Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560
(2007)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
[pagina 588]
| |
Boccaccio's boek over beroemde mannen in een Nederlandse productie van 1526, als tegenhanger van zijn werk over vermaarde vrouwen: nk 428.
| |
[pagina 589]
| |
Waarschuwingen voor vrouwenaant.Het was gebruikelijker om de novelle in het kader van een bundel te presenteren. Dat kader werd doorgaans bepaald door een thema of vloeide voort uit bepaalde omstandigheden, die tot het vertellen en opschrijven van de novellen zouden hebben geleid. Richtinggevend voor heel Europa was de Decamerone van Boccaccio, ingegeven door een gedwongen samenzijn in de heuvels bij Florence, op de vlucht voor de pest. Daar troostte en vermaakte men elkaar met spannende verhalen vol afleiding op een ander vlak, natuurlijk de liefde. Een gedeeltelijke Nederlandse vertaling verscheen pas in 1564, als de Lustige historiën, vervaardigd door niemand minder dan Dirck Volckertszoon Coornhert. Uiteraard ging het weer om een aanpassing, nu in de lijn van de zich verengende opvattingen over fatsoen in de sfeer van de erotiek. Maar voor die tijd was de verzameling al direct of indirect benut als graaibak voor losse verhalen, anekdoten en geschikte thematiek in het algemeen. De vorm van deze meer dan geslaagde raamvertelling werd eveneens benut in Chaucers Canterbury Tales, de verhalen voor onderweg die de pelgrims elkaar bij toerbeurt vertelden. Deze evenzeer omvangrijke en invloedrijke tekst van omstreeks 1400 werd nimmer in die tijd in het Nederlands bewerkt, maar leidde per verhaal wel tot allerlei navolgingen en imitaties - meestal via via. Bovendien deden deze attractief verpakte vertellingen de populariteit van de gestructureerde novellebundel evenzeer stijgen. Maar het is een Franse verzameling in deze trant die aanleiding heeft gegeven tot het samenstellen van liefst twee thematische novellebundels in het Nederlands rond de oplichterijen van respectievelijk vrouwen en mannen. Zeer waarschijnlijk is die over vrouwen bedacht en geproduceerd door Jan van Doesborch, maar we kennen pas een herdruk van omstreeks 1532 bij zijn schoonzoon, Jan Berntsz te Utrecht: Dat bedroch der vrouwen. De herdrukken van een Engelse vertaling hiervan wijzen weer in de richting van Van Doesborch, die zich immers gespecialiseerd had in zulke Nederlands-Engelse dubbelproducties. Bovendien is Jan Berntsz zijn schoonzoon, die het bedrijf in het noorden voortzet, wat in feite op veel herdrukken van het Antwerpse fonds neerkomt. In ieder geval is dit royaal geïllustreerde boekje zeker vier à vijf keer gedrukt in de loop van de zestiende eeuw. Uitgangspunt is het leveren van bewijsmateriaal in verhalende vorm over de principiële bedrieglijkheid van vrouwen, aan de hand van vele voorbeelden, te beginnen met Eva en eindigend bij eigentijdse typen. Opsommingen van slechte vrouwen voor wie mannen moesten oppassen, komen al vanaf de twaalfde eeuw in de literatuur voor. De leerzame exempelverzameling Disciplina clericalis van Petrus Alfonsus, vooral bestemd als illustrerend strooigoed voor | |
[pagina 590]
| |
predikers, heeft de toon gezet. In die tijd maakt men ook al melding van een heel boek dat uitsluitend gewijd zou zijn aan valse vrouwen. Dat komt nog ter sprake in de Canterbury Tales, als de vijfde echtgenoot van de Vrouw van Bath 's avonds hardop blijkt voor te lezen uit een ‘book of wikked wyves’, dat een overzicht uit alle eeuwen zou bevatten. Meer toegespitst op het heden is een geliefde hoftekst als de Quinze joyes de mariage, die geschreven is tussen 1420 en 1430, en waarin op ironische wijze evenmin iets heel gelaten wordt van vrouwen. Uit dit soort succesvolle teksten vormde zich een soort canon van slechte vrouwen uit het verleden, waaraan hedendaagse vrouwen zich maar al te graag zouden spiegelen. Ook in de beknoptere vorm van een ‘lijstje’ kwam die canon voor binnen grotere tekstgehelen, zoals een refrein uit de bundel van Jan van Stijevoort liet zien. Waarschijnlijk lokten ze rehabilitaties uit in de vorm van eveneens in verhaalvorm omgezette catalogi van deugdzame vrouwen. Maar het omgekeerde daarvan verdween daarmee zeker niet van het toneel. Hoogtepunten in de literaire strijd om een positievere beeldvorming waren Boccaccio's Liber de claris mulieribus en Christine de Pisans La cité des dames. Beide teksten kregen bewerkingen in het Nederlands, respectievelijk als Van den doorluchtighen, glorioesten ende edelsten vrouwen, gedrukt als prachtwerk in 1525, en Pisans tekst al meteen in het begin van de vijftiende eeuw als Die stede der vrauwen. Al deze ‘biografieën’ hadden een sterk novellistische inslag: relatief korte vertelteksten in proza met een werelds karakter en een spannend verloop, waarbij de liefde doorgaans de hoofdrol vervulde. Volgens de titelpagina van Dat bedroch der vrouwen kunnen vooral mannen hier het nodige van leren. In het voorwoord blijkt dat brede publiek nog uitgebreid te worden met vrouwen en meisjes, die op hun beurt mogen vernemen hoe mannen te bedriegen zijn. Op die manier maakt de drukker tevens duidelijk dat de didactische oogmerken - vermaak komt met opzet niet ter sprake - met een korreltje zout genomen moeten worden. Is het echt de bedoeling dat een jonge vrouw hieruit leert hoe ze als een tweede Eva de wereld nog eens in het verderf kan storten? En wil een jongeling zich heus leren beschermen tegen de verleidingskunsten van een vrouw? Zulke aanbevelingen spelen veel meer een rol bij het ophitsen van het publiek - iedereen dus - dat ongekende pikanterieën in het vooruitzicht gesteld krijgt over de vermogens van vrouwen met lichaam en geest. In totaal zijn 23 verhalen opgenomen, telkens van enkele bladzijden lang, waarbij een afwisseling gemaakt is tussen oude en nieuwe voorbeelden. De bekende vrouwen komen uit de bijbel en de klassieke Oudheid, de verhalen over hun latere zusters in het kwaad zijn ontleend aan de Cent nouvelles nouvelles. Deze omvangrijke bundel kwam tot stand aan het hof van de Bourgondische | |
[pagina 591]
| |
hertog Filips de Goede en zou de voordrachten bevatten van in totaal 36 vertellers. Die waren daarmee tussen 1456 en 1461 in de weer om de lange winteravonden te korten. Uit deze voordrachten werd in 1462 te Dijon een selectie gemaakt in de huidige vorm. De ruimere verspreiding startte echter pas met het uitbrengen van de bundel in druk in 1486 te Parijs, waarop vele herdrukken volgden. De nieuwswaarde, niet alleen geafficheerd in de titel, had een vrij realistische achtergrond. Werkelijkheid die ambtenaren feitelijk hadden geboekstaafd, werd omgezet in vertelstof. Het materiaal was namelijk ontleend aan opgetekende voorvallen in de zogenaamde remissiebrieven uit de registers van de hertogelijke kanselarij. Daarin werd genade gevraagd door tal van personen op grond van crimineel en ander aanstootgevend gedrag dat voor de rechtbank tot een veroordeling geleid had. En die genade werd verleend. Tragiek en humor en ook de onwaarschijnlijkste verwikkelingen bleken uitermate geschikt om doorverteld te worden. Daarvoor kozen de samenstellers de vorm van de inmiddels populaire raamvertelling, maar ze handhaafden de verschillende ambtenaren en hofdignitarissen die de verhalen inleidden. Alleen de namen van de overtreders werden veranderd. Een soortgelijk fictionaliseringsproces, waarbij voor de betrokkenen en ook heel wat tijdgenoten een zekere werkelijkheid goed zichtbaar bleef, deed zich eveneens voor bij Der fielen vocabulaer, dat gebaseerd is op politieverordeningen, processen-verbaal en vonnissen uit de omgeving van Bazel. Daardoor hield de novelle nauw contact met het nieuwsbericht, de latere nieuwstijding en de ervaringswereld van het bedoelde publiek: het was echt gebeurd. Uit deze bundel kiest de Nederlandse bewerker (misschien Van Doesborch zelf) elf verhalen die het best aan het gekozen thema beantwoorden. Daarbij handhaaft hij de vermeldingen van het nieuwe van het verhaal en de actualiteit van het verhaalde. Hij blijft deze overgenomen teksten namelijk aankondigen als ‘Een nieu bedroch geschiet in onsen tijden’, ook al blijkt in de loop van het verhaal dat het om de tijd van het oorspronkelijke archiefmateriaal gaat. Zo stelt de verteller zich in een nieuw verhaal uit het heden van toen op als een verslaggever, die geheel afhankelijk is van zijn bronnen. Heeft hij verder niets gehoord of gelezen, dan kan hij ook niets meer vertellen. ‘[...] maer hoe die vrouwe voer met haren man, daer en hadde ic noch gheen tijdinge af. Aldus en can ic hier niet meer of ghescriven.’ Hierdoor wordt de authenticiteit van het gebruikte materiaal sterk benadrukt, en ook door toepassing van de term ‘tijdinge’. En dat het de bedoeling is om daarbij aan nieuwsbrieven of nieuwstijdingen te denken, volgt uit de afsluiting van een ander nieuw verhaal met de verwijzing naar een soortgelijk voorval in Londen. Daarbij worden exacte locaties genoemd, terwijl de betrokkenen eveneens zo precies mogelijk | |
[pagina 592]
| |
naar voren komen - het was in Southwark bij de Verlosserskerk, en het speelde zich af tussen een Italiaanse bankier en een koopmansvrouw. Men kan als het ware ter plaatse gaan navragen wat daar gebeurd is. En zo gaat het steeds in deze verhalen. Verder voegt de Nederlandse bewerker moraliseringen toe, inmiddels een vertrouwd gebruik bij de verwerking van wereldse stof uit het buitenland. Zulke toevoegingen ontbreken in de originele versies. Daarmee wordt weer enigszins afbreuk gedaan aan de ironiserende aanbevelingen aan mannen en vrouwen op de titelpagina en in het voorwoord. De aangeplakte lessen laten zich moeilijk anders lezen dan als schoolmeesterij, in de geest van de brandveilige verpakking van pikante stof met morele dressuur. Dat maakt het lezen van de verhalen verwarrend. Mag men er nu van genieten of niet? Of is dat alleen toegestaan in het licht van de instructie in zelfbescherming tegen gevaarlijke vrouwen? De bewerking vertoont ook op andere punten een hang naar ontnuchtering. De woordkunst is versoberd en de vertellingen zijn over het algemeen bekort en minder emotioneel gemaakt, onder verwijdering van tal van details. De bundel over het vrouwelijke bedrog kon naar de mening van de samensteller slechts succes hebben als deze direct zou weten in te haken bij de actuele ambities en frustraties van stadsbewoners in de Lage Landen. Daaraan voldeed zijn thema meteen, want de hetze die sinds de veertiende eeuw in de literatuur en beeldende kunst was opgezet tegen de vrouw die haar plaats niet wilde weten, duurde nog steeds voort. Eigenlijk was de noodzaak daarvan toegenomen, nu het huisgezin de steeds meer dominante vorm in het stedelijke leven werd. En meer dan ooit diende de vrouw deze nieuwe orde te eerbiedigen en te representeren. Slonzige huisvrouwen en pantoffelhelden dreigden deze vitale hoeksteen te verzwakken of zelfs te ontmantelen. En daarop had de literatuur meer dan ooit een antwoord. Meteen in het eerste verhaal, uiteraard over Eva, zet de bewerker de toon. Juist omdat hij het bijbelverhaal naar de courante vertalingen op de voet volgt, vallen de accenten die hij zet des te meer op. Eerst ontkracht hij de bekende argumenten die de opvatting moeten ondersteunen dat Eva superieur zou zijn aan Adam. Zij is immers gemaakt van mensenrib, en hij slechts van modder. Dat zegt niets, voert de bewerker dan aan, want God kiest voor Eva juist een onderdeel van Adam om hem respect te laten houden voor zijn helpster, of beter gezegd hulpstuk. Daarna expliciteert hij de urgentie van deze uitleg in het licht van de eigen tijd. Men dient op zijn hoede te zijn voor vrouwen die op grond van zulke argumenten menen dat ze beter zijn dan mannen, ‘so dat dickwil noch veel ghebuert nu ter tijdt in der werelt’. In dit verband waarschuwt hij voor de agressieve verleidingskunsten van de vrouw, waartegen | |
[pagina 593]
| |
zelfs Adam niet bestand bleek - en die is na Christus toch de wijste man op aarde geweest. Al weet Adam dat hij zondigt, hij hapt toe in de appel omdat hij bang is zijn vrouw boos te maken! Iedereen uit heden en verleden wordt erbij gesleept om de honger naar macht van de vrouw in huwelijk en gezin te demonstreren. Tegen haar geslepenheid zijn zelfs de wijste en sterkste mannen niet bestand, vandaar dat de sterkste voorbeelden uit de wereld komen van prominente vorsten, rijke kooplieden en vermaarde helden. Zelfs de antieke mannetjesputter Hercules bleek niet alleen eenvoudig bedrogen, maar ook nog eens langdurig vernederd te kunnen worden. Als zijn geliefde Iole niet met hem mag trouwen van haar vader, ontsteekt hij in razernij en doodt deze sta-in-de-weg. Maar dan neemt Iole wraak. De supermacho met zijn leeuwenvel en knots dwingt zij om zijn lijf te zalven en te parfumeren, zijden kleren aan te trekken en zich te tooien met gouden ringen en bloemenkransen. Daarna moet hij van haar deelnemen aan de even bekende als gevreesde praatgroepen van spinnende vrouwen. En Hercules neemt gedwee het spinrokken ter hand, en doet mee aan de raadsels en het rondvertellen van kletsverhalen. Dat komt allemaal door zijn totale verdwazing ten gevolge van de liefde. Nog steeds kan men hem zo uitgebeeld vinden op tal van kunstvoorwerpen, in het bijzonder spiegels, kammen, schalen en tegels die het aanzien van woon- en slaapvertrekken bepalen. Iedereen kan zich steeds gewaarschuwd voelen, niet alleen voor bedrog, maar ook voor de kwaadaardige zucht van zulke valse vrouwen om te heersen en te vernederen. Van enig begrip voor Ioles subtiele wraak - ze heeft haar vader verloren door bruut geweld van haar minnaar - is geen sprake. Integendeel, wordt een vrouw giftig, zoals Iole in dit geval, dan moet je helemaal uitkijken. Ze zet al haar listigheid in om Hercules het ergste aan te doen wat ze maar kan verzinnen, namelijk de vernedering tot spinnend en keuvelend vrouwtje - dat is erger dan een moord. De les is dat vrouwen onder alle omstandigheden onderworpen moeten blijven aan de man, anders stort de wereld ineen. De opzet van een bundel over bedrieglijke vrouwen heeft een tegenhanger uitgelokt in de vorm van een bundel die waarschijnlijk Dat bedroch der mannen geheten heeft. Er is nog maar een fragment over, zonder titelblad, van een exemplaar van een editie uit 1543. Bewaard zijn twaalf novellen, waarvan er zeven weer uit de Cent nouvelles nouvelles komen. Nu gaat het om de bedrieglijkheid van mannen, maar de inrichting van de bundel is verder hetzelfde. Het voorwoord beperkt zich tot aanbevelingen aan meisjes en gehuwde vrouwen om zich niet te snel door mannen te laten verleiden. Toch lijkt deze waarschuwing ook hier bedoeld te zijn om de kooplust te prikkelen. Daar wijst de afsluiting van het laatste verhaal eveneens op. Als men getrouwd is met een | |
[pagina 594]
| |
hardvochtige man, pas dan extra op bij overspel. Houd de minnaar strikt geheim, praat nooit over het verstolen contact, anders ligt de waarheid gelijk op straat. Maar als een vrouw thuis een ‘Hannen’ heeft zitten - een janhen - dan is er nauwelijks enig probleem. De hypocrisie wordt ten top gedreven met de slotzin van het gehele boek: ‘Maer 't is dat alderbeste al ghelaten ende God te vreesen ende houden zijn gheboden. Amen.’ Door zulke zwenkingen van genotvolle pragmatiek naar moraliserende ontrading wordt de belofte op sensatie alleen maar sterker gemaakt. In engere zin gaat de novellenliteratuur door met verdere vertalingen van de Italiaanse en Franse voorbeelden, zonder dat zich duidelijk een eigen inbreng manifesteert. Zeer geliefd zijn de Tragische historiën van Bandello, in verschillende afzonderlijke reeksen gedrukt en herdrukt. De lxxi historiën van Frans Loockmans van 1589 hebben een Frans voorbeeld, wat tevens geldt voor de minder duidelijk te plaatsen ontspanningsverhalen voor meisjes die in 1591 onder de titel Der ionghe dochters tijt-cortinghe verschijnen. Al deze verhalen vormen een graag geplunderde voorraadkamer voor de grote toneelschrijvers van de Gouden Eeuw, Bredero voorop en in Engeland Shakespeare. Maar ook de renaissancedichters in het algemeen maken overvloedig gebruik van dit materiaal. Belangstelling genoeg, al leidt deze niet tot het opzetten van een eigen novellecultuur. Voorlopig moeten de oorspronkelijker gedachten in de Lage Landen over wereldse liefde, bedrogen minnaars en smachtende vrouwen blijven rijmen. | |
Literaire lijstjesaant.Als we bij novellen, nieuwstijdingen, fabels, exempelen en volksfeestrepertoire gemakshalve van de populaire pers spreken, dan betekent dat geenszins dat rederijkers zich hier niet mee zouden inlaten. Integendeel, juist de soms verregaand literaire inkledingen verraden al hoezeer zij zich door de drukkers laten betrekken bij de selectie en bewerking van het materiaal. Dat volgde al uit de productie van de prozaromans, die in vele gevallen met hun ingelaste refreinen en retoricale versdialogen de hand van rederijkers laten zien. Met ‘populaire pers’ wordt dan ook alleen het streven benoemd om een zo breed mogelijk publiek te bereiken met verstrooiende en (quasi)leerzame teksten in de volkstaal. Kenmerkend daarvoor zijn tevens de overdadige aanbevelingen, die alle kanten uit wijzen, maar tezamen genomen steeds iedereen benoemen. Zo kunnen de ‘rijtjes’ van vrouwen en mannen die niet deugen evenzeer de aanleiding vormen voor typisch rederijkerswerk, maar dan wel uitgebracht in de klaarliggende vormen voor fictie in de volkstaal - meestal een kwartoformaat, houtsneden en rood-zwartdruk op de titelpagina, tezamen met hulp | |
[pagina 595]
| |
aan de lezer in de vorm van kapittelopschriften en een inhoudsopgave. Aldus wordt Van den x. esels gepresenteerd, omstreeks 1531 weer door Jan van Doesborch gedrukt. Elk van de tien ‘hoofdstukken’ over een afzonderlijke ezel bestaat uit proza en een refrein. Het gaat steeds om verschillende typen mannen, die zich ieder op hun eigen manier misdragen in het huwelijk of die hun gezin geheel verkeerd inrichten, kortom ezels. Uiteraard doemt dan al snel de pantoffelheld op. Hij laat zich door zijn ‘dante’ - soortnaam voor de even bazige als slonzige huisvrouw - de broek uittrekken, waarna hij haar voor alles om toestemming vraagt, toiletbezoek inbegrepen. Zo keurig staat het er overigens niet, want ook rederijkers hadden minder moeite met het onderbuikse dan latere generaties. ‘Hy en derf niet eens gaen schijten / hy en soudt haer moeten vragen.’ Steeds is hij als de dood om zijn vrouw boos te maken, een waarlijk nazaat van Adam, die volgens Dat bedroch der vrouwen daardoor zelfs de schepping op het spel zette. Als ze zegt dat een raaf wit is, kan hij dat alleen maar beamen. Nooit mag hij uit met zijn vrienden, want het huishouden wacht en hij is verantwoordelijk voor alle taken. En zou hij verzaken, dan kan hij rekenen op een pak rammel. De bundel probeert vervolgens een brug naar het publiek te slaan door de satire te laten volgen door praktische adviezen. Deze ezel moet het niet nemen, de tanden op elkaar zetten en de hegemonie terugeisen die God hem verleend heeft. Had die niet in het paradijs gezegd tegen Eva dat zij ondergeschikt moest zijn aan haar man? Alleen door een juiste taakopvatting van de man worden deugdzame huisvrouwen gekweekt, zoals de stokregel van het afsluitende refrein luidt: ‘Want een goede man maect een goet wijf.’ De noodzaak om dat steeds weer uit te leggen en te bepleiten als iets nieuws en principieels, is moeilijk te volgen in de zestiende eeuw. Kennelijk speelt de dwang mee van lange literaire tradities, die zich weinig aantrekken van ontwikkelingen in de werkelijkheid. Maar actueel is nog wel dat de stad zich wil bevrijden van de traditionele almacht van de vrouw, die op het platteland de dienst uitmaakt. Zo mag het niet gaan in een stedelijke samenleving die alleen maar vooruit kan komen door verdere arbeidsdeling en specifieke taakopvattingen. Maar de angst dat die autoritaire vrouwen dit nieuwe patroon zouden ontwrichten, blijft eeuwenlang in de stadslucht hangen. De laatste ezel is een pooier, die zijn wettige vrouw in winst probeert om te zetten. Eerst laat hij haar gebruiken door Leuvense studenten, om haar na die training ter beschikking te stellen van Brusselse hofambtenaren. En hij doet dat zo geraffineerd dat ze zelf gaat genieten van haar gaven en ambities. Maar natuurlijk moet zo'n man een ezel heten. Opwinding over dit pikante verhaal en instemming met de veroordeling van zulk gedrag ontlokt de auteur vooral door de herkenbare situering en de suggestie dat het er zo toegaat in dat soort | |
[pagina 596]
| |
steden. Zeker Brussel heeft in deze tijd de reputatie een erotisch overspannen stad te zijn ten gevolge van de inspirerende aanwezigheid van het hof, andere overheidsinstellingen en kapitaalkrachtige diplomaten. Voor het studentenmilieu mocht de permanente oververhitting vanzelf spreken. Verhalen over de negen slechtste mannen ooit, Der ix quaetsten, gedrukt in 1528: nk 1774.
De bekendste namenlijsten worden gestuurd door het concept dat ten grondslag ligt aan de Negen Besten, in heel Europa bekend en mogelijk geïnitieerd door Jacob van Maerlant en zijn omgeving. De negen helden die de wereld tot dusver hebben gedragen, worden bejubeld in allerlei afzonderlijke teksten, maar ook binnen grotere tekstgehelen, terwijl ze tevens een geliefd thema vormen voor de beeldende kunst. Daarbij gaat het om de antieke helden Hector, Alexander en Julius Caesar, hun bijbelse equivalenten Jozua, David en Judas de Maccabeeër, en de middeleeuwse Arthur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon. Hierop komen incidenteel lichte varianten voor, maar over het algemeen ligt deze canon opmerkelijk vast. Bovendien werden allerlei navolgingen uitgelokt, te beginnen met de negen heldinnen en natuurlijk ook de negen slechtste mannen, de negen kwaadaardigste vrouwen en zelfs de negen beruchtste dronkaards. In Duitsland verscheen in 1518 zelfs een catalogus met een thematisch totaalaanbod, per kwaliteit gepresenteerd met de bijbehorende negen marktleiders: elk persoon vulde een | |
[pagina 597]
| |
bladzijde met een houtsnede en een toelichtende tekst. In deze geest maakte Jan van Doesborch in 1528 Der ix quaesten. Hij verdeelde deze slechtaards volgens recept in drie groepen, te weten de joden Jerobeam, Achab en Joram, de heidenen Kaïn, Nero en Pilatus, en de christenen Judas Iskariot, Mohammed (!) en Julianus de Afvallige. Van Doesborch (wie anders?) benutte een veelvoud aan bronnen om het smakelijkste materiaal te kunnen verwerken, dat verder moest beantwoorden aan de centrale stelling: van kwaad leven komt kwaad sterven. Want ook deze spannende vertelstof had weer een didactisch label nodig. Bovenal appelleerden zulke eindeloos doorgevoerde ordeningen van de wereld in rijtjes, voorzien van sleutelwijsheden, aan een gevoel van orde en voorbestemdheid dat inmiddels gedemocratiseerd was en niet langer voorbehouden bleef aan de kringen der geleerden. In dat opzicht correspondeerden deze teksten met de populaire spreuken, gezegden en spreekwoorden, gevatte anekdoten en andere literaire antwoorden op de duivelse chaos, die nu ook door steeds meer bewustgeworden leken bestreden werd. | |
Anekdotenaant.De hang naar puntige wijsheden die zijn ontleend aan de actualiteit, vindt ten slotte een definitieve erkenning in de ontwikkeling van de klucht. De term is nogal overbelast, maar in de zestiende eeuw verstaat men hier eerder een anekdote onder dan een komisch toneelstukje. De klucht is altijd kort - van enkele regels tot hooguit anderhalve bladzijde - en kent een verrassende ontknoping. Deze is als gevatte reactie of snedig commentaar doorgaans in de mond gelegd van een persoon van wie men zoiets kan verwachten - een geleerde, een rederijker of juist een onnozele boer of zot. De waarheid kan immers uit traditionele wijsheid voortkomen, maar ook uit de onbevangenheid van een onnozelaar, die niet door geleerdheid wordt verblind. Gasten in een herberg vragen om wijn aan de dochter van de waard. Een van hen wil er een beker water bij om zijn wijn aan te lengen. Hoeft niet, zegt het dochtertje, mijn moeder heeft er vanmorgen al een volle emmer bij gegoten. Kinderen, zotten en dronkaards zeggen de waarheid, zo besluit de klucht dan ook. De kortste varianten benaderen wat nu een mop heet, waarbij het vooral om gevatheid draait. Daardoor hebben sommige eerder het karakter van een raadsel of een uitgewerkt spreekwoord. Iemand zegt of doet iets volstrekt onverwachts of tegendraads, waardoor in één klap duidelijkheid ontstaat en een zaak afgedaan is. In de loop van de zestiende eeuw worden hele verzamelingen van zulke kluchten aangelegd, met als vroegst bewaarde Een nyeuwe cluchtboeck van 1554. Ze bevatten materiaal dat voornamelijk uit het Duitse taalgebied afkomstig is. Daar begint het met exempelen, die een minstens zo leerzame | |
[pagina 598]
| |
maar aanzienlijk lachwekkender tegenhanger krijgen in de Schwank, een komische vertelling, meestal in verzen. Daaruit groeit de anekdote in proza, vooral onder invloed van een humanisme in de volkstaal dat wereldse wijsheid voor leken probeert te demonstreren met behulp van spreuken en gezegden. Daarvan getuigen de anekdotische wijsheden in het Narrenschiff van Sebastian Brant uit 1494. Anderzijds geeft de Duitse Ulenspiegel het enthousiast nagevolgde voorbeeld van een biografie die uit anekdoten is opgetrokken en die per verhaal uitdraait op een afzonderlijke les of stelligheid. Het blijkt een Nederlandse gewoonte te zijn hierbij van kluchten te spreken. De Duitse voorbeelden ontwikkelen niet een bepaalde genreaanduiding, terwijl het Latijn onveranderlijk van facetiae blijft spreken. De 253 afzonderlijke teksten en tekstjes uit het kluchtboek van 1554 gaan op 22 na allemaal terug op Schimpff und Ernst uit 1522 van de geestelijke Joachim Pauli. De door de bewerker gebruikte editie van 1533 spreekt in de ondertitel over ‘Exempeln, Gleichnissen, Parabolen, Hystorien, Geschichten’, maar dat worden in het Nederlands cluchten. Een elftal is verder ontleend aan de Facetiae van de geleerde humanist Heinrich Bebel, in 1512 uitgebracht in drie delen. De overige elf zijn niet te herleiden op een duidelijk voorbeeld, al zijn er wel allerlei verwantschappen. Door de pretentie tijdloze waarheden te leveren, die zijn ontleend aan eeuwenlang vergaarde kennis maar worden gepresenteerd op instantbasis, vertonen de kluchtboeken een tamelijk elitair karakter. Er wordt veel verwezen naar auteurs uit het verleden, terwijl er ook aan de lopende band namen vallen van de meest uiteenlopende historische personages. Als men nooit van zulke personen heeft gehoord, dan wordt het moeilijk om het contact gaande te houden met al die teksten. Bovendien wordt er geregeld overgegaan op spreuken en zegswijzen in het Latijn, die hetzelfde vervreemdende effect hebben. Het boekje moet gefunctioneerd hebben als een verzameling van toepasselijke anekdoten waarmee een gesprek op niveau gekruid kon worden. Komen er daarom exemplaren voor in de nalatenschappen van de Leidse burgemeester Brouchoven uit 1588 en Marnix van Sint-Aldegonde uit 1599? Het octavoformaat maakt het heel geschikt om onderweg bij de hand te hebben in postkoets, trekschuit en herberg. Ook gebruik ten dienste van het onderwijs ligt voor de hand. Voor al die situaties is de grove indeling naar standen, beroepen, zonden, ondeugden en de vier uitersten - dood, laatste oordeel, hemel, hel - heel handzaam, omdat men met behulp daarvan snel iets geschikts kan opzoeken. Daarbij bestaat de mogelijkheid om na raadpleging het boekje weer op te bergen en de anekdote uit het hoofd te vertellen. Het noemen van concrete tijdstippen, plaats- en persoonsnamen verleent een sterke werkelijkheidssuggestie aan deze verhaaltjes. De verteller kan ze zelfs als persoonlijke ervaringen presenteren door eigen locaties en zegslieden te introduceren. | |
[pagina 599]
| |
Bij voorkeur wordt een brug naar de actualiteit geslagen met het vertrouwde wapen van de rabiate vrouwenhaat, die het in stedelijke kringen zo goed doet. Aan de hand van een bekend exempel komt het verhaal weer aan de orde van de zichzelf verminkende nonnen bij Acco in het Heilige Land. Uit angst om door de heidenen verkracht te worden in hun klooster snijden ze collectief hun neus af. Dat waren nog eens eerbare maagden, verzucht de verteller dan, maar waar vind je die nu nog? Vandaag de dag leven we in een wereld waar meisjes de jongens achternazitten. Verschillen die dan nog wel van gewone hoeren? De enige kuisheid die ze kennen, belijden ze met de mond. Dat zijn typisch woorden van een geïsoleerd levende monnik als Joachim Pauli, die bij zijn reizen door het land van het ene franciscanenklooster in het andere vlucht. Maar de Nederlandse bewerker neemt de tekst graag over, terwijl hij toch voor zijn 253 anekdoten kan kiezen uit bijna 700 teksten bij Pauli. Onder zijn keuze bevindt zich eveneens een andere anekdote die we in verschillende verzamelingen tegenkomen. Het gaat erom te laten zien hoe tergend dwars vrouwen kunnen zijn en hoezeer men hen onder de duim moet zien te houden. Een getrouwde vrouw maakt haar man woedend door te beweren dat hij luizen heeft. Maar ook na een harde aframmeling en andere afstraffingen in het openbaar blijft ze volharden. Omdat ze van geen ophouden weet, gooit hij haar ten slotte in het water en houdt haar met zijn voeten kopje-onder, zodat ze niet meer kan spreken. Maar dan nog weet ze haar handen boven het water uit te steken, om met haar vingers het gebaar van het doodknijpen van een luis te maken. De wreedheid in dit soort anekdoten is zo absurd dat er naast een diepe vrees ook een heimelijke bewondering voor vrouwenmacht uit spreekt. | |
Gedrukte liederenaant.Van alle tekstsoorten is het lied misschien wel het meest situatiegebonden en bepaald door collectieve rituelen, gebaren en andere gedragsvormen. Bij alleenzang, samenzang en beurtzang zijn de gebaren niet van de lucht, wordt er tegelijkertijd gedanst, feestgevierd, gewerkt, gemediteerd, gebeden, bezworen, betoverd en zelfs paardgereden. Zingen hoort ergens bij, ook en juist als je in je eentje bezig bent. Maar meestal speelt het zingen van liederen zich in de openbaarheid af, waarbij een eventueel onderscheid tussen zanger en publiek voortdurend vervaagt. Een dansliedje uit het zogenaamde Antwerps liedboek van 1544, met de aanstekelijke beginregel ‘Coppelt aen een, de nacht is lanck’, veronderstelt voortdurend situaties van zeer bezige zangers, die elkaar in beurtzang lijken toe te zingen en die verder verschillende rollen kunnen spelen. Zo roept de derde strofe | |
[pagina 600]
| |
de scène op van verschillende zangers die zichzelf groepsgewijs bespotten, waarop anderen weer reageren. Allemaal onder het dansen? In ieder geval hoort dit muziektheater nadrukkelijk op straat thuis (misschien na een ommegang) of op zijn minst in een publieke ruimte: God loon's hem, die ons vordeel schanck!
‘Ey god danck’
Wi zijn van Dixmuyden, slecht ende ruyden,
Leelicke luyden, swert van huyden;
Wi hebben ghesien den ommeganck.
‘Ey god danck’
Bij dit soort muzikale spelvormen is de tekst slechts een onderdeel, dat weliswaar van alles in beweging kan zetten, maar evenzeer aan zijn knechtenrol herinnerd wordt door probleemloze aanpassingen als het zo beter uitkomt. Bovendien is er esthetische onwennigheid binnen de literatuurgeschiedschrijving bij het lied als te bestuderen tekstsoort. Het oudere lied staat immers op het niveau van de moderne tophits, meezingers op feesten en partijen, de carnavalskraker of het moderne kerklied. Allemaal vallen ze buiten de domeinen van de traditionele literatuurwetenschap, die hoogstens in modieuze oprispingen van korte duur enige aandacht schenkt aan zulke volkse triviaalvormen. Daardoor is een situatie ontstaan die het interpreteren van een vastenavondhit uit de Middeleeuwen onnodig bemoeilijkt. De tekst opent met de regels ‘Ghisternavent was ic maecht / nu ben ic ghesteken’. Dit liedje, gezongen door een of meer zangers, begeleidt handelingen en zichtbare verbeeldingen rond het ‘steken’, dat letterlijk in stedelijke toernooivormen, maar vooral ook figuurlijk in allerlei pikante toepassingen tot het gebruikelijke vastenavondvermaak behoorde. Daarbij komen tevens rolverwisselingen en travestie voor, het opzetten van falsetstemmen en de vertoning van navenante taferelen op rijdende wagens, soms met opzettelijk parodiërende verwijzingen naar de ommegangen. Daartoe kan dit liedje heel goed aanleiding gegeven hebben. En verder is de tekst alleen aan de hand van dit soort situaties te begrijpen: aantrekken, afstoten, wel en niet gewenst seksueel contact, onvermijdelijk afscheid en steeds weer dat zwaaien met lansen. Een ander lied uit het Antwerps liedboek veronderstelt eveneens een totaaltheater dat het literaire en muzikale overstijgt. Elke strofe eindigt met een identiek vierregelig refrein, gezongen door een meisje dat erotisch vertier zoekt. Dat zingen speelt zich dan kennelijk af tijdens het dansen, want daaraan lijkt het repeterende refrein telkens te refereren met het herhaalde ‘stampt’ en de variaties daarop: | |
[pagina 601]
| |
Ick en mach niet meer ter molen gaen,
Hillenbillen metten jonghen knechten.
Stampt, stamperken, stampt! Stampt, hoerekint, stampt!
Stampt, stamperken, in de molen.
Tegelijkertijd liggen de seksuele implicaties er duimendik bovenop, want het samen uit ‘hillenbillen’ gaan met kornuiten en de aansporingen om te stampen, ook aan het hoerenkind, laten weinig aan de verbeelding over. Bovendien spelen deze schermutselingen zich af in de molen, een locatie die van oudsher met overspelige erotiek is verbonden, maar die blijkens de derde strofe ook erotische beeldspraak oproept. De ik-figuur mag van haar moeder geen seksueel vertier meer zoeken in de molen. En zij droomt ervan hoe heerlijk het moet zijn om met een nieuwe molen te verkeren, die pas ophoudt als er goed gemalen is. In de laatste strofe weet haar minnaar aan zijn trekken te komen door het jonge meisje te overweldigen. Het lijkt eerder op een verkrachting of op zijn minst een woeste paring: Hi nam dat meysken bi der hant,
Hi leydese aen die steene.
Hi steldese op dat cuypenboort,
Hi haddese daer alleene.
Dat een been stelde hi op den sack,
Dat ander been al op die lechte [hefboom].
Hoe dan ook impliceert het zingen van dit lied door een groep jongeren met afwisselende zangbeurten heel wat standen, gebaren en mimiek in het kader van een overkoepelende groepsdans. Bekend zijn uit deze tijd de zogenaamde huwelijksmarktfeesten waarbij partnerkeus en de hoop op vruchtbaarheid in herkenbare rituelen de toon zetten. Deze regulering van aanvaardbare voortplanting binnen de juiste familieverbanden beperkte zich zeker niet tot volkse kringen, maar behoorde ook tot het sociale arsenaal van de welgestelden in de stad. Veelzeggend is de thematisering daarvan in het burgerlijke drama De spiegel der minnen van Colijn van Rijssele. Daar wordt het festijn, onder de naam van ‘croonspel’, als laatste redmiddel opgevoerd om de aan liefdesverdriet bezwijkende Dierick alsnog aan de juiste vrouw te helpen. Maar in het liedje speelt nog meer mee. Met nadruk is ook het populaire thema van de ongelijke liefde verwerkt, hier gepersonifieerd in een oude vrouw die, ongetwijfeld met veel geld, een jonge man aan de haak geslagen heeft. Zulke als misstand ervaren situaties geven aanleiding tot de periodieke charivari. Bij die collectieve strafrituelen hoort veel zang, om lucht te geven aan alle | |
[pagina 602]
| |
opwinding en de gesmade overtredingen extra te accentueren. Ook hiervan draagt het bewuste liedje de nodige sporen, al was het alleen maar in het tonen en bezingen van de forse paring waartoe de jonge man, bevrijd van zijn oude tang en geïnspireerd door iets fris en jongs, wel degelijk in staat blijkt. Door die gebruikssfeer is het ontstaan van een lied vaak moeilijk vast te stellen. Telkens wordt de tekst aangepast aan de omstandigheden. Wie heeft waar en wanneer een eerste versie bedacht en gezongen? De overlevering laat steeds aanzienlijke varianten zien, die het gevolg zijn van de speciale omstandigheden die lengte en inhoud van een bekend lied sturen. Zelfs in één bron bewaarde liederen maken soms zo'n chaotische indruk dat er wel ad hoc mee gestoeid moet zijn, zonder de tekst als geheel in de herziening te betrekken. En als drukkers een bundel willen uitbrengen, dan kost het naar hun zeggen veel inspanning om liedteksten in aanvaardbare en representatieve vormen bij elkaar te krijgen. Over die inspanningen laat de samensteller van een omvangrijke geestelijke liedbundel uit 1539, Een devoot ende profitelyck boecxken, geen twijfel bestaan. Met behulp van agenten heeft hij uit het hele taalgebied liederen in handschrift en druk verzameld, en zo te lezen in zijn voorwoord ook langs orale weg. Bovendien heeft hij gemeend het beste resultaat te kunnen bereiken door eveneens een aantal schrijvers opdracht te geven liederen die zij kennen opnieuw te noteren. Het is niet waarschijnlijk dat hij oorspronkelijke teksten heeft verlangd; eerder gaat het hem om begrijpelijke versies van wat wel circuleert maar niet zo gauw in handschrift of druk te achterhalen blijkt te zijn. Zelfs de door rederijkers vervaardigde liederen met een duidelijk eigen stempel zijn door de exclusieve gebruikssfeer maar moeizaam bijeen te garen. Zo klaagt de Gentse drukker Ghilein Manilius erover dat hij na de dood van Matthijs de Castelein in 1550 de grootste moeite heeft gehad om diens Diversche liedekens uit te geven. Na langdurig zoeken naar de bijbehorende melodieën, wat veel kosten en inspanning met zich meebracht, is het hem uiteindelijk gelukt om in 1574 (!) een uitgave te realiseren. Natuurlijk zijn zulke verzuchtingen bedoeld als aanbeveling - die liederen moeten wel erg aantrekkelijk zijn, wil men daar zo veel moeite voor doen. Maar Manilius kan zich een dergelijk vertoon niet permitteren als daar geen herkenbare werkelijkheid achter schuilt. Steeds meer wereldlijke liederen ademen een aardse levenslust, die haaks staat op de traditionele houding van afkeer en distantie. Heel stereotiep wordt luxuria (wellust) verbeeld door zanggroepjes die zijn geschaard rond een opengeslagen liedbundel. Ze zijn vaak te betrappen op afbeeldingen van Maria Magdalena - daar representeren ze haar zondige leven gedurende haar jeugd. Maar ook voor de meer op de eeuwigheid gerichte christenen is er een aan- | |
[pagina 603]
| |
vaardbare liedkunst in het geestelijke, niet zelden in de vorm van contrafacten die meedeinen op het succes van al die populaire liederen. Om een lied ten volle te kunnen begrijpen moet men het zingen onder de gewenste omstandigheden. En als dat niet mogelijk is, dan dient men die omstandigheden en condities eerst te reconstrueren en te analyseren alvorens de eigenlijke tekstinterpretatie aan te vatten. Hoe valt anders ooit nog iets te achterhalen van het volgende liedje uit het zogenaamde Maastrichts liedboek van 1554: Al hadde wy vijfenveertich bedden,
Wy souden te mey een pluymken niet hebben
Om dat dus wayt.
Wy willen niet scheyden,
Wy willen noch beyden tot dat haenken krayt.
Wy willen niet scheyden,
Wy willen noch beyden tot dat haenken krayt.
Het moet over de liefde gaan, beter gezegd seks, want die bedden in de eerste regel, de maand mei en het geen afscheid kunnen nemen tot aan de morgenstond suggereren tomeloze paardrift. Daarbij is er verwantschap met het wachterlied, waarin minnaars de luidkeelse aankondigingen van de ochtend afwachten. Maar waarom vijfenveertig bedden? Als er bedoeld wordt ‘een heleboel’ verwachten we eerder ‘honderd’ - vijfenveertig suggereert iets specifiekers. Of zingen vier lettergrepen beter dan twee op deze plaats? Maar waarom dan niet ‘honderdduizend’? En gaan ze zo tekeer dat al het beddendons weggevlokt is? Of waait er iets of iemand anders? Opname in dit meerstemmige liedboek van wereldlijke aard, dat in Maastricht is gedrukt, geeft aan dat de gebruiker van toen zonder meer verondersteld wordt in zo'n tekst de gesuggereerde verbanden te kunnen leggen. Mensen rond het midden van de zestiende eeuw herkennen de situatie en weten hoe en wanneer dit liedje te pas kan komen. Mogelijk hoort het thuis in de bruiloftsrituelen, van de begeleiding naar de huwelijksnacht tot en met het ontbijt de volgende morgen. Wellicht in die zin of met zo'n herkomst blijkt deze strofe ook voor te komen als onderdeel van een onmiskenbaar kroeglied. Dat staat genoteerd in het handschrift met het zogenaamde Zutphens liedboek van 1537, waarin de bewuste tekst figureert als derde strofe, overigens met de intrigerende variant van vijfentwintig bedden in plaats van vijfenveertig. Uit deze correspondentie blijkt niet alleen hoezeer zulke strofen en melodieën een eigen leven gaan leiden in het orale verkeer, maar ook dat de gebruikssfeer telkens met grote vanzelfsprekendheid aangepast kan worden. Zingen over seks en | |
[pagina 604]
| |
toespelingen op ongeremde paardrift die vooral door bruiloften uitgelokt worden, zijn uiteraard ook in de kroeg geheel op hun plaats. Vrijwel alle liedjes en liederen zijn ingepast in of horen bij bredere publieke manifestaties. Ze spelen ook een sterke rol op het toneel. Daarbij hoort tevens het verklarende lied, dat een stemmingmakende uitleg geeft van togen en tableaux vivants op het podium en langs de weg. Wel heel absurd in dat verband is de zingende leeuw bij een van de banketten ter gelegenheid van het huwelijk van Karel de Stoute en Margaretha van York te Brugge in 1468. Tijdens een entremet kwam een natuurgetrouw nagebootste leeuw automatisch binnenlopen, met op zijn rug een levende dwergin, die aan een lijn een echte hazewindhond meevoerde. En terwijl de leeuw mechanisch door de zaal schreed, opende hij langzaam zijn muil en begon een liedje te zingen. En daarna nog een. Verondersteld moet worden dat er een zanger in de pop verscholen zat, al schrok men er niet voor terug om met veren, katrollen en stoom van alles in beweging te zetten, tot aan fluitjes in de keel toe. Maar deze leeuw zong een liedje, wat ook zekere tekstuele implicaties met zich mee moet brengen. En mochten de woorden bewaard gebleven zijn, dan kan de plaatsing in deze context - leeuw zingt bij vorstelijke bruiloft - heel vruchtbare resultaten opleveren voor de interpretatie. | |
Het lied als wapenaant.Het gezongen lied maakt stemming, bezegelt en bevestigt, viert en vereeuwigt. Daardoor is het ook uitermate bruikbaar als strijdmiddel en politiek wapen, waartegen gemeenschappen zich steeds proberen te beschermen. Uit de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd zijn talrijke verbodsbepalingen bekend, die strenge straffen in het vooruitzicht stellen voor het zingen, drukken en verspreiden van liederen, tot aan publieke executie toe. Gestimuleerd door de zich aanscherpende godsdienststrijd neemt het vervolgen van auteurs, drukkers en zangers van schimpliederen door lokale en regionale overheden in de loop van de zestiende eeuw alleen maar toe. Daarnaast is er een groeiende cultuur in het rechtvaardigende historielied, dat inspiratie moet geven in de partijstrijd. En ook zo'n lied kan een heel uitdagend karakter dragen. Dat blijft zich allemaal in eerste instantie op straat afspelen. Dat onthult een refrein op de stokregel ‘Elc doe sijn neringhe ende swijch al stille’ in de bundel van Jan van Stijevoort uit 1524. In deze satirische tekst worden de straatdichters op de hak genomen, die met zotte vertoningen en teksten de mensen geld uit de zak proberen te kloppen. Ze lopen vooral met liederen op losse bladen te koop, die ze zelf vertolken. En de thematiek daarvan blijkt die van de historieliederen te zijn: | |
[pagina 605]
| |
Historielied op los blad, vermoedelijk gedrukt in 1567.
| |
[pagina 606]
| |
Deen singt den Aern sal syn vlueghelen slaen
dander singt den leuw salt noch wreken
Deen singt die lelye heeft veel misdaen
Dander singt die rose es ons ontgaen
In dit soort liederen is het gebruikelijk om de Europese vorsten naar de symbolen in hun wapenschilden aan te duiden. De arend verwijst dan naar de keizer, de leeuw naar de graaf van Vlaanderen, de lelie naar de Franse koning en de roos naar die van Engeland. Er hoeft niet aan getwijfeld te worden dat zulke liederen gezongen werden, al zijn ze soms ellenlang; het refrein is blijkens de satirische strekking op herkenning uit, om daarna te kunnen veroordelen. Meermalen horen we van professionals in deze sector. Ze verdienen hun brood met het maken, zingen en verspreiden van zulke liederen in de vorm van vliegende bladen en ander gedrukt strooigoed. Een bekende figuur blijkt een zingende marskramer als Lenaert Janszoon te zijn, die in 1539 te Hasselt (Limburg) op het schavot moet staan, ‘hebbende om zijnen hals de liedekens oft fameuse libellen, bij hem doen printen ende oppenbaerlick gezongen ende vercocht tot diversche reysen’. Het spreekt vanzelf dat er van deze schat aan strijd- en historieliederen slechts hier en daar wat bewaard is. De min of meer spontane geboorte van de tekst, de rumoerige gebruikssfeer, het orale transport en niet te vergeten de censuur stonden verder het opslaan en bewaren nogal in de weg. En als een drukker al brood zag in een verspreiding op losse bladen, dan maakten deze evenmin veel kans om bewaard te blijven. Als Lenaert Janszoon lang genoeg gestaan heeft, moet hij nog eens toezien hoe zijn gedrukte liederenhandel ritueel verbrand wordt. In de loop van de zestiende eeuw komen er steeds langere historieliederen voor, waarvan het nauwelijks meer voorstelbaar is dat ze ooit zijn gezongen, want de teksten zeulen voort in veertig of meer strofen. Maar het Wilhelmus doet toch weer anders vermoeden. De huidige keuze om daarvan slechts enkele strofen te zingen representeert eerder modern ongeduld met de orale uitstalling van lange teksten. Die horen nu exclusief bij het privélezen. Maar meer dan tien minuten of zelfs een heel uur doorzingen moet destijds allerminst ongebruikelijk geweest zijn. Dat geldt echter alleen voor de verhalende historieliederen en een enkel geestelijk gezang. De overige liederen, en zeker die van wereldlijke aard, hebben een meer vertrouwde lengte. | |
Het Antwerps liedboekaant.In een mengeling van oud en nieuw wordt in 1544 door de Antwerpse drukker Jan Roelants een verzameling liederen gedrukt onder de titel Een schoon liede- | |
[pagina 607]
| |
kens bouck, beter bekend als het Antwerps liedboek. Deze bundel met in totaal 221 teksten (waarvan vier dubbel) slaat enorm aan, waartoe de snelle plaatsing op de index van verboden boeken vanaf 1546 vermoedelijk bijgedragen heeft. Voor 1550 moeten er al minstens vier herdrukken geweest zijn. Daarbij komt nog dat de editie van 1544 niet de eerste geweest is. Op de titelpagina staat vermeld dat het om een herdruk gaat met een uitbreiding van meer dan veertig nieuwe liedjes. Van die duizenden exemplaren van al deze drukken vóór het midden van de zestiende eeuw is bijna niets bewaard gebleven: één compleet exemplaar van de editie uit 1544 in de bibliotheek van Wolfenbüttel, nog wat fragmenten van exemplaren van latere edities en vooral veel vermeldingen. In ieder geval is de uitstraling van deze boekjes enorm geweest. Gedurende de rest van de eeuw en nog daarna wordt de verzameling als voorraadkamer gebruikt voor de samenstelling van tal van latere liedboeken. Eigenlijk moet men zich afvragen hoe het kan dat er nog een compleet exemplaar bewaard is gebleven. Slecht papier, inferieur typografisch materiaal en een onooglijk formaat wijzen onvermijdelijk in de richting van verbruiksgoed, dat eindigt als opvulling van boekbanden, brandstof voor de kachel of wc-papier. Het kort afgesneden boekje, zonder enige illustratie (behalve op de titelpagina) of muzieknotatie, heeft het bekende oblong-octavoformaat. Alle liederen staan in beginsel alfabetisch geordend, maar niets wijst op een specifieke herkomst. Ze moeten door de drukker of de samensteller uit alle hoeken bijeengegraaid zijn. Nergens blijkt dat de teksten van een of meer auteurs zouden zijn, of het repertoire vormen van een bepaalde kring zoals het geval is bij de liederen uit het Gruuthuse-handschrift. Maar de voornaamste aanwijzing voor de tamelijk willekeurige samenstelling vormt de bontheid van de verzameling zelf, die slechts wordt bijeengehouden door het streven om werelds zangmateriaal te verschaffen. Daardoor komen alle thema's en motieven van de zestiende-eeuwse literatuur, schilder- en prentkunst voorbij, met telkens weer onthullende en verrassende visies op het dagelijks leven in de Lage Landen. Iedereen die in Antwerpen over straat liep of reed, komt men in dit liedboek tegen - ridders, lansknechten, artsen, monniken, begijnen, ambachtslieden, kooplui, molenaars, geile grijsaards, pantoffelhelden, hoeren en drinkebroers. Daarbij speelt de liefde in al haar hoedanigheden een absolute hoofdrol. Er wordt geklaagd, gesmacht en bemind, maar ook bedrogen en geld verdiend. Opvallend genoeg maakt de lyrische vorm daardoor nogal eens plaats voor een verhalende opzet, wat zeker voor een vijftigtal liederen opgaat. Die doen eerder denken aan balladen, die overigens ook heel goed gezongen kunnen worden. Speciale pikanterieën, die al bekend zijn uit boerden, eerdere lyriek, zotte refreinen en het volksfeestrepertoire, zijn aan te treffen in de ambachtelijk | |
[pagina 608]
| |
georiënteerde coïtusliederen. Volgens recept wordt eindeloos gevarieerd op elke vorm van handwerk, die met veel inventiviteit tevens op de liefdesarbeid toegepast blijkt te kunnen worden. Dan worden er speren gebroken, slotjes gevijld, tuintjes omgespit, hele akkers omgeploegd, kannetjes gevuld en wat al niet op dit vlak. Daarnaast zijn er talrijke wachterliederen, waarin de gelieven het minnespel moeten staken, drinkliederen, feestliederen en ook een substantiële hoeveelheid historieliederen. Die laatste nemen steeds een veldslag, belegering of kroning als uitgangspunt. Maar eerst is het geheel onderverdeeld in oud of nieuw, met welke kwalificatie elk liedje afzonderlijk aangeboden wordt. De oude teksten komen meestal uit de vijftiende eeuw; het omslagpunt van oud naar nieuw ligt tussen 1510 en 1525. De gekunstelde taalexperimenten van een beduidend aantal liederen geven aan dat de rederijkers allerminst de straat en de slaapkamer meden als het om liederen ging. Bovendien eindigen liefst 33 liederen met een ‘Prince’-strofe, de traditionele vormgeving van het refrein. Een enkele keer is zelfs een rederijkerskamer op de achtergrond zichtbaar, zoals De Rosiers uit Dendermonde. Auteurs blijven ongenoemd, maar het is in dit verband wel opvallend dat stilzwijgend een lied van Matthijs de Castelein opgenomen is. Al met al maakt deze substantiële aanwezigheid van rederijkerij de gebruikelijke typering van authentieke volksliederen van de straat heel dubieus, want rederijkers kunnen heel goed voorwenden de straat na te doen. Hilarisch zijn de karikaturale liederen over de pantoffelheld, die werkelijk in geen enkele tekstsoort ontbreken, en dat dan al meer dan twee eeuwen lang. De effecten worden nog verhoogd als zijn bazige vrouw of het slachtoffer zelf zo'n lied ten gehore brengt. Menig lied nodigt uit tot verder rollenspel en benadert daarmee de ambiance van een gezongen klucht. Een klagende janhen smeekt zijn vrouw op zijn knieën om een paar uur vrijaf. Genadig zingt zij hem toe, met als stokregel aan het eind van elke strofe alternerend ofwel in het Frans ‘Dé vou gaerde, homme de bien’, ofwel in het Nederlands ‘Man van eeren, weest ghegroet’; beide zinnen bulken van de ironie. Daarmee drijft ze zowel de spot met hem, als met de hoge heren van het hof. Om zijn recht op vrije tijd te bepleiten somt haar pantoffelheld al zijn huiselijke taken op, een stereotiepe scène in alle pantoffelheldteksten. Kennelijk werd zo'n opsomming als uiterst lachwekkend beschouwd in het licht van de hermetische rolverdeling binnen het kerngezin, en ook als heel geschikt om telkens weer uit te breiden met nieuwe, ridicule details. In dit lied behoort het zelfs tot zijn vaste taken om zijn vrouw te begeleiden bij de stoelgang, want hij moet haar letterlijk op de pot zetten. Verder assisteert hij haar bij het opmaken en verfraaien van haar lijf. En natuurlijk doet hij de afwas, maakt de kleren schoon, veegt het huis aan, bakt brood en kookt pap, | |
[pagina 609]
| |
kortom: ‘Ic doe dat werc al van den huyse.’ Vast onderdeel is eveneens het verzorgen van de baby, met speciale aandacht voor het reinigen van de billen. Men kon dat niet vaak genoeg zingen of horen. Nieuw in dit lied is dan weer de begeleiding buiten de deur, want hij brengt haar naar de kerk. Heel bijzonder bij deze sukkel is de afgedwongen onderdanigheid. Hij heeft zelfs geleerd om zijn hoed af te nemen als ze hem toespreekt. Toch durft hij het aan om haar ten slotte verantwoordelijk te stellen voor de miserabele staat waarin hij verkeert. In geen enkel opzicht komt hij aan zijn trekken, zeker niet als het om seks gaat. Hij is gestraft met een kwaadaardig wijf - en nu zijn we weer bij de bekende klachten terug -, want als hij ja zegt, kan hij erop rekenen dat hij van haar een nee terugkrijgt. Zulke sukkels zijn doorgaans veel ouder dan hun jonge vrouw. Een ander lied maakt zo'n geile grijsaard genadeloos af, zeker als men zich probeert voor te stellen hoe een meisje de tekst met veelzeggende gebaren en mimiek zingt. Ze beschrijft hoe haar even bejaarde als hitsige echtgenoot bevrediging van zijn lusten komt zoeken. Popelend verschijnt hij voor haar bed, met een naakt onderlijf, want zijn schoenen en zijn broek heeft hij alvast uitgedaan. Zo zingt ze deze scène voor. Daarbij vermeldt ze ook het woud aan moedervlekken en blaren op zijn schenen, want hij kruipt met zijn koude botten steeds te dicht bij het vuur. Men moet zich maar eens voorstellen wat het is om zich door zo'n viezerik te moeten laten opwarmen! Op deze manier reflecteren al die liederen in het Antwerps liedboek niet alleen de meest uiteenlopende vormen van het dagelijks leven en de actuele politiek, ze becommentariëren die ook in ridiculiserende of enthousiasmerende zin. Daarmee maken ze tevens stemming. Ze ondersteunen de nieuwe huwelijksen gezinsverhoudingen, bieden een uitlaatklep voor sociale spanningen, verstrekken wapens om tegenstanders en ongerief te lijf te gaan, versterken het bewind van Karel v door zijn daden te roemen, en verdrijven melancholie. En juist de samenzang, soms met de mogelijkheid tot rolverdeling, bevordert die effecten nog eens extra. Er verschijnen nu langzamerhand meer gedrukte liedboeken, zowel van geestelijke als van wereldlijke aard, die op dit succes voortborduren. Die van Tielman Susato, meerstemmig en meerdelig, worden voortdurend herdrukt. Maar het succes hiervan volgt meer uit de prominente aandacht voor de melodieën, die in uitvoerige muzieknotaties verstrekt worden. De teksten zijn voor een deel in lettergrepen onder de notenbalken geplakt, zodat er geen enkel misverstand kan ontstaan over hun melodieuze frasering. De muziek gaat in deze bundels voorop en deze kan niet langer volstaan met wijsaanduidingen. Zo vlak na het midden van de zestiende eeuw wordt de elite bediend met verheven muziekkunst, die wordt begeleid door teksten in de moedertaal die niet | |
[pagina 610]
| |
meer naar wijsjes luisteren. Ze laten de hand zien van rederijkers, die zowel excelleren in verstilde zelfinkeer als in jubelende erotiek. In het Ierste musyck boeksken van Tielman Susato van omstreeks 1551 mogen de zangers uithalen over ‘coxkens en aerdighe moxkens’, die rondlopen ‘al lonckende onder haer cloxkens / met rode baykens en corte roxkens’. Deze lekkere meiden met hun pikante ondergoed en korte rokjes hebben uiteraard ‘borstkens hert als bloxckens’. Ze weten die allersmakelijkst te etaleren, men zou er meteen in willen happen. Jongens draven dan ook algauw op om hen te belagen. En dan gooien die popjes graag hun benen in de lucht, omdat ze rond willen hippen en trippen in een reidans. Als men daar al zingend niet vrolijk van wordt... De meeste liedboeken van wereldlijke aard prijzen zichzelf aan als de aangewezen bestrijders van melancholie. Tekstverzamelingen als deze maken dat bijzonder geloofwaardig. | |
Literatuur voor thuisaant.De nieuwe huiselijkheid in het kerngezin als hoeksteen van de samenleving vraagt om steeds gevarieerdere literatuur. Die is nodig voor huiskamervermaak, opvoeding van de jongeren in gezinsverband en bovenal tijdverdrijf teneinde de gevreesde ledigheid op afstand te houden. In dat verband groeit er een levendige belangstelling voor almanakken en prognosticaties (gedrukte voorspellingen voor een jaar). Daarin is het lastige rekenwerk gedaan voor het komende jaar in verband met zon- en maanstanden, de kerkelijke feestdagen, vastenperioden en ook de regionale en plaatselijke marktdata. Dat alles gaat vergezeld van medische adviezen en dieetrichtlijnen, die het best floreren met het oog op de stand der sterren en planeten. De aparte prognosticaties trekken de lijn door naar voorspellingen met betrekking tot het weer, de oogst, ziekten, politiek, oorlog en vrede, die doorgaans berekend zijn - het blijft wetenschap - naar de meridiaan van een bepaalde stad. Maar ook naburige steden en streken krijgen op maat gesneden voorspellingen aangeleverd. In deze teksten was er zeker plaats voor gekleurd taalgebruik en even speelse als praktische rijmpjes, die de informatie aantrekkelijker maakten, en beter te onthouden. Heel populair werden de zogenaamde schaapherderskalenders, met wijsheden en levenslessen die de grenzen van een enkel jaar overschreden en meer op het aardse bestaan in het algemeen waren gericht. Ze bedienden zich graag van rijm en waren altijd fraai geïllustreerd. De oudst bekende werd in 1511 als Der scaepherders calengier door Thomas van der Noot in Brussel uitgebracht, de eigenzinnige drukker en literator met een open oog voor internationale successen en de gedrevenheid om deze met de vereiste aanpassingen in de Lage Landen op de markt te brengen. Vooral uit Parijs, waar hij geruime | |
[pagina 611]
| |
tijd verbleef, nam hij het nodige mee. Daar bleek de Calendrier des bergers vanaf 1491 zeer goed aan te slaan. Van deze omvangrijke tekst maakte hij zelf een verkorte versie in zijn eigen taal, die na zijn publicatie daarvan spoedig door de Antwerpse collega's werd overgenomen. Tot aan het einde van de zestiende eeuw verschenen er zeker twaalf herdrukken. Opmerkelijk genoeg schrapt Van der Noot in zijn voorbeeld bij voorkeur de moraliserende uitweidingen, waardoor het geheel een zakelijker en meer op de dagelijkse praktijk gericht aanzien krijgt. Als dat de tendens weerspreekt om juist verhandelingen in die zin aan wereldse fictie toe te voegen - men moet ervan kunnen leren - dan lijkt dat bij zo'n van nature al zakelijke inhoud nogal overbodig. De lering spreekt vanzelf, terwijl er al genoeg instructie bestaat over zonden en deugden. In zijn Nederlandse gedaante past het werk bij alles wat er in het huishouden voorvalt, passeert en ontbreekt. Het is dan ook veel meer dan een kalender, want het mooi geïllustreerde boek verstrekt eveneens medische adviezen, dieetvoorschriften, weersvoorspellingen en aanwijzingen voor een al dan niet gezonde toekomst. Veel staat op rijm, niet alleen om alles beter te kunnen onthouden, maar ook om te overtuigen en te emotioneren. Uitgangspunt is de stelling dat de mens zijn volle leeftijd van 72 jaar op aarde dient te voltooien. En de kalender zal bij monde van de schaapherder uitleggen hoe men dat voor elkaar kan krijgen. Als geen ander is deze daartoe in staat, want door zijn permanente verblijf onder de hemel heeft hij de tekenen van de natuur het best leren verstaan. Op grond van die natuurlijke omstandigheden komt hij graag met zijn wijze opmerkingen aan het woord. Hij kent uit ervaring de juiste gedragsregels en weet hoe noodzakelijk ontspanning, frisse lucht en lichaamsbeweging zijn. En uit de hang om zich daaraan over te geven kan hij afleiden of een persoon gezond is. Zulke mensen weten dat men een luchtje moet scheppen om de eetlust op te wekken. Tot de veelzeggende eigenaardigheden van het enig bewaarde exemplaar van deze editie uit 1511 behoren de persoonlijke aantekeningen van de eerste bezitter in het kalendergedeelte. Hij heeft het boekje daadwerkelijk gebruikt als huiskroniek door er de geboorte- en sterfdata van zijn kinderen in te noteren, met terugwerkende kracht, want de aantekeningen lopen van 1499 tot 1514. Ook uit exemplaren van latere edities is een soortgelijk gebruik bekend en nog zichtbaar, wat er eens te meer op wijst hoezeer deze mooie boekjes vooral binnenskamers een houvast kunnen zijn waaraan men graag het wedervaren van het gezin ophangt. Zelfs het volksfeestrepertoire neemt huiselijke dimensies aan. In gedrukte vorm herinneren de gebruikte feestteksten aan bijgewoond straatvermaak, terwijl ze tevens de gelegenheid geven om het vertier in gezinsverband over te doen door uit de teksten voor te dragen. Terwijl het huiselijke ritme wordt begeleid | |
[pagina 612]
| |
door almanakken en prognosticaties, is er voor feestdagen en andere vrije tijd de omgekeerde wereld van de spotteksten. Heel direct is dat verband aanwezig in de zogenaamde spotprognosticaties in de vorm van gedrukte parodieën op de voorspellingen voor een jaar. Alleen al doordat de drukkers van de serieus bedoelde teksten ook degenen zijn die deze satiren in rijm en proza op de markt brengen, mag duidelijk zijn dat deze parodieën er niet op uit zijn hun object te gronde te richten - geen drukker zou op die manier in eigen vlees snijden. Naar uitvoering en inhoud zien deze zestiende-eeuwse spotteksten er geheel uit als hun serieuze tegenhangers. De edities van zeven afzonderlijke teksten in dit genre vanaf de jaren twintig bieden allereerst materiaal om zich te zuiveren van smetten in de onderlinge relaties, om angsten te bezweren, om de normale orde ironisch te bevestigen en om te experimenteren met nieuwe regels die het burgerbestaan moeten bestendigen en verstevigen. Het oorspronkelijke en waarschijnlijk nog steeds bedoelde voordrachtskarakter is zichtbaar gebleven in deze spotteksten, waarbij de geleerde waarzegger steevast het uiterlijk en de karaktertrekken vertoont van een zot met zijn marot. Als quasigeleerde draagt hij ook namen die rechtstreeks naar de vastenavondvieringen verwijzen, inclusief het bij die gelegenheden zo geliefde verbasteren van namen en zaken uit de echte wereld. | |
[pagina 613]
| |
Omstreeks 1560 in druk vastgelegd volksfeestrepertoire met de wetten van Koning Winter.
Spotprognosticatie van Tugrobel voor het jaar 1544. Spotprognosticatie van Lieripe, naar Rabelais, gedrukt in 1561. In de spotprognosticaties heten de astrologen ‘sloctoor’ (in plaats van ‘doctoor’) Ulenspieghel, meester Malfus Knollebol, ‘meter’ (verbastering van ‘meester’ in de zin van ‘hemelmeter’ voor astroloog) Herry Aelwarich Voirstel (Herry als naam voor een ezel, met als achternaam de verwijzing naar een provocerende ruziezoeker), heer Sorgheloos van Kommerkercke, Tugrobel (quasiverwijzing naar een Arabische geleerde, uit het land waar de astrologie uitgevonden is), meester Lieripe alias Gheldeloos en meester Hongherenborch van Commerkerken. De boekjes steunen op de autoriteit van deze zotte geleerden, die met hun namen op de vertrouwde wijze aangeven waartoe het dwaze gedrag kan leiden. Met behulp van zulke spotnamen - er komen er talrijke meer voor in de teksten zelf - wordt alles wat angst en ontzag inboezemt tijdelijk onschadelijk gemaakt. Daarbij bestaat het arsenaal vooral uit seks en stront, de voornaamste ingrediënten van de omgekeerde wereld, die vanuit de onderbuik geregeerd wordt. Bij de angsten staan de bedreigingen van een aanhoudende winter voorop, die zelfs een gezeten bestaan in de stad kan ontwrichten. Hij wordt voorgesteld als een tiran die onverwacht het land binnenvalt. De eerste daad van deze wrede vorst - soms hoeft er niet eens verbasterd te worden - bestaat uit het voorlezen van zijn geboden, net zoals een koning dat doet in de echte | |
[pagina 614]
| |
wereld. ‘Men ghebiet ende laet weten van 's winterweghen.’ Vaste handlangers zijn de Friezen - idem - waardoor de tekst al meteen een weinig verrassende voorspelling kan doen. ‘Die Vriesen sullen dit jaer den volcke veel leets doen.’ Als dienaars heeft hij de Heer van Haren (vernoemd naar de ijskoude oostenwind), Monsieur Blaeubeck, en de heren Druypnuese en Clippertant. Waaraan kan men zien dat ze in het land zijn? Tot de standaardgrappen van de spotprognosticatie behoort het doen van evidente voorspellingen. Daarom kan men weten dat de winter begonnen is zo gauw de armen verrekken van de kou en zonder brandstof komen te zitten. Men kan dan veel ‘snotvincken’ vangen - snottebellen - want vooral de minder gegoeden worden collectief verkouden. Alleen de ‘edele Heyn’ - wie anders dan de dood? - is niet te beroerd om oude mannen uit hun lijden helpen, want die zijn tot niets anders in staat dan ‘kamers schilderen’, dat wil zeggen buikloop. Die wereld vol feestelijke stront- en seksfolklore wordt door deze boekjes weer tot leven gebracht. Pover verschijnt in de lente uit het huis van Luttel Weelden [...] met vele stinckende nevelen ex Poortegale, met sommige vochticheden daeruut descenderende ende met veel vuylder winden ex culum, also mijn vrou Protele bescrijft in 't xii ende xx capittel. Telkens wordt men eraan herinnerd dat de bijbehorende feesten eerder massarituelen zijn, waaraan de elite nog volop meedoet. Het tekstmateriaal dat men de moeite waard vindt om te drukken vertoont allerlei intellectuele en literaire subtiliteiten, die slechts door een bescheiden minderheid op waarde geschat kunnen worden. Daarom zijn er ook zo vaak rederijkershanden te herkennen in deze teksten. Het aangehaalde citaat wil allereerst herkenbaar zijn als parodie op de gangbare astrologentaal, gedragen door de wetenschap. Daarom wordt er (quasi-)Latijn gebruikt en wordt er druk verwezen naar autoriteiten en gangbare begrippen in de astrologie, zoals het ‘huis’ en het ‘descenderende’. Verder hanteert men de rederijkerstechniek om abstracte begrippen te personifiëren, op zo'n manier dat het in deze context om planeten lijkt te gaan. Alles staat in het teken van armoede en stront. Een berooid persoon arriveert uit een oord waar niets te halen valt, begeleid door vochtige en stinkende winden uit het land van de aars, zoals een diarreus pruttelende edelvrouw laat weten wier naam herinnert aan de geleerde vroedvrouw Trotula. Op dit stramien wordt in deze teksten eindeloos gevarieerd. Daarbij blijft de herkenbaarheid wel degelijk gewaarborgd. In de winter raakten de aangelegde voorraden op en moesten vooral de armeren genoegen nemen met een eentonig dieet van bonen, rapen en uien - met alle gevolgen van dien. De gebruikelijke humor rond het evidente - het zal koud zijn in het water | |
[pagina 615]
| |
als het vriest - krijgt soms creatieve verdiepingen. Armen hebben het koud en zoeken overal brandstof, die ze eerder vinden in hout dan in stenen. Die nutteloze ‘stenen’ verwijzen ook naar het zinloze klagen vanwege de kou, typisch een van die rederijkerachtige woordspelletjes waarmee deze teksten vol staan. Ondertussen vestigen ze wel voortdurend de aandacht op de minstens zo evidente kwetsbaarheid van grote groepen onder de stedelingen, en dan zeker niet alleen armen en zwervers maar ook dagloners en kleine ambachtslieden. Zij zijn steeds de slachtoffers van conjunctuurwisselingen en natuurrampen, waartegen de gezeten burgers en de rijken zich veel beter weten te beschermen. De vastenavondviering leent zich er evenzeer voor om zulke wanverhoudingen aan de kaak te stellen en daarover nog na te monkelen in het gedrukte feestrepertoire. De verandering van decor vraagt wel om allerlei aanpassingen bij de fixatie in druk. Van de straat moeten de teksten nu naar de huiskamer, en dat betekent dat allerlei uitdagende verwijzingen in het water dreigen te vallen. En soms gaat het daarbij mis. Dat leidt ertoe dat drukker Jan ii van Ghelen in een vergelijkbaar boekje van omstreeks 1560 over het spotbewind van de ijsvorst uit het oosten alsnog moet uitleggen hoe de vork in de steel zit bij een eerdere publicatie van een spotprognosticatie. Zijn tekst, als een soort bijlage met een uitleg achteraf van ongeveer een bladzijde lang, is een document van het grootste belang. Het erkent namelijk het bestaan van de privélezer en in dat verband de problemen bij het presenteren van feestrepertoire in druk - dat gaat niet zomaar, naar het blijkt. Zijn aanhef met ‘Beminde leser’ richt zich tot een individu. Die heeft hij onlangs overvallen met een afzonderlijke publicatie van de Pantagruelsche prophetie. Deze is jammer genoeg niet bewaard, maar het is ongetwijfeld een bewerking van Rabelais' bekende spotvoorspellingen, zeer vermoedelijk van de hand van de Brugse rederijker Eduard de Dene. Die ontleende regelmatig aan Rabelais en verzorgde voor Van Ghelen in 1562 de bloemlezing uit het werk van Anthonis de Roovere. Van Ghelen schrijft nu dat hij beseft dat de lezer daardoor ‘grootelijcken mocht verschrict oft verbaest zijn’ en enorm zijn hoofd heeft moeten breken om de ‘verborghen secreten ende wonderlijcke misteriën’ in die tekst te begrijpen. Vandaar dat hij alsnog enige toelichting verstrekt. Uit die verklaringen blijkt vooral dat alles rond de kerstviering inclusief openbaring en verlossing parodiërend gereduceerd is tot kroegvermaak. Zo moet het voorspelde studeren in het Boek van den houte begrepen worden als het zich overgeven aan het gokspel met het ‘verkeerbert’, een soort triktrak. De genoemde titel behoort tot de vrome massaliteratuur van de late Middeleeuwen en nog eeuwen daarna, met het berijmde verhaal over de wederwaardigheden van het kruishout waaraan Jezus is gestorven. Na een aantal van dit | |
[pagina 616]
| |
soort toelichtingen begint Van Ghelen zich weer uit te putten in verontschuldigingen en beloften op beterschap. Men kan de tekst eigenlijk alleen maar begrijpen als men het nodige van dobbelen afweet. Dat zegt hij nu wel, maar het lijkt van veel meer belang dat de gebruikelijke collectieve ervaring van de tekst vervangen is door zelf lezen in alle eenzaamheid. Een voordrager zou geen enkele moeite hebben om duidelijk te maken dat de dubbele bodem in de sfeer van het dobbelen lag, al was het alleen maar door het gebaar te maken van het schudden van de dobbelstenen. Maar er lijkt meer aan de hand te zijn dan alleen onbegrip. Kennelijk is er ook gefulmineerd tegen de blasfemie, die op rabelaisiaanse wijze waarschijnlijk de hele tekst beheerst. De drukker belooft tenminste in de nabije toekomst een ‘beter’ (aangenamer, duidelijker, correcter?) werk. Laat men zich nu vooral niet geschandaliseerd voelen, want daarvoor had hij die tekst allerminst bedoeld, en ook niet om iemand te kleineren, te belasteren of anderszins kwaad te doen. Hij wilde alleen maar door studie vermoeide en door tegenslag geplaagde geesten wat afleiding bezorgen, net als met deze Ordinantien [...] van Caleph Ringhelant, de ijsvorst uit het oosten. En godallemachtig, zo is het! De lange winteravonden rond het haardvuur kunnen eveneens bestreden worden met de zogenaamde lotboeken, uitgerust met een (meestal verdwenen) loszittend wijzertje waarmee men zich een weg kan kiezen door het boek. Dat levert dan een persoonlijke horoscoop op voor de toekomst, die tot stand is gekomen als gezelschapsspel in de huiskamer. Het pijltje verwijst aan de hand van de astrologie naar de maanden en de tekens van de dierenriem, die hun geheimen prijsgeven in de vorm van rijmpjes en even veelzeggende houtsneden. De grenzen tussen spel en ernst zijn in deze fraaie boeken met opzet diffuus gehouden, zodat de gebruikers zelf geheel vrij zijn bij het maken van een keus of het uitspreken van een voorkeur. Het bekendst is Thuys der fortunen ende dat huys der doot, voor het eerst in 1518 door Jan van Doesborch gedrukt en daarna meermalen herdrukt. Het boek ziet er aantrekkelijk uit, in royaal kwartoformaat, met veel houtsneden en rijmpjes, en ook het verlokkelijke rood en zwart op de titelpagina. Die vertoont verder in een grote houtsnede een allegorische aankleding van Fortuna met haar rad, en het gepersonifieerde Geluck en Ongheluck met hun eigen attributen, geheel in de geest van de favoriete vormgeving onder de rederijkers, om niet te spreken van hun voornaamste obsessie. Bovendien komt het literaire engagement nog meer aan de orde door in de voorspellende rijmen de modellen te kiezen van verschillende romanfiguren zoals Floris en Blanchefloer. Dit soort gezinsvermaak op niveau doet zich in de loop van de zestiende eeuw in vele gedaanten voor. Daarbij wordt voortgeborduurd op de elitaire raadselcultuur, waartoe de gecompliceerde allegoriseringen uit de traditie van | |
[pagina 617]
| |
Die rose zulke aantrekkelijke aanleidingen gaven, met de geliefde pelgrimsteksten naar het model van Deguileville voorop. Een ander voorbeeld is Tboeck van avonturen, vanaf de eerste bekende editie van 1546 meermalen herdrukt. Het is een bewerking van een Italiaanse tekst, wellicht via het Frans en Engels zoals het voorwoord suggereert. Daarbij gaat het weer om raadsels en voorspellingen over de eigen toekomst in versvorm. Narren in het fraai uitgevoerde lotboek Thuys der fortunen uit 1531, fol. [p3]verso-[p4]recto: nk 1151.
Meer gericht op het gezamenlijk oplossen van raadsels, vooral in gezinsverband, is Een nieu clucht boecxken, waarvan in 1548 een eerste druk verschenen moet zijn. Net als de andere lot- en raadselboekjes wordt de tekst allereerst aangeboden als remedie tegen ‘droefheyt en melancolie’, inmiddels een wat uitgewoonde formule die eerder het signaal geeft dat er het nodige te lachen valt. Uit de titel hier blijkt weer hoe overbelast de term ‘clucht’ toch wel is. Kennelijk is hij ook bruikbaar voor de aanduiding van verrassende raadsels in proza met snedige oplossingen. Die worden er ook meteen bij gegeven, want de meeste zijn gewoonweg niet te bedenken. ‘Raad: welke vrouwen bieden mannen het meeste profijt en soelaas? Antwoord: de rijke die meteen doodgaan.’ Het gaat niet zozeer om het oplossen van raadsels, als wel om een publiek | |
[pagina 618]
| |
te vermaken en discussies uit te lokken over algemene levenswijsheden. Soms zijn in het proza sporen van simpel rijm zichtbaar gebleven, die eraan herinneren hoezeer hier een orale cultuur achter steekt. Er doemt een woud aan stoplappen op dat zo weer dienstbaar gemaakt kan worden aan hernieuwde voordracht, maar dat bij het privélezen van het proza alleen maar hindert. Waardoor gaan mensen van elkaar houden, luidt een opgegeven vraag. Door vier dingen, zegt het antwoord, waarvan het derde blijkt te bestaan uit een voorname afkomst. En dat staat dan op rijm zoals pas goed blijkt bij hardop lezen: ‘'t Derde punct, zijt gewis, seg ick dat Edelheyt is van geslachte ende maghen goet, 't welc uutermaten minnen doet.’ Meer exclusief gericht op de liefde in de hogere kringen zijn de minneraadsels, die omstreeks 1530 zijn gedrukt onder de titel Int paradijs van Venus naar een Frans voorbeeld. Ze herinneren aan de cours d'amour aan de adellijke hoven en ook onder de stedelijke aristocratieën. Heel pretentieus zeulen hier nog in 1599 De recreative devisen ende amoureuse lieflijcheden achteraan, eveneens naar het Frans en blijkens het vervolg op de titel ‘inhoudende veel schoone gheraetselen’. Gedacht wordt aan een publiek van verliefde jonge vrouwen, die hiermee kunnen wegdromen naar de literaire minnehoven van eeuwen her, die werden gedomineerd door adellijke dames. | |
Het evangelie van de vrouwaant.Het huishouden, gedomineerd door vrouwen, vraagt echter niet alleen om passend en uitgelaten vermaak, maar vormt ook het decor voor een soort literatuur dat zogenaamd door vrouwen zelf ontworpen zou zijn - en dat moeten wel kletspraatjes zijn. Die evangelien van den spinrocke is de titel van een vroegzestiende-eeuws boekje dat een zekere populariteit genoot in de Lage Landen. Zes sterk bejaarde vrouwen, gepokt en gemazeld, komen een week lang iedere avond bij elkaar en wisselen even onorthodoxe als praktische tips uit om de aardse wisselvalligheden beter te kunnen beheersen en uitbuiten. Die recepten geven ze het karakter van een evangelie, waaraan een gretig publiek van ook jongere vrouwen de nodige glossen toevoegt. Het geheel suggereert een geheimzinnige vrouwenmacht, die nadrukkelijk doorgegeven wordt aan de volgende generaties. Vrouwe Ysengrine is een verschrompelde bejaarde met holle ogen en een grote mond. Ze heeft vijf echtgenoten versleten en beantwoordt geheel aan het bekende model van het even oude als geile wijf, dat ook in Chaucers Vrouw van Bath vereeuwigd is. Tussendoor heeft ze er nog talrijke minnaars op na gehouden, terwijl ze zich nu vermaakt met een jongeling die nogal duur in het onderhoud is. Transselyne is nog maar zestig jaar oud, zeer bedreven in | |
[pagina 619]
| |
toverkunsten en verwikkeld in een relatie met de dorpspastoor. Vrouwe Abonde van den Ovene - dat wil zeggen wijd geschapen van onderen en daarom heel gastvrij - is gewoon oud, zeer dik en buitengewoon bedreven in de zeven vrije kunsten. Sibille verraadt in haar naam al heksachtige kwaliteiten en zienersgaven. Ze komt dan ook uit het Zwitserse kanton Vaud, dat van oudsher bekendstond als een broedplaats van tovenaressen en ketters. Gombeerde is gespecialiseerd in het terugvinden van verloren voorwerpen, en dat betekent spot met de volksdevotie, die dit vermogen aan verschillende heiligen toeschrijft. Ze verdient echter het meeste geld met huwelijksbemiddeling en het drijven van een bordeel. Berte, de oudste, van meer dan tachtig jaar, weet het nodige van medicijnen, waarop haar hoge leeftijd al wijst. Tezamen beschikken deze vrouwen over vaardigheden, kennis en magische vermogens die hen in staat stellen de wereld naar eigen goeddunken in te richten. En trots verhalen ze elkaar en de aandachtig toeluisterende vrouwen over alle mannen die ze daarbij aan hun voeten hebben weten te krijgen.
Die evangelien van den spinrocke van omstreeks 1520, met vrouwenwijsheid vastgelegd door een ingehuurde klerk: nk 910.
De verstrekte wijsheden moeten bij geletterden zijn overgekomen als bijgelovige onzin. Maar voor minder ontwikkelden kan er toch het nodige onder schuilgaan dat best een plaats zou kunnen hebben in hun geloofsleven. Niettemin hoeft er geen enkele twijfel te bestaan over de strekking van de tekst. Deze komt zeker niet voort uit het ‘volk’ en is daar ook niet op gericht. Heel herkenbaar valt hij in de traditie van het portretteren van heksachtige oude vrouwen, | |
[pagina 620]
| |
die een achterlijk bijgeloof aangewreven krijgen. En daarmee distantiëren stedelijke elites zich van een bedreigende plattelandscultuur. De tekst is dan ook uitgebracht door een typische humanistendrukker als Michiel Hillen van Hoochstraten. Tegelijkertijd moeten die verdachtmakingen niet al te serieus genomen worden. De adviezen zijn soms zo bizar dat voornamelijk de lachlust opgewekt wordt. Mannen moeten hun voeten wassen voordat ze een kind verwekken. Doen ze dat niet, dan zullen hun zonen gebukt gaan onder een stinkende adem, terwijl de dochters gaan lijden aan kwalijk geurende winden. Ook naar de maatstaven van toen is het gepresenteerde bijgeloof zo achterhaald dat er nauwelijks sprake kan zijn van stemmingmakerij in de geest van de elders in Europa woedende heksenvervolgingen. Zulke hetzes komen hier dan ook slechts in bescheiden mate voor. Aanwijzingen voor het ironische karakter van de tekst volgen eveneens uit de gecompliceerde vertelstructuur. Alles is opgeschreven door een klerk, die zich heeft laten overhalen door de vrouwen op belofte van gevarieerde verwennerij, ook in de persoon van een jonge vrouw uit het publiek. Hij presenteert zich in de ik-vorm, vindt het allemaal eigenlijk maar niks, stribbelt voortdurend tegen, maar doet uiteindelijk toch zijn werk. Op die manier vormt hij de ideale brug naar identificatie met de bedoelde ridiculisering van het beschreven gedrag, temeer daar zo'n ‘auctor’ goed bekend is uit de elitaire rederijkersliteratuur. De tekst is bewerkt naar een Franse versie uit Brugge of omgeving, gedrukt door Colard Mansion in 1480. Al voor 1488 moet er een editie van deze Nederlandse bewerking geweest zijn, gezien het exemplaar daarvan dat aanwezig was in de bibliotheek van een Anderlechtse kanunnik. Juist in zulke geleerde kringen weet men van een tekst als deze te genieten. | |
Literatuur aan de muuraant.Ten slotte hangt er ook nog het nodige aan de wand in de huiskamer. Naast complete teksten uit rederijkerskringen, die toch meer aangetroffen worden in kerken en raadhuizen, is vooral de rijmprent favoriet in de burgermanswoning. Maar ook in de boerderij ziet men ze aan de muur hangen, voor zover Bruegel met zijn interieurs van de boerenwoning niet een al te idealiserende voorstelling daarvan geeft. Het gaat om houtsneden met daaronder gegraveerde of (vaker) typografische tekst, doorgaans op rijm en niet zelden in rederijkerstrant. Gezien de vergankelijkheid van dit materiaal - papier, vaak van slechte kwaliteit - en de kwetsbare omgeving van huizen en boerderijen mag het verbazingwekkend heten wat er allemaal nog bewaard is. Kennelijk vertegenwoordigt de rijmprent toch iets gedenkwaardigs en veelzeggends wat | |
[pagina 621]
| |
ontstijgt aan de beperkingen van de tijd - schilderijen van papier, met een uitleg op rijm en binnen het bereik van de gewone man, die na het midden van de zestiende eeuw ook op het platteland kan wonen. Rijmprent over Sinte Aelwaer, de schijnheilige personificatie van de twistzucht.
De voorstellingen proberen zeker tijdloze waarheden uit te drukken. Er wordt met verve gemoraliseerd, maar dan zo dat een eenvoudig publiek zich daaraan kan optrekken. Dat betekent dat deze rijmprenten afstand nemen van de simpele rijmspreuken aan de wand en zich aanbieden als uitdagende leermiddelen om zich te onderscheiden van de massa, een beweging die het stedelijke leven van de zestiende eeuw in hoge mate beheerst. Cornelis Anthoniszoon van Amsterdam maakt rond 1540 hele reeksen van zulke rijmprenten, waarbij de teksten door plaatselijke rederijkers worden aangeleverd. Eén naam wordt genoemd, die van Jacob Jacobzoon Jonck, aan het slot van een lange strofische tekst bij zes bladen met de geschiedenis van Sorgheloos, de Verloren Zoon. Zowel teksten als prenten maken gebruik van de gewilde allegoriseringen, die het publiek prikkelen om gezamenlijk te raden naar betekenissen en op die manier geleidelijk aan wijzer te worden, eventueel in een zeker competitieverband. Op een ezel zit een voornaam uitgedoste vrouw met vertrokken gezicht. Met haar rechterhand houdt ze een poes omhoog, onder haar linkerarm draagt ze een | |
[pagina 622]
| |
varkentje en op haar hoofd zit een ekster. Misschien ligt op haar linkerschouder nog een rat, maar daarover kan men twisten - en wellicht was dat ook de bedoeling. Boven de prent staat een berijmd motto: ‘Elck dient sinte aelwaer met grooter begheert / die van veel menschen wordt gheëert.’ En een refrein daaronder gaat verder in op deze voorstelling en de implicaties daarvan, met bijzondere aandacht voor alle stedelijke groeperingen die haar graag vereren. Allereerst verwijst deze voorstelling naar de geliefde opvoering bij publieke feesten van een spotheilige die allerlei wonderverrichtingen doet en bedevaartgangers aantrekt, volgelingen en handlangers. Hier gaat het om de personificatie van de twistzucht, waarbij de meegevoerde dieren haar kwalijke eigenschappen en die van haar supporters aangeven, net als de attributen van een echte heilige. Het refrein legt dat verder uit, overigens zonder de rat te noemen. Het is niet uitgesloten dat de dichter dit beestje over het hoofd heeft gezien. Op die voet is er ook een enorme rijmprent met het schip van Sint-Reynuut, misschien wel de bekendste schijnheilige. Telkens, in allerlei gedaanten en onder de meest uiteenlopende omstandigheden, wordt hij gebracht als de belichaming van volstrekte berooidheid en bezopenheid. Tevens is hij de patroon van een orde waarvan de leden uit alle lagen van de bevolking toestromen om hem eer te bewijzen. Niemand minder dan schilder Aertgen van Leiden heeft omstreeks 1520 de prent gesneden, die vervolgens in verschillende delen met een typografisch gezette ballade van acht achtregelige strofen door Doen Pietersz in Amsterdam gedrukt is - in een dubbelproductie, want er bestaat ook een versie in het Frans. Zowel in beeld als in tekst wordt de ironie van de volksfeesten gebruikt. De wereld is omgekeerd, maar over de implicaties daarvan hoeft geen enkele twijfel te bestaan. In karren en bootjes trekken allerlei typen op naar een zeewaardig schip, waaraan alles achterstevoren zit. De begeleidende tekst opent met de niet mis te verstane uitnodiging dat iedereen zich snel moet inschepen die geen enkel bezit heeft en vrij is van alle deugden. De strofen eindigen met alternerende stokregels, die aangeven dat men zich moet haasten omdat de zeilen gehesen worden en dat de bestemming het domicilie van Sint-Reynuut zal zijn. Tientallen van zulke rijmprenten zijn er bewaard uit de zestiende eeuw, die vaak in elk opzicht getuigen van vakmanschap en zeker thuishoren in de woningen van ambitieuze burgers en boeren. Maar ze hebben later nauwelijks enige aandacht gekregen. De moderne wetenschapsbeoefening zag er weinig anders in dan volks strooigoed met een hybride karakter, voor een belangrijk deel minderwaardige spin-offs van schilderijen. Zulke ontwikkelingen vinden later inderdaad plaats, wat voor het eerst goed zichtbaar is in de vele rijmprenten die gebaseerd zijn op Bruegels schilderij met de uitbeelding van Luilekkerland uit 1567. De teksten daarbij zijn evenzeer een derivaat van eerder werk, in | |
[pagina 623]
| |
dit geval uit Duitsland. Maar voor die tijd heeft de rijmprent een autonome kwaliteit, die eerder gezien moet worden in het licht van de emancipatie van de wandbordjeswijsheden. | |
Scheiding der wegenaant.Telkens treft weer hoezeer deze vermaaksliteratuur, gebed in nieuwsgierigheid, zich in de zestiende eeuw nog onbekommerd beweegt in de grensgebieden van elite- en volkscultuur. Als het zo uitkomt, doen rederijkers daar even graag aan mee als anonieme tekstschrijvers, die nauwelijks geletterd kunnen heten en zouteloos voortborduren op subtieler materiaal uit voorgaande eeuwen. Ook onder het publiek komt men iedereen tegen, van de carrièrebewuste burger die zich wil herkennen in slimme individuen van simpele komaf, tot aan geschoolde stedelingen uit de sfeer van het humanisme. Maar evenmin ontbreken de analfabete dagloners en boeren, die met open mond staan te luisteren naar het afroepen van de teksten op loten die zijn bedacht door respectabele burgers en aristocraten, terwijl iedereen rijmprenten ophangt en naar een klucht staat te kijken. Lange tijd is menigeen verzot op al die vermakelijke teksten en genres, die meer zouden aanslaan dan devotionele werken. Daarover beklaagt de gewijde zedenmeester Godschalck van Rosemondt zich in zijn Boecxken van der biechten uit 1517. Kooplieden, zo waarschuwt hij, zijn dan wel gehaaid in hun wereldse besognes, maar met het oog op het hiernamaals schieten zij geheel tekort. Het enige waartoe ze bereid en in staat zijn is ‘lichtelic van buten leeren ende onthouden lyekens, exempelen ende fabulen, raetselen [...]’. In ieder geval is dat een aanwijzing dat men daar kennelijk zeer aan verknocht was. Maar allengs, na het midden van de zestiende eeuw en volop in de eeuw daarna, gaat het literaire vermaak meer gescheiden wegen bewandelen. Colportagewaar zet op het platteland de toon tezamen met opvoeringen van kluchten en andere spelletjes. Daarvan hebben we nauwelijks enige weet, omdat deze vrijwel nooit zijn opgeschreven of gedrukt. Aan de andere kant staan tafelspelen, ook in de vorm van dramatische monologen en rederijkerskluchten, die opgeslagen worden in repertoireverzamelingen en tevens steeds meer in druk verschijnen, ten dienste van een stedelijke bevolking met de nodige pretenties. Daarnaast wordt het vermaak binnen de stadsmuren gegarandeerd door de novellen van Bandello en verwante auteurs en ook door blijspelen van Spaanse, Franse en Italiaanse snit. Literair vermaak zal nooit meer zijn wat het eens geweest was: opwindende tijdkorting in het openbaar voor de gehele stadsbevolking of voor alle familieleden in gezinsverband, de jongeren zeker inbegrepen. |
|