Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560
(2007)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
[pagina 626]
| |
Hervormingsgezinde neigingen en ketterse sympathieënaant.In de zestiende eeuw raakten de doorgaans harmonieuze verhoudingen tussen rederijkerij, gezeten burgerij en adel steeds meer in het ongerede. Ook de negatieve kanten van de propagandistische mogelijkheden van een strak georganiseerd literair bedrijf begonnen in het oog te springen. Met hun talrijke openbare optredens voor de gehele stad en niet zelden de talrijke gasten vanbuiten bleken de rederijkers een ongekend opiniëringsinstituut te vertegenwoordigen. Binnen de kamers trainde men eensgezind in competitieve uitingen van devotie en de maatschappelijke vertalingen daarvan. Daarbij ging de hoofdaandacht uit naar de oefening in het dispuut en het meest overtuigende taalgebruik. En daardoor ontwikkelde zich in dat drukbevolkte stedenlandschap van de Lage Landen een discussiedrift op hoog niveau, die vervolgens de openbaarheid zocht en zich allerminst wenste af te zonderen in de beslotenheid van het studeervertrek. Door de economische terugval van de steden in het zuiden - met nadrukkelijke uitzondering van Antwerpen - en de verbreding van de rederijkerij onder de bevolking kregen zulke opinies een steeds opstandiger karakter. Al in de loop van de vijftiende eeuw kwamen de eerste stedelijke verboden van politieke liedjes, opruiende toneelstukken en vooral literaire achterklap die gericht waren tegen de plaatselijke machthebbers. En in het begin van de zestiende eeuw leidde dit algauw tot zulke spanningen dat bijvoorbeeld de kritiek op geestelijken en woekeraars van de Brugse rederijker Cornelis Everaert aanleiding gaf tot speelverboden. Deze gebleken werking van het gesproken en gezongen woord binnen de stad wordt vervolgens gretig aangegrepen door de Reformatie. Menig lid van de rederijkerskamers in de grote steden toont zich aangesproken door de nieuwe ideeën over godsdienst en maatschappij. De rijke devotiecultuur van de late Middeleeuwen leidt nogal eens tot een pompeus vertoon aan weelde en macht van de diverse instituten en hun dienaars. De straat wordt beheerst door torens en klokken van kerken, kloosters en kapellen, en vooral door een bonte menigte aan pastoors, kapelaans, kanunniken, monniken, nonnen en semireligieuzen, zowel autochtoon als in het voorbijgaan, maar altijd zeer aanwezig en goed herkenbaar aan hun kleding. Vanaf de veertiende eeuw zwelt de kritiek op deze dienaars van God in alle hevigheid aan. Lang niet altijd is duidelijk hoe de theologische rechtvaardiging dan mag luiden voor het even ogenschijnlijke als klaarblijkelijke nietsdoen van velen onder hen. En waarom hoeven de weinigen die wel handenarbeid verrichten doorgaans geen belasting te betalen? En bovenal, waarop berust hun recht om de lekenbevolking te attaqueren met morele claims, die zijzelf zo duidelijk en zelfs uitdagend in de wind slaan? De literatuur bleek door haar openbaarheid het geschiktste medium om aan | |
[pagina 627]
| |
deze ergernissen lucht te geven en de schijnheilige geestelijken aan te vallen. Van meet af aan begaf men zich daarbij onvermijdelijk op het terrein van de heterodoxie. Niet alleen werden de dienaars van de kerk hardhandig afgestraft - dat tastte de grondslagen van het geloof op zichzelf niet aan -, men gleed ook gemakkelijk door naar twijfels over de leerstelligheden zelf. Daarbij bleek die uitbundige veruiterlijking van het geloof, zo zichtbaar en gevierd in de stad, een aantrekkelijk afzetpunt om de geest van verinnerlijking en persoonlijke verantwoordelijkheid op de route naar het hiernamaals het nodige elan te verlenen. Deze trend was kenmerkend voor de devotie en de bijbehorende literatuur van de Lage Landen in de late Middeleeuwen. Uitingen daarvan waren de populaire pelgrimageteksten, gewijd aan eenlingen en zoekers die het onderweg zelf moesten zien te rooien in de strijd tegen het weelderig uitgedoste kwaad. Als zij de juiste helpers wisten te mobiliseren, dan was hun redding verzekerd - en dat hulppersoneel straalde altijd de grootste eenvoud uit. Deze zelfredzaamheid vormt de kern van de nieuwe stadsmoraal, zowel in wereldlijke als in geestelijke zaken. Ze ligt gebed in dat even sterke gevoel van gelijkwaardigheid, niet alleen voor het aangezicht van God, maar juist ook op aarde. Door het toenemende gewicht van de dominerende stadscultuur die persoonlijke verantwoordelijkheid in alles hoog in het vaandel wenst te voeren, wordt de steile hiërarchie binnen de moederkerk met haar besliste gezag als steeds minder passend ervaren. Wat de kerk wil en hoe deze zich in het dagelijks leven manifesteert, stemt niet langer overeen met de feitelijke en verder gewenste gang van zaken. Evenals het aardse bestaan verlangt de burger ook de eeuwigheid persoonlijk te kunnen inrichten door middel van doelmatige investeringen vooraf. En van dat streven legt menige tekst getuigenis af. Nu wordt die calculerende vroomheid zeker niet opgepakt door de latere Reformatie, integendeel. Maar er is wel sprake van veel bredere mentaliteiten, misschien zelfs een habitus die de ondernemende burgers van de Lage Landen in de loop van de zestiende eeuw ontvankelijk maakt voor het reformatorische gedachtegoed - met als voornaamste: als leek het heft in eigen handen nemen, ook als het om de hemel gaat. En als scholingsinstituten bieden zich de rederijkerskamers aan, waar men het redetwisten tot levenskunst heeft verheven. Er gaat nogal wat tijd overheen voordat kerkelijke en wereldlijke overheden durven vast te stellen dat het kwaad van de Reformatie niet zozeer woekert bij dwarse monniken en meelopende nonnen, als wel te midden van gezeten burgers en gerespecteerde kooplieden. In hun gildehuizen, broederschappen en rederijkerskamers komt de bijbel letterlijk op tafel, om aanleiding te geven tot de gebruikelijke debatten. Typerend voor deze massale misrekening is de aanvankelijke goedkeuring van de zinnespelen voor het Gentse rederijkersfeest van 1539. Deze vertonen in meerderheid de intentie om de kerk als instituut en | |
[pagina 628]
| |
de geloofsleer als zodanig ter discussie te stellen, maar de overheid kijkt niet verder dan haar neus lang is. Hoe heeft men ooit zulke verregaande ketterijen in publieke voorstellingen voor een stedelijke bevolking kunnen verwachten? Bundeling in druk van de Gentse refreinen van 1539: nk 1785.
De door Joos Lambrecht te Gent gedrukte bundel bevat negentien spelen, die tussen 12 en 23 juni zijn opgevoerd. Ze komen van vijftien Vlaamse rederijkerskamers, drie Brabantse en één Henegouwse kamer. Alle spelen geven antwoord op de vraag ‘Welc den mensche stervende meesten troost es’. Pas op termijn stelt de overheid vast dat deze vraag aangegrepen is door sommige kamers om openlijk blijk te geven van reformatorische sympathieën. Volgens Luther hoort Christus niet als strenge rechter gezien te worden, maar eerder als verzoener. Daarom wordt men het best getroost met de toegezegde rechtvaardiging, die de zondige mens met God verzoent. Eigenlijk is dit de enige, maar tegelijk volmaakte troost. En het geloof hierin blijkt door een aantal kamers in Gent gedeeld te worden. Verder slaan de meeste kamers in hun gedramatiseerde antwoord nogal opvallend de kerk en haar genademiddelen over, om deze te vervangen door vertrouwen op Gods woord alleen. Ten slotte wordt er opmerkelijk vaak geciteerd uit de bijbel en krijgen leken een substantiële rol in de religieuze beleving. Toch blijft het de vraag of dit nu steeds geïnterpreteerd moet worden als een besliste overgave aan Luther en zijn opvattingen. De dominicanen zagen bij hun voorafgaande visitatie van de teksten geen problemen. Pas toen de spelen | |
[pagina 629]
| |
in druk een gretige aftrek vonden en herhaaldelijk herdrukt moesten worden, groeide de argwaan. In de vorm van toneelscripts die iedereen kon volgen, bleken ze voeding te geven aan leesclubs, die debatteerden over de juiste uitleg en implicaties van de bijbel. Pas toen zag de wereldlijke overheid in opvoering en verspreiding van deze spelen de zoveelste provocatie van de stad in het kader van het snel escalerende conflict met Karel v. In dat verband stelde men tevens vast dat Gent kennelijk wel genoeg geld overhad voor zo'n uitbundig festijn, maar niet voor de betaling van de belastingen die de keizer had opgelegd. Hoe dan ook werd in 1540 de verspreiding en ook het in bezit hebben van deze spelen ten strengste verboden. Dat zal tevens de reden zijn waarom een drietal herdrukken met een Antwerps adres werden uitgegeven. In ieder geval bleven de spelen tot ver in de zestiende eeuw bekendstaan als uitgesproken voorbeelden van provocerende ketterij. Minder duidelijk was de situatie rond het refreinfeest ter plaatse in hetzelfde jaar. Het speelde zich af op 20 april, dus zo'n twee maanden voor de opvoering van de spelen. Hieraan deden dezelfde negentien kamers mee. Ze moesten antwoorden geven op vragen die op zichzelf weinig uitdagend waren, wat een verschil was met het latere toneelfestival. Toch wist een enkele kamer de vraag bij het zotte refrein - wie toont er in de wereld de grootste dwaasheid? - om te buigen naar de vertrouwde kritiek op kerkelijke instellingen en geestelijken. De kamer van Tienen ging daarbij wel heel ver door alle kloosterorden finaal de grond in te boren. Monniken waren zotten met geschoren kransen, hypocrieten, geilaards, oplichters, dronkenlappen en vreetzakken. Van frontale aanvallen op de geloofsleer was echter geen sprake. Toch moest de eveneens door Joos Lambrecht gedrukte bundeling van deze refreinen wel degelijk vallen onder Karels verbod van 1540, dat immers elke kritiek op kerkelijke praktijken uitsloot. Vanaf dit moment is de rederijkerij uitermate verdacht voor de lokale en landelijke overheden. Verschillende rederijkers worden vervolgd voor spotteksten tegen de geestelijkheid, die het vooralsnog het meest moet ontgelden. Daarin bestaat een lange traditie, al vanaf de dertiende eeuw, die door de rederijkers nieuw leven ingeblazen krijgt. Een vroeg hoogtepunt uit hun kringen is het zeer kritische zinnespel Van nyeuvont, loosheit ende practike, dat is gedrukt omstreeks 1500 en waarin onder meer de aflatenhandel op de korrel wordt genomen en de heiligenverering belachelijk gemaakt. Bij de eerste boekverbranding, te Gent op 25 juli 1521 in aanwezigheid van Karel v zelf, verklaart bakker Lieven de Zomere dat hij thuis nog door Luther geïnspireerde boeken heeft, ‘'t welck waeren zo hy meende boucken van retorycken’. Maar ook in het noorden mengt de literatuur zich algauw in het debat over de misstanden binnen de kerk. Zo zingt men in 1524 te Amsterdam ‘diffamatoire cantilenen’ voor de | |
[pagina 630]
| |
huizen van de geestelijken, terwijl twee jaar later een inwoner van Hoorn een lied ten gehore brengt waarin de kerkelijke ceremoniën en andere gebruiken beschimpt en bespot worden. Dat zijn zeker geen losse incidenten, want in 1528 blijken in verschillende steden van Holland en Friesland in het openbaar spelen vertoond te worden die grote opwinding veroorzaken. Een zekere Loy de Velare zingt in datzelfde jaar binnen de Kortrijkse rederijkerskamer een zelfgemaakt lied, waarin hij de geestelijke stand met de grond gelijkmaakt. In Ieper hangt een rederijker een refrein op waarvan de stokregel schande uitroept over het aanbidden van beelden. De vermaarde theoloog Franciscus Sonnius, later de eerste bisschop van 's-Hertogenbosch, schrijft in 1551 aan raadsheer Viglius in Brussel hoezeer retorica misbruikt wordt als maskering van verderfelijke dwaalleren. Volgens hem is het net alsof de leer van de welsprekendheid automatisch leidt naar de bediening van Gods woord. En daartoe zijn deze rederijkers allerminst in staat, blijkens hun ketterse uitlatingen. ‘[...] hiervan bestaan nogal wat voorbeelden uit onze tijd.’ Ook anderen, zoals de Vlaamse inquisiteur Pieter Titelmans, bevestigen de hang van vele rederijkers naar ook een theologisch geïnspireerde hantering van het woord - en dat leidt onveranderlijk het pad op van de Reformatie. Volgens de latere Gentse kroniekschrijver en rederijker Marcus van Vaernewijck zijn de effecten van het optreden van straatzangers en liedjeskramers met rederijkerswerk zeer ingrijpend. Ze hitsen het volk op tegen de geestelijkheid, onder volslagen minachting voor God en gebod. Willem van der Blommen, ook bekend als Willem Poelgier, trekt in die tijd rond met een wagenspel, dat hij op verschillende plaatsen opvoert. Het gaat over drie zotten, van wie er een de geestelijke stand vertegenwoordigt. Alleen al het bezitten van mogelijk reformatorisch gekleurde boeken levert de grootste problemen op. Bij een grootscheeps opgezette speurtocht naar sporen van ketters gedachtegoed in de Scheldevallei tussen Oudenaarde en Gent treft men in 1547 ‘spelen en batementen’ aan in het huis van een zekere Adriaan Bauters te Semmerzale. Schoolmeester en rederijker Pieter Schuddemate verliest te Antwerpen in datzelfde jaar zelfs zijn hoofd op het schavot vanwege een ballade over de wandaden van de plaatselijke minderbroeders. Van alle kloosterlingen zijn zij verreweg het gehaatst. Ze manifesteren zich dan ook als de ketterjagers bij uitstek. En voor hun contrareformatorische propaganda gebruiken ze graag literatuur, waarvoor ze onder meer Anna Bijns weten in te schakelen. In Leiden zijn ze erin geslaagd om de burgemeester te bewegen de rederijkerskamer De Witte Acoleyen te sluiten. Enkele refreinen van een zekere Joris Pietersz halen fel uit tegen deze actie en tegen de minderbroeders in het algemeen, die hij met graagte typeert als volgevreten uitbuiters. Juist in deze tijd speelt in Leiden het conflict over een agressieve tak van de beweging der | |
[pagina 631]
| |
wederdopers, die in 1534 en 1535 in Münster een vrijstaat zal stichten onder leiding van de beruchte Jan Beuckelsz. Deze behoort ook tot de rederijkers en zou zelfs keizer van de bewuste kamer geweest zijn. Als nu een vermaard lokaal rederijker tot zulke machtsgrepen in staat blijkt te zijn, gesteund door duizenden aanhangers, dan is het zaak om zulke initiatieven in de kiem te smoren. En daarvoor moet men in de eerste plaats bij de rederijkers zijn. | |
Censuur en vervolgingaant.Onmiddellijk na de publicatie van de Gentse spelen van 1539 treedt de landelijke overheid op met strenge inperkingen van het literaire leven in de steden in het algemeen, waarbij juist dat collectieve en openbare optreden aan banden wordt gelegd. Toch gaat het schrijven en opvoeren van lutherse spelen gewoon door, bijvoorbeeld met De evangelische leeraer uit 1543. En nog eerder is er in het noorden het Spel van sinnen op d'werck der apostelen, dat liefst zes keer is gedrukt tussen 1540 en 1608. Zowel de hardnekkigheid in het opvoeren van zulke riskante spelen als de klaarblijkelijke vervolgingsdrift van de plaatselijke en regionale overheden trekt overal in Europa de aandacht. Nog enkele decennia later schrijft een Engelse toeschouwer van het Antwerpse landjuweel van 1561 naar huis hoe verzot men hier is op het spelen van toneel. Daarbij memoreert hij als wrang bewijs dat men destijds - hij heeft het over het Gentse feest van 1539 - spelen heeft opgevoerd ‘die aan duizenden mannen het leven hebben gekost’, omdat ze het woord van God wilden openbaren: ‘Deze spelen waren en zijn veel strenger verboden dan om het even welk boek van Maarten Luther.’ Deze Roland Clough overdrijft, maar juist daardoor maakt hij duidelijk dat de behoefte om zich vrij te uiten aan de ene kant en de rigide houding aan de andere kant nog steeds van kracht zijn. Bovendien brengt hij onder woorden hoezeer de autoriteiten zich bevangen tonen door de vrees voor het literaire woord, zeker als het in stelling gebracht wordt door de rederijkers die excelleren in een onweerstaanbare overtuigingskunst. Daarom is volgens hem Luther minder gevreesd dan deze woordkunstenaars - ook overdreven maar minstens zo veelzeggend. Bovenal is er Den boom der schriftueren, gespeeld op 1 augustus van dat beruchte jaar 1539 in Middelburg, en eveneens onmiddellijk daarna door de drukpers verspreid. Ook in de Lage Landen tonen de reformatorisch gezinden zich zeer bewust van de effecten die van zo'n snelle verspreiding van hun provocerende opvattingen kunnen uitgaan. Dit zinnespel is één felle aanklacht tegen alle misbruiken binnen de katholieke kerk, met bijzondere aandacht voor het ondernemingsgezinde karakter, dat steeds meer het gezicht bepaalt van de moederkerk. Vooral met geld, maar ook met een overdaad aan goede | |
[pagina 632]
| |
werken probeert men de eeuwige zaligheid te kopen. Dat is op zichzelf al een dwaling, maar deze praktijken geven vervolgens nog eens aanleiding - en in toenemende mate - tot stuitende oplichterijen, waarvan het spel op schokkende wijze de toeschouwers probeert te doordringen. Er kan slechts rechtvaardiging in het geloof alleen liggen. En Christus is vóór alles de genezer van ziekten en de brenger van troost, zonder enig aanzien des persoons. Daarom eindigt het stuk ook met zijn dringende oproep aan iedereen om zich in Zijn armen te laten sluiten. Hij doet dat hangend aan het kruis, het dramatisch hoogtepunt van de mensgeworden God, die Zijn lichaam opoffert en sterft voor ieders welzijn. Juist tijdens het hoogtepunt van Zijn lijden strekt hij Zijn armen het wijdst uit in een absolute overgave aan het menselijk heil. En de bezoedeling door betalingsregelingen, geschenken en wedijver in braafheid is verder weg dan ooit: Comt tot mi alle die bedruct zijt en beladen,
Ic sal u met mijnen medecynen versaden,
Mijn armen zijn open, comt wilter in dalen.
De belangstelling voor de opvoering van dit soort stukken is overweldigend. Op 2 juli van dat spannende jaar 1539 speelt men in Roborst De Evangelische Leeraer, onder regie van Jan Utenhove. Hij is samen met de Oudenaardse rederijker Gillis Joyeulx ook verantwoordelijk voor de tekst. Utenhove schrijft de rollen uit en neemt de spelers aan, bijna allen uit Oudenaarde en voor het merendeel aanzienlijke burgers. De toeschouwers stromen tot uit de verre omtrek toe. Een jaar daarna moet Utenhove naar het buitenland uitwijken om aan vervolging te ontkomen. Nog in 1570 wordt de tekst gedrukt, zonder dat de drukker zich bekendmaakt. Al op de titelpagina wordt ruim inzicht gegeven in de enscenering van het stuk, dat ook op deze manier geen enkele twijfel laat bestaan over de reformatorische strekking. Alles draait om Christus en het woord. De ‘Evangelische Leeraer’ en ‘Dienaer Gods’ bedienen zich uitsluitend van de Heilige Schrift in Luthers versie; ‘Ongheleert Volck’ vertrouwt op het Pater Noster, de rozenkrans en de ingezamelde aflaten. Duidelijk is al meteen dat het genoemde volk daarmee van een koude kermis zal thuiskomen. Niet elke rederijker of drukker heeft voldoende oog voor de risico's die men loopt bij het uiten of verspreiden van zulke heterodoxe opvattingen, bij voorkeur getypeerd als ‘lutherie’. Frans Fraet, zowel drukker als rederijker, moet in 1558 zijn activiteiten in beide hoedanigheden bekopen op het schavot. Daar zijn schoolmeester Schuddemate en drukker Van Liesveldt hem dan al voorgegaan. Alleen op deze manier blijkt Fraet te stuiten bij zijn verwoede pogingen | |
[pagina 633]
| |
om het woord Gods in de nieuwe gedaante te verspreiden. Hoogstwaarschijnlijk als lid van de Antwerpse kamer De Violieren schrijft hij refreinen, liederen en toneel. En ook al is lang niet alles daarvan overgeleverd, uit het bewaarde valt duidelijk af te leiden dat hij zijn hervormingsgezindheid allerminst onder stoelen of banken wenst te steken. Van nog meer betekenis moet zijn optreden als drukker geweest zijn, in het bijzonder onder de schuilnaam Magnus van den Meerberghe en wellicht ook die van Cornelis van Nieuhuys. Rond het midden van de zestiende eeuw is hij de voornaamste drukker van verboden protestants werk. Zonder twijfel is hij het die de Veelderhande schriftuerlijcke liedekens omstreeks 1554 samenstelt, en deze als een ware editeur tevens bewerkt en corrigeert. Zijn executie vertoont de trekken van een bewust gekozen martelaarschap. De repressie van in het bijzonder rederijkersactiviteiten krijgt vooral vorm in het kader van de Gentse inhaalmanoeuvre om alsnog de verspreiding van de spelen van 1539 tegen te gaan. In 1542 verbiedt de stad eenieder om enige rederijkerstekst of -activiteit te presenteren of te ondernemen zonder voorafgaande inspectie en goedkeuring van de stedelijke overheid. Het gaat dan om ‘spelen, refreynen, liedekins, loven of andere dichten van rethoricquen’. In 1550 wordt dit strenge voorbehoud overgenomen door de vorst en geldig verklaard voor het hele land. Mogelijk heeft hij te weinig vertrouwen in een stipte uitvoering ter plaatse van zulke strikte maatregelen. In Brugge blijkt in de praktijk veel te kunnen wat volgens de letter van de wet eigenlijk ontoelaatbaar moet heten. En in Gent zelf zet het verbod eerder aan tot verdere dwarsheid. Daar verleent men officiële goedkeuring aan een zinnespel waarin leken onverkort hun eigen devotie ter hand nemen omdat de geestelijkheid heeft gefaald. Dit bewaard gebleven stuk, Van der moedere ende kindren Zebedei, wordt met instemming van de magistraten in 1544 door de kamer De Fonteine opgevoerd, waarmee ze duidelijk blijk geven van hun reformatorische sympathieën, dwars tegen de beoogde effecten van de afgekondigde verboden in. In het plakkaat van 1550 gaat de aandacht speciaal uit naar gedrukt werk van verdacht allooi, waarbij men als vanzelf bij rederijkerswerk uitkomt, namelijk ‘boucken, refereynen, baladen, liedekens, epistelen, prognosticatiën, almanacken’ en dergelijke. Filips ii waarschuwt bij zijn vertrek uit de Nederlanden in 1559 nog eens nadrukkelijk voor de verspreiding en opvoering van verdachte toneelstukken. Ten slotte bekroont het plakkaat van 26 januari 1560 de aanzwellende vervolgingen met een geconcentreerde aanval op de rederijkers. Zingen, spelen of verspreiden van teksten die godsdienstige zaken aanroeren of geestelijke personen ter discussie stellen, zijn beslist verboden. En weer wordt geprobeerd om de genres die in aanmerking komen zo nauwkeurig mogelijk op te sommen, geheel in de geest van een opsporingsbevel. ‘Camerspelen, | |
[pagina 634]
| |
Baladen, Liedekens, Commedien, Batementen, Refereynen’ of soortgelijk werk - niets mocht door de mazen van de wet sluipen. Zelfs zinnespelen ter ere van God of Zijn heiligen dan wel neutrale vermaaksspelen dienen eerst aan een inspectie onderworpen te worden alvorens men ze mag spelen. Maar dan nog bleek men allerminst zeker te zijn over de rechtgeaardheid van een voorgenomen of gepresenteerd werk. Telkens spraken de autoriteiten elkaar tegen of keurden iets goed wat later in druk weer geheel anders bleek uit te pakken. Een refreinenfeest van de Brusselse kamer De Corenbloem mocht in 1561 plaatsvinden, maar toen de teksten in 1562 gedrukt werden, rees er achterdocht. Er volgde een scherpe visitatie, eerst door een pastoor en daarna nog eens door de officiële boekencensor Laurens de Mets. Liefst vijf teksten werden alsnog ontmaskerd als subversief. De winnaars van de drie hoofdprijzen, achtereenvolgens Ambrosius van Molle uit Lier, Willem van Haecht uit Antwerpen en Jacob Jacobsz Cassiere uit 's-Hertogenbosch - alle drie vermaarde factors van hun plaatselijke kamers - bleken later inderdaad zeer te sympathiseren met de Reformatie. Het ging er vooral om dat rederijkers geen teksten verspreidden die de bijbel verkeerd uitlegden of anderszins misbruikten. Men toonde zich daarbij terdege bewust van de niet te overschatten propagandistische effecten van de drukpers. Daarom was het ten strengste verboden ‘de heylige schriften te misbruycken [...], deselve mengelende met weerlijcke ende belachelijcke dinghen’. Voor men ook maar iets buiten de deur mocht doen, moesten de gekozen thema's onderworpen worden aan een strenge censuur, die alles afkeurde wat ook maar enigszins in de buurt dreigde te komen van de religie of het maatschappelijk bestel. Daarmee was de rederijkerij in feite in haar kern aangetast. Ze wilde immers midden in de samenleving staan om wapens en troost te verstrekken bij de strijd om het dagelijks brood en het veilig bereiken van het hiernamaals. Toen zij deze centrale functie niet meer naar eigen goeddunken kon uitoefenen, was haar lot bezegeld. De stedelijke overheid van Antwerpen probeerde de religieuze onrust te dempen door subversieve rederijkerskamers in haar midden kortweg te verbieden. Het ging om de zogenaamde papgilden, niet-erkende kamers met een sterk wijkgebonden karakter, die werden aangevoerd door jongelingen. Ooit leken zij juist geschikt om de opstandigheid van de jeugd in de wijken te kanaliseren in rederijkersactiviteiten en andere spelvormen. Maar in de loop van de zestiende eeuw konden zulke jongerenverenigingen uitgroeien tot haarden van onrust en broeinesten van ketterij, althans in de ogen van het stadsbestuur. Dat was overigens weinig verwonderlijk. Het ging om jongeren die aasden op competitie, geleerd hadden om met woorden te jongleren en bovendien getraind waren in van oudsher opstandige spelvormen als de charivari. De misstanden | |
[pagina 635]
| |
in de kerk vormden daarvoor een dankbaar nieuw object. En een enkele keer ging de stereotiepe kritiek dan over in het verkondigen van alternatieve levensvormen, die duidelijk reformatorisch geïnspireerd waren. Dat laatste was zeker het geval in Antwerpen. Het papgilde genaamd De Damastbloem had in 1542 onder leiding van de zestienjarige Jacob van Middeldonck weer de omstreden Boom der Schrifturen opgevoerd, voor deze gelegenheid voorzien van een nieuwe proloog. Daarvoor was Jacob vervolgd, maar uiteindelijk toch vrijgesproken. Niettemin was de stedelijke overheid ervan overtuigd dat deze papgilden een bedding bleven vormen voor hervormingsgezinde onrust. Daarom besloot men in 1562 deze moeilijk te dresseren gilden te verbieden. En om de mogelijkheid van elke clandestiene organisatie in te perken ging er daarbij meteen een algemeen verbod uit om aan dit soort gezelschappen huizen, kamers of zolders te verhuren. Inmiddels is inquisiteur Pieter Titelmans al vanaf 1545 intensief aan het speuren naar verdachte literatuur. Zijn bevoegdheden strekken zich uit over Vlaanderen, Rijssel en de omgeving van Doornik. De poging om Jan van Mussem aan te brengen vanwege een uiterst ketters bevonden zinnespel loopt op niets uit, maar zet wel de toon voor de manier waarop hij wenst op te treden. Van Mussem is een vermaard leraar aan de Latijnse school en tevens factor van de rederijkerskamer De Communicanten te Wormhout aan de IJzer. Maar al laat het Brusselse hof geen twijfel bestaan over het suspecte karakter van zijn spel, men durft deze gerespecteerde geleerde en didacticus niet verder aan te pakken. Niettemin blijft Titelmans alert. Niets lijkt hem te ontgaan; hij moet een wijdvertakt netwerk van agenten opgezet hebben. Een in 1549 te Petegem vertoond spel vindt hij verdacht, een spel in Leupegem bij Oudenaarde een jaar later noemt hij verderfelijk. In 1554 betrapt hij te Deinze een aantal rederijkers op heterdaad als ze een in zijn ogen kwalijk stuk willen gaan opvoeren. Evenmin ontgaat hem twee jaar later een ketters spel te Dendermonde, terwijl hij in datzelfde jaar in Dranouter zo'n spel alsnog in beslag neemt dat daar in juli is vertoond. Zelfs hele feesten probeert hij aan te pakken, zoals een festival te Oudenaarde dat in 1564 wordt georganiseerd door de kamer De Kersouwe. Acht kamers namen daar aan de competitie deel, en Titelmans vindt hun activiteiten ronduit schandalig. Achteraf weet hij de rollen van de kamers uit Kortrijk en Ronse in handen te krijgen om deze aan een nader onderzoek te onderwerpen. Vooral zijn ergernis over het optreden van de rederijkers uit Ronse mag pikant heten. Hij is daar namelijk deken. Maar uitgerekend in zijn eigen stad zou de plaatselijke rederijkerij een broeinest van ketterij zijn. In 1548 heeft hij al een onderzoek gelast naar een stuk met de titel Het spel van de bruyt, dat in hun midden thuishoort. Vier jaar later oordeelt hij dat het gaat om een ketters | |
[pagina 636]
| |
stuk. Het was ooit opgevoerd op het kerkhof, maar of die locatie een speciale rol speelt bij de veroordeling valt te betwijfelen. Men speelt daar wel vaker vanwege de nabijheid van de kerk - veel toneel blijft daarmee verbonden - en de ruimte voor acteurs en publiek. In 1562 keert hij overijld van Kortrijk terug naar Ronse omdat men hem gemeld heeft dat de rederijkers van plan zijn om een verdacht spel te gaan spelen. Hij inspecteert de teksten, concludeert dat deze niet deugen, en verbiedt elke opvoering. Binnen zo'n klimaat lijkt het een gotspe om in 1564 een nieuw festival ter plaatse te organiseren. Maar toneel kan men van tevoren heel anders aankondigen, want tussen de voorgenomen thematiek, de geschreven rollen en de uiteindelijke opvoering kunnen werelden van verschil liggen. Titelmans weet het ook niet altijd even precies, aangezien hij zijn goedkeuring aan dit voornemen verleent. Of speelt hij een spel door de plaatselijke rederijkers eerst zogenaamd tegemoet te komen, om hen dan bij de eigenlijke opvoeringen hardhandig te kunnen aanpakken? In ieder geval blijkt de landvoogdes niet op de hoogte te zijn van zo'n agenda, want ze wijst het verzoek voor het feest krachtig van de hand. Schandalen en opstootjes naar aanleiding van het bezitten, verspreiden en opvoeren van rederijkerswerk rijgen zich aaneen. Teksten worden in handschrift en druk verhandeld, doorgegeven en thuis verborgen. Als in 1559 te Brussel de opvoering van een spel over twee zotten opschudding veroorzaakt, blijkt een van de spelers - schoenmaker Hans Leers - de tekst verworven te hebben in een plaatselijke herberg. Hij draagt daar refreinen voor die iemand uit Mechelen graag wil hebben in ruil voor het gewraakte spel. In het algemeen moet er een levendige handel geweest zijn in omstreden zinnespelen en reformatorisch getint rederijkerswerk. Bij een leerling van een Ieperse schoolmeester gaat het in 1545 om een papieren handschrift met zinnespelen, refreinen en balladen ‘in de welcke diversche passagen stonden vul dwaelynghen ende heresien’. Daaronder bevindt zich zelfs een spel van zinne dat met zo veel woorden in een plakkaat verboden is. Maar ook de productie van drukwerk dat moeilijk naar herkomst te traceren is, moet aanzienlijk geweest zijn. | |
Opstandige tekstenaant.De rederijkers maken zich sterk voor een literaire kunst die het discussiëren en overtuigen met behulp van vermaak en versierde taal als uitgangspunt heeft. Daardoor laten zij geen enkel maatschappelijk of religieus probleem van dagelijkse of eeuwige aard liggen. Sterker nog, ze spelen een actieve rol bij de formulering en behandeling daarvan. Daarom brengen ze ook de kerk in beweging, aanvankelijk door haar pretentieuze dienaars en praktijken ter discussie te stellen, later ook door haar geloofsfundamenten te betwisten. Slechts | |
[pagina 637]
| |
een enkeling in hun midden werpt zich op als verdediger van de orthodoxie. Maar afweren is niet debatteren, eerder verdacht maken of zelfs denigreren en uitschelden, waarin Anna Bijns zich een meester toont. Toch staat zij in hoge mate alleen, een isolement dat nog versterkt wordt doordat zij als vrouw buiten het georganiseerde rederijkersleven moet verkeren. Mogelijk is het mede daarom dat ze zich zo hevig keert tegen die principiële discussie die de rechtgeaarde rederijkers - mannen - beheerst. De meesten onder hen stellen in hun werk vragen over het reilen en zeilen van de moederkerk, en velen gaan vervolgens nog verder door personages in hun spelen op te voeren die openlijke twijfels uitspreken over de traditionele geloofswaarheden. Dat geldt zeker voor Cornelis Everaert in het brave Brugge. Anders dan Gent wordt de stad nooit aangezien voor een broeinest van ketterij. Maar misschien is het klimaat daardoor nog wel gevaarlijker voor de kerk dan de sfeer van openlijke oppositie die Gent beheerst. Brugge kenmerkt zich door matiging en een hang naar gedogen. En juist daardoor blijkt hier meer mogelijk in het bespotten van de bestaande kerkelijke hegemonie en bij het uiten van heterodox gedachtegoed. Zelfs voor spot en satire bestaat de nodige ruimte. In het Rijke Clarissenconvent te Brugge is een sociëteit gesticht van vermogende stedelingen onder de naam Ruetelaers. Ze komen op zon- en feestdagen bijeen om de spot te drijven met de godsdienstoefening, ‘makende vele roupijnghe, tierynghe ende mesbaer’. Pas in 1543 maakt de stad daar een einde aan. De typering van hun activiteiten komt uit de pen van een tegenstander met repressieve bevoegdheden. Anders gezegd, deze moet duidelijk doen uitkomen dat zo'n optreden niet kan. De naamgeving van het genootschap geeft echter iets meer verhevens aan, althans een spiritueler streven dan alleen maar wat reutelen. Deze zeurkousen doen denken aan de satirische debatgenootschappen die met veel zelfspot opereren in het Italië van de renaissance. Daar zijn het de Slaapkoppen, Verwarden, Bevrorenen, Onvolwassenen, Onnadenkenden en Onbeschoften die zich toeleggen op de presentatie van schertslezingen en andere parodieën. Daarmee halen vooraanstaanden in de samenleving de quasizekerheden van kerk en staat onderuit. Kennelijk is daar ook ruimte voor in het internationale Brugge, dat over een ruim venster op Italië beschikt. Een goede katholiek als Cornelis Everaert lijkt in zijn vijfendertig toneelspelen wel degelijk gevoelig te zijn voor reformatorische opvattingen en standpunten. Daarin schuilt veel waarmee hij kan instemmen, zoals hij zijn personages laat betogen. Als hij tweemaal getroffen wordt door een speelverbod, gaat het echter niet om eventuele aanvallen op de kerk, maar om de aangevoerde bezwaren tegen het sociaaleconomische beleid van de stedelijke en landelijke overheden. Zijn principiële kritiek op katholieke geloofspraktijken laat men | |
[pagina 638]
| |
passeren, ongetwijfeld omdat menigeen zulke bezwaren op zijn minst gerechtvaardigd acht. ‘Aarzelen’ en ‘twijfelen’ lijken de steekwoorden te zijn voor de zestiende-eeuwse geloofsbeleving van hele en halve intellectuelen, gebed in de vaste overtuiging dat men zelf mag uitmaken wat men wel en niet wil denken. In Tspel van den Wyngaert uit 1534 richt Everaert zich met zo veel woorden tegen ‘ketterye’, en daaruit heeft men later willen opmaken dat hij tegen elke vorm van Reformatie zou zijn. Maar naar blijkt kan deze kwalificatie in de loop van de zestiende eeuw ook van toepassing zijn op de praktijken van de moederkerk zelf en daarom in de mond genomen worden door sympathisanten van hervormingsgezinde ideeën. Everaert noemt in dit spel de luiaards in de wijngaard van de kerk ketters, en hij stelt hen verantwoordelijk voor de miserabele staat waarin de aardse warande nu verkeert. Daarmee doelt hij vast op de lokale minderbroeders, die van oudsher achtervolgd worden door het verwijt misbruik te maken van het door henzelf geheiligde bedelen. Zeker in de stad vallen zulke geluiden vanaf de veertiende eeuw in alle toonaarden te beluisteren in het kader van een nieuwe arbeidsmoraal. Ook in andere Brugse teksten worden franciscanen beschimpt als luiaards, profiteurs, uitvreters en rondweg ketters. Ten slotte concludeert het spel dat goede werken - raison d'être van de minderbroeders - niet leiden naar de redding van de mensheid; dat kan alleen Gods genade bewerkstelligen. En daarmee wordt toch het voornaamste geloofsartikel van de Reformatie verkondigd door de katholieke Everaert. Gezien zulke uitspraken door de personages in zijn spelen stelt hij zich kennelijk een hervormde moederkerk voor, juist door een herziening van de centrale geloofspunten en de redressering van de geestelijkheid. Dat betekent voor hem echter allerminst dat men daartoe de kerk zou moeten verlaten. Zeker in Brugge moeten de minderbroeders het hevig ontgelden. De in 1569 anoniem verschenen Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, minrebroeder binnen die stadt van Brugghe is een keiharde satire op de praktijken van Cornelis Brouwer ter plaatse, franciscaan uit Holland. Het werk slaat getuige de herdrukken enorm aan en krijgt in 1578 zelfs een vervolg. De opzet is die van een biografisch getint verslag, voorzien van bewijsmateriaal dat vooral bestaat uit zijn wijd en zijd vermaarde preken uit de periode 1566-1569. Al vanaf 1548 zou hij hameren op het celibaat, dat volgens hem aanzienlijk meer uitzicht biedt op de eeuwige zaligheid dan het huwelijk. De vrouwen onder zijn gehoor probeert hij te onderwijzen in het onderdrukken van elk plezier bij het voldoen aan de huwelijkse plichten. Daartoe organiseert hij castigatieclubjes, waarbij hij zelf de roede ter hand neemt om te laten zien hoe zij hun tere delen moeten geselen. Althans, dat beweerde de auteur van dit omvangrijke werk, op grond van de woorden van enige vrouwen die aan de oprechtheid van Broeder Cornelis zijn gaan twijfelen. | |
[pagina 639]
| |
Gezien de satirische oogmerken laat de correctheid van al deze beweringen zich raden. Maar dat deze broeder als een uiterst populaire volksprediker tekeer is gegaan in Brugge staat vast, evenals de weerstand die hij daarmee oproept. Er zijn ook andere satirische teksten, die het onvoorstelbaar theatrale en hypocriete van zijn optreden aan de kaak stellen, zoals een spotvers uit 1566. De vrouwenclubjes zou hij vooral opgezet hebben vanwege zijn obsessie met vrouwenbillen. In de Historie moet allereerst zijn gebulder, getier, gejammer en geschreeuw het ontgelden, kennelijk een uitvergroting van wat toch al tot het minderbroederrepertoire behoort sinds Jan Brugman en Dirk van Munster. Dat gaat tevens vergezeld van lachwekkende mimiek en navenante gesticulatie, technieken in hun kringen die bij herhaling de ergernis van Erasmus opwekken. In de beschrijving van Cornelis' preken komen deze aspecten steeds aan de orde. Als hij hoort dat er spotverzen tegen hem circuleren, dan luidt het: Den 26. Decembris was 't met B. Cornelis wederomme alzo afgrijselijk en gruwelijk te roepen, te schreeuwen, te stampen, te smijten, te spartelen en te springen in zijnen predikstoel, dat de honden op hem gingen staan bassen. Steeds maakt hij zijn gehoor aan het lachen over de wandaden van de protestanten en de tegenslagen voor Willem van Oranje en diens kornuiten. Op die manier kleineert hij bijvoorbeeld de verovering van Venlo en Roermond door Oranje met zijn Duitse huurlingen. ‘Daar zette B. Cornelis zijn hand an zijn kinne en blies vijf of zes maal: daar loechen zijn Katholieken dat ze schaterden.’ En hij waarschuwt dan voor de horden Duitse vlooien en luizen die nu het land binnengekomen zijn, weer met bijpassende gebaren en zelfs zulke ‘zotten, grillen en bootskens, dat zijn Katholieken meenden bersten van lachen’. In Brussel voelden de minderbroeders zich geschoffeerd door de opvoering van de Bervoete broers, en dat valt te begrijpen gezien de bewaard gebleven tekst. Bovendien beschikken we over een proces-verbaal van het verhoor van Anthonis Coppens, factor van de plaatselijke rederijkerskamer De Corenbloem; de franciscanen hebben het er dus niet bij laten zitten. Zoals gewoonlijk hult de verantwoordelijke spelleider zich in de grootste onschuld. Inderdaad heeft hij een spel met die titel doen opvoeren in 1559, om mee te dingen naar de hoofdprijs in een competitie uitgeschreven door het stadsbestuur naar aanleiding van de vrede van Cateau-Cambrésis. Het is overigens een oud spel, dat hij heeft aangetroffen in de boeken van zijn bejaarde oom, Nyclaes Rombouts, die dan al meer dan vijftig jaar lid van de kamer is. En hij vindt dat spel erg om te lachen, waardoor het hem zeer geschikt lijkt voor een opvoering ter gelegenheid van zo'n feestelijke gebeurtenis. | |
[pagina 640]
| |
Daarna geeft Coppens een omstandige samenvatting van de inhoud, tenminste zoals hij die ziet. De clou komt hierop neer dat de hongerlijdende kruier Hans Goetbloet de opdracht om een partij voedsel en drank naar de ‘Bervoete broers’ te vervoeren met opzet verkeerd begrijpt. In plaats van naar de minderbroeders brengt hij alles naar zijn eigen kinderen, die immers evenzeer ongeschoeide wezens zijn, maar dan wel door echte armoede. Dat leidt tot een spectaculair handgemeen met de overste van de franciscanen, die er niet voor terugdeinst om geweld te gebruiken. Het spel eindigt niettemin met een verzoening, onder bemiddeling van de baljuw. Desgevraagd - of onder drukverstrekt Coppens ook de namen van de spelers, met zo vaag mogelijke details, zoals een zekere Jan die vroeger in de buurt van het Schuttershof woonde. Daarentegen is hij over de strekking van het stuk weer zo precies mogelijk. Het is absoluut niet de bedoeling geweest om wie dan ook te kwetsen of te schande te zetten. Het hele spel wil het publiek louter en alleen aan het lachen maken. Trouwens, iedereen kan toch weten dat het verboden is om iemand op het podium te belasteren - alsof zij zich daarvan niet bewust geweest zouden zijn. Het is toch een feit dat destijds niemand aanstoot genomen heeft aan het spel. Sterker nog, ze hebben met die opvoering de eerste prijs gewonnen! Zou hij, verantwoordelijk spelleider, vermoed hebben dat er enige ergernis kon ontstaan, dan was er zeker geen opvoering geweest. Coppens put zich dermate uit in betuigingen van totale onschuld en welwillende medewerking dat de hypocrisie van zijn beweringen bijna overbelicht raakt. Aanvallen op de minderbroeders zijn gemeengoed geworden in de steden van zuid en noord. En de rederijkers staan vooraan om hen te grazen te nemen vanwege hun belastingprivileges, hun meedogenloze jacht op protestanten en andere ketters, en ook hun tomeloze lustbevrediging met de bijbehorende huichelachtigheid. In dit geval komen Coppens en de Brusselse rederijkers er genadig af, want de afkeer van de hoogmoedige franciscanen beheerst bij tijd en wijle zelfs de hoogste rechtscolleges. Onverkorte veroordelingen van reformatorisch gedachtegoed zijn schaars op het rederijkerstoneel. De gedramatiseerde redeneerkunst nodigde allereerst uit tot overwegingen en beargumenteringen van het andere en nieuwe, en minder tot verontwaardigde verdedigingen van het bestaande. Maar een enkele keer wordt er duidelijk positie gekozen tegen een specifieke vernieuwingsbeweging buiten de kerk. Dat gebeurt in Een spel van sinnen van de menswerdinge Christo van een zekere Reynier van den Putte. De tekst is regelrecht gericht tegen de militante wederdoperij van Melchior Hoffman, die onder meer heeft geleid tot de overname van Münster in 1534. Kort daarna moet het stuk ook geschreven en opgevoerd zijn, gezien de verwijzingen naar deze schokkende gebeurtenis. | |
[pagina 641]
| |
Eijgen Vernuft en Waenende Weten zijn volgelingen van Hoffman, die zijn dwaalleer proberen te verkondigen. Door boetedoening en een ascetische levenswandel zou men al op aarde de eindtijd en de komst van het rijk Gods kunnen afdwingen. Het is de zoveelste uiting van een apocalyptisch millennarisme dat volstrekte harmonie, gemeenschap van goederen en een paradijselijk adamitisme op aarde probeert te vestigen. Daarbij speelt huns inziens de menswording van Christus geen rol. Deze zou Woord gebleven zijn en nooit een menselijke gedaante aangenomen hebben. Deze even onnozele als waanwijze volgelingen krijgen hun argumenten aangereikt door Doodende Letter en Misbruijck der Schriftueren. Om geen enkel misverstand te laten bestaan over hun verdachte allooi verschijnen zij beiden in de gedaante van een koppelaar, de een met een boek in de hand, de ander met papier en inkt. Telkens wil het spel ervan doordringen dat vandaag de dag de simpelste en verachtelijkste mensen in staat zijn om te lezen en te schrijven, en daaraan het recht ontlenen om gecompliceerde geloofszaken te verklaren. En daaruit spruiten al die ketterse waanvoorstellingen voort. Gewone mensen raken daardoor in de war. Ze worden vertegenwoordigd door Menich Onnosel Mensch en zijn vrouw Simpel Trouwe. Aanvankelijk laten dezen zich meeslepen door die doperse predikers. Maar uiteindelijk worden ze teruggewonnen voor de traditionele leer. En die bedient hen als ongeletterden tot hun opluchting op de vertrouwde wijze met togen om het geloofsmysterie te onthullen. Op die manier wordt Christus' geboorte aangekondigd door Gabriël, krijgen ze Maria met het kind te zien, en ook Christus aan het kruis. Daarbij worden de toepasselijke bijbelpassages gelezen. Door deze bonte vertoning moet het gewone volk zich als van oudsher aangespoord voelen tot aanbidding en meditatie, want God is echt als mens op aarde geweest. Woordvoerders van de bestaande kerk zijn de priesters Geestelijck Begrijp en Schriftuerlijcke Zin. Ze blijken uitstekend op de hoogte te zijn van de gewraakte leer der wederdopers. Juist die ascese en soberheid van Hoffmans volgelingen ontmaskeren ze als ‘geveynsde hypocrysije’. Wolven in schaapskleren zijn deze usurpatoren van macht en genot, die iedereen in het verderf storten. Daartegenover staat volgens deze geestelijken de vergeefbaarheid van zonden dankzij de genademiddelen van de bestaande kerk. Ze realiseren zich wel dat ze nogal wat ruimte nodig hebben gehad om dit verweer en de traditionele boodschap uiteen te zetten, want Schriftuerlijcke Zin sluit namelijk af met: ‘Al ist wat lange gevallen, 't en heeft ons niet verveelt / maer nemet in dancke.’ En daarmee is het publiek zowel gevleid als ingepakt. | |
[pagina 642]
| |
Erasmusaant.Toch blijken de rederijkers meer bevangen te zijn door een hervormingsgezindheid in erasmiaanse geest vol humanistische en antiquiserende vernieuwingsdrift dan door het rigide reformisme van Luther en Calvijn. In ieder geval is het werk van de Rotterdamse humanist Desiderius Erasmus (1466?-1536) zeer aanwezig in veel rederijkersliteratuur van de zestiende eeuw. Zeker tot omstreeks zijn twintigste is hij op verschillende plaatsen in de Lage Landen naar school geweest: Gouda, Deventer, 's-Hertogenbosch. En hoezeer hij dat onderwijs later ook kleineert en zelfs bij gelegenheid vervloekt, op zichzelf moet het hem toch geconfronteerd hebben met de aanvankelijke verworvenheden van de moderne devotie: zelfonderzoek, persoonlijke verantwoordelijkheid voor de inrichting van het eigen bestaan, eigen verstandhouding met de geschreven en gedrukte bronnen, soberheid, afkeer van kerkelijk ritueel dat de essenties verhult, en zeker ook de exploitatie van de klassieke literatuur als leidraad voor de bestudering van bijbel en kerkvaders. Bovendien spelen zelfrelativering en de eigen vernedering in het openbaar eveneens een hoofdrol, het geheel sterk geïnspireerd door de vernieuwende en zelfreinigende opvattingen van Geert Grote en Thomas van Kempen. IJdelheid is niet vreemd aan Erasmus' latere denigreren van de genoten scholing. Zo wekt hij zelf de indruk dat hij zich tegen elke stroom in heeft moeten ontwikkelen. Toch kan niet ontkend worden dat het zo fundamentele onderwijs van de moderne devoten in zijn tijd verworden is tot een stroef en legalistisch regime, verzand in het eigen succes. Desondanks wil en kan hij elders niet verzwijgen dat hij de grote humanist Alexander Hegius in Deventer als leraar heeft mogen meemaken, een man die onder meer het Grieks weer heeft geïntroduceerd en daarom ook door Erasmus hevig wordt bewonderd. En ook voor de Groningse geleerde uit datzelfde milieu, Rudolf Agricola, koestert hij het hoogste respect. Gewijd als priester zwierf Erasmus met de nominale functie van secretaris van een bisschop langs de intellectuele centra van Europa. Overal maakte hij contacten met andere humanisten, geleerden, drukkers en bestuurders, met wie hij ook in voortdurende correspondentie verkeerde. Al spoedig verwierf hij unanieme bewondering voor zijn diepe eruditie, volstrekte veelzijdigheid en scherpe pen, die werd gevoed door een onweerstaanbare humor die even hard kon treffen als mild relativeren en aangenaam spotten. Juist door zijn principiële geloof in een terugkeer naar de bronnen en de herleiding van elke menselijke en bovennatuurlijke communicatie op het woord en het woord alleen oefende hij een sterke aantrekkingskracht uit op de rederijkers. Zonder taal en tekst zijn wij nergens. Daarom is het een levenszaak om die | |
[pagina 643]
| |
taal tot in het uiterste te verfijnen en te trainen, te testen en in haar zuiverste vormen bloot te leggen, te hanteren en te bewaken. En daardoor was Erasmus voor alles filoloog, wetenschappelijk geschoold taaltechnicus, als geen ander doordrongen van de noodzaak de literatuur der klassieken te sauveren en na te volgen - al was het maar om met de best denkbare uitrusting de oorspronkelijke tekst van de bijbel vast te stellen en de betekenissen ervan te ontraadselen. Binnen die heilige overtuiging moest taalbederf een regelrechte aanslag op de schepping heten. De rederijkers hadden eveneens het woord op de troon gezet en wensten retorica op te vatten als de gids voor de ware wellevenskunst. Daarnaast toonden velen onder hen zich gevoelig voor Erasmus' voortdurende pleidooien voor vrede, matigheid, redelijkheid en warsheid van elk ideologisch extremisme en uiterlijk vertoon. Ook het kiezen van tussen- en middenwegen kon een ideaal vertegenwoordigen, met tolerantie als wapen en geschraagd door de juiste opvoeding en het beste onderwijs. Bij hun nieuwe houding ten opzichte van de werkingen van bijzonder taalgebruik vonden de rederijkers bovendien steun in Erasmus' spot met verouderde literatuuropvattingen. Die zag hij nog steeds bloeien als erfenis van de zo vaak door hem geridiculiseerde preektechniek van de minderbroeders, waarbij elk onbenullig voorval uit heden en verleden gedrapeerd werd met veelgelaagde verklaringsmodellen. De daarop geënte literatuur had nu zelfs in alle talen ook de drukpers weten te veroveren: Dan komen ze [de predikers] aanzetten met een of ander zot en dom verhaaltje, ik geloof uit het Speculum historiale of de Gesta Romanorum en dat interpreteren ze dan allegorisch, tropologisch en anagogisch. Elders windt hij zich op over ‘een belachelijk en kinderachtig fabeltje over de buik en andere lichaamsdelen’, een antieke allegorie die in de late Middeleeuwen herhaaldelijk voorgedragen en zelfs gespeeld is om de ideale maatschappijorde aan te prijzen. Vooral de minderbroeders moeten het aan de lopende band ontgelden. In hen ziet hij weinig meer dan weerzinwekkende belichamingen van theologisch ponteneur dat niets meer met ware devotie te maken heeft. Schurftige veelvraten zijn het, als marktkooplieden krijsend en ventend met aflaten, overal hun zogenaamde adviezen opdringend. ‘Men kan evengoed een kameel raadplegen over de danskunst, of een ezel over zangtechniek.’ Stront zou je moeten storten in die kwakende smoelen! Erasmus' werk, met zijn sterke voorkeur voor de dialectiek van het betoog, is ook in de Lage Landen herhaaldelijk vertaald, gedrukt, herdrukt, bewerkt en nagevolgd. De cultuur van opinies die met grote vrijmoedigheid worden geuit, | |
[pagina 644]
| |
en van een streven naar consensus door middel van overtuigen en inschikken demonstreert Erasmus uitvoerig in zijn populaire Colloquia oftewel Samenspraken. Allereerst zijn deze bedoeld als leermateriaal voor jongeren op de Latijnse scholen, maar ook daarbuiten vinden ze een ruim gebruik. Hun invloed is daardoor tot ver in de zeventiende eeuw en ook nog wel daarna aanzienlijk geweest, juist onder jongeren, die later niet zelden een leidende rol in de samenleving zouden spelen. Daarbij blijft deze leerstof niet beperkt tot de wereld van de Latinitas, want al in de zestiende eeuw verschijnen er vertalingen en bewerkingen die het publiek nog eens aanzienlijk uitbreiden. Alle denkbare onderwerpen van maatschappelijke aard komen aan de orde: gedwongen huwelijk dan wel gedwongen intree in het klooster, wereldse liefde, bijgeloof, rolverdeling in het gezin, koopmansmoraal, oplichterij, opvoeding, school, kinderspel, de jacht, hoeren, bedelaars, herbergen, taalgebruik, aflatenhandel, oorlog en wat al niet. Maar belangrijker nog is de manier waarop de gekozen thema's behandeld worden. De meest uiteenlopende standpunten worden ingenomen, waarbij de voornaamste een belichaming krijgen in personages van vlees en bloed die heel herkenbaar blijven. Die raken verwikkeld in een levendig dispuut, waarbij extreme opstellingen niet geschuwd worden. Ze proberen hun visies uit te leggen en de anderen te overtuigen van hun gelijk aan de hand van argumenten. Soms hebben ze succes, maar lang niet altijd. In zulke gevallen eindigen de gesprekken onbeslist, waarbij vrijwel nooit enige twijfel hoeft te bestaan over de vraag welk standpunt naar de mening van de auteur de voorkeur verdient. Daardoor is dat onbesliste allerminst onbevredigend, ook omdat er nu wel de grootste duidelijkheid bestaat over alle mogelijke kanten van de zaak. Maar het gaat hierbij vooral om het uitdragen en doen aanvaarden van onbesliste situaties als te accepteren realiteiten van het dagelijks leven. Jongeren moeten leren om respect te tonen voor andere standpunten, ook en juist als ze er niet in slagen om hun opponenten te overtuigen. En dat respect is de garantie voor de waarde van hun eigen opinies, op voorwaarde dat iedereen zich open blijft opstellen en zo lang mogelijk volhardt in de gedachtewisseling - zie de Colloquia, die soms wel erg lang doorgaan in het disputeren, wat alleen te verklaren valt uit dit didactische doel. Maar de winst kan niet hoog genoeg geschat worden. Hoe fel de opponenten ook tegen elkaar tekeergaan en hoezeer ze er niet in slagen om de ander voor het eigen standpunt te winnen, ze krijgen nooit echt ruzie en gaan aan het slot beschaafd uit elkaar. Iedereen heeft zich kunnen uiten, alle visies zijn aan bod gekomen en aan het slot is niemand monddood gemaakt. En wat overblijft, is respect en een soms impliciete maar altijd duidelijke voorkeur van de auteur. Zo gaat het bijvoorbeeld in De jonge moeder van 1526. Daarin wordt een | |
[pagina 645]
| |
demonstratie gegeven van deze relativerende redeneerkunst en de kracht van argumenten. Die leiden onder meer tot het onontkoombare gelijk van het toen vooruitstrevende standpunt dat vrouwen in principe gelijkwaardig zijn aan de man. Daarin moet de man Eutrapelus (Gevatte Spreker) het afleggen tegen de vrouw Fabulla (Kletskous) - al meteen een intrigerende opstelling, doordat nu juist degene die in naam het verstandigst is ouderwetse onzin uitkraamt tegenover de vrouw die steeds van ongeleerde wartaal wordt verdacht, en die uitermate lucide blijkt. De laatste daagt de man uit door openlijk te veronderstellen dat hij wel zal menen dat de man de vrouw van nature overtreft en ook meer kracht bezit. Dat bevestigt hij graag. Zo praten inderdaad alle mannen, stelt de vrouw vast, maar leven mannen dan ook langer dan vrouwen? Dat niet, antwoordt de man, maar ze zijn wel sterker. Zoals kamelen weer sterker zijn dan mannen, voegt de vrouw daaraan toe. Maar de man is toch eerder geschapen, zegt hij dan weer. En daarop reageert zij met de constatering dat Adam eerder gemaakt is dan Christus: is die daarom beter? En is het ook niet zo dat kunstenaars zichzelf plegen te overtreffen in hun laatste werk? Toch valt niet te ontkennen, zo komt de man weer terug, dat God de vrouw aan de man onderworpen heeft. Nee, antwoordt zij, dat gaat niet om de vrouw maar om de getróuwde vrouw. En de reden daarvoor binnen het huwelijk is niet omdat de man meer zou uitmunten, maar gewoon omdat hij fysiek sterker is. En wat stelt sterkte nu helemaal voor? Wie is eigenlijk sterker: iemand die toegeeft aan een ander, of degene aan wie men toegeeft? Vooral die afsluitende opmerking is van verstrekkende betekenis. Hij is in de mond gelegd van de schijnbaar zwakke vrouw, die op alle punten de geleerde man overtreft - om haar dan toch te laten concluderen dat inbinden en tegemoetkomen zowel moreel als praktisch het hoogst geschat moeten worden, niet speciaal bij vrouwen, maar bij mensen in het algemeen. En Erasmus voert de stimulerende verwarring ten top door Eutrapelus ten slotte toch het hoofdthema te laten bepleiten. Dat behelst zonder twijfel Erasmus' eigen vooruitstrevende standpunt: moeders horen zelf hun kinderen de borst te geven. Eutrapelus heeft daarvoor de meest uiteenlopende argumenten, die stuk voor stuk niet of nauwelijks te weerleggen zijn. Dit geconstrueerde personage heeft dus een gecompliceerd karakter en is op zichzelf een vat vol tegenstrijdigheden. Of is het toch weer zo dat hij vrouwen inferieur vindt, omdat ze niet van nature hun kinderen zelf voeden? | |
Rederijkers in Erasmus' voetspooraant.Meermalen wordt Erasmus met zo veel woorden als directe inspiratiebron genoemd in toneelspelen en gedichten van rederijkers. Dat gaat zelfs zo ver en | |
[pagina 646]
| |
vooral zo snel dat zich hier al in de loop van de zestiende eeuw een begrip ‘erasmiaans’ ontwikkelt, dat vraagt om een gematigde en tolerante houding. Deze kwalificatie wordt tevens gebruikt om een ongepaste verlichtheid van vrouwen aan te geven. Dat gebeurt in de succesvolle satire ten koste van Broeder Cornelis in Brugge, gedrukt vanaf 1569. Als een van zijn vrouwelijke volgelingen twijfelt aan de oprechtheid van de sadomasochistische geselingen, karakteriseert hij haar als een ‘groote Erasmianige’, wat later nog eens herhaald wordt. Dat betekent dat zij door introspectie tot inzicht is gekomen en een eigen verantwoordelijkheid voor haar daden wenst te dragen. De rederijkers smeden Erasmus' discussietechniek om tot ware redeneerkunst. Daarvan geven zij literaire demonstraties, zowel door de opvoering van toneelstukken als in de voordracht van refreinen. Daarbij worden opbouw en spanningsboog bepaald door het debat. Op het toneel komen de twistgesprekken het spectaculairst tot hun recht. Er vindt steeds een vurige uitwisseling van argumenten pro en contra plaats, doorgaans verwoord door de personificaties van specifieke denkrichtingen. De strijd mondt ten slotte uit in een duidelijke consensus of een overwinning door overtuiging van een van de bekvechtende partijen. Maar bovenal moet men zelf leren kiezen tussen gelijk en ongelijk. Daarom eindigt de proloog van het Tafelspel van drie personagien met: ‘Oordeelt selve wie nu recht of onrecht heeft.’ Overigens heeft de auteur zijn keus al snel gemaakt. Hij toont zich een fervent tegenstander van de moederkerk, want hij maakt korte metten met zowel haar leer als haar dienaars. Maar dat gebeurt dan wel in termen van argumenten en weerleggingen zodat tenminste in theorie aan de eisen van retorica voldaan is. In deze zin betekent dit rederijkerstoneel een verheerlijking van de redeneerkunst naar erasmiaans model. Het Leidse gelegenheidsspelletje ter ere van keizer Karel v uit 1552 heeft zelfs het debat als zodanig gethematiseerd in een flitsende dialoog, die nota bene wordt gevoerd door een gepersonifieerde Vraag en Antwoord. Elders in het spel prijst Nadenken het personage Argumenteerkunst, omdat die alleen praat op basis van argumenten. En door zo te debatteren ‘wert men pertinente in wijshede expaert’. Het debat levert een hoger inzicht op. Alleen moet men niet overdrijven, want dan verstart het brein in een zekere verduffing. Dat geldt ook voor het zoeken naar steeds weer nieuwe argumenten. Niet doen, matigheid is ook bij deze kunst geboden. In het genoemde reformatorisch gezinde Tafelspel van drie personagien van omstreeks 1540 wordt Erasmus in de proloog opgevoerd als de grondlegger van vrije meningsuiting, die niet lang daarna het fundament van de nieuwe Republiek der Verenigde Nederlanden zal zijn. Standpunten vormen de rechtvaardiging om personages aan het woord te laten die tegenstrijdige meningen hebben over zaken van kerk en staat. Zo gaat het immers ook in de retorica, | |
[pagina 647]
| |
die pro en contra aan bod hoort te laten komen. De auteur hoeft daarbij geen voorkeur te laten blijken - al windt deze geen doekjes om zijn reformatorische sympathieën - want de toeschouwer wordt uitgedaagd om een eigen mening te vormen. En dat is de essentie van de vrijheid van geweten, waarnaar zovele intellectuelen, schrijvers, kunstenaars en burgers in het algemeen hunkeren te midden van de bloedige religiestrijd in heel Europa. Zeer inspirerend ook heeft Erasmus' narrenconcept op de zotheidcultus van de rederijkers gewerkt. Voorname leidraad is het woord van Paulus: ‘Wanneer iemand van u denkt dat hij in deze wereld wijs is, moet hij eerst dwaas worden; pas dan kan hij wijs worden.’ (1 Korintiërs 3:18) De nar wordt dan de quasionnozele, die door zijn ongebondenheid de vaak pijnlijke waarheid onverbloemd kan zeggen. Met zijn even scherpe als spontane tong geselt hij de samenleving, maar zelf hoort de nar nooit enige blaam te treffen. Het is immers aan de zogenaamd weldenkende mens om uit te maken in hoeverre zo'n onnozele zot enige aandacht verdient. Dat geeft de nar een vrijbrief om de grofste blunders en oplichterijen van de mens en vooral van de kerkelijke en wereldlijke machthebbers te bespotten. Altijd blijft er een vluchtweg open als men zich realiseert dat het slechts een nar is die zulke impertinenties durft aan te voeren. Deze techniek van het onverbloemd de waarheid zeggen, vol ironie en dubbelzinnigheid, is tot in de perfectie gedemonstreerd in de Lof der zotheid van 1509, die in een paar dagen is geschreven als een ‘niemendalletje’. Daarin zingt de Zotheid een lofrede op zichzelf, door zich de initiator te noemen van elk menselijk bedrijf, te beginnen met de verwekking. Want wat is er dwazer dan de liefde, die de menselijke soort in stand moet houden? Pas na een complete zinsbegoocheling kan het eigenlijke voortplanten ter hand genomen worden. Ter hand? Was dat maar waar. De procreatie geschiedt immers met hand noch hart noch hoofd, maar met een ridicuul aanhangsel dat tussen de benen hangt en moeilijk tot gehoorzaamheid te dwingen blijkt. Dat uitgerekend daarvan de toekomst van de wereld afhangt... Op deze wijze komen de gedragingen van alle rangen en standen in de samenleving aan de beurt, tezamen verantwoordelijk voor de miserabele staat waarin de mensheid verkeert. In hun refreinen in het zotte, kluchten en esbattementen hebben de rederijkers deze erasmiaanse geest telkens weer opgevat, zelfs in details. Als Stultitia, de personificatie van de Zotheid, genadeloos de spot drijft met de aanbidding van heiligenbeelden in ruil voor lijfsbehoud, genezing en voorspoed, dan klinken haar woorden vrijwel letterlijk door in een refrein over de Evangelien van den spinrocken, te weten de bijgelovige beuzelarijen van oude vrouwen, die ook zijn opgetekend in de vorm van een gedrukte satire in proza. En als zij de draak steekt met pelgrims die huis en haard verlaten uit zucht naar avontuur, | |
[pagina 648]
| |
valse hoop op redding en voorgenomen vakantiepret, dan praat de auteur van een zot refrein haar in 1539 nog na. Het gaat om de bijdrage van de rederijkerskamer uit Tielt aan het Gentse rederijkersfeest van dat jaar, over de vraag welke de grootste zotten ter wereld zijn. Het antwoord luidt: zij die op pelgrimage gaan, eindeloos ver wegtrekken en hun vrouw en kinderen brodeloos achterlaten. Maar ook op grotere schaal krijgt hij navolging, zoals in de Leenhof der ghilden van omstreeks 1530, geschreven door de Antwerpse rederijker Jan van den Berghe. De tekst is in toon zeer verwant aan Erasmus, zoals de drukker in 1564 vaststelt, en is naar concept en vorm bovendien geïnspireerd door de Utopia (1516) van Erasmus' grote vriend Thomas More, aan wie weer de Lof der zotheid was opgedragen. Van den Berghes lange rijmtekst in balladevorm gebruikt eveneens het concept van de droomstaat, dat met behulp van de nodige ironie de mogelijkheid biedt tot gevarieerde kritiek op elk menstype dat zijns inziens de samenleving van de Lage Landen bevolkt. Erasmus' grootste bewonderaar en navolger is de Antwerpse rederijker Cornelis Crul, wiens gevarieerde werk in het algemeen een zekere reformatorische belangstelling verraadt in de geest van de grote humanist. In het tweede kwart van de zestiende eeuw berijmt hij een viertal samenspraken (Colloquia) van de Rotterdamse humanist, met de ambitie om deze levendige gesprekken nu ook gereed te maken voor toneelopvoeringen. Met die opzet vervaardigt hij tevens een dramatische monoloog van eigen vinding, de Cluchte van een dronckaert. Maar ook hierbij is de inspiratie geheel erasmiaans, ingegeven door het eveneens in de Lof der zotheid voorkomende motief van de krioelende mensheid, die wordt bezien vanuit Olympisch perspectief. De goden op hun berg, beneveld door de nectar, bekijken vergezeld door Stultitia het gewirwar van de mensen op aarde, waarbij de meest uiteenlopende misstanden ter sprake komen. Deze relativerende distantiëring is al een geliefd thema in de antieke satire. Crul laat een dronkaard op weg gaan naar de hemel, omdat men daar het beste bier zou schenken. Al struikelend en vallend botst hij voortdurend op denkbeeldige tegenspelers, waarmee situaties geschapen worden voor vermakelijk toneelspel, want hij scheldt hen uit voor hun onbeheerste gedrag. Onderweg rust hij uit op een wolk, en geeft dan een verslag van alle misstanden die hij gadeslaat op aarde. Daarbij heeft hij een voorkeur voor geestelijken die handelen in kerkelijke genademiddelen, en andere geliefde doelwitten van Erasmus. In het bijzonder valt hij geweldpleging en oorlog aan door plunderende, verkrachtende en moordende soldaten te signaleren. Maar het blijft een lachwekkende dronkaard die aan het woord is, minstens zo onnozel als de zot en andere boerenpummels die door hun volstrekte ongebondenheid elke waarheid kunnen en durven zeggen. Zo'n vertolker van een wereldbeschouwing op Olympisch niveau is ook de | |
[pagina 649]
| |
hoofdfiguur uit het spel van Charon uit 1551. Dit model van een uiterst onbeschaafde pummel - hij is binnen de antieke godenwereld de veerman over de Styx naar de onderwereld - mag commentaar geven op het kwalijke, menselijke bedrijf, geholpen door de hyperbeschaafde Mercurius. De figuur van de ongrijpbare buitenstaander die de waarheid zegt, blijkt in de zestiende eeuw een zeer bruikbaar instrument - en misschien wel het enig denkbare - om te beantwoorden aan de primaire taak waartoe de rederijkers zich geroepen voelen, namelijk door bijzonder taalgebruik aan te zetten tot beschaafde wellevenskunst. Erasmus is hun daarbij zowel gids als lichtend voorbeeld. In die zin is hij uitgebeeld op de immense houtsnede met tekst - zeker het formaat van een fors schilderij - het Schip van Sint Reynuut. Daarop wordt op ironische wijze alles wat mis is in de wereld aan de kaak gesteld. Terzijde staat een geleerde, onmiskenbaar Erasmus, in een boek te lezen, om eraan te herinneren hoe het in de geordende wereld dient toe te gaan en tegelijkertijd om demonstratief al dat dwaze gewoel de rug toe te keren. Erasmus' pleidooien voor gematigdheid en gewetensvrijheid spreken zo aan in Holland dat hij waarschijnlijk de eerste landgenoot is die een standbeeld krijgt. Al eerder, nog tijdens zijn leven, hebben de Staten van Holland hem willen bedenken met een kostbaar geschenk. En in 1549 wordt kroonprins Filips veelzeggend begroet door een sprekend Erasmusbeeld, om ook op deze wijze aan te geven hoe men in Holland over de zaken denkt. Filips komt aan de hand van zijn vader Karel v kennismaken met de Lage Landen. In dat kader bezoekt hij alle steden van enig belang, en daarbij wordt hem niet alleen de nodige eer betoond, maar tegelijkertijd te verstaan gegeven wat men zoal van hem verwacht en welke opstelling hij tegemoet kan zien. Het naar voren schuiven van Erasmus in Rotterdam draagt in dat verband op zichzelf al een provocerend karakter. Vanaf 1557 staat hij dan op de Grote Markt in Rotterdam, in blauw arduinsteen en op een sokkel. In 1572 wordt het beeld echter door Alva's handlanger Bossu - stadhouder van Holland - in de Maas gegooid, kennelijk als ongewenst symbool van een geesteshouding die frontaal in strijd is met het absolutisme van de vorst in geloofs- en staatszaken. Inmiddels staat Erasmus' werk ook op de index van verboden boeken. Maar ook in directere zin moet Erasmus menig contact met rederijkers gehad hebben. Zijn maandenlange verblijf te Anderlecht in 1521 bij Peter Wychmans drijft hem als het ware in de armen van de Brusselse rederijkers, niet de minsten in het land. Deze Wychmans is een aanzienlijk kanunnik van de Sint-Pieterskerk. Tevens maakt hij als rederijker deel uit van het vermaarde gezelschap Het Mariacransken, waarvan de literaire leider niemand minder is dan Jan van den Dale. Deze gevierde en door Filips de Schone nog bekroonde rederijker is onder meer de auteur van Die stove (Het badhuis), een lange verstekst | |
[pagina 650]
| |
met een vermakelijk dispuut - daar is het debat weer - tussen twee badende vrouwen over de beste manieren om lastige echtgenoten aan te pakken. En deze even scherpe als komische tekst is geënt op een van Erasmus' samenspraken. Nu hoeft Van den Dale hem daarvoor niet persoonlijk aangeraakt te hebben, maar het laat zich toch vermoeden dat de directe aanwezigheid van de inmiddels wereldvermaarde auteur op zijn minst de creatieve navolging heeft gestimuleerd. | |
De zottencultuuraant.Rederijkers en humanisten delen de zottencultuur, zowel naar thema als in publieke personificaties op podia en langs de straten. Eigenlijk bevestigt dit dwepen met de dwaas de nauwe verwantschap tussen deze professionele liefhebbers van het woord, die soms alleen in taal lijken te verschillen. Het is zeker niet zo dat de rederijkers hierbij de navolgers zouden zijn - misschien eerder het tegendeel. De zot is al eeuwen eerder ingezet in zowel de massa- als de elitecultuur. Aan het einde van de Middeleeuwen blijkt hij bijzonder bruikbaar om de omgekeerde wereld aan te voeren, waarin men zoveel over het echte leven kwijt kan. Bovendien biedt de verpakking van ethische boodschappen in een zot gewaad didactische voordelen. Terwijl mensen algauw verontwaardigd raken als ze berispt worden, wekken zotten eerder de lachlust op, waardoor de hekelingen pijnloos naar binnen glijden. Ook daarom oogst men veel succes met de voorstelling van zonden die dwaasheden gaan heten. De rederijkerskamers hebben een zot, soms in vaste dienst maar ook wel op instantbasis. Het openbare vertoon bij feesten en landjuwelen vraagt vanaf het begin om het spektakel van ordeverstorende narren, die al bij de intrede ontregelende opmerkingen maken of andere fratsen uithalen. Maar ze treden ook tegen elkaar in het strijdperk, een niet onbelangrijk onderdeel van de competitie tussen de kamers. Het grootscheepse treffen van de Brabantse kamers te Antwerpen in 1496 looft blijkens de uitnodigingskaart ook een prijs uit voor het zotste personage in een esbattement. De beoordelingscriteria zijn gericht op het vermogen om de meeste gekheden uit te halen en de raarste gezichten te trekken. Daarmee mag de zotheid zich gefêteerd en bekroond voelen. En al hoeft het niet speciaal de kamerzot te zijn die zo'n rol in het toneelstukje speelt, de vereiste talenten daarvoor zijn in het bijzonder bij hem te vinden. De vaste kamerzotten bevinden zich uiteraard onder de deelnemers. Een kroniek meldt hoe grappig hun optreden wel was, uitgedost als ze waren met hun zotskappen, gekke bekken trekkend met uitgestoken tongen en al rondspringend en ronddansend. En voortdurend bonden ze met elkaar de strijd aan, want elke zot, zo gaat de kroniek door, wilde de beste zijn. | |
[pagina 651]
| |
Ook bij het literaire vertoon van de schuttersfeesten ontbreken ze zelden. Het grootse festijn in Gent van 1498 is doortrokken van optredens van zotten die opzettelijk verwarring zaaien. Op stokpaardjes jagen ze de kinderen weg om vrij baan te maken voor de stoeten. Voortdurend met elkaar in competitie - elk gilde heeft een eigen zot meegenomen - voeren ze overal acrobatische hoogstandjes uit, terwijl ze op de meest onverwachte plaatsen opduiken met gewaagde grappen. In dat opzicht doen ze denken aan stand-upcomedians die hun publiek voortdurend uitdagen. Dit gedrag beantwoordt aan de grote waardering die onder rederijkers en humanisten bestaat voor snedigheid, het gevatte antwoord dat een spontane indruk moet maken en in het Engels bekendstaat als wit. Vooral de zot uit Nijvel geniet in dat opzicht veel aanzien. Hij accentueert dat door ook lichamelijk te doen uitkomen dat hij de chaos van de omgekeerde wereld vertegenwoordigt. Over straat loopt hij achterwaarts, ondertussen luidkeels betogend dat hij de enige op straat is die zich normaal voortbeweegt. Deze zotheidexercities raakten zo geliefd dat er aparte zottenfeesten in de stad georganiseerd werden, als een wereldse variant op de al eeuwen bekende zottenfeesten binnen de kerk. Deze stedelijke manifestaties correspondeerden eveneens met de talrijke zotheidinstituties met een (semi)permanent karakter, die bij gelegenheid ook hun festivals hadden. Een heel officieel georganiseerde indruk maakte het Brusselse zottenfeest van 1551. Beroepsnarren die verbonden waren aan steden, schutterijen of rederijkerskamers stroomden uit alle windrichtingen samen. Hun entree bood het vertrouwde patroon van onderlinge competitie. Ze huppelden op hun stokpaardjes binnen, hielden mallotige optochten en staken met alles de draak wat tot de normale orde behoorde. Daarbij ging er bijzondere aandacht uit naar de kerk en het kerkelijke ritueel. Als men zich ergens van wilde bevrijden, dan waren het wel de spanningen die de disciplinering uit die hoek aanstichtte. Bovendien was men vertrouwd met soortgelijke parodieën uit de kerkelijke zottenfeesten. Die waren weliswaar opgegaan in een algemenere vastenavondviering, maar lichtten nog steeds op binnen menige kerkelijke instelling. Daar kwam nog bij dat de spanning aanzienlijk verhoogd was door de religieuze tweedracht, die spot met katholieke rituelen extra pikant maakte. Daarom kon iedereen er het zijne of hare van denken toen de zotten de kerk binnenstruikelden en meerstemmig een zottenmis opvoerden. Maar ongetwijfeld barstten allen in lachen uit. Hun vertrek vanaf het Raadhuis naar de Sint-Goedelekerk was gadegeslagen door landvoogdes Maria van Hongarije en haar zuster Leonora, de voormalige koningin van Frankrijk. Nog steeds wenste de hoge adel zich betrokken te voelen en te tonen bij het stedelijk vermaak, dat hun toegang verschafte tot wat de stad in alle lagen bewoog. | |
[pagina 652]
| |
Alles uit de bestaande orde bleek aangepakt te kunnen worden. Meerstemmig zingen in de kerk riep hoe dan ook al gedachten op aan hoogmoed en ijdelheid. Verder kreeg de Grote Markt een bestemming van schouwplaats voor komische steekspelen, in plaats van de doodserieuze toernooien die in de hofstad geregeld het straatbeeld vulden. Het spottoernooi werd afgesloten met een banket in het Broodhuis, waarbij vele geestelijke en wereldlijke heren aanzaten. Geheel in de geest van de oorspronkelijke zuiveringen uit de lentegebruiken werd verder een openbare rechtszitting georganiseerd, waarvoor speciaal een toneelpodium neergezet was. De veronderstelde zonden van de verzamelde zotten werden daar onderworpen aan een adequate berechting. Ongetwijfeld ging het dan om bekende burgerdeugden als hard werken en huwelijkstrouw, want de bewaarde speeltekst met de beëdiging van de zottenprins benoemde als onderdanen onder meer zuipschuiten, vrouwenjagers en potverteerders. Zoals steeds beklemtoonde deze ironie de sterke waarde die de gemeenschap aan deze quasizonden hechtte. Het hoogtepunt van de feestelijkheden was de opvoering van het beëdigingsspel de Eedt van Meester Oom, waaraan de hele stadsbevolking deelnam. De opperzot werd gespeeld door schilder en rederijker Jan Walravens, wiens bijnaam Oom(ken) bij deze gelegenheid een bijzondere betekenis kreeg. ‘Oom’ verwees immers ook naar de lommerd, en dat is de bestemming van het laatste bezit dat de zotten door hun dwaze gedrag zouden verspelen. Telkens benadrukten de teksten en de rituelen op hilarische wijze dat de feestvierders onvermijdelijk zouden eindigen in het gasthuis of andere oorden van totale berooidheid, zoals Broodseinde, Hongerijen, Narragonië of zelfs de hel. De voornaamste rol in het spelletje was weggelegd voor de griffier van het zottenrijk, die naar de veelzeggend verbasterde naam van ‘Ghrijpier’ luisterde, dat wil zeggen een inhalig iemand. Op zijn vragen bij de beëdiging en de zalving hoefde de vorst alleen maar met ja of met nee te antwoorden. Daarbij werden ook de onderdanen telkens toegesproken en om instemming gevraagd. Ze moesten zelfs allen hun vorst volgen in de laatste rituele handeling die de griffier oplegde: ‘Steckt nu al u vingeren int gat en custse dan,’ een tweevoudige omkering van het gebruikelijke ritueel. Dit vertoon riep in de gedrukte tekst waarschijnlijk de herinnering op aan een werkelijke gang van zaken. Het is ook mogelijk dat we te maken hebben met een dramatische enscenering ter verlevendiging van de leestekst. Maar ook dan zou deze voorstelling van zaken alleen maar succes hebben als er een verband bestond met zekere werkelijkheidservaringen. Vers in de herinnering lag de eedaflegging van kroonprins Filips in 1549. Bij zijn bezoek aan Leuven zwoer hij trouw aan het hertogdom Brabant in diverse punten en artikelen, bijgestaan door de kanselier. Zijn reisgenoot en dienaar Calvete de Estrella deed er gedetailleerd verslag van. Aan | |
[pagina 653]
| |
het slot wendde de kanselier zich tot het verzamelde volk met de vraag of men al het gezworene wenste te aanvaarden. En volgens gebruik liet men met een geheven rechterhand een massaal ‘ja, ja’ horen. Daarna was er muziek en werd er geld gestrooid. Eenzelfde ceremonie, bekend in alle grote steden van de Lage Landen, speelde men spottenderwijs na tijdens dit zottenfeest in Brussel. In vele opzichten was de zot controversieel. Dat hij de orde omkeerde en bruuskeerde, gaf allereerst opluchting: alles is betrekkelijk, niets op aarde ligt vast. Verder bleek hij inzetbaar als model voor zuivere waarheid, maar evenzeer als toonbeeld van de verwerpelijkste verwording die uitnodigde om het tegengestelde te doen. In het eerste geval belichaamde hij de onnozele die niet bedorven was door enige geleerdheid en bijgevolg pure wijsheid wist te verspreiden. Maar aan de andere kant vertegenwoordigde hij de totale redeloosheid, die hem gelijkstelde aan de dieren. Deze zot was vies, smerig en vuil, leefde dicht op de aarde en fungeerde als tegenpool van de stedelijke beschavingsaspiraties. In al deze hoedanigheden is hij in de literatuur van de zestiende eeuw benut. Bijzonder geliefd blijkt hij op het toneel te zijn, waar hij de andere personages steeds van hun stuk brengt. Het effectiefst gebeurt dat als hij optreedt met zijn marot, zijn evenbeeld op een stokje met wie hij voortdurend ruzie maakt of zelfs tot een handgemeen overgaat. In het Tafelspel van drie personagiën uit het midden van de zestiende eeuw ergert de zot zich zodanig aan zijn marot dat hij dreigt hem te vervangen door een spiegel. Daarmee benoemt hij tegelijkertijd de functie van dit spel. Naar de eisen van het genre horen de acteurs een geschenk aan te bieden aan het tafelende gezelschap voor wie zij optreden. In dit geval bestaat dat dan uit een spiegel, die hun de eigen zotheid moet voorhouden. Bovendien reduceert de zot daarmee zijn opstandige marot tot louter een kopie van hemzelf. Dat brengt de pop weer tot nieuwe razernij, heel subtiel, want hij is natuurlijk ook niet meer dan een door dezelfde acteur gespeelde afgeleide. Verwarrende dubbelzinnigheden zijn overigens aan al dit gedramatiseerde kabaal niet vreemd. Als de zot het verlangen uitspreekt dat hij graag een spiegel als marot zou hebben, dan reageert deze kennelijk meteen woedend. De zot moet zichzelf namelijk onderbreken met: ‘Hach, hach, hey! Siet eens, hoe can marotte gelaeten [tekeergaan]!’, en daarna: ‘Wat? Hout u coenlick voor alle deese heeren.’ De marot schreeuwt vast iets buitengewoon onwelvoeglijks, want de zot kan zijn oren niet geloven en voelt zich geroepen hem te manen zijn fatsoen te bewaren voor de aanzienlijke heren, die aan tafel hun publiek vormen. En nogmaals, dat wordt allemaal gespeeld door één acteur. Dat het in principe om een volwaardige buiksprekeract gaat, volgt uit De sotslach uit diezelfde tijd. De later aangebrachte titel geeft het thema aan van een | |
[pagina 654]
| |
boer die dolgraag opgenomen wil worden in het zottengilde. Een zot zal hem daarbij helpen. Deze doet dat in samenspraak met zijn marot, met wie hij in een levendig contact verkeert. Daartoe spoort de regieaanwijzing aan: ‘Een Sot met syn marot spelende.’ In de tekst vraagt de zot waarom de marot toch zo grijnst. Moet hij het publiek niet eens groeten en kan hij de bellen aan zijn kap niet laten klinken? Dat veronderstelt geluid en actie. Op die manier gaat de tot zot gepromoveerde boer ook met zijn zojuist verworven marot om. Wanneer hij constateert dat diens neus druipt, kondigt hij aan deze te zullen afvegen. Een zot met marot op het toneel, detail van Bruegels tekening Temperantia van 1560.
Zulke scènes kunnen op zichzelf een toneelspelletje vullen, opgevoerd door één persoon. In een Tafelspel van een personage komen zot en marot ruziënd op, want de marot weigert het gezelschap te begroeten. Pas na een hevige scheldpartij wil de marot prijsgeven waarom hij niet geschikt is voor publieke presentatie. Hij heeft zich geheel ondergescheten. Deze ook in hogere kringen geliefde strontfolklore, die op zichzelf al verwijst naar de omgekeerde wereld, daagt uit tot bijzondere effecten. Daarbij behoort het verspreiden van een strontlucht zeker tot de mogelijkheden. Dit wordt ook graag benut als het om het verschijnen en verdwijnen van de duivel gaat. Overigens suggereert het script hier de techniek van het zogenaamd herhalen van de woorden van de marot door de zot. Die zegt dan steeds wat de marot hem zogenaamd ingefluisterd heeft. Buiten de zelfbevlekking en het schoonmaken verrichten zot en marot in dit spel nog allerlei andere handelingen met elkaar. Als de zot zijn marot te drinken geeft, dan krijgt deze prompt de hik. En de zot wijst op de | |
[pagina 655]
| |
vreemde capriolen die zijn marot daarbij maakt. Slaat hij hem ten slotte op de rug, dan begint de marot zelfs hevig te niezen. Ook elders blijken grijnzen, niezen, hikken, zingen, schelden en schijten tot het vaste repertoire van de marot te behoren, in samenspel met de zot. Cornelis Everaert maakt wel een bijzonder geraffineerd gebruik van dit vertrouwde stel in het theater. In zijn Spel van den nyeuwen priestere van voor 1533 wordt het personage Twyffelic Zin gespeeld door een zot met zijn marot. Deze laatste stelt de vragen die bij het publiek moeten opkomen als ze de overige personages in de weer zien. En die worden hardop herhaald door de zot. Soms zijn dat zeer provocerende opmerkingen met betrekking tot actuele politieke en sociaaleconomische problemen. De andere personages durven zulke dingen niet te zeggen, vandaar dat de zot verontwaardigd probeert om zijn marot de mond te snoeren. Maar steeds is het kwaad dan al geschied. Zo'n optreden herinnert aan de rol van de ‘sinnekens’ in het rederijkersdrama in het algemeen. Het is dan veelzeggend dat deze bij kritische interventies van deze aard de gedaante van zot en marot kunnen aannemen. Op die manier introduceert de auteur een dubbelzinnigheid die hem moet vrijpleiten van de geuite insinuaties. Het is kortom de techniek van Erasmus' Lof der zotheid. Overigens was het niet nodig dat speciaal Erasmus daarvoor de weg wees. Er werd namelijk al uitvoerig gebruik van gemaakt in een spel dat rond 1500 is gedrukt en dat is gericht tegen de misstanden onder de geestelijkheid. Alle substantieven in de titel, Van nyeuvont, loosheit ende practike, benoemen sluwe oplichterijen. De marot kaart deze kritisch aan, maar wordt steeds door de zot met vuistslagen en ander geweld bedreigd als hij zijn beschuldigingen niet staakt. Niets gaat de zot te ver om zijn maatschappijkritische marot weer in het gareel te krijgen. Zo probeert hij ook om diens woorden te sussen door te vragen of hij ze wel goed heeft verstaan. Maar ook dat heeft weer een dubbele bodem, want bij die pogingen om de marot beter te kunnen begrijpen voelt de zot zich meermalen gedwongen om diens woorden nog eens te herhalen. En daardoor krijgen ze een extra accent. | |
Der zotten ende der narren scipaant.Der zotten ende der narren scip, naar Sebastian Brants Narrenschrift, is een prachtwerk. De eerste druk van 1500 komt uit in Parijs bij de Brabander Gwijde Coopmans, daar beter bekend als Guy Marchant en gespecialiseerd in rijk geïllustreerde werken met teksten in de volkstalen. Er worden in Parijs wel meer boeken in het Nederlands gepubliceerd, niet alleen voor een beperkte markt ter plaatse maar veel meer voor de export. Als een drukker over kostbaar illustratiemateriaal beschikt, dan kan hij besluiten om afzonderlijke producties | |
[pagina 656]
| |
te maken waarbij alleen de taal verschilt. De bijna paginagrote houtsneden zijn zeer vermoedelijk ontworpen door de jonge Albrecht Dürer. Per kapittel staan ze steeds in samenhang met verschillende teksten in rijm en proza onder hetzelfde opschrift. Op die wijze wordt een geheel nieuw aanbod gedaan met de combinatie van tekst en beeld, die een voorbode lijkt te zijn van de latere emblematabundels. Elk kapittel begint met een tweeregelig rijmpje als motto, waarin het type zot aangekondigd wordt dat het moet ontgelden. Daarna volgt de houtsnede en dan komt een stuk proza, waarin de bewuste zotheid een nadere toelichting krijgt, onder verwijzing naar de geleerde literatuur uit het verleden. Niet zelden komen daarbij ook citaten in het Latijn te pas. Het kapittel wordt vervolgens afgesloten met een berijmde tekst, die het voorgaande voorziet van een wijze les voor de gebruiker. Proza en rijm zijn van sterk uiteenlopende lengten, maar wel in een zodanig evenwicht dat elk kapittel een opening van het boek beslaat, dus twee bladzijden. Het hele werk van 117 hoofdstukken omvat bijgevolg een catalogus van alle zotten die zich in het dagelijks leven manifesteren. Ze representeren gedragsvormen die het omgekeerde zijn van de stedelijke beschavingsidealen. In die zin sluiten deze dwazen aan bij de vastenavondzotten, die grofweg hetzelfde adverteren. Alleen treft Brants opzet door de wetenschappelijke aanpak - de verwijzingen naar de geleerde schrijvers zijn serieus - en de opperste variatie en gedetailleerdheid die hij weet aan te brengen. Bovendien straalt zijn werk minder werelds optimisme uit dan de genezende rituelen van de vastenavondviering. Niettemin dingt hij af op het kerkelijke zondebegrip, dat zwaar beladen is met schuld en boete. Zijn zonden zijn dwaasheden die betrekkelijk eenvoudig te onderdrukken vallen. Daarna kan het aardse leven weer welgemoed hervat worden. In dat verband erkent Brant wel dat een bepaalde zot al te ver heen zou kunnen zijn om nog voor genezing in aanmerking te komen. Dit pessimisme maakt echter meer de indruk van een didactisch instrument. Want ook dan dienen toch de wapens van het menselijke verstand ingezet te worden, plus het vermogen om de eigen emoties onder controle te brengen en te houden. Onderwijs moet de zot desnoods onder dwang doen inzien dat hij dwaasheden begaat. Daarbij helpen de schade en schande die hij door zijn wangedrag ondervindt. Zo'n mensbeeld verraadt hetzelfde humanisme dat Erasmus uitdraagt, en dan minstens zo graag in de gedaante van de dwaasheid. Wel is Brant de eerste humanist die zich daarbij van de volkstaal bedient. Hij zal vele navolgers krijgen. Die zorgelijke gevallen van Brant, de vrijwel ongeneeslijke zotten, zijn ook steeds terug te vinden in de stedelijke spelvormen die een nieuwe moraal proberen te vestigen. Maar terwijl daar hetzelfde optimisme heerst over eenvoudig | |
[pagina 657]
| |
te repareren zonden die niet meer dan dwaasheden zouden zijn, is er steeds een groep die daarvan nadrukkelijk uitgesloten wordt. Het Gilde van de Blauwe Schuit verliest elke ironie als brandstichters, moordenaars, dieven, zeerovers, verraders, pokdalige zwervers en hoeren buiten de orde geplaatst worden. En voor Brant komen daar nog ketters bij, heksen, ongelovigen en potentiële zelfmoordenaars, want ze geloven niet in God of de Verlosser. Ook op onderdelen sluit Brant aan op de al eerder ingezette propaganda voor het gewenste burgerbestaan in de Lage Landen. Dat vraagt om dermate pragmatische deugden dat de christelijke ethiek in het gedrang komt, zeker als het om naastenliefde gaat. Het is zot, zegt Brant, om anderen op zo'n manier te ondersteunen dat men daardoor zelf in de problemen komt - en dat zei Jan van Boendale ruim anderhalve eeuw daarvoor ook al. Denk dus allereerst aan jezelf. De inrichting van een aangenaam bestaan op aarde gaat immers steeds zwaarder wegen. Het zotte refrein van Menen bij de Gentse wedstrijd van 1539 heeft er evenmin moeite mee om dit soort gedrag als de grootste zotheid ter wereld te bestempelen - dat was de vraag waarop de deelnemende kamers moesten antwoorden. De Menense rederijkers denken in het bijzonder aan het overmatig begiftigen van de eigen kinderen, die vervolgens hun ouders aan hun lot overlaten en hen tot de bedelstand drijven. Deze zotheid groeit uit tot een ware obsessie in de zich snel verrijkende steden met hun lanterfanterende jongeren uit de betere kringen, verwende apen op wie men graag de parabel van de Verloren Zoon loslaat. Het getuigt van de grootste zotheid om hen vroegtijdig met een complete erfenis te verrassen. Brant zelf stelt deze dwaasheid steeds weer aan de orde, terwijl het Testament van Jan Splinter - een verhalende rijmtekst - demonstreert hoe men deze zotheid het best kan vermijden. Dat slaat zo aan in stedelijke kringen dat Splinters sluwheid ten slotte spreekwoordelijk vereeuwigd is. Die meer op het aardse leven gerichte houding komt bij Brant eveneens naar voren als hij de draak steekt met de dobbelaars en de kaarters. De spelen die deze zotten beoefenen vormen al eeuwen een mikpunt voor de christelijke ethiek. Het kansspel is een instrument van de duivel, die daarmee de mens verleidt tot inhaligheid, moord en doodslag. Maar ondanks dat zware geschut en ook de talloze verbodsbepalingen in de stedelijke politieverordeningen blijft men deze gezelschapsspelen druk beoefenen. Uiteraard vindt Brant die spelers dwazen. Maar hij sluit zijn ogen niet voor de realiteit van een aards bestaan dat men op pragmatische gronden zo aangenaam mogelijk wenst in te richten - hij ook. In die geest opent hij de behandeling al meteen met een veelzeggend motto op rijm: het valt moeilijk te ontkennen dat vrijwel iedereen verzot is op spelletjes. Daarom stelt hij dan voor om zulke spelen onder bepaalde voorwaarden wel toe te laten. Als men zich daaraan uit ontspanning | |
[pagina 658]
| |
overgeeft, om weer fris te worden en de eigen vrienden te plezieren, dan kan het wel - tenminste, als de arbeid voltooid is en aan de religieuze plichten voldaan is. Als een ware humanist autoriseert hij dat standpunt met een verwijzing naar Vergilius, die de juiste spelregels daarvoor gedicteerd zou hebben: speel niet om grote bedragen, besef dat de kansen elk moment kunnen keren, word nooit agressief en bewaar steeds een goed humeur. Dat de toeschrijving van deze woorden aan Vergilius niet blijkt te kloppen, doet niets af aan Brants streven om gewicht te verlenen aan zulke uitspraken. Moderne gedragsvormen dienen in het perspectief van het klassieke stoïcisme te staan, dat ooit de ideale levenshouding op aarde treffend heeft weten voor te schrijven. De Nederlandse bewerking gaat - met een merkwaardige omweg - terug op een Franse vertaling naar een bewerking in het Latijn van Brants oorspronkelijk Duitse tekst. Zowel Marchant in 1500 als Eckert van Homberch in 1504 vermeldt dit traject in het nawoord. Daarmee geven ze openlijk aan dat hun bewerking in het Nederlands wel erg ver is afgedwaald van wat Brant ooit opgeschreven heeft. Maar voor deze drukkers is het eerder een blijk van professionalisme om aldus de herkomst van de tekst zorgvuldig te vermelden, geheel in de geest van het humanisme. Misschien menen zij tevens daarmee de nodige betrouwbaarheid uit te stralen, zelfs in die zin dat ze een tekst presenteren die niet over één nacht ijs gegaan is, maar al diverse interpretaties ondergaan heeft. | |
Dwaze tekstenaant.De meest literaire manifestatie van de dwaasheid bestaat uit het zotte refrein, dat naast het wijze of vroede en amoureuze een volwaardige plaats opeist. Onder de vlag van zotheid kan men alle kanten op, van exercities in volslagen onzin tot aan betrekkelijk serieuze satire. Directe inspiratie lijkt te liggen in het ‘sotte chanson’, dat al enthousiast nagevolgd wordt in de zotte liederen uit het Gruuthuse-handschrift. Daarmee ligt de geboortegrond van het zotte refrein in het Brugge van de vroege vijftiende eeuw, dat sterk door Franse modes wordt beheerst. Via auteurs als Jan van Hulst, ook bekend als vroege rederijker, vindt de literaire zotheid een vaste vorm in liederen en refreinen. Binnen dat klimaat dicht Anthonis de Roovere ter plaatse kort na het midden van die eeuw de eerste volwaardige refreinen in het zotte. De thema's reflecteren en sturen het stedelijke debat en de bijbehorende emoties rond de nieuwe leefvormen, met bijzondere aandacht voor liefde, huwelijk en gezin. Maar ook de herziene arbeidsmoraal met het zware accent op productiviteit en zelfredzaamheid is een geliefd richtpunt. Daarbij viert de ironie van de omgekeerde wereld weer hoogtij. De luid bejubelde dwaasheid belichaamt het tegendeel van de gepropageerde ethiek. Favoriet is en blijft de | |
[pagina 659]
| |
concentratie van de niet-deugenden in vrolijke zottengilden, die in werkelijkheid gestalte kunnen krijgen in de plaatselijke feestcultuur. Maar ook op papier is het zotte refrein dat de wereld met de beste bedoelingen op zijn kop zet, erg populair. Sommige volstaan met het opsommen van alle zotten die lid mogen of moeten worden van het zottengilde. Ze dragen veelzeggende namen, zodat hun opsomming aanleiding kan geven tot hilarische voordrachten in het openbaar. In de bundel van Jan van Stijevoort uit 1524 staat er een met de stokregel ‘Dees syn werdich in die gilde ghescreven’. Dat gilde blijkt weinig meer te zijn dan een stapelplaats voor een groot aantal typen, beroepsgroepen en standen die door dwaasheid onproductief zijn geworden en persisteren in de grootste dwaasheden. Maar de implicatie van het lidmaatschap kan iedereen duidelijk zijn, namelijk dat ze gezamenlijk en vereend naar de verdoemenis zullen gaan door het vertoonde en aanbevolen gedrag. Overigens is deze ironie, zo goed bekend van de volksfeesten, geen voorwaarde voor het zotte refrein. Als het Gentse rederijkersfeest van 1539 voor het zotte refrein vraagt welke mensen het dwaast kunnen heten, dan antwoorden de meeste kamers met ellenlange opsommingen van typen die niet voldoen aan de eisen van de nieuwe stadscultuur. En dat gebeurt rechttoe rechtaan, zodat deze zotte refreinen eerder een spreekbuis zijn voor gedifferentieerde maatschappijkritiek, waarbij het begrip ‘zotheid’ een ondergeschikte rol speelt en nauwelijks op het ironische potentieel aangesproken wordt. De zotheidcultuur onder de rederijkers kan ook de kant kiezen van de literaire dwaasheid, die de draak steekt met de mens en het wereldse bestaan in het algemeen. Wat stellen wij helemaal voor met al die vluchtige verlangens, verliefdheden en vechtpartijen? Een aantrekkelijk oriëntatiepunt daarvoor biedt de blik vanaf een hoge berg, zoals onder woorden gebracht door Erasmus, Cornelis Crul en de auteur van de Charon. Maar heel effectief is ook de parodie op verheven genres. De gheweldighe strijt tusschen den haring [...] ende den kabeliau beschrijft op de wijze van het homerische epos een dramatische strijd in het rijk der vissen. Dit komische epyllion (eposje), hier in balladevorm, is al bekend uit de klassieke Oudheid, met als meest nagevolgde voorbeeld de Batrachomyomachia oftewel Kikvorsen-muizenstrijd uit de vijfde eeuw voor Christus. Onaanzienlijke dieren voeren net als de helden uit de grotemensenwereld een bittere strijd, die majestueus wordt beschreven. Daardoor ontstaan de vooral in de geleerde wereld geliefde travestie-effecten, die de betrekkelijkheid van alles moeten accentueren en daarmee een zelfspot demonstreren die het dagelijks leven draaglijk houdt. Rond 1500 circuleren er verschillende teksten en voorstellingen met dit karakter in humanisten- en rederijkerskringen, met in de hoofdrol vosjes, ratten, poezen en varkens. Vissen als protagonisten zijn niet eerder vertoond en lijken | |
[pagina 660]
| |
Achttiende-eeuwse afdruk van een zestiende-eeuws houtblok met de helft van een voorstelling van een strijd tussen de katten en de ratten.
| |
[pagina 661]
| |
wel te verwijzen naar regionale inspiratie door de Lage Landen, ook omdat het vooral om haring en kabeljauw gaat. Naast het antieke epos worden tevens de eigenaardigheden van de ridderroman en de kroniek op de hak genomen. In de sterren is al te lezen geweest dat er een bloedige strijd zal uitbreken onder de vissen. Onder aanvoering van enerzijds haringen en anderzijds kabeljauwen treden de partijen tegen elkaar in het krijt. Daarbij bestaat het referentiekader tot in detail uit de open strijd in het veld tussen zwaarbewapende ridders en voetknechten. Daarom zijn de ondersteunende schelvissen, wijtingen, schollen, mosselen en roggen uitgerust met pieken, hellebaarden, geweren en zelfs kanonnen. Bovendien wordt er martiaal getrommeld en de trompet gestoken. De gevolgen van al dat misbaar zijn al even imposant. Darmen puilen uit buiken, de zee raakt roodgekleurd van het bloed. Maar uiteindelijk wordt toch de vrede afgedwongen, waarbij vele helden een beloning krijgen in de vorm van de ridderslag. Ook de gebruikelijke datering aan het slot zet de humor tot het bittere einde voort. Alles is geschied ‘in 't jaer min dan seventhiene’, hoogstwaarschijnlijk het jaar 1517 waarbij ‘min dan’ de quasioplossing is van md (duizend plus vijfhonderd) en bovendien op te vatten is als ‘maar niet heus’. In deze tekst overweegt het literaire spel, zoals dat onder humanisten en de rederijkers geliefd is. Pas op de tweede plaats komen maatschappelijke bekommernissen om oorlog en krijgsvertoon van de mens die zich tot goddelijke proporties opblaast. Toch moeten die wel degelijk meespelen. Een tekst als deze is binnen en buiten de rederijkerskamer voorgedragen ten tijde van voortdurend oorlogsrumoer in Europa en naast de deur, terwijl huursoldaten het platteland afstropen en geregeld voor de stadspoorten staan. Die band met enige werkelijkheid vervaagt echter meer en meer in leugenteksten - ook als refrein - die de zotheid vertalen in volstrekt redeloze opeenstapelingen van baarlijke nonsens, die met een quasilogica in verhalende verbanden gepresenteerd wordt. Zulke teksten doen aan als literaire exercities van anarchistische geesten, die als uilenspiegels tekeergaan in de domeinen van ratio en gezond verstand. Dat kan heel bevrijdend werken bij het dagelijkse geploeter. Meer dan ooit lijkt het daarbij vooral te draaien om een zekere wedijver bij het bedenken van de allergekste dingen. Dat had trouwens wel degelijk een historische achtergrond. Als fatras en fatrasie werd de strikte nonsenspoëzie in Frankrijk zelfs in competitieverband bedreven. Hier leek het een specialisme te zijn van bepaalde beroepsentertainers, die dit daarom in hun naam probeerden uit te dragen. De stad Brussel betaalde in 1409 ‘eenen speelman van personnages, geheeten Fatras’. Die was niet alleen bedreven in totale nonsens, maar kon deze ook gestalte geven in diverse figuren. Het leugenrefrein behoort tot de geliefde rederijkersgenres waarin de ware kunstbroeder zich dient te bekwamen. Eduard de Dene neemt er verschillende | |
[pagina 662]
| |
op in zijn Testament rhetoricael van 1561. Op de stokregel ‘Zyn zy niet zot, die hem daerup betrauwen?’ (Zijn ze niet gek die dit allemaal geloven?) laat hij zich in een droom wegvoeren door een kabouter naar Buusbaurea, waarschijnlijk het land van de grote drinkers: ‘buzen’ is ‘zuipen’. Ze bevolken een onzinnige wereld, die verwant is aan de droomlanden van Cocagne en Luilekkerland. Daarmee nadert dit type leugenrefreinen de literaire wensdromen naar onmogelijke heerlijkheden, die een passende uitdrukking vinden in het leugenrefrein als reisparodie. Anders gezegd, het genre van de spotreisverhalen leent zich door het onderwerp heel goed voor vertolking in de vorm van een leugenrefrein. De toon voor deze parodie is al in de tweede eeuw na Christus gezet door Lucianus met zijn Ware geschiedenis. Onder rederijkers en humanisten verwerft dit komische reisverhaal het aanzien van een culttekst, wat wordt geaccentueerd door Erasmus' verwijzing daarnaar in het voorwoord van de Lof der zotheid en ook in Jan van den Berghes utopistische Leenhof der ghilden. Een leugenrefrein op de stokregel ‘Woude ic liegen, ic soude wel duysentmael meer seggen’ geeft zeer verregaande fantasieën over wonderbaarlijkheden in de wereld een extra komisch accent door te suggereren dat van echt liegen nog niet eens sprake is. Directe aanleiding voor dit refrein lijkt de aanhoudende populariteit van Jan van Mandevilles reisverhaal te zijn, dat nog de hele zestiende eeuw door herdrukt wordt en over de tong gaat; het blijft een goede gewoonte van andere auteurs om naar hem te verwijzen. Daarmee opent de auteur van het leugenrefrein eveneens. Maar daarna stelt hij onmiddellijk vast dat zijn bereisdheid vele malen groter mag heten, en zeker ook spectaculairder. Zo is hij wel degelijk in het aardse paradijs geweest, wat Mandeville tot diens onverholen spijt nooit voor elkaar gekregen heeft. De refreindichter reisde daarheen op de rug van een sprinkhaan. In het paradijs ontmoette hij Henoch en Elia, die daar gestationeerd waren omdat ze niet mochten sterven op aarde vanwege hun bedoelde inzet bij de eindstrijd tegen de antichrist - in het aardse paradijs ging immers niemand dood. Ze hadden voor de reiziger warme tarwebroden in voorraad, voor het paradijs ongewoon eten. Ook is hij erin geslaagd om Pape Jan te ontmoeten, de legendarische oerchristen met zijn voorbeeldige rijk in Ethiopië, vlak naast het paradijs. De dichter trof de kerkvorst juist aan de maaltijd met twaalfduizend kardinalen, bisschoppen, abten, diakenen en priesters. Tot hier toe is alle onzin nog tamelijk samenhangend verwoord. Maar daarna breekt de wartaal los. De auteur van het refrein zeilt verder naar Italië, waar de ganzen kunnen praten. Verder maakt men daar papegaaien van slijpstenen en bergen van fijn goud uit walvissen. Dat goud bevindt zich overal op straat, zoals bij ons het slijk. Apen werken in de landbouw; melk en wijn liggen op de heggen. | |
[pagina 663]
| |
Drukker Thomas van der Noot accentueert de strontfolklore van de omgekeerde wereld in de druk van Smekens literaire rijmverslag van het Brusselse sneeuwpoppenfeest van 1511, fol. [b1] recto: nk 4280.
Dit soort nonsens beheerst verreweg de meeste leugenrefreinen. Daarom levert de toepassing van het leugenrecept op een rijmverslag over een Brussels sneeuwpoppenfeest in 1511 door de rederijker Jan Smeken zo'n bijzondere tekst op. Als stadsdichter weet hij zich geroepen deze wekenlange vertoning van meer dan honderd beeldhouwwerken in sneeuw en ijs, die over de hele stad verspreid staan, te verslaan. Hij is daar vast mede toe aangezet door drukker en rederijker Thomas van der Noot, die de ballade van 408 regels onder de titel Dwonder dat in die stat van Bruesel ghemaect was van claren ijse en snee, die wel gheraect was als een soort pamflet publiceert. Smeken beperkt zich niet tot een berijmd verslag bij wijze van aandenken aan dit door vele duizenden bewonderde spektakel. Als een waar literator schept hij uit dit kwetsbare universum van sneeuw een eigen wereld, die alleen naar literaire regels luistert en zich niets aantrekt van de wetten der natuur. Dat doet hij door de sneeuwpoppen te animeren, als het ware in beweging gezet door de dooi. Ze smelten, lopen en ijlen weg, begeven zich in merkwaardige contacten met elkaar en vertonen daarbij elke menselijke gedragsvorm. | |
[pagina 664]
| |
Daardoor ontstaan uitgesproken nonsenseffecten. De antieke Sardanapalus, zinnebeeld en type van de totaal geperverteerde lust, raakt zo uitzinnig verliefd dat hij zich door zijn geliefde laat vernederen tot het vrouwenwerk van spinnen en haspelen. Met opzet krijgt hij dit onzinnige werk voor een man toegeschreven naar analogie van het bekende verhaal over Hercules en Iole - zo verdwaasd kunnen vrouwen in het algemeen de machtigste en wellustigste mannen maken. Maar Sardanapalus is van sneeuw en verdraagt daardoor de hitte van de liefde niet. Mag hij als beloning voor zijn huishoudelijke werk ten slotte met zijn beminde slapen, dan verdrinken zij beiden zonder het te merken in het dooiwater. Zulke onzin stuurt de hele tekst, allereerst toch het resultaat van een vernuftig spel van auteurs, die overal literatuur van weten te maken met het gereedschap van de retorica en kennis van de literaire tradities. Want ook dit nonsensicale rijmverslag leunt zwaar tegen het komische epyllion en vooral de travestie. De strijd van de poppen tegen de dooi geschiedt in verheven en martiale termen, terwijl de voorname helden en heldinnen die uitgebeeld worden verstrikt raken in vulgaire seks en stront. | |
Gevatheid als levenskunstaant.Zotten zeggen de waarheid. Daarom fungeren ze aan het hof, in de stad en op de rederijkerskamer als vertegenwoordigers van een virtuele vrijplaats, die het mogelijk maakt om onbelemmerd voor de waarheid uit te komen. In het dagelijks leven is iedereen veel te bevangen om deze belangeloos te zoeken of te verkondigen. Maar de zot staat buiten de orde, onttrekt zich aan de heersende geboden en conventies en beschikt over een in principe ongelimiteerde vrijheid van meningsuiting. Zo'n positie is zelfs in spreekwoorden vastgelegd, zoals ‘Dwasen sijn vrij in alle landen’ uit de verzameling van Nicolaas Zegers van 1558. In de praktijk blijken nogal wat zotten in moeilijkheden gekomen te zijn door het al te enthousiast uitbaten van hun vrijbrief. Vooral in de nabijheid van vorsten kon de gevraagde openhartigheid op onverwachte grenzen stuiten. Buiten op straat bleek veel meer te kunnen, terwijl op papier vrijwel alles mogelijk was. Bijzonder veel waardering bestond er voor het ad rem brengen van de waarheid, op onverwachte momenten en met verrassende wendingen. In die zin heeft de stadsnar van Kortrijk, een zekere Ghijs, zich een reputatie verworven die ook buiten de stadsmuren de nodige aandacht trekt. In ieder geval nodigt het Gentse stadsbestuur hem vanaf 1409 bij herhaling uit om op de Collatiezolder - hun vergaderlokaal - de bijeenkomsten daar op te luisteren met spitse anekdoten. Vooral in rederijkerskringen zal zo'n optreden aan de hand van ‘cluchten’ - zo worden deze anekdoten al in 1409 genoemd - grote | |
[pagina 665]
| |
carrière maken, nog eens gestimuleerd door bijval en niet te vergeten materiaal uit de hoek van de humanisten. In het bijzonder zijn het de stads- en kamerzotten die een gevatheid moeten demonstreren, waardoor toeschouwers zich aangenaam uit het lood geslagen kunnen voelen. Bijna alle kamers die pontificaal in stoet binnentreden op het Antwerpse landjuweel van 1561 voeren een zot mee, die een eigen repertoire heeft. Meestal doet hij gek op een toegetakeld stokpaard of een rare ezel, waarbij hij raadselachtige dingen roept die zijn rijdier, uiterlijk en gedrag moeten verklaren. Steeds representeert hij een leerzame omgekeerde wereld, die per implicatie uitnodigt tot wijze overdenkingen en bezinning. Dat brengt de zot van de organiserende kamer De Violieren het treffendst onder woorden door uit te roepen dat zijn fraaie uiterlijk hem verhindert zichzelf te kennen. Zulk narrenoptreden staat dan al geruime tijd in het licht van de humanistische waardering voor het vernuftige gesprek, gevoed door het ingenium, de superieure aanleg die zich manifesteert in een flitsende brille. Vooral zo proberen de kamerzotten te opereren. Maar eigenlijk is het zaak dat elke beschaafde burger beschikt over een voorraad toepasselijke anekdoten en kwinkslagen, waarin met name de latere kluchtboeken willen voorzien. Heel bruikbaar voor het sussen van dreigende conflicten is bijvoorbeeld de anekdote uit Een nyeuwe clucht boeck van 1554 over een verwaande edelman uit Florence die meent dat zijn familiewapen is gekopieerd. Dat stelt hij vast bij een ridder die zijn ossenkop op een schild voert. Hij daagt hem meteen uit tot een tweegevecht als de ridder volhoudt dit wapen geërfd te hebben van zijn voorvaderen. Alles wordt voor het duel in gereedheid gebracht, maar dan verschijnt de ridder zonder bewapening. Waar gaat het nu eigenlijk om, vraagt hij aan de Florentijn. Deze beweert nogmaals op hoge toon dat het wapen met de ossenkop zijn geslacht toebehoort. Goed, zegt de ridder dan, mijn wapen stelt een koeienkop voor. En daarmee is de zaak meteen de wereld uit. Deze rage van toepasselijke gevatheid mondt eveneens uit in een stijgende populariteit van spreekwoorden en gezegden, die ook terug te vinden is in de stokregels van refreinen en balladen. Zelfs raadsels kunnen beantwoorden aan deze zucht naar houvast, die wordt beleefd in openbare wedijver en gezelschapsspelen. Het belang daarvan werkt nog sterker in een samenleving die de persoonlijke verantwoordelijkheid van elk individu voor het eigen welzijn op aarde en in het hiernamaals hoog in het vaandel geschreven heeft. Spreuken en spreekwoorden, te ontlenen aan raadsels en anekdoten, vormen de ankers waarmee men de woelingen van het dagelijks leven trotseert. De toon is gezet door de praktijken van de moderne devoten, die de richtlijnen van hun geestelijk leiders in de vorm van kernachtige houvasten noteren in zakboekjes, de rapiaria, waarmee de koers naar de eeuwigheid scherp in het vizier gehouden | |
[pagina 666]
| |
kan worden. Erasmus omschrijft deze overlevingskunst als onderwijsideaal, hoezeer hij zich pro forma ook afzet tegen zijn eigen scholing onder leiding van diezelfde moderne devoten. Kinderen moeten getraind worden in een goed geheugen, waarin de essentie aan wijsheid uit alle eeuwen in de vorm van spreuken, fabels en parabelen een vaste plaats hoort te krijgen. En dat is precies wat Alexander Hegius in Deventer en Johannes Cele in Zwolle onderwijzen, terwijl Erasmus zelf een leven lang aan zijn Adagia (Spreekwoorden) blijft werken. Schelmenteksten als die over Salomon ende Marcolphus van 1501 en de Esopus van 1485 zijn als het ware opgetrokken uit gevatte zegswijzen. Vooral Marcolphus retourneert de platitudes van Salomon met zeer pragmatische leefregels, die zijn vervat in handzame spreekwoorden. De Esopus heeft eerder zulke demonstraties van gevatheid al getypeerd als ‘conste ende wijsheyt’. Ook de gelijknamige held in Cornelis Cruls Heynken de Luyere geeft blijk van snedigheid. Hij wordt al meteen getypeerd als ‘cluchtich’, op te vatten als ‘inventief’ en ‘niet op zijn mondje gevallen’. Van meet af aan verkeert hij in het milieu van de rederijkers, ‘aerdighe constenaers, subtijl van sinnen’, voor wie hij allerminst wenst onder te doen, overigens ook niet in het potverteren: ‘die conste set gheerne de sorge aen d'een sije’. Toch geeft hij zich ook over aan het voordragen van refreinen, die hij zelf met de grootste vaardigheid weet op te stellen; in Antwerpen staat hij tenminste bekend als ‘Heynken die de Refereynkens can stellen’. En van tijd tot tijd speelt hij eveneens in een wagenspel. Maar bovenal is deze Heynken, verzonnen door Cornelis Crul, een schelmse rederijker die overal verrassend uit de hoek weet te komen. Hij is de in burgerlijke kringen welkome variant op de anarchistische Uilenspiegel, die overal buiten valt. Heynken representeert de heimelijke wensdromen van de gevestigde rederijkers in de stad, die soms een Heynken zouden willen zijn - sluw, gevat, gewapend met een zekere bonhomie, gevreesd ook en steeds uit op eigen voordeel. Daarom kan de vroedvrouw in de rederijkersklucht Tielebuys ook aangeduid worden als een ‘cluchtich wijf’, niet omdat ze zo grappig is - verre van dat - maar vanwege haar praktische slimheid bij het oplossen van de impasse door Tielebuys' hardnekkige wens om weer terug te mogen keren in de baarmoeder, omdat hij te vroeg geboren zou zijn. In ieder geval hoort de bedoelde welsprekendheid van de rederijker - het ‘spreecken als een rethorijckere’ is een gezegde - zich allereerst te openbaren in spontane gevatheid op elk toepasselijk moment. Voor Eduard de Dene is dat de essentie van het rederijkersbestaan. Want een rederijker hoort ‘prompt ende eloquent’ te zijn, dat wil zeggen eerst ad rem en dan welsprekend. In zulke termen bespreekt rederijker en geschiedschrijver Marcus van Vaernewijck, zelf lid van de kamer Marien Theeren te Gent, zijn vroegere collega's. | |
[pagina 667]
| |
Kamergenoot Jan Onghena, berucht calvinist, was ooit schoolmeester geweest maar bleek algauw van zijn rederijkersoptreden te kunnen bestaan. Overal trad hij op met zijn gevatte grappen en komische refreinen van eigen makelij, terwijl hij tevens als zot en bode fungeerde voor diverse stedelijke gezelschappen. Met zo'n portret is tamelijk precies de even hekelende als ontregelende en nonsensicale rol van de gepersonifieerde dwaasheid aangegeven, zoals die onder humanisten en rederijkers furore maakte. Zelfs bij zijn terdoodveroordeling wist hij dit wapen nog in stelling te brengen. Ik ben niet ziek, zou hij gezegd hebben, en toch vrees ik aan deze kwaal te zullen bezwijken. Een vergelijkbare houding nam zijn medegezel Willem Poelgier aan voor de rechtbank. Deze kreeg te horen dat hij bij een volgende beschimping van de moederkerk zonder pardon zijn hoofd zou verliezen. Daarop antwoordde hij snedig dat hij dan niet meer wist hoe hij zijn hoed moest opzetten. Punt uit - want deze gevatheid hoorde iedereen met stomheid te slaan. |
|