plaats van het schokkende of treffende in en hetgeen aan de lieden is wedervaren trekt hem meer aan dan hetgeen zij geweest zijn of gedaan hebben. Van daar dat zijn personen iets lijdelijks over zich hebben, zich niet losmaken van de tafereelen, waarmede zij samenhangen, en, gelijk men anders van fraaie portretten pleegt te zeggen, niet uit hun lijst naar voren treden. Er vervult zich in hun bestaan een, indien ik het zoo noemen mag, ouderwetsche zedelijke wereldorde. Hun leven is bonter geweest dan het uwe of het mijne en zij hebben een veel grooter schat van anekdoten tot hun dienst dan wij. Doch in den regel hebben zij noch dieper gedacht, noch vooral dieper gevoeld’.Ga naar voetnoot1 Dit verklaart, dat Van Lennep's werken thans hun populariteit bij het publiek hebben verloren, al worden zij door de rijpere jeugd nog gaarne gelezen. | |
IV - A. van der Hoop JrA. van der Hoop Jr. (1802-1841) had in 1827 te zamen met Van Lennep het tijdschrift Apollo uitgegeven, waarin zij de aandacht vestigden op Scott, Byron, De Lamartine en Victor Hugo. Van Lennep's romantiek werd getemperd door zijn bekendheid met de klassieken, Van der Hoop was een volbloed romanticus. Zoo liepen toch hun litteraire | |
[pagina 235]
| |
neigingen in dezelfde richting, wat wel de aanleiding zal geweest zijn tot de vriendschap, die tusschen de twee overigens zeer uiteenloopende mannen bestond. In 1830 droeg Van der Hoop een bundel Poëzie op aan zijn ‘Boezemvriend’ Van Lennep. wat deze het volgend jaar beantwoordde in de Inleiding tot den Eersten Zang van De Strijd met Vlaanderen: Hoe grillig, dierb're Van der Hoop,
En onbestemd is 's waerelds loop!
Maar ook aan u, geliefde vrind!
Aan u, met mij zoo eensgezind,
Betaamt de hoogverheven taak
Om Neêrlands en Oranjes zaak,
Zoo snood miskend, zoo vuig verraên,
Met kracht van vaerzen voor te staan.
Hiertoe was Van der Hoop wel bereid; met Tollens behoort hij tot den stoet van dichters, die door den Belgischen opstand in nationale geestdrift ontvlamden. In zijn gedicht Warschau (1832), opgedragen aan den Czaar der Russen, koos hij partij tegen de muitzieke Polen, die met geweld ten onder gebracht moesten worden. Toch schreef hij in hetzelfde jaar Willem Tell, waarin hij den strijd der middeleeuwsche Zwitsers voor hun nationale zelfstandigheid verheerlijkte, evenals hij de worsteling der moderne Grieken om zich van het Turksche juk te bevrijden toejuichte. En hoewel hij een vereerder was van Bilderdijk, gevoelde hij zich tot Byron onweerstaanbaar aangetrokken. ‘Er moet een zekere verdeeldheid in hem hebben bestaan, die hem belet heeft zijn gaven ten volle te ontwikkelen. Hoe kon hij den absolutistischen Bilderdijk aanhangen en Byron, den trotschen rebel, vereeren?’Ga naar voetnoot1 Aan dergelijke romantieken heeft men inderdaad weinig houvast; dit is ook een der oorzaken, waarom geen der leidende tijdschriften of critici uit zijn tijd hem waardeerde. Voor de ouderen was bij te romantisch en te bandeloos, de jongeren gevoelden te zeer zijn tweeslachtigheid. Teleurstelling en somberheid maakten | |
[pagina 236]
| |
zich langzamerhand van hem meester; mede door den invloed van het Duitsch-romantische noodlotsdrama kwam hij tot het schrijven van het treurspel De Horoscoop en van het verhalende gedicht De Renegaat (1838), welk laatste wel zeer sterk den Byroniaanschen invloed verraadt. Zoo gevoelde hij zich van Byron's werken ook het meest aangetrokken tot Parisina. Verder is het laatste hoofdstuk van zijn Slot van IJsselmonde, welks motto ook aan Byron is ontleend, getiteld Manfred. Ook vertaalde hij uit Childe Harold de Ode aan de Zee en in zijn voorbericht van Han van IJsland (1838), welk stuk hij naar Victor Hugo bewerkte, vinden wij een pleidooi voor Byron. Naar De Lamartine schreef hij het gedicht De Mensch (Lord Byron toegezonden), waarin aan het genie van den Britschem dichter hulde wordt gebracht, maar waarin tevens zijn zich afwenden van den godsdienst wordt betreurd en gelaakt. Ter kenschetsing citeeren wij eenige verzen: O Gij, in wiens gemoed geen menschenkenner leest,
't Zij Engel, meer dan mensch, of afgevallen geest!
Waar, en tot welk een doel gij 't aanzijn hebt ontvangen,
'k Bemin het wild geruisch, o Byron! van uw zangen.
Ach zoo eens aan uw luit, met tranen mild besproeid,
Een minder sombre toon, een teedrer lied ontvloeit;
Zoo ge als gevallen geest, wars van den boei te dragen
Der zwarte wanhoop, fier de wiek hield uitgeslagen,
Naar hooger kring, verlicht door eedler, heilger zon,
En dáár uw geest zich laafde aan de eeuw'ge Levensbron,
Voorzeker klonk de zang, dien dan uw lier deed hooren,
Zoo schoon als 't loflied der volzalige Englenkooren.Ga naar voetnoot1
Hoezeer zijn werk met den geest van den Engelschen dichter doortrokken was, moge blijken uit den korten inhoud van De Renegaat, welken wij hier laten volgen. De held van het stuk, Fernando, is de zoon van een Fransch soldaat uit Napoleons leger en een Spaansche vrouw. Hij moet ergens in de Pyreneeën geboren zijn, maar vergezelde met zijn ouders den grooten ke;zer op diens zegevierende veldtochten. Zoo is hij in het wilde opgegroeid; van gods- | |
[pagina 237]
| |
dienst heeft hij niets anders gehoord dan een paar namen, welke dan nog met alles behalve heilige bedoelingen gebezigd werden. Wat er teeders en edels in hem schuilt, heeft hij meegedragen uit zijn vaderland; dat verschaft hem onder zijn krijgsmakkers den naam van het Poëtisch kind der Pyramiden. In de Berezina ziet hij zijn moeder verdrinken, bij Waterloo zijn vader vallen. Na het herstel der Bourbons in Frankrijk zwerft hij rond en dient de zaak der vrijheid, in Spanje, in Napels, in Griekenland. Maar overal vindt hij de vrijheid misbruikt en ontwijd door schandelijke driften en door egoïsme. Ten laatste gelooft hij er niet meer in en hij besluit dan zijn wapen in dienst van de tyrannie te stellen. Juist in dien tijd werft de Dey van Algiers krijgsknechten aan en dan wordt Fernando wat men noemt een renegaat: hij gaat de Halve Maan verdedigen tegen de Leliën van Frankrijk. Door zijn moed, zijn bekwaamheid en zijn doodsverachting verwerft hij spoedig de gunst van den Dey Husseyn en zoo wordt hij de aanvoerder van een Algerijnsche legerbende. Op zekeren dag weet hij ‘meer door kloek beleid dan goud’ de poorten van het vrouwenverblijf voor zich te doen openen; daar ontmoet hij in de myrtenlaan de schoone Aline, voor wie hij terstond in liefde ontbrandt. Zij is geboortig uit Provence en is door zeeroovers weggevoerd. Haar alles overtreffende schoonheid maakte haar tot een begeerlijke prooi voor den Dey, maar haar deugd weet zijn wellust te overwinnen en ofschoon zij zelf de gunstelinge in den harem is, schenkt zij aan Husseyn geen enkele gunst. Met Fernando, wiens liefde zij beantwoordt, smaakt zij een hemelsch geluk, dat echter van korten duur is. Want als de legers van den Franschen koning Algiers naderen, verlaat Fernando zijn geliefde om tegen den vijand te strijden. Vooraf hebben zij echter het plan beraamd om van de bestorming van de stad gebruik te maken en naar Frankrijk te vluchten. Met een bang voorgevoel blijft Aline achter en weldra blijkt, hoe gegrond het is. Het geheim van haar liefdesbetrekking wordt aan Husseyn verraden; dan komen drie stomme Mooren haar vertrek binnen, knevelen haar, wikkelen haar in een zak en werpen haar in zee. Intusschen | |
[pagina 238]
| |
wacht Fernando tevergeefs op zijn geliefde; daar ziet hij een donker voorwerp op de golven drijven. Hij springt in zee, brengt den zak aan land en ontdekt met ontzetting het verschrikkelijk lot van Aline, die in zijn armen den geest geeft. Vertwijfeling en wanhoop maken zich van hem meester; hij vloekt de menschen, vloekt het noodlot en plotseling schiet hem een wraakgierig denkbeeld door den geest. Hij legt het lichaam van het meisje voorzichtig voor zich op zijn paard, brengt het naar den toren van het fort en als de Franschen er na eenigen tijd zijn binnengedrongen, hoort men eensklaps een ontzettende ontploffing. Het kasteel is met vriend en vijand in de lucht gevlogen en den volgenden dag vindt men de lijken van Fernando en Aline halfverkoold onder de puinhoopen. - Dit gedicht is zuivere romantiek; het Oostersche karakter er van springt terstond in het oog. De held is geheel naar het welbehagen van den schrijver geschetst; de twee grootsche idealen, die te allen tijde zoo geschikt geweest zijn om geestdrift op te wekken, godsdienst en vaderland, zijn voor hem niets dan holle klanken. Geen Columbusgeest heerscht in het stuk, geen geloof, dat ginds een wereld ligt, maar een zoekend twijfelen, of een wanhoopsstemming: de geest van Byron. Bovendien doen verscheidene gebeurtenissen in het stuk aan bepaalde gedeelten uit Byron's werken denken. Zoo is de figuur van den Renegaat verwant aan Alp uit The Siege of Corinth; evenals de laatste gaat hij aan de zijde van de Halve Maan strijden tegen zijn vroegere geloofs- en landgenooten en wordt hij een van de aanvoerders. Een andere episode, die aan genoemd gedicht is ontleend, is het in de lucht laten vliegen van het door den vijand vermeesterde kasteel. Aline doet denken aan Gulnare uit The Corsair; haar verhouding tot den Dey is ongeveer die van Gulnare tot Seyd. Haar lieftalligheid herinnert meer aan Medora; het laatste afscheid van Fernando, waarna zij met droevige voorgevoelens achterblijft, is eveneens in den trant van het schoone laatste vaarwel in The Corsair. Eén kus! - één handendruk! hij gaat,
Terwijl heur blik hem gadeslaat,
| |
[pagina 239]
| |
En aan de starren schijnt te vragen:
‘Zal ooit die heilstond voor mij dagen?
Voorspelt het kloppen van dit hart
Mijn ziel geen eindelooze smart?’Ga naar voetnoot1
Men vergelijke hiermede: One kiss - one more - another - Oh! Adieu.
He's gone - against her heart that hand is driven,
Convulsed and quick - then gently raised to Heaven:
She looked and saw the heaving of the main,
The white sail set - she dared not look again,
But turned with sickening soul within the gate -
‘It is no dream - and I am desolate!’Ga naar voetnoot2
Haar droevig lot daarentegen is het bekende geval uit The Giaour, aan welk verhaal de geheele liefdesintrigue van Fernando en Aline tevens herinnert. Bij het beschrijven van de samenkomst van de twee gelieven heeft den schrijver het overeenkomstige geval in Parisina voor den geest gestaan. Ter vergelijking geven wij nog de volgende verzen: Een voetstap kraakt; maar zacht als 't ruischen
Van 't haar omspelend looversuizen.
Een luchtig ritslen plengt het nat
Des dauws van bloemenblad op blad.
Zij houdt den adem in: - zij luistert.
Dat is geen avondwind, die fluistert;
Zij kent die zucht, zoo zoet, zoo warm!
En kussend zinkt ze in 's minnaars arm.Ga naar voetnoot3
There glides a step through the foliage thick.
And her cheek grows pale, and her heart beats quick
There whispers a voice through the rustling leaves,
And her blush returns, and her bosom heaves:
A moment more - and they shall meet -
'T is past - her Lover's at her feet.Ga naar voetnoot4
Echt Byroniaansch eindigt het gedicht met den dood der hoofdpersonen. Van der Hoop heeft ook in Franschen en in Duitschen | |
[pagina 240]
| |
geest gewerkt; zoo blijkt uit zijn Han van IJsland, een drama in proza, de invloed der Fransche romantiek.Ga naar voetnoot1 Het besproken gedicht De Renegaat toont ook den invloed van het Duitsche noodlotsdrama; nog sterker komt deze tot uiting in Hugo en Elvire (1831), een bewerking van Müllner's Die Schuld, een moderne Oedipus-geschiedenis, en eveneens in het zeven jaren later gevolgde oorspronkelijke drama De Horoscoop. In al zijn werken vinden wij het kleurige, buitensporige, sombere en schrikwekkende van de toenmalige romantiek, waarvan hij ondanks zijn tweeslachtigheid toch een zuiver vertegenwoordiger is. | |
V - H.A. MeijerIn den geest van Van der Hoop schreef ook H.A. Meijer (1810-1854). Deze schrijver heeft slechts weinig litterair werk nagelaten, maar in dat weinige is de invloed van Scott en Byron, vooral van den laatste, duidelijk te onderscheiden. Als zeeofficier zal hij voor den dichter van de Ode aan den Oceaan uit Childe Harold nog wel meer vereering gevoeld hebben dan de drogist Van der Hoop, die deze Ode evenals Meijer vertaalde, of dan de drogist S.J. van den Bergh, die het Zeerooverslied uit den Corsair overzette. Ongetwijfeld zal ook zijn beroep invloed gehad hebben op de keuze van de stof voor zijn beide berijmde verhalen, De Boekanier (1840) en Heemskerk (1847). In beide gedichten met hun romantische afwisseling van versmaat, hun woesten hartstocht, fiere onbuigzaamheid en somberen trots viert de romantiek hoogtij. In Heemskerk bewerkte de schrijver een stof, waarvan vóór hem ook Tollens en Bogaers, die den slag bij Gibraltar heeft bezongen, gebruik hadden gemaakt. Hij beschrijft den pas gehuwden admiraal Heemskerk, diens verlangen om uit te varen en voor zijn vaderland te strijden, den dood van zijn vrouw, zijn tocht naar Indië en den slag bij Gibraltar, waarin hij ten koste van zijn leven de overwinning behaalt. Het karakter van het gedicht is historisch en patriottisch en het geheele dichtstuk doet veel meer aan | |
[pagina 241]
| |
Scott dan aan Byron denken. Ook in de versmaat, waarin het geschreven is, den jambischen tetrameter met vele afwijkingen en hier en daar door een tusschenzang verlevendigd, gelijkt het op de romancen van Walter Scott. Bovendien is de invloed van Van Lennep merkbaar, evenals die van Bogaers en Tollens, aan wiens Overwintering op Nova-Zembla de aanhef ontleend is: Nog drukte Spanjes looden hand
In onverzettelijken wrevel
Op 't langzaam rijzend Nederland.
Het gedicht bereikt de hoogte van geen der genoemde werken en is ook de mindere van zijn voorganger De Boekanier, waarin sommigen een navolging van Scott's Rokeby willen zien,Ga naar voetnoot1 welks held Mortham eveneens is A moody man, he sought our crew,
Desperate and dark, whom no one knew.Ga naar voetnoot2
Maar oneindig veel meer is Arnold, de boekanier, verwant aan de Byroniaansche helden, van wie hij een der zuiverste Nederlandsche navolgingen is. Het geheele verhaal ademt trouwens den geest van den Britschen dichter en bij vele onderdeelen zijn de prototypen, die bij dezen worden gevonden, nauwkeurig aan te geven. Dat Arnold echt romantisch de laatste van zijn stam is, heeft hij niet alleen met Conrad-Lara gemeen, maar ook met Bulwer's Last of the Barons, Moore's Last Rose of Summer, Cooper's Last of the Mohicans, Chateaubriand's Dernier Abencérage, Walter Scott's Fergus Mac Ivor in Waverley, Van Lennep's Heer van Lederdam in Het Huis ter Leede, Beets' Jose en zoovele anderen; ook Heemskerk was de laatste telg van zijn geslacht. Van de sympathie van al wat op het punt staat te verdwijnen maakte de romantiek gaarne gebruik. Maar uitsluitend Byroniaansch zijn het karakter, het lot en ook het uiterlijk van den held uit De Boekanier. Hij is het hoofd van een bende zeeroovers, die hun verblijfplaats hebben | |
[pagina 242]
| |
op een schilderachtig en verborgen eiland in de Caraïbische zee: Daar lag in 't duister hol de kost'bre buit bewaard,
Met rood bebloede hand op 't dreunend diep vergaard;
Daar lag de sulferschat, die vaak bij 't wetloos woeden,
Zijn tooverbliksems langs de ontstelde zee deed spoeden.Ga naar voetnoot1
Jaren lang heeft hij zijn wraakzucht tegen Spanje den vrijen teugel gelaten; van slechts één Spanjaard, ‘een jeugdig man van geestelijken staat’, heeft hij het leven gespaard. Aan dezen, die zijn vertrouwde vriend en metgezel is geworden, ontvouwt hij ten slotte het zwarte verleden. In zijn jongelingsjaren woedt in de Nederlanden de strijd tegen Spanje. In Brabant, dat nog in handen der Spanjaarden is, wordt het verlovingsfeest van Adelheid gevierd. Op verlangen van haar vader zal zij in het huwelijk treden met Lorenzo, een Spaansch edelman uit koningsbloed gesproten; maar zij bemint Arnold, die onder de vrijheidsvaan strijdt en Oranjes leus voert. Den dag vóór haar huwelijk ontvlucht zij met hem het vaderlijk slot en doorleeft dan een korten tijd van het hoogste geluk aan de zijde van haar geliefde op diens kasteel in Gelderland. Maar Spaansche troepen doen een inval, Arnold wordt zwaar gewond en komt tot bewustzijn in den kerker te Wezel. Als deze vesting door de Staatsche krijgsmacht wordt genomen, herkrijgt hij de vrijheid en herstelt van zijn wonden door de zorgen van een kloosterling. Zijn trouwe zorg had mij aan 't leven
En tevens aan de smart hergeven.Ga naar voetnoot2
Hij trekt naar zijn door den oorlog verwoeste geboortestreek terug en verneemt daar den dood van zijn geliefde. Dan zweert hij zich en haar te zullen wreken. Zie - in dien vreeselijken nacht,
Terwijl het vallend dor geblaârt
Ruischte op mijn omgeworpen haard,Ga naar voetnoot3
Zwoer 'k, bij den glans van mijn geslacht,
| |
[pagina 243]
| |
Op welks verstoorde wieg ik stond,
Bij 't bloed, dat opwalmde uit den grond,
Bij Aleid's naam, den duren eed
Van wraak aan Spanje en aan zijn telgen,
Wraak, die van zoen noch sparen weet,
Door bloed noch jaren uit te delgen,
Vernielend, als de wilde vlam,
Die me over huis en haardsteê kwam.Ga naar voetnoot1
Als den gevreesden zeeroover, die schrik en ontzetting onder de Castilianen verspreidt, vinden wij hem op de Caraïbische Zee terug. Hij besluit een stoutmoedige, maar gevaarlijke onderneming op touw te zetten, de overrompeling van Maracaïbo. Hevig wordt er om het bezit dezer stad gestreden, totdat de Spanjaarden het onderspit delven. Hun aanvoerder houdt tot het laatste oogenblik onverschrokken stand en valt dan door Arnolds zwaard. Het is Lorenzo. Arnold, in priesterlijk gewaad gehuld, staat hem in zijn laatste oogenblikken bij en hoort dan, hoe Adelheid haar vijand ontkomen is door in de slotgracht te springen. Met den dood van Lorenzo is zijn wraakzucht bevredigd. Zijn leven met zijn vreugde en plagen
Lag als een landkaart voor zijn blik.
Het eindigde in dat uur van schrik.Ga naar voetnoot2
Wij zien hem weder in Gelderland, waar hij tot zijn ontzetting verneemt, dat Adelheid jaren lang tevergeefs op hem heeft gewacht en eindelijk van verdriet is gestorven. Kort, maar verschriklijk sloeg de smart
De gierenklauwen in zijn hart.
Korten tijd daarna gaat de nu gebroken man ook de ongestoorde rust in. - Zooals men ziet, is het verhaal sterk romantisch en uitgesproken Byroniaansch. De Gids weidt breedvoerig uit over het onwaarschijnlijke, dat er in het karakter van een Hollandschen Boekamer is gelegen,Ga naar voetnoot3 tegen welke aanmerking de schrijver in de voorrede van Heemskerk aanvoert, dat bij de historische verwoesting van Maracaïbo | |
[pagina 244]
| |
de aanvoerder van de zeeschuimers een Hollander was. Dit alles kan echter buiten beschouwing blijven; de dichter heeft een figuur willen scheppen, zooals hem die uit Byron's werken, waarin hij zeer belezen was, voor den geest stond en daarin is hij wel geslaagd. Wij vinden Arnold, van wien wij evenals van Conrad alleen den voornaam kennen, te midden van de piraten, maar hij is van goeden huize en er stroomt adellijk bloed in zijn aderen: Rang, glorie en fortuin versierden met hun schat,
Als pleegsters van mijn jeugd, mijn weidsche bakermat.Ga naar voetnoot1
Hij behoort tot de Geuzenpartij en zijn tegenstander is een Spanjaard; maar dat is, evenals de achtergrond van den Tachtigjarigen Oorlog, een onbeduidende bijkomende omstandigheid. Wat de dichter ons scherp wil doen gevoelen is, dat Arnold niet met zijn geliefde vereenigd kan worden en dat, als zij hem later naar hij meent voorgoed is ontrukt, hij zich op de maatschappij wil wreken. Hij leeft als de Byroniaansche helden nog alleen ter bevrediging van zijn wraakzucht: Toen werd vergeldings werk zijn taak,
Haar wet op 's levens diep zijn baak,
Zijn leven krijg, - zijn godsdienst wraak.Ga naar voetnoot2
Door zijn trots en zijn minachting van anderen is hij niet geliefd onder zijn volk, maar ieder erkent hem als den meerdere, die door zijn ijzeren wil allen volkomen beheerscht. Hij is een man van weinig woorden, maar snel en doortastend in zijn besluiten. Vreugde kent hij niet en geen menschelijke aandoening is ooit op zijn gelaat te lezen. Maar steeds was zijn gesloten lippen
De kelk der vreugd voorbij gegaan.
Geen smart deed aan zijn oog een traan,
Geen vreugd zijn mond een lach ontglippen.Ga naar voetnoot3
Het uiterlijk is evenals bij Conrad, bij den Giaour, bij Beets' Jose met het innerlijk in overeenstemming. Wij | |
[pagina 245]
| |
willen hier alleen het licht laten vallen op enkele trekken, waardoor men terstond de gelijkenis met de Byron-figuren zal bemerken: Maar de onverdoofb're vlam der donkerblauwende oogen,
De helder bruine tint der forsche wenkbrauwbogen,
De donkre knevelbaard, die omkrulde op zijn lip,
Gelijk de strandbaar op de hoekige oeverklip,
Zijn diepe leeuwenstem, 't scheen alles te bewijzen,
Dat zorg - geen jarenlast - zijn schedel deed vergrijzen.Ga naar voetnoot1
Evenals Conrad is hij door de natuur bestemd om over anderen te heerschen: In oog en houding was die waardigheid te lezen,
De stille majesteit, die minder zielen vreezen,
Aan geesten eigen van dien adel, dien natuur
Tot heerschen heeft bestemd in 't duister wordingsuur.Ga naar voetnoot2
Indrukwekkend is steeds zijn voorkomen; hoe eenvoudig ook gekleed, hij onderscheidt zich steeds terstond van anderen: Koel was zijn blik, en majesteit
Lag op het bleek gelaat verspreid;
De zwarte mantel om zijn leên
Was zonder tooi of zwier;
Voor wapen voerde hij alleen
Het ridderlijk rapier;
En van den stormhoed van metaal
Weerspieglende in den kroonlicht-straal
Woei, eenzaam wapprende in den nacht,
Een enkle veer in ravenpracht!Ga naar voetnoot3
De aanval op Maracaïbo gelijkt in gewaagdheid en stoutmoedigheid op Conrads onderneming tegen Seyd, den Pacha. Ook Arnolds opsluiting in den kerker, gewond naar lichaam en ziel, is als die van Byron's zeeroover in den toren van Seyd: Onduldbaar was mijn staat!
Gewond en ziek in 't kerkerhol,
Het brein van zwarte beelden vol,
En nergens heul of baat!
| |
[pagina 246]
| |
Zoo wisselden zich dag en nacht,
Tot eindelijk mijn norsche wacht,
Die op de harde legersteê
Mij waterkruik en voedsel bracht,
Op mijn herhaalde beê,
Met kouden hoon, mij deed verstaan,
Dat ik me in Wezels wal bevond,
En licht reeds in den naasten stond,
Met ijzren boei belaân,
Als muiteling en ketter tevens
De zwarte zondenlijst mijns levens
Mijn schuld ten zoen, tot eer van God,
Zou boeten op het strafschavot.Ga naar voetnoot1
Al doen Arnolds leven en bedrijf voortdurend aan den Corsair denken, toch zijn er ook in het oog vallende overeenstemmingen met den Giaour. Evenals deze heeft hij zijn geliefde verloren door toedoen van zijn medeminnaar en doodsvijand; haar vermeende dood is als die van Leila door verdrinking veroorzaakt. Een ander kan hij nooit meer liefhebben; op zijn vijand wil hij zich bloedig wreken. Evenals de Giaour vertelt hij de geschiedenis van zijn liefde en zijn wanhoop aan een geestelijke; van bekeering wil ook hij niet weten. Na het verlies van zijn geliefde is er ook bij hem slechts één gevoel overgebleven, waaraan hij zijn leven wijdt: vergelding voor den moedwil, wraak! Als hieraan is voldaan, beschouwt hij het leven als geëindigd. De schrijver heeft de situatie zoo romantisch mogelijk gemaakt door Arnold in het priesterkleed te steken en aldus de laatste woorden van den stervenden Lorenzo voor hem te bestemmen. Het komt ons voor, dat de auteur hier is plus royaliste que le roi en dat de waarschijnlijkheid van het stuk er niet door wordt vergroot. Enkele passages of wendingen uit Byron's werken vinden wij in dit dichtstuk terug. Wij teekenen de volgende voorbeelden aan: En 't gansche rijk der mooglijkheden
Vloog, als een zwarte spokenrij,
In die minuut mijn geest voorbij.
| |
[pagina 247]
| |
Dat oogenblik, hoe kort in tijd,
Was voor de ziel een eeuwigheid.Ga naar voetnoot1
Deze gedachte is bij den Britschen dichter aldus uitgedrukt: But in that instant o'er his soul
Winters of Memory seemed to roll,
And gather in that drop of time
A life of pain, an age of crime.
O'er him who loves, or hates, or fears,
Such moment pours the grief of years.Ga naar voetnoot2
Aan Mazeppa herinnert de versregel: Mijn hoofd draaide als een wiel in 't rond,Ga naar voetnoot3
waar hij luidt: The skies spun like a mighty wheel.Ga naar voetnoot4
Het tooneel bij de wallen der verwoeste stad komt overeen met dat, door Byron oneindig veel schooner en realistischer geschilderd in The Siege of Corinth.Ga naar voetnoot5 De dooden waren daar alleen
Behalve waar, met rooden muil,
De jaguar zijn ronde deed;
Of, waar met akelig gehuil,
De wilde hond zijn hongerkreet
Met korte tusschenpoos deed hooren.Ga naar voetnoot6
Ook het beeld van den verwoesten haard is aan den Britschen dichter ontleend. Zoo lezen wij in den derden zang: En toen, alléén en vreemd op aard,
Op 't puin van zijn verstoorden haard.Ga naar voetnoot7
en later nog eens: Terwijl het vallend, dor geblaârt
Ruischte op mijn omgeworpen haard.Ga naar voetnoot8
| |
[pagina 248]
| |
Al is dus De Boekanier geen slaafsche navolging, er is nauwelijks een pagina aan te wijzen, waarop de invloed van Meijer's lievelingsdichter niet te zien is. Het dichtstuk, dat zich ook nu nog wel laat lezen, vond een verdiende belangstelling en beleefde een tweeden druk. | |
VI - A.W. EngelenTot de mannen van de Groninger richting, die zich niet aan de bekoring, welke van Byron's werken uitging, konden onttrekken, behoort A.W. Engelen (1804-1875]. Wij hebben hier weer met een van die eigenaardige schrijvers te doen, die bewonderaars zijn van Bilderdijks reactionnaire denkbeelden, zich aangetrokken gevoelen tot het classicisme, maar die toch huns ondanks naar het geheimzinnige en schilderachtige gebied der romantiek gedreven worden. Slaan wij den bundel Poëzy, door Engelen in 1829 in het licht gegeven, op, dan vinden wij verschillende vertalingen van klassieke schrijvers. Voor de sombere romance Edwin en Emma kiest de dichter een motto van Byron, I loved her, and destroy'd her, wat vrijwel het eenige is, dat dit griezelig verhaal met Byron gemeen heeft. Evenals Da Costa vertaalde hij een fragment van Cain, het gedeelte, waarin de dood van Abel wordt beschreven; ook hij, hoewel de schoonheid van het werk van den Britschen dichter bewonderende, is geenszins een aanhanger van diens denkbeelden. Zijn standpunt blijkt reeds uit de volgende, aan de vertaling voorafgaande, woorden: ‘Onder de vele voortreffelijke kunststukken, waarmede Lord Byron de Britsche Letterkunde verrijkt heeft, bekleedt zijn Dramatisch gedicht Cain zonder twijfel een zeer opmerkelijke plaats; zoowel om de uitmuntende dichterlijke schildering, welke hetzelve oplevert, als wel inzonderheid omdat dit Dichtstuk, meer dan eenig ander, ons zoo geheel met de sombere en wrevelige gemoedsgesteldheid van dit zonderling genie vertrouwd maakt’.Ga naar voetnoot1 Ook het aan De Lamartine ontleende motto van zijn langdradig gedicht Aan Byron, ô chantre des enfers,
Le ciel même aux damnés enviera tes concerts!
| |
[pagina 249]
| |
geeft zijn gevoelens ten opzichte van den Engelschen dichter aan. Het gedicht zelf is een aanhoudende jammerklacht, dat Byron zijn genie niet heeft aangewend tot verheerlijking van den Schepper en diens werken: Ach, waarom, gij roem der Barden,
Van een hooger gloed doorblaakt,
En van de echte geestdrift zwanger,
Die waarachtig Dichter maakt,
Maar gevoelloos, maar onvatbaar
Voor het nietig aardsch genot,
Immer wrevlig, immer morrend,
En in opstand tegen God;
Waarom, onbegrijplijk zanger,
Steeds dien doffen wanhoopskreet,
Steeds dien rouwzang aangeheven,
Die de boezems siddren deed?
Ach, waarom dat zangvermogen,
Dat Euroop gekluisterd hield,
Byron, niet aan Hem geheiligd,
Voor Wien heel de schepping knielt?
Waarom, roekloos en vermeten,
En met de Almacht-zelv' in strijd,
Aan den duistren God des afgronds
Uwe hymnen toegewijd?Ga naar voetnoot1
Maar hij gevoelt het grootsche en het echte, dat den dichter kenmerkt: Ja, gij roert, gij schokt het harte,
En geen boezems laat gij koel,
Gij ontvoert ons door uw klanken
Aan het nietig stofgewoel!
Vruchtloos wederstand geboden
Aan de tonen uwer luit,
Daar gij, onbegrijplijk zanger,
't Stugste hart in boeien sluit.
Even als de onwrikbare aadlaar
Door de donderwolken vaart,
En den gloênden God der dagen
In het glinstrend aanschijn staart,
Even zoo verbreedt ge uw vlerken
Tot uw steile dichtrenvlucht,
Even zoo ontstijgt gij de aarde,
Voor geen schrikbren val beducht.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 250]
| |
Engelen ergerde zich aan de ‘schrikbre rijmelziekte’, die in zijn dagen heerschte, en viel daardoor in den smaak van Hecker, die hem in zijn hekeldicht Hippokreen-ontzwavelingGa naar voetnoot1 dan ook aldus aanspreekt: Ik volg u, Engelen, geërgerd door een tijd,
Die d'echten zang veracht, dien haar een dichter wijdt.
| |
VII - W. HeckerIn meer opzichten kwam W. Hecker (1817-1910) met Engelen overeen. Ook hij, gevormd aan de Groningsche hoogeschool en later als hoogleeraar er aan verbonden, had sterke klassieke sympathieën en een grooten eerbied voor Bilderdijk. Het verwondert ons dan ook niet, dat hij zich verzette tegen de veldwinnende romantiek. Zijn inzichten en gevoelens zijn neergelegd in de reeds genoemde satire, waarin vooral de navolgers van Byron het moeten ontgelden, Poëten, die als gijGa naar voetnoot2
Niet drijven op den stroom van eigen melodij;
Maar liever, door den Brit of Franschman na te babbelen,
Voor Hollands Schoonen hun Verhalen nederkrabbelen.
Zóó Beets en Hasebroek en wie der keerlen God
Of toe- of nakraait in 't brooddronken hanekot:
Zoo'n troepje dwazen en verdwaasden, die aan 't plonderen
Geen schoon ontzien noch zien van wie ze (o ramp) bewonderen.
Ja spreek, wat regel, wat gedachte, beeld of woord
Werd Moore of Byron niet ontstolen door dat soort?
En was de grootsche zwier en onbedwongen trotschheid,
Of 't ongesmukte schoon en de ongedwongen losheid.
Van beide niet misvormd, 't ware aanwinst licht geweest;
Maar nu is 't uitdruk van een zenuwloozen geest.Ga naar voetnoot3
Op deze wijze krijgen de dichters en tijdschriften uit die dagen alle hun beurt, van Sifflé tot Potgieter, van den Recensent tot De Gids. Maar voortdurend komt de schrijver op Beets en zijn volgelingen terug: 't Is Beets - en al 't gespuis, dat in 't gekwaak verstikt,
Diens godenkikvorschtaal verkikkerd marikkikt!
| |
[pagina 251]
| |
Hoofts minnetaal verguisd; en Bilderdijks akkoorden
Verdrongen door den sleep van afgelikte woorden;
Och, dood en ijskoud als het zielsgevoel van Beets,
Zoo vaak hij jeugd en schoon in de eigen zangsleur prees!Ga naar voetnoot1
Omtrent Van der Hoop lezen wij: Wie kan u prijzen, waart ge ook zelfs nog nooit geprezen,
Te weinig om wat groots, te veel om iets te wezen?
Toon eerst, uw IJsselmonde en Horoscoop ten spijt,
Wat meer (en schaarser toch) dat ge echte dichter zijt.Ga naar voetnoot2
Toen de romantiek intusschen voortging triomfen te vieren, toen het aantal ‘waanpoëten’ eer toe- dan afnam, trad Hecker eenige jaren later ‘als oude ontzwavelaar opnieuw te voren’,Ga naar voetnoot3 ditmaal met zijn tweede hekeldicht Quos Ego!, dat in 1844 het licht zag. De eigenlijke satire wordt voorafgegaan door een aantal kleine hekeldichtjes, waarin eveneens de dichters uit 's schrijvers tijd aan de kaak worden gesteld, Bilderdijk en Da Costa daarentegen worden gehuldigd. Het Byronisme kijkt om den hoek in het stukje getiteld Nieuwe Mode: De dichters zagen we eens door onze steden spoken,
In ouderwetschen hoed en poeierjas gedoken.
Maar nu nog ouderwetsch? de grootste dichters thands
Zijn naar den eersten smaak Childe Harolds en Don Juans.Ga naar voetnoot4
De eigenlijke hekelrijmen zijn wederom in hoofdzaak gericht tegen de navolgers van de buitenlandsche literatuur, in de eerste plaats Beets en de zijnen met hun ‘Beetsiaansch gezwets van slapelooze nachten’;Ga naar voetnoot5 maar ook Ten Kate, Hofdijk en de mannen van De Gids krijgen hun beurt: De Gids beloofde bergen gouds op 't uithangbord,
Wees moedig voorwaarts, maar zijn hand is nog te kort
Om de echte diepte van natuur en kunst te peilen;
Dies gaat hij maar goedschiks voor stroom en wind af zeilen.
Van hier die grootspraak, dat stikdonker labyrinth
Van schoolgeleerdheid, die zich meest verliest in wind.Ga naar voetnoot6
| |
[pagina 252]
| |
Maar De Gids had dan ook Beets geprezen, had ‘Klaasje! Klaasjelief!’ geroepen; Beets, die evenals Hasebroek en Hofdijk ‘wroette en wriemelde om meer dan Vondel, meer dan Bilderdijk te wezen’.Ga naar voetnoot1 Zijn zwarte tijd mocht dan voorbij zijn, hoevelen waren er niet, die zooals ‘Hofdijk, Greb en Vriesche en Drentsche spreeuwen, dien adelaar in het stof mee wagen na te schreeuwen’.Ga naar voetnoot2 'k Zing, even goed als Beets, zons op- en ondergangen,
En helden naar den smaak en roode en bleeke wangen;
'k Weet even goed als hij de kunstjens van het rijm,
En hoe een lieve maagd met veel succes in zwijm
Moet vallen, tot ze allengs tot op het been vermagerd,
Heur jonge ziel en lijf aan Heintje Pik verzwagert.Ga naar voetnoot3
Het helpt hun echter niets. Ook Hasebroek moge zijn vingers stijf en krom schrijven, Ten Kate moge spoken uit de hel oproepen en ze aan het volk als in een goochelaarsspel te kijk geven, Beets straalt hun luister doof met zijn driebubble kroon
Van Aristarch en Humorist en Muzenzoon.Ga naar voetnoot4
Ook het vertalen van buitenlandsche dichters stelt de ontzwavelaar op scherpe en soms geestige wijze aan de kaak. Als voorbeeld citeeren wij ten slotte nog de volgende verzen: Als eigen aâr verstijft en eigen woorden falen,
Dan tijgt men buiten 's lands om nieuwe waar te halen,
En lolt den vreemdeling al wat hij voorlolt na,
Opdat het ambachtswerk geen oogwenk stille sta.
't Is dan vertaal! vertaal! - Goed, maar uit welke talen?
‘Uit alle!’ Dan is 't wis een kunstj'om mee te pralen:
Zie mottoos bij den zwerm, het schemert mij voor 't oog,
Wat mottoos hier omlaag, wat mottoos hier omhoog;
Spaansch, Deensch en Portugeesch, Poolsch, Russisch, heel Europen
Is in een verzenboek verbrokkeld thands te koopen.
't Staat vast, dat de eelste wijn maar al te ras verschaalt,
Dies is 't een echt poëet, die goed, die schoon vertaalt;
| |
[pagina 253]
| |
Maar waarom eeuwig Göthe en Byron, Lamartine
En Moore, Hugo, Barbier, of 't anders geen verdiene?
Daar immers zweert geleerde en ongeleerde bij,
Geen ongewasschen hand laat ze uit haar vingren vrij.Ga naar voetnoot1
Het is intusschen merkwaardig, dat de satire zelf een navolging is van Byron's English Bards and Scotch Reviewers.Ga naar voetnoot2 Evenals de laatste was zij ten deele ontstaan tengevolge van gekrenkte auteurstrots. In 1838 had De Gids een scherp afkeurende kritiek geleverd op den bundel Dichterlijk Mengelwerk, waarin vele van de Ouden vertaalde en enkele oorspronkelijke gedichten voorkomen, geschreven door ‘het onafscheidelijk drietal’, Hecker, Bennink Jansonius en Lesturgeon. Behalve een enkel motto treffen wij in dezen bundel geen sporen van Byronisme aan.Ga naar voetnoot3 Hecker's hekeldicht gelijkt ook in vorm veel op dat van den Engelschen bard. De coupletten, waarin het geschreven is, hebben dikwijls hetzelfde kort-afgebeten karakter. Byron's satire is echter pittiger, fijner en raker dan die van Hecker, welker letterkundige waarde niet bijzonder groot is; maar voor de geschiedenis der literatuur te onzent zouden wij haar niet gaarne missen. Wij hebben er een duidelijk bewijs in van de belangrijke rol, welke het Byronisme in de Nederlandsche letterkunde heeft gespeeld. | |
VIII - J.J.L. ten KateZooals Hecker deed in zijn hekeldichten, trok Ten Kate in zijn tijdschrift Braga en ook in zijn Zangen des Tijds tegen de gebreken van de poëzie zijner dagen te velde. J.J.L. ten Kate (1819-1889) neemt ten opzichte van de romantiek een eigenaardige plaats in. Want terwijl hij aan de eene zijde sympathie toonde voor de romantische school, bestreed hij deze richting, of liever een deel van haar invloed, aan den anderen kant. Reeds in 1836 verscheen van zijn hand een bundel Gedichten, die terstond de aandacht op hem vestigde. | |
[pagina 254]
| |
Hij bevatte eigen werk van den jeugdigen dichter, later samengevat onder den titel Minnedichtjes en Anakreontika en vertalingen naar Ossian, Scott, Moore, Byron en andere groote Engelschen. Reeds uit dezen eersten bundel blijkt de gemakkelijkheid van versificatie en de vaak zangerige welluidendheid, waardoor ook zijn later werk zich onderscheidt. Tevens is het duidelijk, dat de dichter zich tot de romantiek voelt aangetrokken; niet alleen blijkt dit uit zijn eigen minnedichtjes, die in conventioneel romantischen trant zijn geschreven, maar vooral uit de keuze der vertaalde poëzie. Het aan Byron ontleende is geenszins overvloedig; het eenige, dat we van hem aantreffen, is het stukje getiteld Aan Haar,Ga naar voetnoot1 met het motto I saw thee weep - the big bright tear
Came o'er that eye of blue,
welke verzen de beginregels vormen van een van de Hebrew Melodies.Ga naar voetnoot1 De in den bundel voorkomende stukjes dateeren alle van 1835 en zijn dus het werk van een zestienjarigen knaap. Deze, die zich toen voor zijn studie aan de Universiteit voorbereidde, vertaalde het volgende jaar Parisina en trok ook daardoor de aandacht. In de volgende jaren bleef hij eveneens naam maken op litterair gebied; met zijn gedicht De Dood van Ahasverus (1837) bewees hij, dat zijn talent zich in romantische richting bleef ontwikkelen. Twee jaar later gaf hij van dezelfde sage, die den grondslag van dit gedicht vormt, een veel omvangrijker bewerking onder den titel Ahasverus op den Grimsel, terwijl in die jaren zijn groot bijbelsch verhaal Maria Magdalena (1836-'41) algemeen indruk maakte. Hoezeer de buitenlandsche romantiek invloed op hem bleef oefenen, blijkt uit de in 1840 van zijn hand verschenen vertaling van Byron's Giaour. Maar in hetzelfde jaar schreef hij zijn Zangen des Tijds, waarvan vooral Aan Neêrland en Roepstem de aandacht trokken. Beide gedichten zijn een verheerlijking van het verleden, dat met schelle kleuren afsteekt tegen het troostelooze, dat de dichter in zijn eigen | |
[pagina 255]
| |
tijd ziet. Vooral in het laatstgenoemde komt hij op voor de taal der Vaderen en geeft in heftige bewoordingen af op alles wat uit den vreemde komt: Waartoe voor vreemde spraak, voor vreemde pronk en zeden,
Der Vaadren gulden taal, o Neêrland! dus veracht?
Der Vaadren dos verruild? der Vaadren deugd vertreden?
En uw zelfstandigheid verkracht?
Ook in het tijdschrift Braga, dat in 1842 door Winkler Prins, De Hoop Scheffer en Ten Kate werd opgericht, maar waarvan de laatste al spoedig de ziel was, luchtte de dichter - en vaak op geestige wijze - zijn hart.Ga naar voetnoot1 Na een jaar trok hij zich uit de Redactie terug; maar in hetzelfde jaar verscheen van zijn hand Hollands Muze, welk gedicht een aanhoudende jammerklacht is over de Nederlandsche poëzie uit de dagen van den schrijver: O Hollands Muze! schoon blauwoogig Kind van 't Noorden,
Met lokken, blond als 't goudgeel strand,
Met lippen, louter zang, met Englenharpakkoorden, -
Beschermgeest eens van 't Vaderland!
Waar zijt Ge?....Ga naar voetnoot2
De dichter betoogt dan verder, dat de krachtige en onsterfelijke poëzie uit de gouden dagen van ons voorgeslacht geheel verdwenen is; dat de schoone Muze vervallen is tot een bedelkind, opgesierd met kakelbonte lompen, dat naar een duit hunkerende het jankende kermisorgel draait. Wat biedt de Nederlandsche poëzie thans aan? Navolgingen van buitenlandsche grooten, werken zonder ziel getooid met klatergoud: 't Zijn noten, Gal en Brit angstvallig afgeluisterd,
Slaafsch, doelloos, willoos nagebauwd,
Waaruit, zich zelf ten spijt, des Zangers armoe fluistert,
Waarop het zweet der onmacht dauwt!
't Zijn kreten over niets, 't zijn mijmringen en klachten,
Waar hartstocht blaakt noch teêrheid schreit,
Wanschepsels zonder geest, die naar hun einde smachten
Dat de onlust hoorens moe verbeidt! -
| |
[pagina 256]
| |
Helaas, wát zagen wij? .... in koude rijmen liegen:
Een Scott, een Byron nagebootst,
Een matten schemerschijn van ijdle glimwormvliegen,
En ach! één lichtstraal uit het Oost!Ga naar voetnoot1
Die lichtstraal is Da Costa, de van God gegeven zanger; al de anderen, vooral de Byronisten, zijn tafelschuimers. Op hen was vooral de aanval gericht; maar toch ook op de mannen van De Gids, zooals ook blijkt uit het antwoord, dat Bakhuizen van den Brink in zijn tijdschrift op het ‘Bilderdijkiaansch manifest’ gaf. De scherpe kritiek van De Gids op Ten Kate's Zangen des Tijds zal wel niet vreemd geweest zijn aan deze ontboezeming, die in zulke felle bewoordingen geuit is. Toch maken de verzen, waarvan vele sterk rhetorisch zijn, niet den indruk van kracht; ze hebben meer van het kloppen met een houten hamer dan van forsche mokerslagen. Met dit gedicht nam de schrijver tevens afscheid van de eerste periode van zijn dichtersloopbaan. In 1845 vertrok hij als predikant naar Marken, welke standplaats hij na twee jaren met Almkerk verwisselde; later ging hij naar Amsterdam. Evenals bij Beets het geval was, oefende zijn ambt voortaan grooten invloed op zijn poëzie, die verder bijna geheel uit ernstige, stichtelijke en Bijbelsche stukken bestond. Wel verscheen in dezen tijd nog een bundel Gedichten van Lord ByronGa naar voetnoot2 van zijn hand, waarin wij, behalve de navolgingen uit zijn eerste periode, vertalingen aantreffen van Heaven and Earth, van fragmenten uit Manfred, een gedeelte van Cain (De dood van Abel), van The Prophecy of Dante, benevens een overzetting van het laatste van Byron's gedichten, On this Day I complete my thirty-sixth Year; maar de dagen, waarin de dichter zich tot stukken als Parisina en The Giaour voelde aangetrokken, waren voorbij! | |
IX - B. ter HaarBernard ter Haar (1806-1880), die eerst te Amsterdam, | |
[pagina 257]
| |
daarna te Leiden studeerde, onderging evenals zijn ambtgenoot Ten Kate den invloed der romantiek, vooral in zijn jonge jaren. Maar ook bij hem spreekt uit zijn latere poëzie in de eerste plaats de theoloog en de geloovige Christen. Zijn verzen vloeien gemakkelijk en zijn vaak welluidend; maar diepere gedachten zoeken wij tevergeefs en van bezieling blijkt weinig. Zijn poëzie ligt trouwens geheel in de lijn van Tollens, al behoort zij tot een latere periode en al zijn er ook nog andere invloeden merkbaar. Geheel tot de school van Tollens behooren zijn grootere beschrijvend-verhalende gedichten, zooals de Sint-Paulusrots, Eliza's Vlucht, Huibert en Klaartje, benevens zijn huiselijke poëzie. Ook neemt vertaalde poëzie een niet onbelangrijke plaats onder zijn gedichten in; van Byron treffen wij daarbij echter niets aan. Deze had voor den geloovigen theoloog dan ook weinig bekoring. Toch meenen wij invloed van het Byronisme op te merken in het berijmde verhaal Joannes en Theagenes (1838), waarmede de dichter het eerst naam maakte. Theagenes is een wees, die jong zijn ouders heeft verloren. Door den apostel Joannes wordt hij naar Smyrna gebracht en daar toevertrouwd aan de zorgen van bisschop Theofilus. Onder diens leiding wordt hij Christen, maar als jongeling geraakt hij op den verkeerden weg. Hij vervalt van kwaad tot erger en ten slotte komt hij terecht bij een rooverbende, die zich in het gebergte verscholen houdt. Door zijn moed, zijn durf en zijn ondernemingsgeest wordt hij spoedig hun leider. Hij wil geducht zijn en gevreesd!
Hij wil in moed hun moed braveeren!
Hun 't spoor tot grootscher daden leeren,
En schittren door zijn stoutheid 't meest,
En, door de veerkracht van zijn geest,
Staat hij ras aan de spits der bende,
En zaait slechts tranen en ellende.Ga naar voetnoot1
Na een aantal jaren komt de Apostel terug en als hij dan verneemt, hoe slecht het met Theagenes is afgeloopen, besluit hij naar het gebergte te gaan om hem tot God terug te brengen. Hij wordt door de roovers gegrepen en op zijn | |
[pagina 258]
| |
verzoek voor den hoofdman gebracht. Als deze Joannes herkent, vlucht hij eerst, maar komt spoedig tot inkeer en volgt daarna den Apostel om boete te doen. Theaagnes viel - diep zonk hij neder,
Maar rees vol eedle schaamte weder,
En zwoer opnieuw aan Christus trouw;
En uit den traan van boete en rouw
Ontlook een nieuw en glansrijk leven.Ga naar voetnoot1
Datklinkt volstrekt niet Byroniaansch; en van een dergelijken geest is bij dezen dichter ook geen sprake. ‘Dat mijn werkje een zedelijk-godsdienstige strekking heeft,’ zegt hij in het Voorbericht. ‘wil ik mij als geen verdienste toegerekend hebben, want ik zou over mij zelven moeten blozen, en mij de heilige bediening, die ik vervulle, moeten schamen, indien mijn geschrijf aan één onheilige gedachte kon voedsel geven’.Ga naar voetnoot2 Wij hebben hier inderdaad met Christelijke romantiek te doen; maar in zooverre het werk romantisch is kunnen wij er den invloed van het Byronisme in opmerken en wel in den held Theagenes. Niet alleen is hij de hoofdman van een rooverbende, maar hij heeft ook meerdere karaktertrekken, die ons aan de Byron-figuren doen denken. Hoewel hij door zijn ondergeschikten vereerd en bewonderd wordt, is hij somber gestemd: Maar, schoon zijn naam, berucht, gevreesd,
Steeds de eerste werd genoemd van allen,
Zoo vaak men in die sombre hallen,
't Vrijbuiters zegelied deed schallen;
Gelukkig was hij nooit geweest!
Wat wondren ook zijn arm verrichtte,
Wanneer de flikkring van zijn staal
De scheemring van het woud verlichtte,
En neerschoot als de bliksemstraal:
Hij vond de lauwren dor en schraal!
Schoon hij tot euvlen zich verkloekte,
Hij beefde inwendig en vervloekte,
Elk nieuw beraamden gruwelvond
En d'aanleg van heel 't schelmsch verbond,
Zoo vaak 't gewisse een misdrijf boekte,
En 't zwart register vóór hem stond!Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 259]
| |
Groote durf en stoutmoedigheid kenmerken zijn daden; wat anderen vreezen, beschouwt hij als kinderspel. Maar hij is geenszins van gevoel ontbloot en beschermt de zwakken. Zijn uiterlijk is met dit alles in overeenstemming; zijn blik is somber, zijn gestalte rijzig, zijn lichaam krachtig en forsch gespierd. Zijn voorhoofd is hoog en edel en het gitzwarte haar, dat ‘glinstert als ravenveer’, is in zware lokken om het hoofd gespreid. In zijn slaap wordt hij door schrikbeelden gekweld; hij schrikt wakker en vliegt op. Het is intusschen opvallend, dat de dichter in de Aanteekeningen wel vermeldt, dat Jean Paul en Schiller hem hier voor den geest hebben gestaan,Ga naar voetnoot1 terwijl de Engelsche dichter niet genoemd wordt. Dat deze overigens niet geheel uit zijn gedachten was, bewijst wel de passage in de genoemde aanteekeningen, waar de schrijver zich verdedigt tegen het verwijt, dat hij den Roover niet genoeg laat handelen. Had hij Theagenes meer als roover geschilderd, zegt de dichter, dan zou hij den Rooverhoofdman tot een denkbeeldigen held hebben moeten vormen, ‘die meer in de negentiende dan in de eerste eeuw van onze Christelijke jaartelling tehuis behoort’. De passage over het berouw aan het slot van het gedicht ademt verder denzelfden geest als die in Beets' Gwy de Vlaming. Men vergelijke: Gezegend zij dat rouwbetoon,
Waarmee ge u gaat voor God verneêren!
Gezegend in den naam des Heeren,
Mij uw boetvaardig wederkeeren!
't Gebroken hart, de vuurge traan
Wordt niet vergeefs hem aangeboôn!
De Hemel ziet dat offer aan,
't Stijgt Godgevallig tot zijn troon!Ga naar voetnoot2
met: Gij - immers is 't nog tijd van boeten?
Gij, vraag den Heilgen Vader, wat
Uw misdaad zal verzoenen moeten,
En keer terug op 't heilig pad.
| |
[pagina 260]
| |
De Heer, van wien ge u af moest wenden,
Om mij rampzalige aan te zien,
Zal u nog eens den Trooster zenden
En onbekrompener misschien!Ga naar voetnoot1
Ter Haar schreef later nog verscheidene verhalen in den trant van het pas besprokene, zooals Het Dochterken van Jaïrus, Hanna, De Dochter van Herodias, Thomas, doch in geen er van treffen wij invloed van het Byronisme aan, evenmin als in het romantische gedicht Abd-el-Kader, dat het anders door zijn titel wel zou doen verwachten. Langen tijd is Ter Haar een bij het lezend publiek geliefd dichter geweest en zijn werk werd vele malen herdrukt. Enkele stukken, zooals Huibert en Klaartje en Eliza's Vlucht zijn ook thans nog geenszins vergeten en worden als Van Lennep's romans door een niet al te hooge eischen stellend publiek nog gaarne gelezen. Zijn overige gedichten behooren tot het gebied van de literatuur-geschiedenis. | |
X-H. VinkelesH. Vinkeles (1790-1855) was een van de weinige dichters, van wie de Hippokreen-ontzwavelaar betere verwachtingen koesterde dan van de Beetsianen: Op Withuys, Bogaers, Van der Hoop en Vinkeles,
Op, de eer gewroken der gehoonde Zanggodes!
De snaar getokkeld, om na rijkgeschonken gaven
Door streelend maatgeluid het zielsbegeer te laven
Van wie 't akkoord verrukt van 't echt Romantisch schoon,
Van liefde en heldenmoed, die bruisen in uw toon.Ga naar voetnoot2
In 1836 had hij een dichtbundel uitgegeven getiteld Romantische Poëzy. Deze bundel bevat een drietal gedichten, waarvan het laatste Marco Bozzaris zijn stof ontleent aan een episode uit den Griekschen vrijheidsoorlog en daardoor reeds als van zelf herinneringen aan Byron wekt. In het stuk is zooveel mogelijk de geschiedenis gevolgd; het dagteekent van 1824 en '25 en is, naar de dichter opmerkt, wellicht het eerste, dat in dit genre in het Nederlandsch | |
[pagina 261]
| |
werd geschreven. Het begint, evenals The Giaour, met een verheerlijking van Griekenland: O Griekenland! O Griekenland!
In 't stof vertreden diamant!
Die dieper nog in smaad verzonk,
Dan ge eenmaal hoog in luister blonk.Ga naar voetnoot1
Dat den schrijver hier Byron's ontboezeming voor den geest zweefde, blijkt bijvoorbeeld uit een passage als: Mishandeld nageslacht dier braven,
Dier halve Goôn van Griekenland!
Sinds eeuwen ons, niet u ten schand
Gedoemd om slaaf te zijn van slaven,Ga naar voetnoot2
welke laatste versregel bij Byron luidt: Slaves - nay the bondsmen of a Slave.Ga naar voetnoot3
In het gedicht wordt verder beschreven, hoe Marco Bozzaris, de Grieksche vrijheidsheld, zijn leven aan zijn vaderland ten offer brengt. Met een klein aantal volgelingen besluit hij de Turksche overmacht door een nachtelijken aanval te overrompelen. De aanslag gelukt, maar kost aan Marco Bozzaris het leven. Evenals in The Siege of Corinth hebben wij hier te doen met een strijd van Christenen tegen Muzelmannen. De beschrijving van het Ottomaansche legerkamp is aan Byron's gedicht ontleend. Ter vergelijking citeeren wij de volgende twee gedeelten: De tenten, rij aan rij gesteld,
Bedekken heuvelgrond en veld
Hoog blinkt de zilvren halve maan,
Omgolfd van menig ruitervaan:
Het roshaar wappert van den stang
Ten kenmerk van der hoofden rang:
Geloei van slachtvee, zonder tal!
Wekt d'echo van gebergte en dal:
Als slaaf gehoorzaam aan zijn heer,
Knielt der woestijnen lastdier neer:
De rossen stampen wild den grond,
't Gebriesch, 't gehinnik davert rond;
| |
[pagina 262]
| |
Des Tarters krijgsmuts, geel en hoog,
Trekt onder tulbandspraal het oog.Ga naar voetnoot1
From shore to shore of either main
The tent is pitched, the Crescent shines
Along the Moslem's leaguering lines;
And the dusk Spahi's bands advance
Beneath each bearded Pacha's glance;
And far and wide as eye can reach
The turbaned cohorts throng the beach;
And there the Arab's camel kneels,
And there his steed the Tartar wheels.Ga naar voetnoot2
Het gevecht, dat den Griekschen held het leven kost, herinnert aan Byron's beschrijving van den strijd tusschen Turken en Christenen; evenals Alp in The Siege strijdt Bozzaris tot zijn laatsten snik. Zoo zwaait hij d'ongenaakbren degen
En schaft aan 't roofgevogelt' buit;
En stort, bij ieder slag, een regen
Van dampend bloed op 't aardrijk uit.Ga naar voetnoot3
Ook aan Moore's Lalla Rookh wordt men hier en daar herinnerd, terwijl een enkele passage aan Scott is ontleend: O waar bestaat de koude borst,
Zoo dood, versteend, met ijs omkorst,
Aan 't slijk der aarde vast geboeid,
Die bij dit denkbeeld niet ontgloeit,Ga naar voetnoot4
welke verzen een navolging zijn van de bekende regels uit The Lay of Last Minstrel: Breathes there the man, with soul so dead,
Who never to himself hath said:
This is my own, my native land!Ga naar voetnoot5
De Gids betreurt in een overigens nog al waardeerende recensie het feit, dat het stuk niet twaalf jaar vroeger is verschenen, toen het palpitant d'actualité mocht genoemd | |
[pagina 263]
| |
worden.Ga naar voetnoot1 Het zou er inderdaad in waarde door gewonnen hebben; de verheerlijking van Griekenland kwam bij de verschijning in elk geval reeds te laat. | |
XI - C.G. WithuysInvloed van het Byronisme treffen wij ook aan bij C.G. Withuys (1794-1865), een dichter, die groote vaardigheid bezat in de versificatie, maar die toch te kort schoot in de eerste vereischten voor een dichter: bezieling, diepte van gevoel, individualiteit. Hij schreef berijmde verhalen, romancen en vertellingen, waarin wij het griezelige en akelige der romantiek in het bijzonder terugvinden, maar in vele waarvan ook de sentimentaliteit een rol speelt. Byron's invloed valt inzonderheid op te merken in het in vijf zangen verdeelde gedicht De Val van Sigeth, waarin de verdediging van het door de Turken belegerde Sigeth wordt bezongen. De groote sultan Soliman trekt met een sterke legermacht tegen de Christenen op. Hij is vergezeld van zijn sultane favorite, Aïschah, die hij boven alles liefheeft. Zij is zeer schoon en lieftallig, De zachtheid van een hooger leven
Speelde om haar mond, die half ontsloot.
Uit leliewit en rozenrood
Door englen tot een maagd geweven,
Scheen ze, in een lijst van gitzwart haar,
De Moedermaagd van 't hoogaltaar.Ga naar voetnoot2
Met vele van haar vrouwen valt ze in handen van den vijand. Zij wordt naar Sigeth gevoerd, welks bevelhebber Serini haar met de onderscheiding aan haar rang en sekse verschuldigd bejegent. Met Serini's gemalin Eva sluit zij spoedig vriendschap en door toedoen van deze leert zij het Christendom kennen en liefhebben. Als Soliman haar verblijf te Sigeth verneemt, trekt hij op de vesting aan en sluit die in. Met slechts drie duizend man verdedigt Serini langen tijd het Kruis tegen de Halve Maan; maar noch dapperheid noch beleid of zelfopoffering zijn in staat den val der vesting | |
[pagina 264]
| |
te voorkomen. Bij een der laatste aanvallen wordt Aïschah door een ontploffing gedood; het bericht van haar dood grijpt Soliman zoozeer aan, dat ook hij het leven verliest: ..... 't Kokend bloed sloot lucht en adem af,
En Stambouls opperheer daalde in den schoot van 't graf.Ga naar voetnoot1
Bij den laatsten uitval sterven Serini en de zijnen den heldendood, terwijl Eva de lont in het kruit steekt en daardoor niets dan een puinhoop in de handen van den vijand achterlaat. Zoo eindigt het verhaal met aller dood. De held Serini is overigens allerminst Byroniaansch. Geloof en vaderland doen hem blijmoedig den dood tegemoet gaan en hij is van het vuur doordrongen,
Waardoor de Godsgezanten zongen,
In 't uitverkoren Israël.Ga naar voetnoot2
Soliman daarentegen is geschilderd te midden van de Oostersche kleuren en tafereelen, die Byron gaarne weergaf. Verder herinnert de belegering van Sigeth aan de belegering van Corinthe; heldhaftig verdedigen zich de ingesloten Christenen tegen de Turksche overmacht. Het einde is in beide gevallen de lont in het kruit, waardoor een hevige ontploffing aan het leven van vriend en vijand een einde maakt. Dit is tevens een van de weinige plaatsen in het gedicht, waar een bepaalde passage uit Byron's werken den dichter voor den geest moet hebben gezweefd. Wij citeeren de beide op elkaar gelijkende gedeelten: Daar kwam een licht, een rook, een slag.
Een schok deed aarde en hemel schudden,
Het doek der tenten scheurde als rag,
De doodsangst greep de legerkudden,
De schrik vloog rond op 't rennend ros,
De muil en kemel rukten los.Ga naar voetnoot3
All the living things that heard
The deadly earth-shock disappeared:
The wild birds flew; the wild dogs fled
And howling left the unburied dead;
| |
[pagina 265]
| |
The camels from their keepers broke;
The distant steer forsook the yoke -
The nearer steed plunged o'er the plain,
And burst his girth, and tore his rein.Ga naar voetnoot1
Aan Azo in Parisina is de vergelijking ontleend, waarmede Soliman aan het slot van den vierden zang wordt geschetst: Gelijk een oude boom door bliksemvuur geslagen,
Gespleten en gescheurd, om nooit weer groen te dragen,
Stond Soliman.Ga naar voetnoot2
Hiermede vergelijke men: But if the lightning, in its wrath,
The waving boughs with fury scathe,
The massy trunk the ruin feels,
And never more a leaf reveals.Ga naar voetnoot3
De Val van Sigeth is een nu vergeten gedicht; in de lijst van zijn tijd geplaatst - het werd in 1833 geschreven - heeft het waarde. Maar van karakterontwikkeling is geen sprake; van het gemoedsleven der hoofdpersonen gevoelen wij zeer weinig. Alles blijft aan den buitenkant; het levenschenkende element ontbreekt. De dichter zelf had een hoogen dunk van zijn werk. Hij schreef het stuk in het stadje Heusden en vertelt er zelf een teekenende anecdote van. ‘Daar woonde tegenover mij in dezelfde straat, waarin mijn huis gelegen was, een apotheker. Ik zag hem wel eens als ik voorbijging en dan groette hij en dan groette ik ook. Op een avond zat ik te werken. Ik had den Val van Sigeth onder handen; ik was geïnspireerd; een gloed van poëzie was over mij uitgestort; een wereld van gedachten opende zich voor mij; ik schreef, ik schreef; ik voelde, dat ik een meesterstuk maakte. Daar wordt geklopt. Ik hoor niet. Er wordt weer geklopt. Ik hoor nog niet. Toen voor de derde maal geklopt werd, roep ik ‘binnen’. Daar treedt die apotheker binnen. Ik zie hem aan; - ‘mijnheer’, zeg ik, ‘gij hebt gezien, wat weinigen zagen: gij hebt een dichter aan | |
[pagina 266]
| |
den arbeid gezien!’ Als een passend slot vertelt Conviva, aan wien wij dit vermakelijk geval ontleenen, dat de apotheker ongeloovig antwoordde: ‘Och kom, mijnheer, pakt dat zoo aan?’Ga naar voetnoot1 Een fijn-voelend man was Withuys zeker allerminst en in zijn poëzie komt dat herhaaldelijk uit; meermalen worden wij getroffen door het gemis aan schoonheid en echt gevoel en zijn inspiratie maakt den indruk van niet echt te zijn. Hij zelf achtte zich een geboren poëet en hij was diep verontwaardigd, toen Koning Willem de Derde op een audiëntie blijk gaf, dat hij zijn naam nooit te voren had gehoord. ‘Withuys, Withuys’, zeide de Koning eenige malen bij zich zelf als om zijn geheugen te hulp te komen. ‘Mijn God, mijnheer, hij kende Withuys niet!’ zeide de dichter tot een bekende, aan wien hij verhaalde, wat hem was overkomen.Ga naar voetnoot1 In de geschiedenis der letterkunde neemt deze schrijver een zeer bescheiden plaats in en het publiek van thans kent hem evenmin als Willem de Derde bij zijn troonsbestijging. | |
XII - W.J. HofdijkW.J. Hofdijk (1816-1888) kan een nakomer van de romantiek genoemd worden. Wie daaruit afleidt, dat de romantische uitbeelding in zijn werk aan kracht verloren heeft, vergist zich. Hofdijk was niet alleen romanticus, doordat de geest des tijds hem in die richting drong, maar hij was het met hart en ziel. Voor Van Lennep's Nederlandsche Legenden gevoelde de Alkmaarsche knaap groote bewondering. Met een aantal makkers richtte hij een ‘Ridderbond’ op; een zolder boven een stal werd ingericht tot ‘Ridderzaal’, waar tweegevechten en zelfs steekspelen werden gehouden. De ridders bedienden zich daarbij van kartonnen, met zilverpapier beplakte harnassen en houten zwaarden en schilden. Van Lennep's werken, ook zijn Historische Romans, bleven voortdurend groote bekoring op hem oefenen en men kan zeggen, dat hij zich onder diens rechtstreekschen invloed heeft gevormd. Daarna en daarnaast | |
[pagina 267]
| |
komt de invloed van Walter Scott, wat geen verwondering kan wekken bij zulk een beminnaar van het schilderachtige volksverleden. Zijn karakters doen dan ook meer aan die van Scott en van Van Lennep denken dan aan die van Byron; meer dan herinneringen aan den Britschen dichter treffen wij in Hofdijk's werk niet aan. Het is niet de geest van het Byronisme, die ons in zijn verhalen, hoe romantisch ze ook zijn, tegemoet komt. In 1839 verscheen zijn eerste berijmd verhaal Rosamunde; dit werd in 1840 gevolgd door het uit twee gedichten bestaande Egmond in 1004 en 1021 en in 1842 door De Bruidsdans, waarna in 1849 nog een dergelijk verhaal, De Jonker van Brederode, het licht zag. In 1850 bebesloot hij de eerste periode van zijn auteurschap met het uit vijf bundels bestaande werk Kennemerland, Balladen, waarin een groot aantal bij uitstek-romantische verhalende gedichten voorkomt alle betrekking hebbende op zijn geliefd Kennemerland in de Middeleeuwen. Het werk herinnert aan Scott's Minstrelsy of the Scottish Border. Het volgend jaar werd Hofdijk, door toedoen van Van Lennep, leeraar in de Nederlandsche Taal en Geschiedenis aan het Amsterdamsche Gymnasium; dit ambt was van grooten invloed op zijn later werk, dat zich in allerlei richtingen bewoog. Zoo schreef hij de populair-wetenschappelijke, vaak min of meer romantische, werken over onze geschiedenis Historische Landschappen en Ons Voorgeslacht; verder epische gedichten, zooals het in zijn tijd veel bewonderde Aeddon en gedichten over Indië, waar hij nooit geweest was, zooals In 't harte van Java. Ook gaf hij nog een bundel Romantische Poëzy uit, waarin breed opgezette, met zorg uitgewerkte natuurtafereelen voorkomen.Ga naar voetnoot1 Al dit werk valt geheel buiten ons bestek. Het somber-verschrikkelijke van Byron, maar ook alleen dat, vinden wij in zijn eerste gedichten, Rosamunde, De Bruidsdans en De Jonker van Brederode. In Rosamunde, een Romantisch Dichtstuk, wordt de volgende griezelige geschiedenis verhaald. Alboin, koning der Longobarden, heeft het volk der Gepiden ten onder gebracht | |
[pagina 268]
| |
en op wreede wijze uitgeroeid. Ook hun vorst Cunimund heeft de nederlaag met zijn leven moeten betalen. Zijn schoone dochter Rosamunde moet Alboin als haar gemaal erkennen en zich naar zijn luimen voegen, hoewel zij hem inwendig haat. Gemaal!.... zij sidderde op dat woord -
Bezoedeld met haars Vaders moord.Ga naar voetnoot1
Op het feestmaal, dat ter viering van de overwinning wordt gegeven, dwingt hij haar wijn te drinken uit den schedel van den verslagen Cunimund, ‘opdat zij met heur vader moge drinken’. Dan besluit zij zich te wreken door Alboin te dooden. Daartoe neemt zij de liefde te baat van een jong krijgsman uit edel bloed, Helmiches. In hartstochtelijke liefde voor de schoone koningsdochter ontstoken, is deze een werktuig in haar hand. Des nachts dringt een handlanger van Helmiches, welke laatste zelf zijn moed
Niet toonen wil aan vorstenbloed,
de slaapkamer van den door de schim van Cunimund gekwelden koning binnen en doodt hem door een dolksteek. Helmiches krijgt den prijs voor zijn daad en trekt met Rosamunde als zijn gade naar Rome; zij hebben elkaar zeer lief. Maar Longinus, die het Exarchaat bestuurt, ontbrandt bij het zien van Rosamunde in liefde voor haar, op het eerst gezicht
Van Rosamunde doorblaakt een gloed
Zijn heet gemoed -
Een gloed waarvoor gevoel en plicht.
En alles zwicht.
Door in het hart van Rosamunde argwaan te zaaien weet hij haar liefde in dollen haat te doen verkeeren. Als Helmiches uit het bad komt, biedt zij hem een vergiftigden drank aan; deze veroorzaakt bijna terstond zijn dood, maar niet | |
[pagina 269]
| |
zoo snel of hij heeft nog den tijd haar te dwingen den giftbeker, die nog half gevuld is, verder te ledigen. Longinus vindt nergens rust meer; door de twee schimmen voortdurend achtervolgd, door wroeging gekweld, slaat hij ten slotte de hand aan zich zelf. - Het gedicht is in viervoetige jamben geschreven, hier en daar door kortere of langere versregels of een enkelen trochaeus onderbroken, en verdeeld in vijf zangen. Naast den invloed van Scott en Van LennepGa naar voetnoot1 is die van het Byronisme in zooverre op te merken, dat het geheele moordverhaal aan Parisina herinnert.Ga naar voetnoot2 De uitwerking van het gegeven is echter verschillend; Hofdijk vertoont trouwens in al zijn werk een opvallende zelfstandigheid. Door zijn zwaarmoedigheid en zijn donkere voorgevoelens doet Helmiches nu en dan aan een Byroniaansche held denken; maar de overeenkomst is oppervlakkig. Een wolk van smart
Zoo min te ontraadslen als bekenbaar
Verduistert tegen dank en wil
Zijn geest, en peinzend zweeg hij stil,
En sloeg zijn Schoone zwijgend ga.Ga naar voetnoot3
Het akelig zwart van den nacht ‘werpt sluiers om zijn hart’; een dof gevoel van naderend onheil kwelt zijn geest. Het gruwbare einde is verschrikkelijker dan het slot van Parisina. Als een voorbeeld met welke schel-romantische kleuren de dichter werkte, laten wij hier enkele op den dood der hoofdpersonen betrekking hebbende verzen volgen: Toen 't zonnelicht der kimme zonk,
En 't maanlicht aan den hemel blonk
En in de zaal zijn stralen schoot,
Trad Rosamunde's page in.
Hij zag.... maar gaf een gil, en vlood
Met siddring en ontroerden zin.
Straks snelde hij ter reefter in
| |
[pagina 270]
| |
En meldde, bevende en onthutst
Wat hem zoo zeer de ziel ontrust,
En hoe een schouwspel, wreed en naar
En jammerlijk hij werd ontwaar:
Hoe hij zijn schoone meesteres,
Mismaakt en dood, zien liggen had,
Met half verwrongen leên; bespat
Met schuimig bloed en speeksel, dat
Uit neus en mond drong; - Helmiches
Daarnevens uitgestrekt met mond
En oogen wijd geopend, bont
En paars gevlekt in 't aangezicht; -
En hoe het mat en treurig licht
Der maan op bei die lijken scheen.
Toen gingen ze angstig zaalwaarts heen,
En stonden in de ziel verplet
Van zulk een aanblik; en ontzet
Sloeg elk een kille schrik om 't hart,
Die 't schouwspel zag, zoo droef en zwart.Ga naar voetnoot1
De beschrijving brengt ons Beets' schildering van dergelijke tafereelen in Kuser en Gwy de Vlaming voor den geest. Hofdijk zelf heeft ook wel gevoeld, dat zijn dichtwerk aan Byron of diens Nederlandschen vertegenwoordiger zou doen denken. Zoo schreef hij aan Potgieter: ‘Mijn Rosamunde, die eerstdaags bij den Heer Immerzeel uitkomt, is geheel navolging van den Beetsiaanschen trant’.Ga naar voetnoot2 Overigens heeft het dichtstuk meer gebreken dan deugden. Naar inhoud en vorm is het overladen, de taal is slordig, van karakterontwikkeling is geen sprake, lokale kleur is er geheel vreemd aan en van de sfeer van het verleden gevoelt men niets. Maar naast of liever boven den invloed van het Byronisme bemerken wij bij de lezing de oorspronkelijkheid van den dichter en zijn uitgesproken liefde voor het romantische.Ga naar voetnoot3 In hooge mate romantisch, zoowel in stof als in bewerking, is eveneens De Bruidsdans, Een Lied van den Minstreel van Kennemerland, welken naam de dichter te danken had aan eenige reeds verschenen balladen, waarin hij zijn geboorte- | |
[pagina 271]
| |
gewest verheerlijkte. Het tooneel der handeling is in dit gedicht uit Italië naar eigen bodem overgebracht. Heyla, de schoone dochter van den burchtheer van Ter Coulster, heeft den jeugdigen edelknaap Ranga, die page is in haars vaders dienst, innig lief. Ook de jonker kan aan niets anders denken dan aan de dochter van Ter Coulsters Heer: ‘hij minde en hij was achttien jaar’. De twee gelieven worden echter door den burchtheer wreedaardig van elkaar gescheiden; hij heeft Heyla bestemd voor den Heer van Warmond en zendt Ranga naar dezen met een dubbelzinnige mededeeling. De jonker bereikt echter de plaats zijner bestemming niet, want als hij te middernacht door een somber bosch rijdt, waarin hij tengevolge van een hevigen storm aan het dwalen is geraakt, is hij getuige van de samenkomst van een tweetal afzichtelijke heksen, Rood van oogbol, grauw van haren,
Krinklend om den nek als slangen, -
Rimpels op de gele wangen,
Als de dieping van de baren, -
Dor van vingeren en knokken, -
In de schouders 't hoofd getrokken, -
't Schromplig lijf verdraaid en grillig
Als een uitgeteerde willig.Ga naar voetnoot1
Hij hoort dan, dat deze wezens tot zijn en Heyla's verderf hebben besloten; zij haten, wie gelukkig zijn, daarom zal het meisje haar minnaar nooit wederzien. Het tooneel grijpt Ranga zoo aan, dat hij bewusteloos ter aarde stort; en noch op het kasteel van Warmond, noch op dat van Ter Coulster hoort men verder iets van hem: En wie er ging, of wie er kwam,
Van Ranga men geen woord vernam.
Waar is hij gebleven? Nadat hij van zijn bezwijming is bijgekomen en het tot hem is doorgedrongen, dat zijn levensgeluk voorgoed vernietigd is, trekt hij de wijde wereld in en neemt dienst in het leger van den Graaf van Vlaanderen. Aan niemand vertelt de onbekende krijger zijn afkomst, | |
[pagina 272]
| |
noch de oorzaak van de somberheid, die hem altijd kenmerkt. Maar hij is steeds de eerste in den strijd en de laatste, die het slagveld verlaat; zijn dapperheid verschaft hem den ridderslag. Spoedig daarna onttrekt hij zich aan het gewoel van het legerkamp en als hij ‘vermoeid van 't mijmrend dwalen’ zich aan den oever van een rivier neerzet, breekt plotseling de keten der gelofte, dien hij als symbool van zijn liefde voor Heyla draagt. Dat is voor hem het teeken, dat hij zich weder naar zijn geboortegrond moet begeven, want het beduidt den dood van zijn geliefde. Deze is inderdaad door hartzeer bezweken, juist op den dag, dat zij Warmonds gade zou worden. Als Ranga na een langen rit te middernacht in de nabijheid van het Slot ter Coulster is gekomen, rust hij een oogenblik uit en wordt dan plotseling omringd door een droeve schare van spookachtige meisjesgestalten, die een bruidsdans rondom hem uitvoeren. De myrthe omvlocht de nevellokken,
Die fladderden om 't bleek gezicht;
De trouwring blonk met flikkrend licht
Aan teêre vingren; en, als vlokken
Van sneeuw op marmer, boog zich op
De borst een witte rozenknop,
En tuigde van het hevigst nokken.
In klagende tonen uiten zij haar ongestild verlangen Van ongeleschten boezemgloed,
Nog in der graven koû gevoed.Ga naar voetnoot1
Dan wordt het plotseling stil en uit den kring van schimmen treedt Heyla naar voren; met bleeken mond drukt zij op zijn voorhoofd een killen kus. Den volgenden dag vindt de minstreel, door wien Hofdijk op het voorbeeld van Scott de gebeurtenissen laat bezingen, in de nabijheid van het Slot ter Coulster het ontzielde lichaam van den ridder O! Hij was zienelijk vermagerd,
Als een, aan langen rouw verzwagerd
| |
[pagina 273]
| |
En uitgehuwlijkt aan de smart.
Maar in den Ridder te herkennen
Hem, dien 'k als Page weg zag rennen,
Dat was niet moeilijk voor mijn hart.Ga naar voetnoot1
De eerste drie van deze verzen zijn zuivere naklanken van Beets; in het bijzonder worden wij herinnerd aan Kuser, Wien wis een wreede kanker knaagde aan 't hart,
Een zoon van 't leed, een broeder van de smart.Ga naar voetnoot2
Maar ook het gelaat van Gwy de Vlaming was vermagerd sinds den dag
Dat hem voor 't laatst zijn gade zag.
De bleeke wang was weggeslonken,
Het helder oog scheen ingezonken.Ga naar voetnoot3
en op Jose's ontvleesde wangen ziet men eveneens de groeven van verdriet. - In Ranga hebben wij een duidelijk bewijs, dat het Byronisme ook op Hofdijk een merkbaren invloed heeft gehad. Na het verlies van zijn geliefde heeft het leven voor den jongen edelman geen waarde meer; vreugde kent hij niet, met zijn smart blijft hij alleen achter. Hij trekt naar een ander oord, waar niemand hem kent. Vooral door twee eigenschappen trekt hij de aandacht, somberheid en doodsverachting. ... Hij scheen jong, maar vlood
Toch al wat vreugde voedsel bood.
De Eerste in de rij bij elken strijd,
Was hij de Laatste in 't veld altijd.
Maar immer hield de somberheid
Heur sluier over hem gespreid.Ga naar voetnoot4
Hij spreekt zelden met anderen, vrienden begeert hij niet, niemand maakt hij deelgenoot van zijn smart. Hij is van edel geslacht, maar noch uit zijn kleeding, noch uit zijn wapenrusting is dat op te maken: | |
[pagina 274]
| |
Geen wapenbord of kleederpracht
Verried een oud of rijk Geslacht;
Geen zadelkleed in bonten dos
Plooide om de zijden van zijn ros;
Zijn rusting was niet opgesierd
Zijn helm van pluimen niet omzwierd;
De keten der gelofte was
Wat eenig blonk op zijn kuras.
Ook las m'op 't schild een droef devies:
‘Wat is mij winst, na zulk verlies?’
Zoo droeg hij rouwe en diepe smart
Op schild en rusting, en in 't hart.Ga naar voetnoot1
Voor of met zijn geliefde te sterven, dat is het eenige, wat hij nog verlangt; en als de keten der gelofte breekt, trekt hij naar zijn geboortegrond terug om Heyla in den dood te volgen. Dat de dichter ons een Byron-figuur heeft willen schetsen, blijkt uit de verzen, waarmede de Vierde Zang aanvangt: Daar is een leegte van gemoed,
Die nimmer tocht of lust meer voedt;
Daar is een ledigheid van hart,
Voor iedre vreugde toegespard. -
Maar o! dat liever duizend kwalen
Op mijnen schedel nederdalen,
Dan dat die doffe mijmering
De grenzen van mijn borst beving!
Meest is ze grafzerk van een vreugde,
Die innig ketelde en verheugde,
Maar ook zóó vast gehecht was, dat,
Toen ze eens de borst verlaten had,
Het scheen, of ook de kranke ziel
Daar met der vreugd ‘Vaarwel!’ ontviel.
Zij uit zich in verbleekte trekken, -
In rimplen op het stroef gezicht, -
En is op 't fronsend voorhoofd licht
En in 't zwaarmoedig oog te ontdekken.
Staar nu den Ridder in 't gezicht,
Die, onder 't gindsche beukgebladert,
Op 't moede ros vast langzaam nadert,
Den koers naar 't Limmer veld gericht;
| |
[pagina 275]
| |
En vraag niet meer, wat of de bleekheid
Op 't rimpelend maar schoon gelaat, -
Het fronsend voorhoofd, - en de weekheid
Van zijn zwaarmoedig oog verraadt.Ga naar voetnoot1
Erg aannemelijk is deze sombere held intusschen niet; een zeer zwak punt is het feit, dat de jonge man zoo weinig heeft gedaan om zijn geliefde te behouden. Hij heeft haar innig lief, zoo lief, dat hij evenals bijvoorbeeld de Giaour nimmer aan een andere vrouw kan denken: Earth holds no other like to thee,
Or, if it doth, in vain for me.Ga naar voetnoot2
Wij mogen dus terecht verwachten, dat hij alles in het werk zal stellen, zijn leven tienmaal zal wagen om het voorwerp zijner liefde te verkrijgen of te behouden. Maar niets daarvan gebeurt; de heksen-sabbath, hoe gruwelijk op zich zelf ook, is voldoende om hem van zijn geliefde te doen afzien. Maar toen hij de oogen weer ontsloot,
En 't boos en gruwlijk nachtgezichte
Hem pijnlijk door 't geheugen schoot,
En dus een onverdiend gerichte
Den hemel zijner hope sloot,
Toen was zijns harten vreugdegloed
Gebluscht, en met verkild gemoed
Voor wat ooit ziele ontgloeide of zin,
Trok hij de wijde wereld in.Ga naar voetnoot3
Deze oorzaak is veel te zwak om hem voor de rest van zijn leven tot zulk een vreugdeloos en somber man te maken. De smart en de haat van den Giaour zijn volkomen begrijpelijk, Lara's eenzelvig en versomberd leven is voor ieder verklaarbaar; ook Beets' Kuser en Gwy hebben wel reden tot somberheid en wanhoop. Ranga daarentegen had voor ons gevoel zijn geliefde wel kunnen behouden. Het eenige, wat hij doet, is het oord verlaten en zich in den vreemde aan wanhoop en somberheid overgeven. De droefheid van Heyla | |
[pagina 276]
| |
en haar weemoedsstemming, die door den dichter zeer schoon is uitgedrukt in Baertes Zang, zijn veel natuurlijker en daardoor is de beschrijving beter geslaagd: Maar de onvoldane Liefde
Bleef gloeien in heur hart -
Wat vóór den dood ze griefde,
Werd nà den dood nog smart.Ga naar voetnoot1
Een verbleekte Byron-held vinden wij ook in De Jonker van Brederode, het laatste en grootste der berijmde verhalen door Hofdijk in het licht gegeven. Dit gedicht is evenals het voorgaande in viervoetige jamben geschreven, die ook hier worden afgewisseld door kortere en langere verzen, terwijl meermalen een lied of zang is ingelascht. Het verscheen in 1849 met een voorrede van Mr. Jacob van Lennep, waarin deze de aandacht vestigt op de fraaie verzen, de fijne en krachtige karakterschetsen, de bevallige beschrijvingen en de ‘tafereelen, die door de nauwkeurigheid der détails gedurig zoowel den grondigen opmerker van zeden en gebruiken, als den dichterlijken schilder kenschetsen’. De inhoud is als volgt. In het donkere woud van Ekendunen wonen in een verscholen kluis een grijsaard en een jongeling, welke laatste, ofschoon in dorperlijk gewaad gehuld, door zijn edel gelaat en bevallige manieren zijn adellijke afkomst verraadt. En schoon een ongesierd gewaad,
Het kenmerk van een lagen staat,
Zijn ranke vorm omkleedt:
Een hoog gemoed spreekt uit zijn doen,
En 't schijnt de gang van een Baroen,
Als hij daar henen treedt.Ga naar voetnoot2
Wie hij is, weet men niet; ook hij zelf is daarvan onkundig. Maar de aanspreking ‘Jonker’, die zijn ouden metgezel een enkele maal ontvalt, geeft reeds spoedig grond tot het vermoeden, dat wij hier kennis gemaakt hebben met den held van het verhaal. Hij bemint de schoone jonkvrouw Elwyne, die zijn liefde beantwoordt. Maar nu komen de | |
[pagina 277]
| |
hinderpalen, de eerste in den vorm van den Heer van Watersteyn, die ontdekt, wie de jongeling is. Deze ontdekking komt hem zeer te stade, want hij wenscht zich de hulp te verzekeren van den man, die ten onrechte het kasteel Brederode in bezit heeft. Deze, de Basterd, is een halfbroer van Dirc den Koenen, den rechtmatigen eigenaar van de heerlijkheid. Maar wegens een in drift beganen doodslag heeft de laatste Holland moeten verlaten en zich naar het Heilige Land begeven, terwijl de bastaard momboor van zijn zoontje wordt. Met een dienaar verdwijnt dit kind echter en niemand hoort er meer van, totdat de Heer van Watersteyn hem in den onbekenden jongeling herkent. Hierdoor heeft Watersteyn den Basterd in zijn macht, dien hij dan ook dwingt hem te helpen in zijn strijd tegen ‘Hollands Jonker’, den broeder van Graaf Dirk VI. Deze betwist namelijk de hand van een jonkvrouw, Hadewy, aan Watersteyn, die daarom tot zijn ondergang heeft besloten, al is zijn medeminnaar dan ook 's Graven broeder. Verschillende intrigues worden hiertoe gesponnen, welke het verhaal ingewikkeld en duister maken. De hoofdtoeleg is echter voor Watersteyn de val van Floris den Zwarten, zooals de broer van den Graaf wordt genoemd, voor den Basterd de verwijdering van den Jonker van Brederode. Als pelgrim vermomd begeeft de Basterd zich naar de woning van den heremiet en weet dezen over te halen met den jongeling naar het Slot Brederode te komen. Voor hij zelf teruggaat, vindt hij een gastvrij onthaal in Rijswijcs kasteel, waar hij voor de schoone Elwyne in zinnelijken hartstocht ontbrandt. Den volgenden dag op zijn slot teruggekeerd, bemerkt hij, dat zijn snoode toeleg is gelukt, als hij den kluizenaar met den jonkman op het kasteel ziet verschijnen. Hij neemt den laatste als page in zijn dienst, terwijl Watersteyn er voor zorgt, dat de kluizenaar spoorloos verdwijnt. Dan trekt de Basterd ten tweeden male naar Rijswijcs Jachthuis, thans om den burchtheer Elwyne's hand te vragen. Hij wordt echter afgewezen, wat ons niet verwondert, al was het alleen om zijn uiterlijk: Een grijsgroen oog, maar dof van licht,
Met wimpers ruig behaard;
| |
[pagina 278]
| |
Het vaal en rimpelend aangezicht
Omwoeld van rossen baard;
Al blinkt op 't wambuis van satijn
Des liebaards purpergloed,
Neen - neen! hij kan geen Breêrô zijn
Uit onverbasterd bloed.
En of de dwarsbalk in een plooi
Wel konstig is verhuld:
De dorpre leest beliegt dien tooi,
Blaast wasem op 't verguld.Ga naar voetnoot1
Vol spijt en wrevel dwaalt hij rond in het bosch en ontdekt daar tot overmaat van ramp den Jonker en Elwyne, in zoet minnekoozen vereenigd. Dat is te veel, ....... verteerende in
Zijn gramschap, vloekte hij dees min;
En feller gif dan adders braken
Kookte in zijn borst.Ga naar voetnoot2
Hij wil zich nu van den Jonker ontdoen en weet dezen te doen gelooven, dat hij de zoon van een lijfeigene is. Dit is voor den Page wel het ergste, wat hem kan treffen, het beteekent tevens het verlies van Elwyne. Vol smart en wanhoop besluit hij monnik te worden in het klooster van Egmond, waar hij op voorspraak van den Basterd toegang verkrijgt. Hij brengt daar op de grens van waanzinnigheid een vreeselijken nacht door en wordt slechts ternauwernood voor zelfmoord behoed. Van den abt krijgt hij verlof om afscheid te nemen van het oord, waar hij zoo gelukkig is geweest, en ontmoet daar Elwyne. Hij, de dorperszoon, heeft alle hoop opgegeven; zij kan echter niet gelooven, dat een jonkman met zulk een edel voorkomen van zoo lage komaf is: Die fiere leest, - dien blik, - dien toon
Schonk nooit de Hemel dorperszoon.Ga naar voetnoot3
Uitkomst brengt een onbekend Kruisridder, die na een veertienjarige afwezigheid naar zijn geboortegrond is terug- | |
[pagina 279]
| |
gekeerd. Hij ontmoet den somberen jongeling en als deze hem de oorzaak van zijn smart mededeelt, blijkt het hem, dat hij zijn zoon voor zich heeft. Door zijn bemiddeling verzoent nu ook de Graaf zich met zijn broeder en gezamenlijk trekt men tegen het kasteel van Brederode op, waar de Heer van Watersteyn gevangen genomen wordt en zijn verraad met den dood moet boeten. De Basterd ontvangt lijfsgenade, maar in stede van het kasteel van Brederode krijgt hij een kloostercel in de Abdij van Egmond tot verblijfplaats. De Jonker van Brederode rent spoorslags naar de treurende Elwyne, wier smart spoedig in vreugde verkeert. ‘O!’ jubelde ze op luiden toon:
‘Geloofd zij God, die over 't tieren
Der boozen 't recht doet zegevieren:
Ik wist wel: gij waart Adelzoon.Ga naar voetnoot1
In vorm en conceptie herinnert het gedicht sterk aan Scott, maar ook hier schijnt de oorspronkelijkheid, die den schrijver eigen is, herhaaldelijk door alle mogelijke invloeden heen. Vooral in de vele natuurbeschrijvingen is de dichter uitnemend geslaagd; hoe schoon zijn de openingsverzen van den zesden zang: Rood purper topt het hoogste groen
Van eikenwoud en beukplantsoen;
De linde schudt op 't ademhalen
Van 't zwoele zuid de blonde kruin;
Een rosse glorie kroont het duin,
De zomerzon is reeds aan 't dalen.Ga naar voetnoot2
Zoo zag de dichter het in het woud van Baccum, waar hij ons thans den somber-bedroefden Jonker schildert, treurende over het verlies van zijn geliefde. Waardeloos ligt het leven vóór hem, niets is hem overgebleven dan de diepste smart. Zie hem daar zitten, In d'open handpalm 't hoofd geleund,
En d'elboog op de knie gesteund,
| |
[pagina 280]
| |
Zit daar de Page neer.
Ja, 't is zijn leest, 't is zijn gewaad;
Maar d'uitdruk van zijn fier gelaat -
Hoe anders dan weleer.
De blos der jonkheid, rein en schoon,
Stierf weg voor bleekheid op zijn koon.
Het voorhoofd is van diepe rimpelen
Doorgroefd. De sombere oogblik geeft
Geen moeite, zich 't verdriet te omwimpelen,
Dat neevlende om zijn trekken zweeft. -Ga naar voetnoot1
Met de schoone natuur om hem heen vormt deze smartfiguur een scherpe tegenstelling. Ook het Goddelijke gezang in het Egmondsche klooster is niet in staat zijn zieleleed te verzachten. Droefgeestiger dan ooit brengt hij den nacht door in de cel, waar wreede smart
Gescherpt door de eenzaamheid, het hart
Des Pages folterde, en deed jagen
Van pijn. Nu lag zijn ziele in nacht.Ga naar voetnoot2
Wild en als waanzinnig lacht hij, als de monnik hem zijn naam vraagt; hij heeft immers geen naam! Daarin ligt al de smart van zijn leven besloten. Hoor hem verzuchten: Wat boeit mij langer aan 't bestaan!
Het leven is mij slaap geworden;
Slaap, doodsche slaap: bezield meer noch
Gebroken zelfs, door droombedrog.Ga naar voetnoot3
Op deze wijze geeft hij als Jose, Kuser, Gwy, als Ranga en zooveel andere door het Byronisme in het leven geroepen figuren toe aan zijn smart. Aan den Giaour doet hij een oogenblik denken, maar hij mist ten eenenmale diens onstuimigheid; ook aan Conrad worden wij flauwtjes, zeer flauwtjes, herinnerd. Wat dezen pseudo-Byronheld ontbreekt is het hautaine, de trotsche somberheid, de persoonlijkheid, waardoor de door den Britschen dichter geschapen karakters zoo belangwekkend worden. Ook missen wij hier | |
[pagina 281]
| |
weder al te zeer de activiteit, de worsteling om het bezit, die ons de grootte van het verlies doet beseffen, den strijd tot het uiterste. Daardoor grijpt de wanhoop van dezen jonkman ons in geenen deele aan; met zijn lot zijn we niet begaan. Wij gevoelen zelfs neiging om te gelooven, dat hij het verdiend heeft. Want zelfs zijn groote en diep gevoelde liefde voor Elwyne is niet in staat hem tot daden aan te zetten. Daarentegen laat hij zich geheel en al door de omstandigheden leiden; hij doet niets om invloed te oefenen op zijn levenslot en tot onze groote verbazing gelooft hij maar alles, wat hem verteld wordt. Eerst laat hij zich door den kluizenaar om den tuin leiden, daarna slaat hij geloof aan alles, wat de Basterd hem voorpraat, al is het ook nog zoo ongerijmd. Door dit alles kunnen wij onmogelijk sympathie gevoelen voor dezen onbeduidenden jongen man; en zoo blijft zijn wanhoop voor ons gevoel aan de oppervlakte. Hoe volkomen begrijpelijk is ons des Giaour's verachting van het leven; Who falls from all he knows of bliss
Cares little into what abyss.Ga naar voetnoot1
Bij het vernemen van des Jonkers voornemen tot zelfmoord kijken wij daarentegen verwonderd op. Doordat de minnaar ons geheel onbevredigd laat, doet ook de droefheid van Elwyne over zijn verlies onnatuurlijk aan, hoeveel moeite de dichter zich ook geeft om haar voor te stellen als de treurende maagd, die naar den dood verlangt. In stillen rouw slijt zij haar dagen, zwijgend gadegeslagen door haar trouwe kamermaagd Imme, die haar met droefenis in het hart ziet wegkwijnen. ‘Haast zal ik mij gelukkig noemen;’
- Heur bleeke wang werd teeder rood -
‘Ik droomde straks van witte bloemen:
Dat profeteert den dood’.Ga naar voetnoot2
Aldus heeft het Byronisme ook op Elwyne, die ons bij het begin van het verhaal wel natuurlijk en belangwekkend | |
[pagina 282]
| |
voorkomt, zijn stempel gedrukt. Maar ook hier is de uitwerking niet bevredigend en haar droefheid wordt in plaats van aangrijpend sentimenteel. Men luistere bijvoorbeeld eens naar het gesprek der twee vrouwen: ‘Ik, dwaze! ook in de toekomst las ik
De dagen van verdriet mij vrij.
En wilt ge thans een plaats voor mij -
Dan, tel me bij de hopeloozen:
De giftige adem van de smart
Blies ijskoud in dit stollend hart,
En heeft het voor den lust bevrozen.
Mijn dagen van geneugt zijn heen; -
Nu blijft mij de avond van geween’.
- ‘Laas! 't is ook droef te zien, hoe 't treuren
Reeds 't laatste blosje kwam verkleuren,
Nog zwevende om uw zoet gelaat,
Dat, wie het u verhelen mogen,
Staâg somber, als de bloedvlaag, staat’.
De Jonkvrouw sprak, in 't hart bewogen:
- ‘Of in de plooien van den rouw
De stem der vreugd niet smoren zou!
Gij weet, mijn leed is niet van heden.
De smart, die ik verholen tors,
Is als een breuke in de eikenschors:
De tijd doet ze allengs meer verbreeden’.Ga naar voetnoot1
Hofdijk is ongetwijfeld een dichter, die een eervolle plaats inneemt onder de romantische schrijvers van zijn tijd. In zijn werk vindt men vele schoonheden en dikwijls een treffende individualiteit; maar de gedeelten, waarin de Minstreel van Kennemerland zich door het Byronisme heeft laten meevoeren, zijn als niet gelukt te beschouwen. | |
XIII - J.A. Alberdingk ThijmNiet minder bewondering voor de Middeleeuwen dan Hofdijk gevoelde de Roomsch-Katholieke romanticus J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889), die door zijn uitgesproken Katholicisme een afzonderlijke plaats in de literatuur van | |
[pagina 283]
| |
zijn tijd inneemt. Als zoovele anderen begon hij zijn letterkundige loopbaan met onder de bekoring van Byron te komen, vooral door diens rijkdom aan vorm. Maar hij was vóór alles een strijdend Katholiek; zoo gevoelde hij zich ook sterk aangetrokken tot Vondel en tot de Duitsche romantiek, waarin zich met de herleving van de Middeleeuwen een sterk Katholiek element openbaarde in de mystiek en de Maria-vereering. In 1844 verscheen zijn eerst dichtbundel, Viooltjens, die alleen voor zijn vrienden was bestemd en een keuze bevatte uit zijn jeugdpoëzie. Er komt een enkele navolging van Byron in voor, n.l. Eenzaamheid,Ga naar voetnoot1 op negentienjarigen leeftijd door den dichter geschreven. In het stuk met den langademigen Latijnschen titel Adae vero dixit: maledicta terra in opere tuo veroordeelt hij de droefgeestige en bittere stemming, die het gevolg is van het Byronisme: Gij dwazen, ..................
Die, 't zij in bittre scherts, of luide liergezangen,
In dwepend leerdicht, of met vaal verbleekte wangen,
Waar de ingebeelde traan een diepe groef in trad,
Van Byrons echte soort -
O wáarom, waarom toch van tijdgenoot of tijd
Ooit rekenschap gevraagd van 't lijden, dat gij lijdt?Ga naar voetnoot2
In hetzelfde jaar dat het boekdeeltje Viooltjens werd uitgegeven verscheen van zijn hand de bundel Drie Gedichten, waarin het eerste van zijn berijmde verhalen Ermingard van Voorne voorkomt. Dit gedicht vormt met den in 1842 geschreven, maar onvoltooid gebleven, Roman van Rosenburch en het schoone in 1846 verschenen gedicht De Klok van Delft het drietal romantische verhalen, die bewijzen, dat ook Alberdingk Thijm niet buiten den invloedssfeer van den Britschen dichter was gebleven. Zijn latere bundels, zooals Legenden en Fantaiziën (1847) en Palet en Harp (1848), vallen - hoe romantisch ze dikwijls ook zijn - buiten ons bestek. Met zijn groot gedicht Het Voorgeborchte (1853), een hellevaart als Dante's Comoedia, waarin de invloed van | |
[pagina 284]
| |
Bilderdijk sterk opvalt, kan zijn dichterlijke periode in hoofdzaak als geëindigd beschouwd worden. - Ermingard van Voorne is als de vele berijmde verhalen, welke in die dagen verschenen, in hooge mate romantisch, vol sterke effecten en niet vrij van gezwollenheid. Het is in vijf zangen verdeeld en in viervoetige jamben geschreven, welke een enkele maal door een andere dichtmaat worden afgewisseld, zooals in de beschrijving van het feestmaal op het Kasteel van Voorne in den eersten en in het Lied van Ermingard in den derden zang. Overigens treffen wij hier minder afwisseling in versmaat aan dan bij de andere berijmde verhalen. Het gedicht behelst de geschiedenis van Ermingard, de dochter van den Heer van Voorne, welke laatste echter kort na haar geboorte sterft. Op een feestmaal door haar broeder gegeven is de zestienjarige maagd, ondanks haar jeugd en haar schoonheid, droef gestemd te midden der feestvierenden. Eén ziet men ten feestdisch van Voorne gezeten
Voor welke zijn wijn
Niet geestrijk mag zijn;
Voor welke de vreugd
Een blinkende dolk is, in 't hart van haar jeugd.Ga naar voetnoot1)
Haar afgetrokkenheid en droefheid vinden haar oorzaak in het groote, maar onbevredigde verlangen, waardoor zij wordt verteerd. Op het steekspel van Sint Jan-Bâtist te Gorcum ziet zij een vreemden jongeling, die evenmin als zij oog heeft voor het schitterende tournooi. Hij heeft zijn zwaard aan het Kruis gewijd, maar voor hij naar het Heilige Land trekt, wil hij de stad van zijn geboorte nog eens aanschouwen. In dezen jongeling, die Jan van Arkel blijkt te zijn, vindt Ermingard de vervulling van haar smachtend verlangen; van zijn kant zweert ook hij haar eeuwige trouw. Zijn edelen inborst toont hij door aan een jongen marskramer zijn buidel met geld te schenken onder de in scherts geuite voorwaarde, dat hij op de helft van de winst rekent. Langen tijd wacht Ermingard tevergeefs op haar geliefde, die getrouw aan zijn belofte naar het Heilige Land is vertrokken. | |
[pagina 285]
| |
Eindelijk keert niet hij terug, maar zijn dienaar, die haar het bericht brengt van den dood van zijn heer. Op den terugweg uit Palestina is deze door zeeroovers overvallen en, naar de dienaar meent, gedood. Deze tijding maakt op Ermingard zulk een indruk, dat zij eerst aan verstandsverbijstering, daarna aan de zwartste wanhoop ten prooi is. Op een avond laat begeeft zij zich naar den torentrans en speurende over het schoone landschap ontwaart zij plotseling een ruiterstoet, die het kasteel nadert. De ridder, die aan de spits rijdt, vraagt toegang en weldra herkent de jonkvrouw in hem haar dood gewaanden minnaar. Hij is vergezeld van den marskramer, die een rijk koopman is geworden en aan Arkel, die van zijn wonden is genezen, zijn weldaad heeft vergolden. Het gedicht eindigt in den godsdienstigen toon, die het werk van den schrijver kenmerkt: En ja! des Heeren heilgenade
Keerde in 't Geloof aan Jezus weer;
Zij dienden samen trouw den Heer,
En Hoop daalde in de Liefde neer,
Waar 't Godgetrouwe hart in baadde.Ga naar voetnoot1
Zooals men ziet, heeft de dichter gebruik gemaakt van het bekende verhaal van den Jonker van Arkel en den marskramer, dat ook aan Van Lennep tot motief gediend heeft voor zijn novelle De Reisgenooten. Verder is het einde het tegendeel van Byroniaansch, maar toch herinnert de toon van het gedicht ons meermalen aan het Byronisme. Wij laten hier een voorbeeld volgen: Maar 't was ook dwaas - 't was schier onzinnig
Aan vreugd te denken, aan genot:
Beleed ik sedert lang niet innig -
‘Voor mij, voor mij geen heil, geen God?’
Den braven is het leed op aarde,
Is ramp, is zielsverdriet bereid:
De vreugden, die ons God bewaarde -
Ze zijn de prijs der dorperheid.
Voor deugd en zede wacht - bij menschen -
Ons koele schimp, of laag verraad;
Bij God - verijdling onzer wenschen;
En in ons-zelf - een zucht naar 't kwaad!Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 286]
| |
Ook waar Ermingard, treurende over den vermeenden dood van haar geliefde en van den torentrans neerblikkende op de schoone aarde, op het punt is een einde aan haar leven te maken, is de wanhoopsstemming goed weergegeven: 't Is of een denkbeeld, vreemd aan 't oord,
Vreemd aan een rust, door niets verstoord,
Haar plotsling door de zinnen dwaerelt;
't Gelaat, hoe bleek, verbleekt al meer -
Zij nadert zacht den buitenweer
Ze aanschouwt het stil tooneel der waereld.
Zij ziet den kamp van licht en schaûw,
En 't gindsche meer in 't maanlicht glimmen;
Daarboven ziet zij 't zwart der kimmen -
Maar alles, alles samenklimmen
Tot smelting in het hemelblauw:
't Is alles eenheid - harmonijen -
Langs waereldvlakte en luchtgewelf:
Toen sloeg zij de oogen op zich-zelf -
Daar vond zij wanhoop - zonde - en lijen -
Nu denkt ze aan onzijn, einde, en graf:
Zij buigt zich over d'omring af.
Zij staart - en weende, nu zij staarde....
Zij vond zoo weinig zoet op aarde -
Zij peilt de diepte: God, o God!
Keer door een wonder 't vreeselijk lot.Ga naar voetnoot1
Haar Lied in den Derden Zang herinnert ons aan de weemoedige verzen, waarmede Medora Conrad's komst verbeidt.Ga naar voetnoot2 Merken wij dus invloed van het Byronisme op, het is evenzeer duidelijk, dat de wanhoopsstemmingen, die de Nederlandsche auteur schildert, den invloed van zijn eigen godsdienstige levensbeschouwing hebben ondergaan. Den trots, de minachting, het hautaine van de Byroniaansche karakters zoeken wij ook hier tevergeefs; daarentegen is zelden een gelegenheid verzuimd om het licht te doen vallen op den rampspoed, die gemis aan geloof - en dan wel het Katholieke geloof - met zich brengt. O kent gij, kent gij 't vreeslijk lijden -
Een aarde, wie de zon verliet?
| |
[pagina 287]
| |
Een woud, wiens eindeloos verschiet
Uw oog geen levend wezen biedt,
Hoe ook doorkruist langs alle zijden?
Een mensch, een jongling, die in 't graf
Zijn schijnbre dood heeft uitgeslapen,
En om zich heen tast naar een wapen,
Dat ruimte, ruimte en lucht verschaf -
En schoon de greep geen lichtnis gaf,
Nog voedsel voor de nood wil rapen? -
O, kent gij 't lijden eener ziel,
Wie Hoop, Geloof, wie God ontviel?Ga naar voetnoot1
Nog sterker komt de schrijver voor zijn geloofsovertuiging uit in het in 1846 verschenen berijmd verhaal De Klok van Delft. Als tijd der handeling wordt het jaar 1566 vermeld, het beruchte jaar van den Beeldenstorm, aan welke beweging een episode in het gedicht is ontleend. Ook in dit dichtverhaal wordt een jong en schoon meisje geschilderd, nu eens niet de dochter van een edelman, maar van Meester Heynrick, den Delftschen smid. Haar vader wenscht haar uit te huwelijken aan een ouden, rijken regent. Hoe gaarne zij zich voegt naar den wil haars vaders, dit levenslot lijkt haar al te gruwelijk. Mijn God is zulk een lot het mijn,
Die matte blik, die hooge jaren, -
Die grimlach - bij zijn grijze haren....
O Vader, 't zou ondraaglijk zijn.Ga naar voetnoot2
Geheel onmogelijk wordt het haar, als zij Ewout, ‘een jeugdig Mechelsch Kavalier’, ontmoet. Hem heeft ze met geheel haar ziel lief, ofschoon zij het zich zelf niet durft bekennen. Beantwoordt hij haar gevoelens? Eigenlijk wel, maar ook hij komt er niet voor uit, want hij durft het niet te gelooven, dat hij in Josina de geliefde heeft teruggevonden, die hem door den dood is ontnomen. Bovendien is hij geheel vervuld van zijn denkbeeld om een kunstwerk te scheppen in de nieuwe Klok, die te Delft moet worden gegoten. Weken lang heeft hij er dag en nacht aan gearbeid; nog | |
[pagina 288]
| |
één dag behoeft hij om het meesterwerk te voltooien. Als hij echter dien laatsten dag komt, vindt hij Heynrick en zijn knechts er aan bezig; het kunstwerk is bedorven. Zijn afgod - heel zijn schat -
Al wat zijn wezen goeds, en groots, en schoons bevat -
De lang gekweekte vrucht van ieder zielsvermogen,
Werd dan verwoest, onteerd, geschonden voor zijn oogen?Ga naar voetnoot1
Als hij in zijn kamer den eersten slag van de nieuwe klok hoort, zinkt hij bewusteloos neer; maar als door een wonder breekt de klok bij dat eerste geluid. Dan gaat Ewout opnieuw aan het werk en het gelukt hem thans zijn kunstwerk ten einde te brengen. Maar de moeizame arbeid heeft hem gesloopt naar lichaam en ziel; zijn ziekbed wordt zijn sterfbed. Aan zijn sponde zit Josina, 't Bleek gelaat, de sombre vlechten
zacht gekleurd door 't blanke kleed,
Zit zij aan zijn leger neder,
die zijn leven 't hare weet.Ga naar voetnoot2
Op het lichaam van haar geliefde geeft ook zij den geest. - De versmaat van het gedicht verandert meermalen. Meestal vinden wij viervoetige jamben, een enkele maal maakt de dichter van het balladen-metrum gebruik. Groote gedeelten zijn in alexandrijnen geschreven, zooals het begin van den tweeden zang; toch worden ze dan weer vaak door tetrameters afgewisseld. Een enkele maal treffen wij een anapestische maat aan, of een trochaeus, zooals uit de laatst geciteerde verzen blijkt. Het geheel is in drie zangen verdeeld, welke naar het voorbeeld van Beets' Byroniaansche verhalen hun titels ontleenen aan de hoofdfiguren: Josina, Ewout, De Klok. Het droevige einde is geheel in den trant van den Britschen dichter; bovendien herinnert de dood van Josina, die haar geliefde niet kan overleven, aan dien van Gulnare. Ook komt de verhouding tusschen Ewout en Josina eenigszins overeen met die tusschen Lara en Gulnare. Josina heeft Ewout zielslief, maar zal in het leven nooit | |
[pagina 289]
| |
met hem vereenigd kunnen worden; zij volgt hem in den dood. Twee dooden vond men in hun plaats:
De jongling ligt ter spond' gestrekt;
En 't knielend maagdenlijk bedekt
De teedre bleekheid haars gelaats,
Gebukt op Ewouts rechter hand.Ga naar voetnoot1
Op de eindpagina's worden wij eenige malen getroffen door Byroniaansche gedachten, zooals: Ach! wat wenschen wij op aarde
naar een rustplaats voor ons hart,
Waar geen Orde, waar geen Vrede,
Liefde ons slechts gegeven werd.Ga naar voetnoot2
De held van het verhaal, hoewel geen aanvoerder van zeeroovers, noch een romantische Oosterling, doet toch in meerdere opzichten aan een Byroniaansch karakter denken. Het is wel is waar bekend, dat hij uit Mechelen afkomstig is, maar verder weet men niets van hem. Dat hij echter iets anders geweest is en ook van edel bloed is, blijkt duidelijk: Hij had nooit grover last getorst
Dan 't goud der keten op zijn borst,
En 't ijzer van zijn dagg'.Ga naar voetnoot3
Somber is zijn gemoedsstemming en zelfs Josina's tegenwoordigheid is niet in staat om de wolken van zwaarmoedigheid geheel te verdrijven. Hij spreekt haar vriendlijk toe;
Hij neemt in scherts en kout behagen
Alsof zijn oogen blijder dagen,
Dan toen hij, schuw en stroef te moê,
't Verkeer ontweek, verrijzen zagen.Ga naar voetnoot4
Hij moet een groot verdriet ondervonden hebben, maar uiten doet hij zijn leed niet, al kan hij het nimmer vergeten: | |
[pagina 290]
| |
Maar somtijds is 't een vreemd gevoel,
Dat voor zijn voorhoofd staat te lezen;
Dan schijnt hij 't pijnlijkst zielsgevoel,
Een zucht, een slingring zonder doel
Ter machtelooze prooi te wezen:
Dan kan hij, zwijgend, naast haar staan;
En blikt haar láng en roerloos aan;
En lispelt zacht een tweetal namen.
Maar niemand had nog ooit bevroed -
Wat Ewoud omging in 't gemoed.Ga naar voetnoot1
Dit is de mysterieuze Lara-figuur. Evenals bij dezen behoort die hem liefheeft hem met haar gansche ziel toe, Want o, zijn aanblik, zijn nabijheid,
Zijn ademtocht, zijn nietigst woord,
Ze zijn haar - weelde, leven, vrijheid.Ga naar voetnoot2
Zoo heeft het Byronisme ook in het werk van dezen schrijver sporen nagelaten; maar de invloed gaat weinig diep en al kunnen wij in de stemmingen van weemoed en smart verwantschap opmerken, van de Byroniaansche wereldverachting is ook hier niets meer te bespeuren. | |
XIV - A.L.G. ToussaintHet eerste werk van Nederlands beste romanschrijfster der negentiende eeuw, A.L.G. Toussaint (1812-1886), is geheel met Byron's geest doortrokken. Het verscheen in 1837 en was getiteld Almagro, Een Oorspronkelijk Verhaal. De held van het stuk heeft als zeeroover op den Atlantischen Oceaan en op de wateren rondom Engeland zijn naam befaamd en gevreesd gemaakt. Na een zevental jaren treffen wij hem aan op Chummore-Castle, waar hij een zeer geziene gast is. Dit behoeft ons volstrekt niet te verwonderen, want den heer des huizes heeft hij het leven gered en diens schoone nicht en pleegdochter Editha heeft hem lief. Natuurlijk is zijn werkelijke loopbaan den bewoners van het kasteel geheel onbekend; voor hen is hij de jeugdige Fransche markies | |
[pagina 291]
| |
Xavère Desméranges. Reeds als knaap beminde hij Editha, die op een pensionaat dicht bij zijn vaderlijk kasteel is opgevoed. Zijn moeder heeft hij nooit gekend, zijn tweede moeder heeft hem wel met teedere zorgen omringd, maar zij is jong gestorven en niemand heeft haar plaats weer ingenomen. Zijn vader bemoeit zich weinig met hem en als deze na eenige jaren sterft, blijkt, dat Xavère het onwettig kind is van den Markies en ‘een landmeisje, dat onder de schande bezweek’. Zijn halfbroer ontneemt hem alles. Hij tracht een eervollen post te verkrijgen, maar als men verneemt, dat hij een bastaard is, wordt hij overal verstooten. Dan wil hij zich wreken op de maatschappelijke orde, die, omdat zijn vader zich eens vergat en zijn moeder lichtzinnig is geweest, hem als een vreemd monster van zich stoot. Op dat oogenblik vallen hem Byron's werken in handen; hij leest The Corsair en zijn keuze is bepaald. Hij noemt zich Almagro en zijn schip Les Représailles. Een gevangen genomen Protestantsch geestelijke brengt hem eindelijk tot nadenken en tot andere gedachten. Hij spot niet langer met Voltaire, hij twijfelt niet langer met Byron; in zijn binnenste erkent hij, maar met huivering, het bestaan van een rechtvaardig, alziend God. Met de zachtere gevoelens komt ook het verlangen naar zijn vaderland terug. Aan een plaatsvervanger draagt hij het bevel over het fregat over en dan gaat hij naar Parijs. Daar is hij getuige van den dood van zijn eenigen broer, die in een duel doodelijk gewond is; voor hij sterft, stelt deze hem in het bezit van zijn geheele vermogen en verzoekt hem den naam van hun beider vader aan te nemen. Hij laat zich daarna als Markies Desméranges wettigen en dan ontwaakt in hem opnieuw de gedachte aan Editha. Daarom gaat hij eerst naar Londen en vervolgens naar Chummore-Castle, waar de oude vertrouwelijkheid tusschen hem en het meisje weldra herleeft. Toch schijnt hij de gelegenheid tot verklaring zijner gevoelens eerder te ontwijken dan te zoeken en met onrustbarenden weemoed of somberen onwil stoot hij dikwijls de gulle voorkomendheid van Editha terug. Eindelijk echter, bij het lezen van De Lamartine's Jocelyn, brengen de woorden | |
[pagina 292]
| |
Mon coeur me l'avait dit: toute âme
est soeur d'une âme
de ontknooping, waarvan de pleegvader toevallig getuige is. Als echter diens zoon Stephan den volgenden dag thuis komt, blijkt, dat ook deze Editha bemint. Op Stephan's aandrang wordt het huwelijk van Xavère en zijn nicht ten spoedigste voltrokken, waarna de twee naar Londen vertrekken en daar gedurende korten tijd een ongestoord huwelijksgeluk smaken. Xavère's hond is echter de oorzaak, dat zijn vroegere vrienden hem terugvinden; hij moet dan naar zijn fregat terugkeeren, maar deelt in een achtergelaten schrijven aan Editha alles zonder voorbehoud mede. Deze wendt zich tot Lord Glossonby, thans Lord van de Admiraliteit, die eens door Almagro van een wissen dood is gered. Door diens toedoen schenkt de Koning hem gratie en wordt de prijs, die op zijn hoofd gesteld is, opgeheven. De eenige voorwaarde is, dat hij voor altijd Engeland zal verlaten. Met Editha vertrekt hij dan naar de overzijde van den Oceaan en zijn eerstgeborene krijgt den doopnaam van Lord Glossonby. Ook al had de schrijfster niet uitdrukkelijk vermeld, dat The Corsair den levensloop van Almagro heeft bepaald, toch zou men terstond in de door haar geschetste figuur een bijna zuiver Byroniaansch karakter herkend hebben. Hier volge een beschrijving van zijn uiterlijk: ‘Nooit had een meer uitdrukvol en toch zich zelven tegensprekend voorkomen de belangstellende blikken der vrouwen uitgelokt. Geen man zelfs kon dezen man onopgemerkt voorbij zien.... Het gelaat is merkwaardig door deszelfs zonderlinge vereeniging van stoutheid en bijna vrouwelijke zachtheid, door de onmiskenbare sporen van onstuimige hartstochten, aan de zorgelooste ongedwongenheid van manieren vereenigd. Er moet toch in dien scherpen satyrieken grimlach, waarmede hij soms een antwoord geeft, of vermijdt, meer liggen dan gewoon Fransche vernuft; ja, die grimlach schijnt vaak een pijnlijk verloochenen van diep inwendig lijden’.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 293]
| |
Als wij hem zien op zijn fregat Les Représailles, doet hij levendig aan den Corsair denken: ‘Fiere moed en ondernemingszucht schitterden uit zijn zwarte oogen, en las men duidelijk in de trotsche houding en forsch gespierde gestalte. Op het hooge door de zon verbrande voorhoofd stak het gitzwarte haar niet onbevallig af. Iets ruws en wilds was echter onmiskenbaar in de harde trekken van dat krijgshaftig gelaat’.Ga naar voetnoot1 Zijn positie en zijn optreden op Chummore-Castle herinneren ons aan Lara. Hij is niet, wat hij schijnt. Zijn voorkomen is belangwekkend, ernstig, zwaarmoedig zelfs; zijn houding fier. Maar niets verraadt de voorbijgegane stormachtige jaren dan alleen een diep gepeins, waarin hij gedurende een geanimeerd gesprek kan vervallen. Is hij eindelijk alleen, dan komen zijn gevoelens wild tot uiting: ‘Van hier moet ik, weg, verre weg van hier; de rol, die ik hier te spelen heb, voert tot razernij: dat eeuwig afleiden van elken argwaaan; dat geweldig bedwingen van elken hartstocht is mij een namelooze foltering....Dit leven is doodsstrijd, deze schijnkalmte is hel! Voort dan van hier, voort, naar den ruimen Oceaan, waar geest en lichaam zich vrij gevoelen, waar elke hartstocht uitbruisen, elke stoute opwelling zich lucht geven mag; voort! naar hen, die zonder mij zijn, wat het lichaam is zonder den arm, de ziel. zonder haar rede’.Ga naar voetnoot2 Maar zijn liefde voor Editha weerhoudt hem het kasteel te verlaten. Na zijn huwelijk valt het hem nog moeilijker zijn schijnbestaan voort te zetten, ‘want duurzaam zielsgeluk bloeit zonder vrede niet’. Met deze woorden uit Van der Hoop's Hugo en Elvire schetst de schrijfster den toestand van Xavère, die evenals Lara des nachts door zijn geweten wordt gekweld. ‘Elk, die slapelooze nachten door ziels- of lichaamskwelling kent verbeelde zich die, maar denke er bij aan een ontwaakt geweten, dat eerst zacht fluisterend, maar daarna al luider en luider tot u roept, u zelfs in de armen der vurig beminde gade geen rust laat; verbeelde zich die, maar van iemand met een bloedschuld beladen, die zich dáár, in het donker, zijn daden duidelijker | |
[pagina 294]
| |
dan anders voor oogen stelt; verbeelde zich die, onder het troosteloos huiveren voor de toekomst, onder doodsangst voor ontdekkingen; zoo toch waren de slapelooze nachten van den zeeroover’.Ga naar voetnoot1 Degene, die zijn verleden aan den dag kan brengen, moet verdwijnen; het is niet zooals in Byron's gedicht een mensch, doch een hond, welke hem echter zeer dierbaar is. Aan de jeugd van Jose herinneren de eerste jaren van Desméranges. Zijn moeder verliest hij jong; haar dood laat in zijn hart een leegte, die door niets wordt aangevuld. Zijn vader ziet hij zelden en reeds als knaap is hij al volkomen meester van zijn handelingen. Met Scott's Edward Waverley heeft de knaap zijn leeslust en de keuze zijner lectuur, die door niemand geleid wordt, gemeen. Ook met Kuser is er overeenkomst, wat reeds blijkt uit het aan Beets' gedicht ontleende motto van Hoofdstuk IV: Daar week de jok, de scherts niet van zijn mond,
Maar razend was zijn vreugd, en woest zijn lach,
En bitterheid zijn luim ....
Hoewel door de zwaarmoedigste gedachten gedrukt, is hij tijdens het feestmaal een en al vroolijkheid. ‘Hij gaf zich als het ware ter prooi aan de scherts der Heeren en de plagerijen der Dames; doch een scherp opmerker zoude gedwongenheid gezien hebben in die vurige, wilde blijdschap, waarmede hij zich zelven opwond, of trachtte te bedwelmen, en onrust onder die losse spotachtigheid verborgen’.Ga naar voetnoot2 - Deze eerste roman van Geertruida Toussaint is inderdaad geheel door den invloed van het Byronisme ontstaan. Almagro, de romaneske zeeroover, die zich wil wreken op een maatschappij, die hem uitgestooten heeft, is ondanks zijn schokkende en niet zeer waarschijnlijke avonturen als Byroniaansche held aannemelijker dan Beets' Jose. Evenals Nicolaas Beets, Van der Hoop, Meijer en Hofdijk gevoelde de schrijfster zich eerst aangetrokken tot het vreemde, het hyperromantische. Maar in haar eersteling is toch ook het | |
[pagina 295]
| |
Christelijk-nationale element, dat in haar latere werken zulk een belangrijke rol speelt, reeds op te merken. Almagro wordt van zijn Voltairiaanschen spot en zijn Byroniaansche wanhoop genezen door een jong Protestansch geestelijke. Het einde van het verhaal is hiermede in overeenstemming. Xavère verliest wel is waar nooit geheel een tint van somberheid en dikwijls zijn er oogenblikken, waarin zijn geweten hem verontrust, maar zijn liefhebbende vrouw verheldert dan zijn gemoed door haar blijmoedigen troost en zij verlevendigt dan telkens zijn vertrouwen op een vergevende Godheid.Ga naar voetnoot1 Ook in haar volgende werken De Graaf van Devonshire (1838), De Engelschen te Rome (1839) en Lord Edward Glenhouse (1840) volgde Geertruida Toussaint de buitenlandsche romantiek na. Op het publiek van dien tijd maakten deze verhalen een diepen indruk; haar beroemdheid dankt zij echter aan den in hetzelfde jaar (1840) verschenen roman Het Huis Lauernesse, waarin de schrijfster zich als een overtuigd Protestansch Christin doet kennen. Van het Byronisme zijn geen sporen meer; wel van warme belangstelling in en groote kennis van het volksverleden. | |
XV - J.F. OltmansNog bij een anderen romanschrijver uit dit tijdperk, J.F. Oltmans (1806-1854) kunnen wij eenigen invloed van het Byronisme opmerken. De beide historische romans, waarmede deze auteur onze literatuur heeft verrijkt, Het Slot Loevestein (1833) en De Schaapherder (1838) zijn geschreven naar het voorbeeld van de Waverley-novels van Walter Scott, wiens invloed gemakkelijk kan worden aangetoond.Ga naar voetnoot2 Toch volgde Oltmans doorgaans zijn eigen weg in de weinige werken, die van zijn hand verschenen. De bezielende adem, die van Scott's werk uitging, had de vonk van talent, die in hem school, aangeblazen tot een lustig vuurtje, doch | |
[pagina 296]
| |
het brandde slechts kort.Ga naar voetnoot1 Door het tweede van de genoemde werken heeft de schrijver zijn naam in de letterkundige geschiedenis verzekerd. Het is breeder opgezet dan het eerste, krachtiger van schildering en onderhoudender geschreven. Van den historischen achtergrond bemerkt men betrekkelijk weinig; deze is ontleend aan den strijd tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen en wel aan de periode, die eindigt met den bekenden dood van Jan van Schaffelaar te Barneveld. De kern van het verhaal is de doodelijke veete tusschen den laatstgenoemde en Perrol met de Roode Hand, die een schrille tegenstelling vormt met den misschien wat al te edelen Van Schaffelaar. Perrol vertoont eenige overeenkomst met de Byroniaansche figuren. Niemand weet, vanwaar hij komt of wie hij eigenlijk is. Het is een schoon man, schoon als de gevallen aartsengel. Hij is geenszins zonder waardigheid en geeft herhaaldelijk blijk van moed en doodsverachting. Over zijn donker verleden heeft hij geen berouw, noch maakt hij zich illusies van het hiernamaals. Door zijn karaktereigenschappen is hij de aangewezen hoofdman van de Zwarte Bende; van zijn kracht bewust bejegent hij zijn tegenstanders met tergende bedaardheid of koelen spot. Zijn uiterlijk is met zijn innerlijk in overeenstemming. Een beschrijving als de volgende, waarin wij hem zien, terwijl hij het kasteel De Schaffelaar opeischt, brengt ons den Giaour voor den geest: ‘Perrol te paard, met een ijzingwekkenden lach op het gelaat, geleek met de in den wind waaiende roode helmpluim en den mantel van zwart bont den vorst der duisternis’. Zoo is het Byronisme niet geheel zonder invloed geweest op de schepping van deze figuur; maar het geheele werk ademt oneindig veel meer den geest van Scott dan dien van Byron. Bovendien zijn ook in de Waverley-novels karakters aan te wijzen, die als prototypen van Perrol gediend kunnen hebben, zooals de Tempelier Brian de Bois Guilbert uit Ivanhoe en Willem de la Marck, ‘le Sanglier des Ardennes’, uit Quentin Durward. Het is echter duidelijk, dat Oltmans de genoemde modellen slechts van verre heeft gevolgd. | |
[pagina 297]
| |
XVI - P.A. de GenestetIn het werk van P.A. de Génestet (1829-1861) vinden wij, hoewel hij zijn poëzie schreef in een tijd, waarin het hier met het Byronisme zoo goed als gedaan was, nog verschillende blijken van invloed van den Britschen dichter, van wien hij, zooals wij zagen,Ga naar voetnoot1 een groot bewonderaar was. Ook hij sprak, naar het voorbeeld van Beets, wiens invloed op zijn ontwikkeling als dichter van groot belang is geweest, van zijn zwarten tijd.Ga naar voetnoot2 Maar veel spoediger dan zijn voorganger was hij de Byroniaansche stemming van menschenhaat en wrevel te boven; en op negentienjarigen leeftijd getuigt hij al in tal van stukjes van zijn Christelijken ootmoed, zijn blijden levensmoed en zijn dankbaarheid voor het hem geschonkene. In 1851 verscheen zijn eerste bundel poëzie onder den titel van Eerste Gedichten. Het opmerkelijkst zijn hierin de twee berijmde verhalen Fantasio (1847-'48) en De Sint-Nikolaasavond (1849). Met De Mailbrief (1858), die onvoltooid gebleven is, vormen ze het drietal gedichten, waarin de invloed van Byron het duidelijkst tot uiting komt. Het zijn echter niet de Oostersche Gedichten, die op den ondanks zijn tegenspoeden toch altijd blijmoedigen dichter indruk maakten; hij moet vooral onder de bekoring gekomen zijn van Byron's grootsch werk Don Juan. Dat bewijzen de genoemde berijmde verhalen, die alle in den trant van dat groote gedicht zijn geschreven. De Génestet heeft wel is waar het ottava rima van Byron niet geheel nagevolgd, maar het metrum van zijn dichtverhalen komt die losse maar moeilijke versmaat zeer nabij. Bovendien heerscht er dezelfde toon in als in Byron's gedicht, nu eens schertsend, dan weer sarcastisch, altijd ongedwongen, terwijl wij meermalen den ernstigen achtergrond voelen. Vooral in het eerste der genoemde gedichten, Fantasio, springt Byron's invloed in het oog. Het meisje heet Mary of Marie, een naam, met voordacht door den dichter gekozen, want, zegt hij, | |
[pagina 298]
| |
'k Heb een passie voor dien eernaam van Marie,Ga naar voetnoot1
bij welke woorden hem het vers van den Britschen dichter voor oogen heeft gestaan I have a passion for the name of Mary.Ga naar voetnoot2
Verder neemt hij uit hetzelfde gedicht een gedeelte van de schoone Ave-Maria verzen over,Ga naar voetnoot3 welke navolging hij in de volgende bewoordingen erkent: Mijn trouwe Hoorders, ik beging hier plagiaten,
Eén van Barbier, één van Lord Byron - wie kan 't laten?
De ideeën waren mooi, ze dwaalden in mijn hoofd,
En dwaas hij, die nog aan oorspronklijkheid gelooft!
De mooiste verzen zijn van anderen gestolen!
Vertrouwt de knaapjes niet, die graag in 't donker dolen.Ga naar voetnoot4
Over plagiaten schrijft hij eveneens in den Tweeden Zang: Het laatste Fransche vers is zeer direct gestolen
Van ‘Glimworm Victor Huig, het puik der kapriolen’,
't Geen weer gestolen is uit Jonckbloet's geestig boek,
Belaên met Fuhri's dank en 's-Gravenhage's vloek,
Die weer gestolen heeft, waarschijnlijk van een ander,
Waaruit gij leeren kunt: mijn broeders, helpt elkander!Ga naar voetnoot5
Het slot van den Eersten Zang bevat de bekende ontboezeming over Lord Byron en de graagte, waarmede hij, ook door den dichter, gelezen werd.Ga naar voetnoot6 Dien zwarten tijd is hij nu echter te boven: Maar Childe Harold, zoo ik eens in u geloofde,
Als Eva in de slang, die 't Eden haar ontroofde;
Zoo 'k eens op uw gezag, het leven heb geteld
Geringer dan het stof, mijn verzen of mijn geld;
Zoo 'k immer dweepte, met een ingebeelde smarte,
De menschen haten dorst, de halve wereld tartte....
| |
[pagina 299]
| |
O sinds ik eenmaal, toen 'k van kiespijn half creveerde,
Mijn eigen ideaal, uit wrevel dissekeerde,
Held van mijn zwarten Tijd! wat bleef, wat werd er van?
Hoe leek mijn Lucifer een spleenzieke Engelschman!....
Het martlaarskroontje gleê geleidlijk van mijn lokken,
En 'k was aan d'invloed van mijn boozen geest onttrokken.Ga naar voetnoot1
Daartegenover stelt De Génestet dan zijn eigen levensbeschouwing: Maar met een kalm gelaat, vergevende en tevreden,
De wereld, als de school des Levens, in te treden;
Den Mensch te eerbiedigen als 't godlijkst werk van God;
Des Wevers hand te zien in iedren draad van 't lot;
De hand te kussen, die kan wonden en genezen;
Te weten, wat het zegt, waarachtig mensch te wezen....
That is the question! -Ga naar voetnoot2
Ook in den Laatsten Zang komt hij nog eens op de Byronstemming terug en besluit dan met de verzen, die zijn eindovertuiging weergeven: Denkt, bij den hemel, niet, dat ik die stemming aardig
Of intressant vind, neen! ze is jong en oud onwaardig,
Gelijkheid van natuur, blijmoedigheid van geest
Is 't zalig deel van hem, die God - geen menschen vreest.
Dwaas, die zich door zijn vrouw laat diabolizeeren,
Maar dwazer nog, die door zich-zelf zich laat regeeren!Ga naar voetnoot3
Inderdaad is er in zijn werk nergens bitterheid, nergens verachting, noch somberheid. Wel stemt hem het leed, dat hem in bijna geen enkelen vorm gespaard bleef, weemoedig, maar in zijn weemoed is niets van het sombere van Byron. Ik smacht, vermoeide,
Van 's levens loop -
Mijn hope is weemoed,
Mijn weemoed hoop!Ga naar voetnoot4
En al blijft zooveel om hem heen onverklaarbaar, al gloeit zijn hoofd van smart, toch blijft hij vol innig vertrouwen in den Schepper, | |
[pagina 300]
| |
Trots ieder raadsel,
Het Kwaad zóó groot,
De smart zóó schriklijk,
Trots rouw en dood.Ga naar voetnoot1
Zoo valt, wanneer wij een eindoordeel vormen, De Génestet geheel buiten de stemming en de strooming van het Byronisme in zijn engere beteekenis. Maar van Byron's meesterwerk Don Juan heeft hij een belangrijken invloed ondergaan, een invloed, die aan zijn werk zeer ten goede is gekomen. Want de drie gedichten, waarin de invloed van Don Juan zuiver tot uitdrukking komt, zijn tevens die, waardoor zijn naam als dichter het best bewaard zal blijven. Wij laten nog eens het woord aan onzen grooten kriticus, die zoo goed de kunst verstaat om met enkele woorden juist te typeeren: ‘Fantasio, De Sint-Nikolaasavond, De Mailbrief, - dit zijn in klimmende reeks niet slechts de drie uitvoerigste, maar ook de drie merkwaardigste onder De Génestet's gedichten; die, waarop de tand des tijds het minst vat zal hebben, omdat zij de meeste letterkundige waarde bezitten; die, waarin al de lichtstralen van zijn talent als in één bundel zijn samengevat’.Ga naar voetnoot2 Laat ons deze beschouwingen besluiten met te constateeren, dat het vaderschap van datgene, wat die vertellingen zoo aantrekkelijk maakt, aan Byron toekomt. |
|