Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560
(2007)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
[pagina 538]
| |
Schelmentekstenaant.Langzaamaan genereerde de drukpers een steeds openlijker vermaaksliteratuur in de volkstaal, die de lering dan niet aan de laars lapte, maar deze toch meer en meer wegmoffelde. Ter rechtvaardiging was er altijd nog de melancholiebestrijding, die daarom als aanbeveling met meer nadruk geafficheerd werd. De leesstof hoefde nu niet meer per se uit het verleden te komen of daarnaar te verwijzen. Er was daarentegen een groeiende markt voor de actualiteit van het heden en nieuwsgierigheid naar wat elders gebeurde of zelfs stond te gebeuren, tot aan de onbekende einders in de oost en west toe en liefst daar nog overheen. Als het maar spannend was, opwindend, prikkelend en spectaculair, liever dan leerzaam, deugdelijk en informatief, hoezeer die laatste labels nog als schaamlap gevoerd werden. Hadden de snelle herdrukken van Tleven van Liedwy die maghet van Sciedam - een onverdacht genre toch - niet bewezen hoe een massapubliek te interesseren viel voor horror en sensatie? Drukkers als Gerard Leeu hebben oog voor die nieuwe markt en durven dat inzicht te gebruiken om te gaan experimenteren. De vooralsnog sterk overwegende productie in het Latijn schept weliswaar een welkome bedrijfszekerheid, maar sluit daarmee tegelijkertijd de weg af naar snelle en verrassende winst. Zo maakt hij met zijn Reynaert van 1479 ruim baan voor een type tekst dat tot ver in de zestiende eeuw een stedelijk publiek weet te boeien en soms tot succesvolle uitschieters leidt, namelijk het schelmenverhaal. Daarbij speelt de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne literatuur zich hoofdzakelijk af onder stadsbewoners en hun gezinnen, in het bijzonder de intellectuele en materiële middenstand van bestuurders, klerken, schoolmeesters, ondernemers, hogere ambachtslieden, beeldende kunstenaars, hier en daar een patriciër, en vooral ook geestelijken van allerlei aard. Maar naast hen, letterlijk, zijn het in het bijzonder vrouwen en nog eens vrouwen, met in hun kielzog jongeren, die het publiek vormen voor deze gedrukte literatuur in de volkstaal. De Reynaert slaat nu vooral aan als schelmentekst. Met de ogenschijnlijk fragiele eenling die toch de hele wereld naar zijn hand weet te zetten, mag de stadsbewoner zich graag identificeren. Heeft hij zich niet persoonlijk los weten te maken uit de wurgende greep van adel en geestelijkheid? De burger is niet meer afhankelijk van deze hogere machten en zorgt voor zichzelf. Als hij hulp en bescherming nodig heeft, dan huurt hij deze in voor zover de noodzaak strekt. Dat deze situatie in de praktijk slechts voor enkele bevoorrechten geldt en dat er in feite een weids proletariaat van dagloners en zwervers binnen de stadsmuren vegeteert, mag aan dat ideaal niets afdoen. Zo is het bedoeld en zo zal het uiteindelijk ook bewaarheid worden. In dat milieu, dat rond 1500 de toon zet in de Lage Landen met hun dominante | |
[pagina 539]
| |
stadscultuur, blijken verhalen over slimme en gewiekste individuen van onaanzienlijke geboorte onweerstaanbaar. Daarbij worden de grenzen tussen handig of zelfs sluw koopmanschap en louter oplichterijen even gemakkelijk als onopvallend overschreden. Zolang men zich maar handig toont en met sluw denkwerk de eigen kas weet te spekken, is op bedrukt papier alles geoorloofd. Bovendien werken spanning en humor in de verhaalde streken zo laxerend voor de geest dat het spook van de melancholie vanzelf op de vlucht slaat. Voor de zekerheid laten de drukkers in een voorwoord nog weten dat men uit de gepresenteerde oplichtertrucs allereerst kan leren om zich daartegen te beschermen. Dat is echter zo'n doorzichtig vangnet voor lezers en luisteraars die zich mogelijk betrapt voelen, dat deze geraffineerde waarschuwing algauw ontaardt in een formule die eerder het signaal afgeeft dat in het onderhavige boekje het nodige te beleven valt. Maar waarschijnlijk is dat van meet af aan al de bedoeling. Als verbijzondering van de al langer gehanteerde motivering dat men uit (helden)verhalen het goede en vooral ook het kwade leert kennen, zet Leeu in zijn Reynaert met de waarschuwing om uit te kijken voor oplichters als een der eersten de toon voor deze succesvolle aanprijzingsformule. Drukker Michiel Hillen van Hoochstraten verklaart omstreeks 1515 die rechtvaardiging eveneens van toepassing op zijn Ulenspieghel, die immers uit een opeenstapeling van gehaaide en bizarre streken bestaat. Weet wel, zegt hij, dat dit boekje niet bestemd is om daaruit zelf ‘scalcheyt’ - vileine oplichterij - te leren maar om de zinnen te verlichten en ook brave mensen te attenderen op zulke boevenstreken. Uilenspiegels literaire nazaat Heynken de Luyere, wiens vermakelijke wandaden rond 1540 door de rederijker Cornelis Crul berijmd werden, wordt eveneens op die manier gelanceerd. Geheel in de geest van de talrijke spreuken, gezegden en spreekwoorden waartoe de gekozen balladevorm dwingt, luidt het schijnbaar brave motto van dit boekje: het is niet erg om het kwaad te kennen, maar wel om het uit te voeren. En een aan François Villon - ten onrechte, maar dat verkocht beter - toegeschreven handleiding om gratis aan de kost te komen uit het midden van de zestiende eeuw beveelt zichzelf graag aan in de gunst van waarden en waardinnen. Zij zijn immers het eerst het slachtoffer van zulke oplichterijen. In Die conste ende maniere [...] om den vrijen kost te kryghen sonder ghelt (pas bekend in een jongere druk van 1610) staat precies hoe ze beetgenomen plegen te worden. Schelmen als Reynaert en zijn nazaten belichamen een even vermakelijke als pragmatische toepassing van de al eerder bepleite wijsheid in de zin van alledaagse slimheid. De burger moet zich losmaken uit de traditionele afhankelijkheidsrelaties, autonoom worden en voor zichzelf leren zorgen. Hoe gewichtig deze drijfveer in de stedelijke samenleving is, valt ook af te lezen uit de | |
[pagina 540]
| |
rijke schat aan laatmiddeleeuwse rijmspreuken. Daarin valt een toenemende hang waar te nemen naar te verkondigen zekerheden over de gewenste zelfstandigheid van het individu. Zonder hulp van anderen dient men zijn weg op aarde naar de eeuwigheid uit te stippelen en af te leggen, waarbij elke tegenslag persoonlijk verwerkt hoort te worden. Omdat overgeërfde macht, het bezit van land en het recht om wapens te dragen vooralsnog ontbreken, rest de stedeling slechts zijn gezonde verstand en een diepgeworteld gevoel voor pragmatiek, dat zich niets gelegen laat liggen aan adellijke en geestelijke conventies. En wat uitgekiende gewiekstheid allemaal vermag, demonstreren die schelmen in extenso, een enkele keer in het goede, maar meestal in het kwade. In alle gevallen is dat echter uitermate leerzaam, zeker bewonderenswaardig, buitengewoon opwindend, maar voor de vorm natuurlijk compleet af te keuren. Uiteraard heeft de burger eveneens een motto om de belangstelling voor deze schelmen in acceptabel vaarwater te leiden: wie niet sterk is, moet slim zijn. Om de effecten te verhogen wordt de schelm naar uiterlijk en gedrag zo simpel mogelijk voorgesteld. Dat stimuleert, want elke lezer of luisteraar kan zich met gemak superieur voelen en dus ook zeker zich in staat achten - althans in theorie - om de verhaalde streken en strategieën zelf uit te voeren. Menig schelm doet denken aan een lompe boer, niet alleen vanwege zijn onooglijkheid, maar ook door een mismaakt voorkomen en de last van een te lage afkomst. Desondanks blijkt hij in staat te zijn om de wereld te veroveren en overal ontzag en respect af te dwingen. Aan die formule van de individueel opererende schalk, wiens vernuft gescherpt wordt door de honger, beantwoorden naast Reynaert ook Esopus, Marcolphus, Jan Splinter, Heynken de Luyere, Jacke, Aernout, Everaert, François Villon, Tijl Uilenspiegel, de pastoor van Kalenberg, Broeder Russche, Vergilius en nog velen meer. | |
Aesopus en Marcolphusaant.Zo verschijnt Aesopus, de klassieke fabelverteller, in woord en beeld in een monumentale productie met zijn anekdotische levensbeschrijving en zijn fabels, die Gerard Leeu in 1485 heeft uitgebracht. Dit kostbare boek, rijk voorzien van houtsneden, geeft in de uitvoering al aan dat de ambities veel verder gaan dan educatief materiaal voor jongeren. Het zijn in de eerste plaats volwassenen die met deze overrompelende presentatie worden benaderd. En dan gaat het, naast de statusverschaffende kostbaarheid van het boek, vooral om de aanbevelingen in de tekst om zich zo onafhankelijk mogelijk op te stellen. Daarom zijn ook al die even leerzame als inspirerende anekdoten over zijn leven toegevoegd. Deze Esopus, naar Frans voorbeeld, getuigt van het inspelen op burgerlijke zelfver- | |
[pagina 541]
| |
heffing en het strelen van de sterk gegroeide eigendunk over de superioriteit van het burgermansvernuft. In 1498 is er behoefte aan een herbevestiging daarvan in de vorm van een herdruk bij Eckert van Homberch. Dit wordt enkele malen herhaald in de loop van de zestiende eeuw, maar dan wel op bescheidener formaat. Het succes van de hoge heren in de stad is lang en breed gebleken, de rest van de stadsbevolking wil nu ook meedoen. Aesopus als simpele bultenaar op de titelpagina van de in 1485 gedrukte editie van zijn leven en fabels: ilc 24.
Aesopus wordt voorgesteld als een Griekse slaaf, en blijkens de houtsnede op de titelpagina is hij ook nog eens een mismaakte bultenaar. Maar zijn biografie, geconstrueerd uit passende legenden en even toepasselijke flarden uit levens van andere beroemde personen, demonstreert in 28 anekdoten dat hij desondanks iedereen de baas is. Daarna volgen 114 fabels, voor het grootste deel toe te schrijven aan een verder onbekende auteur die ze in de zesde eeuw voor Christus onder de naam Aesopus opschreef. Via een vertaling in het Latijn van een zekere Romulus raken de fabels in de Middeleeuwen verspreid. De brug naar de drukpers wordt gevormd door de Duitse bewerking van stadsarts Heinrich Steinhöwel uit Ulm, verschenen in 1476-1477. Gerard Leeu gebruikt de Franse vertaling hiervan door de augustijner monnik Julien Macho in Lyon, voor het eerst gedrukt in 1480. Inmiddels zijn er in dit traject enkele fabelachtige anekdoten toegevoegd van middeleeuwse auteurs als Petrus | |
[pagina 542]
| |
Alfonsus en Poggio. De houtblokken voor de illustratie neemt Leeu over van drukker Heinrich Knoblochtzer uit Straatsburg. Het drukken van vermakelijke en leerzame literatuur in de volkstaal is een Europese zaak en vereist van de uitgever een internationale opstelling en oriëntatie. En de grotere ondernemers in het boekenvak putten niet alleen uit het buitenland om een regionale variant in de streektaal uit te brengen, ze proberen ook dubbelproducties te maken voor de Europse markt in verschillende talen. In de opening van Aesopus' levensbeschrijving wordt het uitgangspunt gevormd door het scherpe contrast tussen uiterlijk en vernuft. Lelijker en mismaakter mens was nooit gezien. Hij had een waterhoofd, een grof gezicht, enorme kinnebak, stekende oogjes, nauwelijks een nek, een hangbuik, dikke benen en brede platvoeten. Bovendien was hij stom, niet in staat om ook maar een enkel woord uit te brengen. Maar het ontbrak hem allerminst aan doortastendheid en scherp verstand, zelfs in die mate dat hij zijn vernuftigheden met gebaren aan de mensen wist over te brengen. Daarmee wordt meteen de hoofdstelling van het hele werk aangeboden: het is dom om te denken dat een afstotend uiterlijk een even weerzinwekkende geest representeert. Om hem toch nog beter zijn onderwijzende taak te laten vervullen wordt hem alsnog door een godin een tong geschonken. Die gave is dan aanleiding tot een lofzang op de tong, maar ook tot het verfoeien van dit menselijke werktuig. Als knecht van de filosoof Xanctus krijgt Aesopus de opdracht om het allerbeste voedsel op de markt aan te schaffen, waarop zijn meester enkele studenten wil vergasten. Hij komt terug met varkenstongen, die hij telkens anders toebereidt en in diverse gangen aan de gasten voorschotelt - tot hun groeiende ergernis, want waarom krijgen ze niets anders? En dan houdt Aesopus een lofrede op de uiteenlopende kwaliteiten van de tong, door hem verbeeld in de verschillende gangen. Wat is er beter dan de tong? Daarmee worden immers alle kunsten en wetenschappen benoemd en ontwikkeld. En is die tong niet tevens het onmisbare instrument voor koopmanschap, rechtspraak en elk sociaal verkeer? Er gaat kortom niets boven een goede tong. Desondanks geneert Xanctus zich voor het eenvoudige maal. Hij denkt revanche te kunnen nemen door Aesopus dan maar het schamelste voedsel van de markt te laten halen. En weer komt deze met tongen voor het middagmaal terug, nu met de toelichting dat er moeilijk iets kwalijkers te vinden is dan de tong. Wat is er verachtelijker dan een kwade tong? Daarmee zijn mensen belasterd en geruïneerd, zelfs hele steden en burchten verwoest. Al het kwaad begint bij de tong. Daarop stijgt de verontwaardiging bij de filosoof en zijn wijze studenten ten top. Ze wensen niets meer te maken te hebben met deze afzichtelijke gek, die even zot is als hij eruitziet. En zijn meester wil hem op de koop toe nog een aframmeling geven. | |
[pagina 543]
| |
Maar het mag duidelijk zijn wie voor de echte dommen moeten doorgaan. De traditionele geleerden zijn kortzichtig en ouderwets, en kunnen alleen rechtlijnig denken op grond van onwrikbare apriori's. Aesopus toont flexibiliteit in denken, waarnemen en argumenteren. Hij neemt verschillende posities in, belicht de zaak van twee kanten en zet zijn opponenten telkens op het verkeerde been. Daarmee belichaamt hij een nieuwe geesteshouding, die de aloude scholastiek op het even praktische als aardse plan van alledaagse toepasbaarheid brengt. En de voornaamste aanpassing bestaat erin dat in het dagelijks leven van eten, handeldrijven en voortplanten meer mogelijk is dan de eeuwige waarheden suggereren. De redeneerkunst van Aesopus geeft een praktische demonstratie van wat in humanistenkringen al eerder en ook daarna door Erasmus naar voren gebracht wordt: de kerk heeft de waarheid niet in pacht, er zijn meer interpretaties en standpunten mogelijk. Daarmee worden zulke grappige verhaaltjes aanzienlijk pikanter en actueler, wat in hoge mate hun populariteit verklaart. Juist in deze tijd wordt de Europese boekenmarkt overspoeld met een verhandeling over de kunst van het zwijgen, ook in Nederlandse vertaling vele keren herdrukt: Van die konste van spreken ende van swighen, naar het Latijn van Albertanus van Brescia. Daarin is spreken niet eens zilver tegenover het goud van het zwijgen. De tong geeft aanleiding tot een volstrekt verachtelijke en altijd verdachte manier van communiceren, die onder alle omstandigheden het grootste wantrouwen verdient - zie ook Erasmus' spraakmakende De Lingua (Over de tong), vertaald door Cornelis van Ghistele. En nog de rederijker Cornelis Crul, een overtuigd aanhanger van Erasmus, bepleit in zijn berijmde Mont toe, borse toe het veredelde zwijgen tegenover het altijd riskante praten. Zijn argumenten zijn wel doordrongen van lijdzaamheid, berusting en bedachtzaamheid op neostoïcijnse basis, die onder humanisten evenzeer hoge ogen gooien. Maar dat neemt niet weg dat de principiële bereidheid om de dingen van twee kanten te bezien op dit fundamentele punt bij deze verlichte rederijker ontbreekt. Voorbeeldige figuren als Reynaert en Aesopus maken literaire furore in stedelijke kringen. Marcolphus, oorspronkelijk uit het Duitse taalgebied, speelt in de Salomon ende Marcolphus uit 1501 een vergelijkbare rol, zij het uitgebracht op bescheidener formaat. De tekst opent met het bekende motto dat een afzichtelijk uiterlijk wel degelijk een verfijnde geest kan herbergen. Marcolphus verschijnt met zijn al even lelijke vrouw voor de troon van koning Salomo, die ook in de Middeleeuwen bekend blijft staan als de wijste man ter wereld. Met verbazing kijkt deze naar de dwergachtige boerenpummel met zijn rood aangelopen waterhoofd vol rimpels. Diens flaporen hangen tot halverwege zijn wangen, en verder heeft hij waterende ogen, een pruillip als van een paard, de baard van een bok, korte dikke vingers, platvoeten, een knol van een neus en nog | |
[pagina 544]
| |
veel meer weerzinwekkends. Bovendien zit hij onder de modder, met afgezakte kousen en vale kleren. Zijn vrouw is zo mogelijk nog erger: een kleine dikzak met enorme hangborsten, borstelige wenkbrauwen, vet haar vol klissen, ezelsoren, lopende ogen in een rimpelig en vuil gezicht, korte vingers vol ringen, wijde neusgaten. Ze lijkt wel een beer. En ook haar kleren zijn verfomfaaid en zitten vol scheuren. Marcolphus als grove boer, samen met zijn vrouw, in gesprek met de wijze vorst Salomo die hij voortdurend aftroeft; titelpagina van hun Dyalogus of twisprake uit 1501: nk 4216.
Dit model van de foeilelijke mens krijgt zeker wat de vrouw betreft een stereotiep karakter, dat hier nog eens bezegeld wordt met een afsluitend vierregelig versje in het Latijn, dat is voorzien van een vertaling. De strekking daarvan is dat zulke weerzinwekkende wijven het daglicht horen te schuwen, want onze ogen hongeren naar het medicijn van het mooie en verfijnde. Dit portret maakt carrière in de antivrouwenliteratuur van de late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd. Het is een voornaam wapen om de waarschuwingen kracht bij te zetten voor het boze wijf dat het huishouden verslonst, langs de straten zwerft en haar man reduceert tot pantoffelheld. Maar in deze schelmentekst werkt het anders. Schijn bedriegt. In deze dierlijke monsters schuilt een subtiele geest, die zelfs Salomo met al zijn vernuft in het stof zal doen bijten. En per implicatie mag duidelijk zijn dat elk uiterlijk vertoon van adel, rijkdom en geleerdheid evenzeer schijn is. Men mag zich | |
[pagina 545]
| |
daarop alleen beroepen met de kracht van een even beweeglijk als inventief verstand. In dat licht presenteert Marcolphus ter introductie voor de troon van Salomo zijn gedetailleerde stamboom, die minstens zo ver terugreikt als die van de koning zelf in de bijbel. En weer blijkt hoezeer deze pragmatische schelmenstreken telkens afstand nemen van het opgelegde gelijk van de eeuwige wijsheden. In dit geval gebeurt dat dan door heel openlijk de verheven stambomen uit de bijbel te parodiëren en daarmee onderuit te halen. Marcolphus stelt zich voor als de erfzoon van de twaalf geslachten der ‘rustiers’, het best te vertalen met ‘boerenlullen’. En dan steekt hij van wal. Hij stamt af van ‘Rusticus die welcken ghewan Rusta. Rusta gewan Rustum. Rustus gewan Rusticellus’. Enzovoort, in totaal twaalf regels lang, ook voor zijn vrouw, die afstamt van de twaalf geslachten der geile wijven. Daarna wordt hij op de proef gesteld door Salomo, met wie hij vervolgens de vloer aanveegt. Diens algemene wijsheden met eeuwigheidspretentie blijken niet meer te zijn dan geborneerde platitudes, die Marcolphus voortdurend op losse schroeven weet te zetten. Als Salomo naar voren brengt dat een mooie en deugdzame vrouw een sieraad voor haar man is, komt Marcolphus daar meteen overheen met de constatering dat het verstandig is om een kan melk zorgvuldig voor de katten weg te houden. En probeert de koning het met de plichtmatige wijsheid dat een mooie vrouw deugdelijk door haar man bemind hoort te worden, dan reageert Marcolphus met de ontnuchterende wijsheid dat haar hals dan wel wit mag zijn als die van een duif, maar dat haar poepgat zwart en donker is als de kleur van een mol. Tijdloze waarheid bestaat niet, aan alles zit meer dan één kant, ook spiritueel is de aarde meerdimensionaal, van absoluut gelijk kan de wereld niet bestaan, omstandigheden en argumenten horen naar het toepasselijkste gelijk te leiden, een flexibele geest is het overlevingsinstrument bij uitstek om het aardse traject naar behoren en met genoegen te volbrengen - dat zijn de lessen die Marcolphus hardhandig aan Salomo overbrengt. Daarbij uit hij zich in spreuken, gezegden en spreekwoorden, die echter uit spontane gevatheid voortkomen en zeker geen gedateerde wijsheden herhalen. Hij toont zich ad rem, heeft op alles een verrassend antwoord en demonstreert daarmee een redelijkheid die in al haar spontaniteit tot het gewaardeerde intellectuele verkeer onder humanisten en rederijkers behoort. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat deze tekst ook in Latijnse vertaling op de markt gebracht wordt. En dat is dan de zoveelste indicatie dat men zich niet moet laten misleiden door het ogenschijnlijk volkse en zelfs boertige van een tekst bij de bepaling van de doelgroep. | |
[pagina 546]
| |
Uilenspiegel en zijn nazatenaant.De bekendste schelm in de West-Europese literatuur is Uilenspiegel. Door de negentiende-eeuwse, ingrijpende omwerking van Charles de Coster hebben zijn streken een Vlaamse geur gekregen, die met terugwerkende kracht ook op het origineel is geprojecteerd. Zijn gebeente zou zelfs te Damme rusten onder een grafsteen met een vaak geciteerde tekst. De Coster entte de laatmiddeleeuwse anekdoten op de geuzentijd van een eeuw later en maakte daarmee van Uilenspiegel een Vlaamse volksheld uit de Opstand - nota bene in het Frans. Maar met de oorspronkelijke Ulenspieghel in het Nederlands, die omstreeks 1515 is gedrukt, heeft die romantiserende bewerking nog maar weinig van doen. Bovendien is deze weer gebaseerd op een Nederduitse versie, want de quasibiografie in een lange reeks anekdoten is ontstaan in Duitsland. Mogelijk heeft ooit een lokale schelm daar aanleiding gegeven tot het samenstellen van zijn portret, maar dat is dan gebeurd onder verwerking van een complexe vertelschat aan exempelen, boerden en vooral ook mondeling doorvertelde verhalen over allerlei schavuiten. Al dat materiaal is ten slotte episch geconcentreerd in de literaire figuur van Uilenspiegel. Uit dit samenstel van zo'n honderd anekdoten heeft de Nederlandse vertaler er iets minder dan de helft geselecteerd. Het succes van zijn met kleine houtsneden versierde boekje valt moeilijk te peilen. Vanaf 1575 vinden we herdrukken, en sindsdien blijft Uilenspiegel bezit van de drukpers, later vooral voor een publiek van plattelanders en kinderen. Toch is hij al vanaf het begin van de zestiende eeuw alom bekend in West-Europa, waarbij de grenzen tussen fictie en werkelijkheid met betrekking tot zijn persoon heel diffuus blijven. Aangezien de Nederlandse versie in de loop van de zestiende eeuw steeds op de indexen voor verboden boeken voorkomt, moet toch aangenomen worden dat er verschillende eerdere herdrukken geweest zijn. Het bescheiden uitgevoerde zakboekje om uit voor te lezen, door te vertellen of in na te slaan behoort typisch tot het literaire verbruiksgoed, dat nooit enige bewaarfunctie is toegedacht. Bovendien maakte de verdachtmaking op de index dat laatste nog eens extra onaantrekkelijk. Uilenspiegel demonstreert dat alles en iedereen te manipuleren valt met behulp van taal en het gezonde verstand. Regels en wetten zijn mensenwerk, taal is een willekeurig instrument en daarom kunnen alle verordeningen en afspraken ter plekke worden opgeheven, omgedraaid of bijgesteld. Niets ligt vast of is ongrijpbaar verankerd in de eeuwigheid. Met zulke uitgangspunten weet Uilenspiegel iedereen te ontregelen die zich wel gebonden acht aan vaste regels, conventies en tradities, waarover men geen macht meent te kunnen uitoefenen. Vooral zijn eindeloos herhaalde demonstraties van de kneedbaarheid van de | |
[pagina 547]
| |
taal, en de complete afhankelijkheid daarvan in de menselijke communicatie komen hard aan. Context en situatie, toon en intonatie geven betekenis aan woorden; het kale woord op zichzelf kan alleen maar aanleiding geven tot misverstand. Als Uilenspiegel zich als knecht verhuurt bij een schoenmaker, geeft deze hem de opdracht om schoenen uit het leer te snijden, ‘kleine en grote, zoals de varkenshoeder door de poort drijft’. Uilenspiegel negeert de beeldspraak en maakt allemaal figuren van varkens, ossen, koeien, geiten, kalveren en paarden uit het leer. Verontwaardigd legt zijn baas uit dat hij natuurlijk grote en kleine maten bedoelde, evenals de weidse variëteit aan hoeven van al die diersoorten. Door letterlijk op te vatten wat evident figuurlijk bedoeld is, laat Uilenspiegel hardhandig zien dat taal niet vastligt, maar een gebruiksartikel is dat naar de hand te zetten valt. En dat kan ook met de heiligste overtuigingen die bepaalde groeperingen huldigen. Die beschermen hen, maar maken ook kwetsbaar, omdat ze zich daarvan geheel afhankelijk gemaakt hebben. Uilenspiegel verhuurt zich als schilder bij de landgraaf van Hessen, die onder de indruk is van de meegebrachte schilderijen. Die zijn natuurlijk niet van hem, maar die heeft hij meegenomen uit Vlaanderen. Al meteen blijkt hoe eenvoudig zo'n vorst te imponeren valt met verzonnen verhalen en zogenaamd bewijs, op voorwaarde dat men de juiste toon aanslaat. Tegen een royale beloning moet Uilenspiegel dan met drie gezellen de hofzaal vol schilderen met portretten van het roemrijke voorgeslacht van de graaf. Hij verhoogt zijn status en betrouwbaarheid door te eisen ongestoord aan het werk te kunnen gaan en blijven, want zijn kunst vergt de opperste concentratie. Wekenlang voeren ze niets uit en brengen de tijd al potverterend door op kosten van hun gastheer. Wanneer deze uiteindelijk wat wil zien tezamen met zijn familie en gevolg, onthult Uilenspiegel eindelijk wat zijn schilderkunst zo bijzonder maakt. Wie niet wettig geboren is, zal niets aan de wanden kunnen waarnemen. Op slag voelen alle aanwezigen zich hoerenkinderen, want ze zien niets. Desondanks spreekt men in koor de hoogste bewondering uit voor de sublieme prestatie van deze wonderschilder. Men toont zich daarmee de gevangene van de eigen erecodes en ook van een achterlijk geloof in magie, die hen een simpel slachtoffer maakt voor individuen die niet daaronder gebukt gaan. Zo'n persoon blijkt zich ook in hun eigen midden te bevinden, namelijk de vrouwelijke zot van de gravin. Die zegt gewoon dat ze niets ziet en dat het haar niet kan schelen om voor onecht kind door te gaan. Zotten zijn de exponent van de onconventionele wijsheid en zeggen daarom de waarheid, zoals Uilenspiegel heel goed weet. In ieder geval zet zij het hele adellijke gezelschap aan het denken, zodat Uilenspiegel maakt dat hij wegkomt. Steeds treedt hij op als de grote ontregelaar, die hardhandig leert dat alles | |
[pagina 548]
| |
op aarde betrekkelijk is. Schijn en werkelijkheid liggen niet vast, letterlijk en figuurlijk zijn verwisselbaar, regels en wetten komen niet uit de hemel vallen, maar zijn menselijke bedenksels. Met die zekerheden - en dat zijn de enige zekerheden die Uilenspiegel erkent - stelt hij allerlei misbruiken en wandaden in kerk en wereld aan de kaak. Onthullend vooral is de fundamentele domheid die het menselijk geslacht naar de ondergang dreigt te voeren. Met het grootste gemak zet Uilenspiegel een aantal dorpelingen tegen elkaar op als deze hem lastigvallen - als koster in een parochiekerk bezorgen zijn streken hem steeds meer vijanden. Hij heeft het met name gemunt op de eenogige huishoudster van de dorpspastoor, die hem herhaaldelijk ontslagen wil hebben. Bij de opvoering van het jaarlijkse verrijzenisspel in de kerk slaat hij zijn slag. Als koster voert hij de regie. En omdat de boeren analfabeten zijn, moet de pastoorsmeid fungeren als engel in het graf. Uilenspiegel en twee boeren verbeelden de drie Maria's, terwijl de pastoor voor Verlosser speelt. Ze arriveren bij het graf en de engel vraagt wie zij zoeken. En dan antwoorden ze in koor: ‘Een oude papenhoer met maar één oog.’ Zo heeft Uilenspiegel hun dat geleerd. Immers, het verschil tussen verbeelding en werkelijkheid ontgaat zulke boeren volledig. Daarop klimt de meid uit het graf en slaat de boeren op hun gezicht, in een poging om Uilenspiegel te treffen. Vervolgens ontstaat een algemeen handgemeen onder acteurs en publiek, aangevoerd door de pastoor, die als Verlosser zijn dienstmeid probeert te ontzetten. Daarmee onderstreept hij nog eens extra hoezeer hij meer dan vriendschappelijke banden met haar onderhoudt. Maar op een enkele wraakneming na en hier en daar wat geld zijn Uilenspiegels streken allerminst op zijn eigen voordeel gericht. Sterker nog, in vele gevallen - zoals bij de schoenmaker - kan hij van tevoren weten dat zijn optreden slechts tot agressie zal leiden, en zeker tot zijn ontslag. Dat maakt hem als schelm te midden van al die andere soortgenoten in de literatuur tamelijk uniek. De streken van al die anderen moeten winst opleveren, als beloning voor het doelmatig inzetten van persoonlijk vernuft. Waarschijnlijk ligt hierin de verklaring dat Uilenspiegel van alle tijden is, terwijl zijn collega's een tijdgebonden karakter vertonen wat hun populariteit betreft. Voor later eeuwen belichaamt Uilenspiegel de anarchist, die alles aan zijn laars lapt en de willekeur van zelf of door anderen opgelegde wetten hardhandig onder de aandacht brengt. In die rol keert hij dan ook telkens weer terug, onder alle regimes die Europa tot op heden heeft gekend. In zekere zin lijkt Reynaert in dit opzicht Uilenspiegel te evenaren, al blijft zijn hebzucht steeds goed zichtbaar. Maar zijn aantrekkelijkheid voor alle tijden ligt waarschijnlijk meer besloten in het ontmaskeren van misstanden en profiteurs. Dat gebeurt met zo veel vermakelijk spektakel dat een minder geraffineerd | |
[pagina 549]
| |
massapubliek Reynaerts eigen zelfzuchtige misdaden algauw over het hoofd ziet of op zijn minst bagatelliseert. Een helder voorbeeld van deze verschillende intenties van Uilenspiegel enerzijds en de overige schelmen anderzijds biedt de eveneens uit anekdoten bestaande biografie van de pastoor van Kalenberg. Ook hier liggen de wortels in het Duitse taalgebied - het gaat oorspronkelijk om de Kalenberg bij Wenen - maar de tekst heeft zich eveneens verspreid over de Lage Landen en van daaruit naar Engeland. Hier moet het begonnen zijn met een dubbelproductie in Nederlands en Engels door de Antwerpse drukker Jan van Doesborch in het eerste kwart van de zestiende eeuw. Maar alleen een exemplaar van die Engelstalige editie is bewaard - de Nederlandse versie kennen we pas uit een herdruk van 1613. Er moeten meer drukken daarvoor geweest zijn, zoals uit enkele gegevens blijkt. Bovendien is deze pastoor als literaire schelm in de zestiende eeuw minstens zo bekend als Uilenspiegel. De opzet van het werk en de aard van de anekdoten in Van den pastoor te Kalenberghe stemmen vergeleken met de Ulenspieghel sterk overeen. Sommige streken zijn zelfs identiek. Maar alles wat de pastoor doet, is gericht op zijn eigen voordeel. Daardoor blijven de overeenkomsten met Uilenspiegel beperkt tot de gehanteerde technieken van het gezonde verstand, dat zich door geen enkele regel laat remmen en alles weet te manipuleren. Bij de identieke schelmenstreken moet dus het een en ander bijgesteld worden. Uilenspiegel zal laten zien dat hij kan vliegen. Boven op een toren begint hij met zijn armen te klapperen. De spanning onder het samengestroomde volk stijgt ten top. Zal hij straks echt wegvliegen? Ten slotte lacht Uilenspiegel iedereen keihard uit. Natuurlijk kan hij niet vliegen, dat hoort immers niet bij de menselijke soort. En men moet wel zot zijn om zoiets te geloven. Ternauwernood weet Uilenspiegel dan aan de woedende menigte te ontkomen. De pastoor van Kalenberg kondigt eveneens zo'n kunststukje aan vanaf de toren van zijn eigen kerk. Maar zijn oogmerken zijn van materiële aard. Hij hoopt zijn voorraad bedorven wijn te kunnen slijten aan de toekijkende massa, die onder de brandende zon staat te wachten. Daarom blijft hij langdurig schijnbewegingen maken op de trans met vleugels van pauwenveren, terwijl de koster uittapt. Steeds stelt hij zijn vlucht uit, de tijd is nog niet rijp. Maar als alle wijn verkocht is, dan zal het eindelijk gaan gebeuren. En dan roept de pastoor ongeveer hetzelfde wat Uilenspiegel al beweerde. Alleen een zot kan geloven dat een mens zou kunnen vliegen. Laten ze dat goed in hun oren knopen, want God houdt niet van zulk bijgeloof. Morrend trekt het boerenvolk weg. En de koster telt het geld - het verschil is miniem maar wel veelzeggend. De pastoor van Kalenberg en al die andere schelmen in de literatuur bevredigen en bevorderen de zucht naar identiteit en onafhankelijkheid, die binnen | |
[pagina 550]
| |
het bereik van zelfs de simpelste stadsbewoner blijken te liggen. Met het gezonde verstand is de hele wereld te veroveren, zelfredzaamheid is een bereikbaar ideaal, gezag en overgeërfde macht zijn eenvoudig onderuit te halen. In de late Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd spitsen deze lessen zich toe op een aanzien, dat de stedelingen zich allereerst met materiële verworvenheden dienen te verschaffen. Daarin voorzien de listen van al die schelmen dan ook in de eerste plaats. Maar in de loop van de zestiende eeuw is de burger in de Lage Landen onbetwist aan de macht en heeft hij behoefte aan andere helden en heldinnen voor identificatie, rechtvaardiging en inspiratie. Dat maakt die traditionele schelmen overbodig en ze verdwijnen dan ook met hun streken, grappen en grollen naar de marge. Alleen Uilenspiegel blijft. Als anarchist is hij steeds inzetbaar in elke samenleving. Immers, hij ontregelt telkens weer nieuwe machthebbers en hun instituten uit een soort idealisme, dat niet gedreven wordt door tijdgebonden winstoogmerken. Terwijl de aantrekkingskracht van het schalkse vernuft voor de stedeling goed te plaatsen is, kost het veel meer moeite om de overdadige strontfolklore in deze schelmenverhalen te begrijpen. Keer op keer blijken menselijke uitscheidingen, van knetterende wind tot volumineuze drol, een geducht wapen te zijn. In die zin wordt de scatologie al ruimschoots toegepast in de laatmiddel eeuwse vastenavondvieringen, als typisch attribuut van de omgekeerde wereld, die men tijdelijk tot leven wekt. Al horen in het normale leven geest en ziel het menselijk gedrag te dirigeren, nu neemt het onderlichaam voor de duur van de feesten het heft in handen. En dat krijgt niet alleen gestalte in vreten, zuipen en paren, maar ook in de afscheiding van mest. Stront ontkent als afval elke orde, bezoedelt, bevlekt en verdelgt wat de rest van het jaar juist in ere gehouden wordt. De aantrekkelijkheid voor de schelmenteksten bestaat hieruit, dat stront in deze zin kan dienen om tegenstanders te treffen en te ontmaskeren. Door het voortschrijdende beschavingsoffensief dat onder de traditionele elites schaamtegevoelens aanwakkert en een onderscheidend fatsoensbegrip vestigt, worden de aanzienlijken in de samenleving ook op deze punten steeds kwetsbaarder. En het kenmerk van de schelm is dat hij zich nu juist zo onkwetsbaar mogelijk opstelt, geheel naar de smaak van een ander soort ambitieuze burgers dat lak heeft aan conventionele methoden om zich te onderscheiden. De anekdoten uit de Ulenspieghel draaien veelvuldig om stront, een associatie met deze meesterschelm die door De Costers bewerking geheel uit beeld verdwenen is. Ook de verwante pastoor van Kalenberg mag daar graag gebruik van maken. Hij weet precies hoe hij hovelingen moet treffen die geheel de slaaf zijn geworden van een schaamtecultuur. Uitbundig gefêteerd door de pastoor slapen ze hun dronkemansroes uit onder zijn dak. Hij smeert hen ongemerkt in met wijndroesem, die zij bij ontwaken aanzien voor hun eigen drek. In paniek | |
[pagina 551]
| |
vluchten ze weg, zonder te merken dat de pastoor hun fraaie paarden vervangen heeft door aftandse knollen. Die geven er dan ook snel de brui aan, maar hun berijders durven onder geen voorwaarde terug te gaan. In Van den jongen geheeten Jacke, vermoedelijk gedrukt als poppenspel en ook leesboek in 1528, bespeelt de hoofdfiguur eveneens met verve de gêne voor ongewilde manifestaties van het onderlichaam. Zijn nuffige stiefmoeder treft hij telkens in haar kwetsbaarste eigenschap, namelijk dat ze in het openbaar de regie over haar lijf verliest. Blaast hij op zijn wonderfluitje - een Godsgeschenk - dan begint ze woest en onbeheerst te dansen, terwijl ze even ongecontroleerd een wind laat als ze haar stiefzoon onder ogen komt. En daardoor weet Jacke haar geheel in zijn macht te krijgen. De vroegst bekende druk (1582) van Heynken de Luyere, omstreeks 1540 geschreven door Cornelis Crul.
Cornelis Cruls Heynken de Luyere lijkt wel een bewust ontworpen variant op Uilenspiegel, nu binnen de stadsmuren van Antwerpen. Tevens blijkt uit deze tekst, geschreven omstreeks 1540, maar pas bekend uit een druk van 1582, hoezeer vermaarde rederijkers zich eveneens te buiten kunnen gaan aan deze anekdotecultuur. Het snedige daarin beantwoordt kennelijk aan hun hang naar spontane welsprekendheid. Crul neemt de terminologie uit de vertelcultuur over door te spreken van drie ‘cluchten’ - de courante aanduiding voor | |
[pagina 552]
| |
anekdoten - die hij dan wel als rechtgeaard rederijker berijmd heeft, want de gebruikelijke vorm hiervoor is proza. Even typerend voor zijn retoricale verskunst is verder de opbouw in strofen en het telkens eindigen van een strofe met een spreuk of gezegde. Die geven houvast, in de vorm van de leefregels die steeds uit de verhaalde avonturen te betrekken zouden zijn. Heynken is een even verwend als bijdehand rijkeluiszoontje dat het leven leidt van een doordraaier. Zo'n type is heel herkenbaar in het dagelijks leven van de Vlaamse en Brabantse steden. Deze Heynken kent het Antwerpse uitgaansleven op zijn duimpje en dompelt zich daar graag in onder. Daarbij demonstreert hij hoe eenvoudig gewone mensen te bedriegen zijn. Maar zijn streken blijven heel salonfähig, vermakelijk, zelfs een beetje leerzaam ook, en weinig provocerend of onrustbarend. Typerend is de forse spot met de geestelijkheid, waaraan toch elke fundamentele kritiek die de kerk zou kunnen schokken ontbreekt. Eerder gaat het om onderhoudende literatuur van een zeker niveau gezien de vormgeving, die een behaaglijk portret omvat van het dagelijks leven te Antwerpen zoals men zich dat in herbergen en taveernen zou kunnen voorstellen. De provocerende schelm die men in de stad heimelijk bewondert, is uitgewalst tot een vermakelijke deugniet, die is ingelijfd door de gezeten burgerij. | |
Aernoutsbroeders en andere zwerversaant.Er is ook een type schelmenliteratuur zonder specifieke hoofdrollen. Daarin worden de streken uitgevoerd door anonieme Aernouts- en Everaertsbroeders. Tegelijkertijd schept deze literatuur een aanstekelijke verwarring door zulke personages zelf aan het woord te laten. Zo vertelt een Aernoutsbroeder in de ikpersoon onomwonden over zijn oplichterijen en het plezier dan wel de rampspoed die hij daaraan overhoudt. Deze zogenaamde bekentenissen van een kennelijk gefrustreerde of zelfs tot inkeer gekomen profiteur hebben veelvuldig tot gevolg gehad dat het publiek werkelijk is gaan geloven met reële opbiechtsels van doen te hebben. En dat was precies de bedoeling. Zulke effecten werden nog versterkt door het vertoon van een grote kennis van zaken van het zwerversleven die deze teksten leken te verklappen. Men kon zich als luisteraar of lezer algauw een insider voelen van echte boevengilden. Met groot enthousiasme werd daarover bericht, inclusief de demonstratie van de meer en minder gebruikelijke trucs en streken. Ook de bijbehorende geheimtaal kreeg men in dit verband zonder de minste terughoudendheid aangeboden. De Aernouts- en Everaertsbroeders gaan als een soortaanduiding fungeren voor rondzwervende oplichters en tafelschuimers. Ze weten in alle milieus binnen te dringen, maar hebben het vooral voorzien op vrouwen. Blijkens de | |
[pagina 553]
| |
zondeval zijn die immers het eenvoudigst te verleiden en te bedriegen. In het bijzonder doen ze sterk denken aan de dolende bedelmonniken, die de kost - en soms meer dan dat - bijeenscharrelen met wonderverhalen en ander entertainment. Meer in het bijzonder vertonen ze overeenkomsten met de half ketterse zwerfmonniken uit de sfeer van de beweging van de Vrije Geest. Misschien heeft de Aernoutsbroeder aan zo'n achtergrond wel zijn naam te danken. Op het concilie van Verona uit 1184 worden tenminste zogenaamde arnaldisten in de ban gedaan, nazaten van de ketterse Arnold van Brescia. Maar er zijn meer mogelijkheden, zoals de heilige Aernout, de voornaamste patroon van de bierbrouwers. In ieder geval figureert eenzelfde onverlaat als Everaertsbroeder in de klucht Truwanten, waarin hij een opstandige dienstmeid verleidt om met hem de baan op te gaan. Een refrein in de bundel van Jan van Stijevoort uit 1524 over inhaligheid - de stokregel luidt ‘Rapen moet wel syn een ghesonde spijs’ - noemt in de slotstrofe een Aernout die ook al om ‘rapen’ rondzwerft. Hij valt te herkennen aan ‘synen netten ende synen knopen’, het geknoopte hemd als de typische beroepskledij van dit volk. Zo wordt hij telkens voorgesteld, tot in de beeldende kunst toe, tegelijkertijd een teken van een zeker zelfbewustzijn, maar ook van stigmatisering door de schrijvers en schilders. De sterkste aanwijzing voor de stereotypie van deze figuur ligt in zijn vernoeming bij wijsaanduidingen voor liedjes, die immers tot onmiddellijke herkenning aanleiding dienen te geven. In de omvangrijke verzameling geestelijke liederen uit een vrouwelijk kloostermilieu te Dordrecht van niet lang na 1525 wordt de wijs van een devoot lied aangegeven als die van ‘Het quamen drie ruiters gheloepen, gheloepen in een lant, met netten ende met knope, het waren die besten die men vant’. Dat wereldse lied is in verschillende versies nog steeds goed bekend, waarbij het beslist niet de bedoeling geweest kan zijn om de nonnen te verrassen met nieuwe informatie over kwalijke schelmen. Niemand zal een moment over de inhoud nagedacht hebben, maar onmiddellijk tot de conclusie gekomen zijn over welke melodie het ging. De bundel Veelderhande geneuchlycke dichten, tafelspelen ende refereynen van 1600, die binnen een paar jaar liefst vijf keer is herdrukt, bevat een aantal rijmteksten die de handel en wandel van deze Aernoutsbroeders te kijk zetten. Ze moeten stammen uit het einde van de vijftiende eeuw, want een deel van het materiaal is rond 1500 in een Duitse vertaling gedrukt, met als titel Der boven orden. Ook uit die naamgeving blijkt dat de aanduiding met Aernoutsbroeders iets van de Lage Landen is, aangezien het Duits kiest voor ‘boeven’. De voorstelling van een broederschap van zwervers, hier met de heilige Everaert als patroon, kent dan al een lange traditie. Maatschappelijk ongewenst gedrag wordt gepersonifieerd in vagebonden en aldus bestempeld als onaanvaardbaar | |
[pagina 554]
| |
voor de gewenste orde. Dat begint met de Ordo Vagorum uit de Latijnse vagantenliteratuur van de twaalfde eeuw, en vindt tot in de zeventiende eeuw tal van navolgingen in de volkstalen. Als vormgeving voor de vastenavondviering toont het Gilde van de Blauwe Schuit zich eveneens verwant aan deze traditie. De ironie ligt er doorgaans dik bovenop. Het aangeprezen en soms zelfs bejubelde gedrag correspondeert met wat in de normale orde wordt verwacht, maar dan in omgekeerde zin. En alsof dat nog niet duidelijk genoeg is, wordt bovendien aangegeven dat de potverteerders zullen eindigen in het gasthuis, de hel dan wel even veelzeggende locaties als Kommerkerken, Bijsterveld, Hongherijen en Narragonië. Dat neemt niet weg dat deze teksten wel degelijk een sterk inlevingsvermogen tonen in de beschrijving van het barre leven van de broeders langs de weg. In een dialoog tussen de jonge Aernout en zijn oude leermeester krijgt dat een bijna aangrijpend karakter. De laatste, gepokt en gemazeld door het zwerversleven, leert dat het enige thuis voor hen allen alleen maar het bos kan zijn. Immers, met hun schamele kleren en huisraad, in dagelijks gevecht met luizen en vlooien, worden ze voortdurend verjaagd van de boerenerven. In het woud zal de jonge Aernout de taal der vogels beter leren verstaan dan die van meneer pastoor, zodat ook zijn kerk alleen tussen de bomen aan te treffen is. Daar vindt hij aan de struiken eveneens de nodige leeftocht, zonder dat hij daar iets voor hoeft te doen. Mensen heeft hij eigenlijk niet meer nodig. Zulke beschrijvingen stijgen boven het ironische gemoraliseer uit en verlenen deze literatuur bij vlagen een heel ander karakter. Dat getuigt dan van een zekere begaanheid met hun lot. Want was het niet zo dat tienduizenden ontheemden noodgedwongen langs de wegen zwierven op zoek naar voedsel? Hun broederschap heeft net als een klooster een regel, die in een aparte tekst weer een vehikel voor ironie wordt. Dat is al eerder vertoond in de veertiende-eeuwse sproke Van den covente uit het handschrift-Van Hulthem. Over het spottende karakter van deze nieuwe ‘Rabauwen Reghel’ hoeft geen enkele twijfel te bestaan, want in een inleidend tekstje spoort de schijnheilige Sint Magher van Gecxhuysen de broeders tot allerlei kwaadaardigheid aan om maar aan hun gerief te komen. De eigenlijke regel volgt verder het patroon van luidkeels aanbevolen ondeugden die vervolgens regelrecht naar de zwaarste ontberingen leiden. Om volwaardig lid te kunnen zijn, moet men eerst zijn kleren verzuipen in de kroeg. Vervolgens dient de broeder zich af te zetten tegen alles wat goed en deugdzaam is, en zich te bekwamen in vloeken, vleien en vreten. Bovenal moet hij zich de kunst eigen maken van het opperste luieren en nooit meer een spat uitvoeren. Met zijn allen brengen zij dan het verlangde ‘quaet regiment’ in de praktijk, inslechte gedragsvormen die ook buiten de literatuur steeds dit stempel opgedrukt krijgen. | |
[pagina 555]
| |
Waartoe dit eedverbond leidt, blijft allerminst verborgen. De broeders lopen rond in versleten kleren en verrekken van de honger en kou. Daarom dragen ze toepasselijke namen als Holkake, Ruymschotel, Druypneuse, Grooten Hongher, Seldensat, Klippertant en meer van dat soort. Onderweg doemen er nog opbeurende collega's op als Claes Kommer, Willem Alberoyt en Magherman zelf. Deze namen moeten ze houden, want als er enige verandering in hun status komt, dan dienen ze onmiddellijk de orde te verlaten. Dat leidt er bijvoorbeeld toe dat een van de broeders voorgeschreven krijgt meteen alles op te zuipen wat hij min of meer toevallig aan bezit verzameld heeft. Aan de andere kant vertoont de Aernoutsbroeder wel degelijk de sluwe trekken van de slimme eenling, die met zijn vernuft de hele wereld aankan. Naast de bedoelde afkeer van zijn zondige leven en meedogenloze oplichterijen, en ook naast het medelijden dat zijn bestaan misschien onbedoeld opwekt, is er tevens de heimelijke bewondering voor zijn scherpe geest. Zulke eenlingen voelen zich niet geremd door adellijke, geestelijke of burgerlijke conventies van welke aard dan ook. Ze weten zich probleemloos aan te passen in elk milieu en misbruiken dat met een beroep op de daar heersende gedragsvormen. Zo beschrijft een andere tekst in deze bundel hoe Aernout zich soepel in een adellijk gezelschap beweegt, en scherp observeert hoe men daar met elkaar omgaat. Die realistische effecten worden versterkt door betrouwbaar ogende berichten over dat buitenmaatschappelijke volk en hun organisaties. Toch komt elke werkelijkheidssuggestie in de teksten eerder voort uit literair raffinement, waarmee een groter publiek nog allerminst vertrouwd blijkt te zijn. Wel wordt er een brug geslagen naar hun belevingswereld met de presentatie van een negatieve samenleving, waarin alles uit de bekende wereld op zijn kop staat. In die omgekeerde wereld van de vastenavondvieringen prijst men alle verwerpelijke gedragsvormen op ironische wijze aan. Maar in hoeverre men nu geneigd was en bleef om de moraliserende implicaties daarvan steeds te onderkennen in deze boeventeksten - bij de gewenste orde hoort het tegenovergestelde gedrag - is moeilijk vast te stellen. In ieder geval nemen de producenten van deze literatuur herhaaldelijk het zekere voor het onzekere door de praktische lering te benadrukken en ook bij gelegenheid met zo veel woorden gedragsvoorschriften toe te voegen. De toon lijkt gezet te zijn door de constructie van een quasi-François Villon. Deze is in werkelijkheid bekend als auteur van teksten over zijn vagebondbestaan en een literair testament over zijn leven aan de zelfkant, maar hij wordt algauw uitgebuit als een literair personage, dat nog veel opwindender bekentenissen in de schoenen geschoven krijgt. Zijn Repues franches zijn gefingeerd, maar raakten ook onder zijn naam in de Lage Landen bekend, onder de titel Die conste ende maniere om broot ende vleesch, visch, wyn, gebraet, | |
[pagina 556]
| |
spijs, dranc, ende den vryen kost te kryghen sonder ghelt. Zo staat het op de titelpagina van een editie uit 1610, als een aanbod van aanlokkelijke overdaad die binnen ieders bereik ligt als men de lessen van meesteroplichter Villon ter harte neemt. De vele corrupties in de tekst, het taalgebruik, de bronnen en het illustratiemateriaal maken duidelijk dat er eerdere edities geweest moeten zijn. Dat wordt bevestigd door een kerkelijke toestemming om te drukken van kort na het midden van de zestiende eeuw, die in de editie van 1610 is blijven staan. Meteen volgt daar ook uit dat dit soort werkjes inmiddels in een vertrouwd patroon liggen, waarmee de lokale overheid weinig moeite heeft. Het is vermaak voor de doorsneeburger, zogenaamd afkomstig uit de kringen van de boeven zelf, maar voor de zekerheid voorzien van de aanbeveling dat men zich met deze kennis kan beschermen tegen de beschreven oplichterijen. Het Franse voorbeeld van omstreeks 1500, later herhaaldelijk tezamen met Villons gedichten verspreid, heeft niets met deze auteur van doen. De simpele rijmepiek doet geen moment aan zijn verstechniek denken. De Nederlandse bewerking poogt enige couleur locale aan te brengen in de benamingen van plaatsen en herbergen. Verder worden hier en daar wat moraliseringen toegevoegd, geheel in de lijn van de steeds weer waar te nemen tendens om op die manier wereldlijke literatuur uit het Frans geschikt te maken voor andere publieksgroepen. Maar van enig raffinement bij het aanpassen is geen sprake. Soms begrijpt de bewerker eenvoudig niet wat de strekking van een anekdote is en maakt hij er maar wat van. De laatste bladzijden van het slotkatern worden gevuld met de daden van een Nederlandse collega van Villon, zekere Klaas Mak. Maar het niveau daarvan reikt niet verder dan vulwerk om de teleurstelling over een paar bladzijden die anders leeg zouden zijn, bij het publiek weg te nemen. Deze techniek van het ‘verliteraturen’ van een werkelijkheid en werkelijkheidservaringen is misschien het duidelijkst zichtbaar in Der fielen, rabauwen oft der schalcken vocabulaer. In 1547 moet de eerste editie van dit eerder verstrooiende dan informerende werk over beroepsbedelaars verschenen zijn, maar er zijn pas exemplaren bewaard van een herdruk uit 1563. Het rijk met houtsneden versierde boekje bestaat uit vier delen: een woordenboek van Bargoens, een typering van diverse soorten bedelaars naar uiterlijk en gedrag, als waarschuwing bedoelde praktijkvoorbeelden van hun oplichterijen, en een verhandeling over de gedragsvormen die naar de totale berooidheid in het gasthuis leiden. De eerste drie delen zijn in hoge mate gebaseerd op het Duitstalige Liber Vagatorum, gedrukt in 1510 en herhaaldelijk herdrukt. Het nog herkenbare karakter van een proces-verbaal van bedelaarsmisdragingen verwijst naar de oorsprong in de vorm van een politieverordening van omstreeks 1450 uit Bazel. | |
[pagina 557]
| |
Deze Basler Betrügnisse zijn geïnspireerd door een werkelijke bedelaarskolonie in de nabije omgeving van de Kohlenberg. Daar konden marginalen van allerlei slag zich terugtrekken uit de vijandige wereld. Hun subversieve samenleving hielden zij zelf in stand met onder meer een ‘bedelaarsrechtbank’, waarvoor hoeren, blinden, pooiers, lammen en zwendelaars terechtstonden, uiteraard niet voor hun gebruikelijke beroepspraktijken in de wereld, maar voor interne vergrijpen. Stedelijke ambtenaren hadden hierbij een adviserende rol, maar rechtgesproken werd er alleen door aanzienlijken uit eigen kring. Verder was hier de aangewezen plaats voor de nadere ontwikkeling van een eigen Bargoens als geheimtaal. Buiten deze plek waren er ook andere ontmoetingspunten en netwerken, zodat een zekere organisatiegraad met vlottende grenzen wel degelijk bestond. Door deze Bazelse achtergrond worden de voor een deel gehandhaafde plaatsnamen uit die omgeving duidelijk. Maar verder is dit materiaal eerst in het Duits en later in het Nederlands nogal literair bewerkt, waarbij het divertissement de overhand heeft gekregen op de signalering. Voor de Lage Landen is de herkenbaarheid bevorderd door de toevoeging van oplichters die zich voordoen als schippers met veel woeste zeeverhalen. Ook komen er accentueringen voor in de beschrijvingen van de streken van internationale kooplieden, die voorwenden door de grillen van het lot geteisterd te zijn. In het bijzonder gelden zulke aanpassingen voor de lijst van Bargoense woorden, die in overeenstemming met de Nederlandse actualiteit lijkt te zijn gebracht. Deze dieventaal heeft vrijwel uitsluitend betrekking op de primaire levensbehoeften van zwervers, die onderweg creatief aan de kost moeten zien te komen. Vrijwel geen enkel woord is gewijd aan seksualiteit; alles draait immers om de verwerving van leeftocht en het vermijden van politie en rechtbank. Met erotiek heeft men in de eigen kringen geen speciale problemen. Het vierde deel, over het gasthuis, komt in een betere redactie ook voor in de Veelderhande geneuchlycke dichten van 1600 onder de titel Den rechten weg nae t'gast-huys, maar is al afzonderlijk in Antwerpen gedrukt omstreeks 1530. De bron hiervoor is een Franse tekst van Robert de Balsac van omstreeks 1500. En ook hier stuurt de Nederlandse bewerker de tekst meer naar zijn regio door te schrappen en toe te voegen. Daardoor komt er meer aandacht voor kroeggewoonten, in het bijzonder de daar beoefende gokspelen, die naar de ondergang - het armenhuis - zouden voeren. Bovenal is echter het accent op de centrale burgerdeugden aangescherpt. Iedereen moet leren om zichzelf te redden door hard te werken, niemand te vertrouwen en de tering naar de nering te zetten. Dat kan men dan leren uit de even lange als droevige stoet van oerdomme potverteerders en andere sukkels, die verzuimd hebben om aan de dag van morgen te denken en daardoor aan de bedelstaf zijn geraakt. En steeds weer wordt de tekst over brassers, luiaards en gokkers onderbroken met waarschuwingen dat | |
[pagina 558]
| |
iedereen aan de rand van de ondergang staat die zich overhaast in avonturen stort zonder zijn verstand te gebruiken. Zotten zijn zij die denken dat ze wijs zijn. Hard werken is de beste remedie tegen die zotheid, zoals steeds weer uit de voorbeelden naar voren komt. Echtparen die vroeg naar bed gaan en laat opstaan, belanden ook in het gasthuis, want ze verdienen te weinig en raken het werken ontwend. Maar bovenal wordt de zelfzucht geproclameerd als besliste richtlijn voor het dagelijks leven in de stad. Als nieuwe moraal is dat des te opmerkelijker in het licht van de traditionele christendeugden, die juist naastenliefde en zelfopoffering preken. Treffend is bovendien dat in de Nederlandse bewerking zulke aanbevelingen zijn aangescherpt. Het gasthuis lonkt naar degenen die hun bezit verkopen om anderen te helpen - niet doen dus. Ook het verwennen van het eigen personeel voert naar deze weg van de ondergang. Zulke dwazen zijn te herkennen in de ‘bazen die hun personeel vers en nog warm brood te eten geven’. De natuurlijke humor die opgesloten ligt in ironie, parodie en satire verdwijnt daarmee naar de achtergrond. Voorstelling van de ook in de literatuur bekende ‘lange wagen’ met feestend en vechtend volk dat niet wil deugen; detail van Henri met de Bles' Vlucht naar Egypte van omstreeks 1530.
De Nederlandse bewerking ervaart dat kennelijk als enigszins oneigenlijk en voegt daarom een ironisch rijmtekstje toe. Dat brengt lezer en luisteraar weer terug in het decor van de omgekeerde wereld. De tekst maakt duidelijk wie er allemaal beslist geen toegang zullen krijgen in het gasthuis, namelijk zij die zich wijs tonen, in staat zijn bezit te verwerven en soberheid tezamen met arbeidslust aan de dag leggen - er is alleen plaats voor de beoefenaren van ‘quaet regiment’, de vertrouwde trefwoorden voor onmaatschappelijk gedrag. | |
[pagina 559]
| |
Op deze voet worden meer teksten gemaakt, ook zonder aanwijsbaar buitenlands voorbeeld. Uit het begin van de zestiende eeuw moet Van den langhen waghen stammen, een strofische rijmtekst waarin zulke onproductieven en andere zotten vrolijk opgeroepen worden om zich te laten verwijderen. Alle bekende gebreken en tekortkomingen, gepersonifieerd in diverse soorten vrouwen, geestelijken en beroepscategorieën, bestijgen de wagen, in het gezelschap van lammen, blinden, zieken en bejaarden. Ook hen is de stedelijke samenleving liever kwijt dan rijk, want ze kunnen niet langer voor zichzelf zorgen. Eens te meer blijkt hoe keihard deze nieuwe moraal zich durft te verzetten tegen de traditionele waarden in de christelijke samenleving. Zulke wagens en schuiten, bekend vanaf de Blauwe Schuit en Jeroen Bosch' Narrenschip, maken een ware carrière in volksfeest, literatuur en beeldende kunst. Als geheel getuigen het Vocabulaer en al die verwante teksten en uitbeeldingen van een toenemend streven buitenmaatschappelijke personages sterker te stigmatiseren in het kader van het streven naar een geordender burgerbestaan. Juist door het verstrooiende karakter wordt dit effect extra bevorderd. Dat het boekje niettemin in 1570 op de index van verboden boeken belandt, hangt ongetwijfeld samen met de verdachtmaking dat zich achter menig priester en pelgrim in feite een oplichter kan verschuilen. Nog in 1613 verschijnt een herdruk te Haarlem, terwijl de inhoud in grote trekken terug te vinden is in de Belacchende werelt uit 1635 van Adriaen van de Venne. Regels, ordonnanties, sermoenen en proclamaties van quasiautoriteiten van staat en kerk, omgezet in (voor)leesliteratuur, en spelmateriaal uit de volksfeesten bleven vormgeven aan een pragmatische burgermoraal. Ook bij een overwegend gebruik als vermaaksgoed bleek de stigmatisering zeker niet verdwenen. De soms hilarisch beschreven gedragsvormen en oplichterstrucs behoorden allerminst tot het verleden, evenmin als de heimelijke bewondering die zij afdwongen. Daarbij was sprake van een literatuur met West-Europese verspreiding, die als het om bewerkingen ging toch in de Lage Landen het grimmigste gezicht van individuele burgerbelangen liet zien. Uiteindelijk bleek dat randje mededogen voor het harde zwerversbestaan maar heel miniem. Voorop stond er een absolute zelfhandhaving en een strikt eigenbelang, die het meeste reliëf kregen door de vermakelijk gepresenteerde denigreringen van allen die daaraan niet konden of wilden voldoen. | |
Reizen met Jan van Mandevilleaant.Literatuur die zich richtte op het heden werd steeds gewilder. Het historische van een tekst, zowel naar ontstaan als naar situering, was geen voorwaarde meer om te onderwijzen en te amuseren. Vermaak en lering lagen op straat, en | |
[pagina 560]
| |
ook over de buren viel heel wat nieuws te vertellen, zeker als het ging om niet of nauwelijks ontdekte verten. Binnen die groeiende honger naar het heden, in de pas met het aanbevolen genieten van het aardse bestaan, bleek het reisverhaal een snelle carrière te maken. Als steeds speelde de drukpers daarbij een beslissende rol, niet alleen door in te spelen op de toenemende vraag, maar ook door deze te stimuleren en niet zelden zelfs te creëren. Het vermaakskarakter van reisverhalen werd al in de klassieke Oudheid onderkend. Lucianus' Ware geschiedenis uit de eerste eeuw na Christus veegde zelfs de vloer aan met al die fantasievolle verzinsels over verre en vreemde volkeren in zijn tijd door ze in deze tekst te parodiëren. Daarmee maakte hij nog aan het einde van de Middeleeuwen elk spannend en wonderbaarlijk verslag over onbekende werelden verdacht. Maar tegelijkertijd werd op die manier de ontspannende waarde van dit soort verhalen onder de aandacht gebracht. Uiteraard hadden auteurs en drukkers meer pretenties. Allereerst wees men op de nieuwswaarde. Er bestonden en gebeurden dingen elders op aarde waar men tot nu toe geen weet van had. Die zaken waren niet alleen leerzaam, maar droegen evenzeer een waarschuwend en zelfs troostend karakter. Bovendien mocht blijken dat er onvoorstelbare rijkdommen voor het grijpen lagen. Veel reisverhalen bevestigden het bestaan van werelden waarvan men over het algemeen slechts kon dromen. Het paradijs, dat voor de mens was afgesloten, bestond nog op aarde. En de zegeningen daarvan waren nog volop aanwezig in de onmiddellijke omgeving daarvan. Via de vier paradijselijke stromen spoelden edelstenen, goud, specerijen en ook gezondheid en vruchtbaarheid onafgebroken de wereld in. Nog Columbus, vooral op zoek naar goud, probeerde in de buurt van het paradijs te komen om daarvan te kunnen profiteren. Daarbij werd men tevens beheerst door het verlangen naar de oertijden uit het eigen verleden, zoals Germania en Batavia, ideale samenlevingen met paradijselijke allures. En ten slotte droomde men bij gelegenheid graag weg in compenserende fantasieën over verwenoorden en andere luilekkerlanden, die in vrijwel geheel Europa de naam kregen van Cocagne. Ook daar waren de aantrekkelijkheden van het aardse paradijs en de oerstaten weer ruimschoots aanwezig. Want steeds bestonden deze projecties en constructies uit het gedroomde tegendeel van de eigen al dan niet ingebeelde ellende. Daarom waren opperste harmonie, de afwezigheid van geweld, permanente gezondheid, een zoel klimaat, overvloed aan eten, gemeenschap van goederen en vrije seks de voornaamste pijlers van deze spirituele bouwwerken. Zulke dromen en zekerheden uit meer dan twintig eeuwen westerse geschiedenis stuurden de waarnemingen die deze laatmiddeleeuwse reizigers over land en zee aan het thuisfront rapporteerden. Overal zagen en voelden ze de geneugten van het paradijs. Dat gold ook voor de extreme verdorvenheid van | |
[pagina 561]
| |
de verstoten volkeren die niet tot inkeer waren gekomen, tegenover de zuivere onbevangenheid van pure wilden die argeloos de paradijselijke staat op een buitenpost voortzetten. Niemand kon zomaar werkelijkheid beschrijven. En elke tijd had daarbij een andere bril op. Deze vertekeningen bij de verslaglegging door de onvermijdelijke bevangenheid werden nog een handje geholpen door de winstzucht van de drukkers. Daartoe bood het bronnentransport alle mogelijkheden. Het gedrukte reisverhaal in de volkstaal liet meestal uitkomen dat het om een of meer brieven ging van de ontdekkingsreiziger aan zijn opdrachtgever. Ook beriep men zich wel op fragmenten uit of samenvattingen van zijn dagboeken, terwijl eveneens wel eens gesuggereerd werd dat men te maken had met een relaas dat uit zijn mond was opgetekend. In alle gevallen is de nodige twijfel op zijn plaats, aangezien zulke bronvermeldingen als het ware een authenticiteitsstempel aan de tekst moesten verlenen en tegelijkertijd een signaal vormden voor gegarandeerde opwinding. Het gedrukte reisverhaal was eerder een literair genre dat op grond van resten van authentieke verslagen uit de zoveelste hand met retoricale middelen opgesierd werd tot sensationeel vermaaksgoed. De nieuwswaarde van deze teksten kreeg eveneens een accent door de wijze waarop ze verspreid werden. Het waren vooral kleine boekjes met een pamfletkarakter en veel illustraties, die als zodanig de indruk wekten heet van de naald te komen en daarom onmiddellijke aanschaf verdienden voordat de nieuwigheid eraf was. Rond 1500 bleek daar een ruime markt voor gecreëerd te zijn, ook internationaal vanuit de Lage Landen, met producties in het Latijn en Engels naast het Nederlands door Gerard Leeu en Jan van Doesborch. Maar eerst is er de Reysen int Heilighe Lant (en nog veel verder) van Jan van Mandeville, een tekst die na een eeuwenlange furore in handschrift meteen wordt ontdekt door de drukpers in heel Europa. Hier behoort het omstandige verhaal tot de eerste producties in de volkstaal, want het boek verschijnt omstreeks 1477 bij een onbekende drukker. In 1494 volgt een herdruk van dit omvangrijke en kostbare werk - al ontbreken er illustraties - bij Govaert Bac in Antwerpen, waarna de tekst voortdurend blijft opduiken in de zestiende eeuw en later. Ten opzichte van de handschriften is er weinig gewijzigd in de vroege drukken. Alleen hebben die wel een uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden ondergaan, in die zin dat er een gedetailleerde inhoudsopgave is toegevoegd aan het begin. Hoezeer ook aan voorlezen en luisteren wordt gedacht - de gedrukte tekst spreekt zoals gewoonlijk lezers toe, voorlezers en luisteraars -, het uitgangspunt bij een gedrukt boek van deze aard lijkt toch meer en meer te bestaan in het in huis hebben van systematische kennis over het Heilige Land en verder. Die kan men dan naar eigen believen op elk gewenst moment zelf naslaan. Daarom is er nu een inhoudsopgave, die selectief | |
[pagina 562]
| |
lezen mogelijk maakt. Men kan erin vinden, zo sluit het voorwoord af, ‘dat men lesen wil’. Oorspronkelijk gaat het om het reisverslag van een tocht die via het Heilige Land tot ver in Azië en Afrika reikt en begonnen is in 1322, doch pas in 1357 opgeschreven wordt door een zekere Jan van Mandeville. Deze edelman valt moeilijk te identificeren, maar zoals blijkt beschikt hij over een bewonderenswaardig schrijftalent, dat ook in de Middelnederlandse bewerking goed tot zijn recht komt. De tekst zelf prijst hem nog aan als ridder, arts en astroloog, die afkomstig is uit Engeland. Niet ondenkbaar is dat de auteur zich achter een pseudoniem verschuilt. Een reden daarvoor zou kunnen zijn dat ‘Mandeville’ niet aangesproken wil worden op zijn schrijftafelfantasieën. Zijn verslag is namelijk zeker voor de helft en waarschijnlijk van a tot z een literaire leugen, als creatieve bewerking van een groot aantal eerdere reisverslagen met een zeker werkelijkheidsgehalte, opgehoogd met veel fantasie. Daarmee presenteert hij een virtuele reis als een adembenemende avonturentocht langs extreme verschijnselen en gedragsvormen aan de andere kant van de wereld. Maar dankzij zijn bronnen blijft er voortdurend werkelijkheid doorsijpelen, die berust op persoonlijke waarnemingen van anderen. Misschien is hij wel zelf in het Midden-Oosten en het Heilige Land geweest, maar dat is gezien het grote aantal beschikbare bronnen evenmin noodzakelijk. Men kan ook anders tegen deze attractieve leugenachtigheid aankijken. De reis van Mandeville wordt dan een aardrijkskundeboek aan de hand van een grotendeels voorgewende reis. De bestemmingen zijn zo exotisch en ongehoord dat ze de courante hemel-, hel- en vagevuurbeschrijvingen naar de kroon steken. Deze hebben in de vorm van de visioenenliteratuur eveneens de drukpers bereikt. De brug naar deze ontdekkingsreizen wordt dan gevormd door de veelvuldige verslagen van pogingen om het aardse paradijs te benaderen. De verkenningen van visionair bevoorrechten, gesublimeerd in Dantes Divina commedia, kunnen net zo realistisch opgevat worden als Mandevilles reis - of niet. Deze laatste auteur zou dan een informatieve wereldoriëntatie ontworpen hebben, als een schoolmeester die zich voordoet als een reiziger, maar dan eerder onderweg in zijn bronnen dan in de beschreven landen zelf. Voor zo'n didactische aanpak pleit eveneens de verheven doelstelling die de auteur zich met veel gevoel voor drama aanmeet. Hij kan niet langer aanzien hoe het christendom te gronde gaat. Na de zondeval is het bergafwaarts gegaan, en dat gebeurt nu in versneld tempo. Om daarvan doordrongen te raken dient de mensheid hardhandig geconfronteerd te worden met het zo laks opgegeven Heilige Land en de voorbeelden van andere beschavingen op de aardbol. Misschien gaat men zich dan realiseren dat de wereld regelrecht afstevent op de definitieve ondergang. Hiermee zet Mandeville niet alleen de toon voor | |
[pagina 563]
| |
latere verslagen, maar ook voor de drijfveren van de ontdekkingsreizigers zelf. Columbus wil goud en edelstenen zoeken in de buurt van het aardse paradijs, waarmee hij de bouw van een nieuw Jeruzalem hoopt te kunnen financieren. Alleen zo zou de christenwereld nog te redden zijn. Die andere beschavingen kunnen de decadente christenen van het westen leren hoe het wel en hoe het niet moet. Grofweg ervaart Mandeville twee verschillende leefvormen onder de vreemde volkeren. Sommige bevestigen de gesignaleerde neergang van de schepping, omdat ze steeds verder wegzakken in een permanent zondige staat van dierlijke ongeremdheid. De missie heeft klaarblijkelijk haar bekeringstaak compleet verzaakt. Maar anderzijds is er nog hoop bij de volkeren die hun oorspronkelijke zuiverheid in paradijselijke zin bewaard hebben. Eigenlijk zijn zij de oerchristenen, niet gecorrumpeerd door hoogmoed, intellectualisme en al die andere inblazingen van de duivel. Herhaaldelijk stuit hij op zulke mensen, met als exponent de brahmanen. Moordenaars, boeven en hoeren zijn onder hen niet bekend. Evenmin bestaat er enige notie van de hoofdzonden, want men heeft het te druk met het vurig navolgen van de tien geboden. Daardoor komen er in hun land geen rampen voor. God hoeft immers niet te straffen met pest en hongersnood, onweer of stormen. En daarom overlijdt men ook niet aan ziekten, maar gewoon aan ouderdom. Natuurlijk spreekt het vanzelf dat allen daar volstrekt gelijk aan elkaar zijn. Paradijs, hel en vagevuur zijn nog overal te herkennen op de aardbol of hebben daar waarneembare voorportalen en afschaduwingen. Dat geldt eveneens voor de oertijden van de bestaande beschavingen in het westen. Ook de gedrukte teksten van Mandevilles verhaal bieden zulke visies als dwingende actualiteit aan, hoezeer toch de veertiende-eeuwse dateringen in de tekst zichtbaar gehouden worden. Overal in het Nabije en Verre Oosten neemt hij de nog bestaande sporen waar van oorsprong en bestemming van de heilsgeschiedenis. Ooit is het in het paradijs begonnen met gratis groeiend voedsel waarvoor geen enkele arbeid verricht hoefde te worden. En Mandeville weet dan te melden dat zulke voedselvoorzieningen nog hier en daar in overvloed voorkomen, zoals in de buurt van Borneo (zelf spreekt hij van het eiland Talamasti, ook wel Paten). Daar groeit het meel direct aan de bomen, zonder de bewerkelijke omweg van graan, oogsten en dorsen. Andere bomen slaan de druif over en lekken meteen wijn. Zulke faciliteiten zuigt Mandeville - in commissie - niet zomaar uit zijn duim. Veeleer plaatst hij exotische bomen die voedsel en drank verstrekken, zoals de sagopalm, in het perspectief van zijn zo vurig geambieerde paradijsrestauratie. Overal neemt Mandeville bovendien adamitisme waar, maar dan wel van het zuiverste soort. Daarmee dient hij de ketterse vrijgeesterij van repliek, die met | |
[pagina 564]
| |
dit soort opstellingen alleen maar poogt zich een vrijbrief te verschaffen voor de weerzinwekkendste exercities in wellust. De puurste adamieten treft hij aan in het noordwesten van Sumatra, dat hij aanduidt als Lamory. Iedereen loopt daar naakt rond evenals Adam en Eva in hun oerstaat, terwijl niemand zich schaamt en mensen met kleren aan bespot worden; die moeten wel ongelovig zijn. Door deze natuurlijke zondeloosheid leven deze adamieten in volstrekte promiscuïteit, mede om te voldoen aan de goddelijke opdracht zich te vermenigvuldigen en de aarde te vullen. In feite doet Mandeville het voorkomen alsof hij op een soort protochristenen gestuit is, die de zondeval hebben weten te passeren. Maar echte christenen kunnen het dus niet zijn, zoals hij aan het slot van deze passage duidelijk maakt. Telkens stuit hij op zulke potentiële christenen. Soms tonen zij zich wel bewust van de zondeval, waaruit zij de juiste conclusies getrokken hebben. En die staan haaks op die van de westerse wereld, waar men onbekommerd voortzondigt en Gods straffen weigert te begrijpen of zich niets daarvan aantrekt. Een eiland in de Grote Oceaan herbergt vrouwen die in grote droefenis vervallen bij de geboorte van een baby, en uitgelaten van vreugde zijn als een kind overlijdt. Daarmee geven ze uiting aan het besef dat de aarde een tranendal is, en dat het vreugdevolle leven pas begint bij de dood. Alleen het aardse paradijs heeft Mandeville niet weten te bereiken. Dat geeft hij niet graag toe. Natuurlijk was hij zich ervan bewust dat hij er niet in kon. God had immers de mens voor eeuwig daaruit verbannen. Maar ook in de onmiddellijke nabijheid zou het goed toeven zijn, terwijl het hem als aardrijkskundeleraar bijna zijn eer te na was om niet alles van wezenlijk belang op aarde te kunnen tonen en verklaren. Toch lukt het hem niet om in de buurt te komen. Daarom geeft hij alleen in dit geval toe dat hij moet afgaan op de beweringen van anderen. Het paradijs ligt op een berg, waardoor het niet overstroomd is door de zondvloed. Eromheen loopt een muur, naar men zegt bedekt met mos. De enige ingang heeft een voorhang van vuur. Binnen wordt het landschap gedomineerd door een fontein op een verhoging - beweert men. Donderend kolken daaruit de vier stromen de wereld in, met zo'n geweld dat zij in feite gewone mensen verhinderen ook maar in de buurt te komen. Degenen die dat toch probeerden, vonden allen de dood, raakten verblind of werden met stomheid geslagen. Alleen Gods genade staat benadering van het paradijs toe. Die is Jan van Mandeville dus niet vergund. En daarom vestigt hij verder liever de aandacht op de dingen die hij wel heeft gezien. Zegt hij. Deze vanzelfsprekende versmelting van aardrijkskunde met heilsgeschiedenis biedt in het bijzonder mogelijkheden voor de didactiek van de omgekeerde wereld. Overal kan men leren hoe het niet moet, waarbij de gerapporteerde mededelingen vooral gestuurd zijn door de wens om zich af te zetten tegen het | |
[pagina 565]
| |
negatief van de eigen idealen. Het boek staat er vol mee en biedt daardoor met al die bizarre levensvormen elders juist aantrekkelijke mogelijkheden tot herkenning. Hoort de man beslist het hoofd te zijn van het kerngezin in de stad, dan laat een verkeerd soort primitivisme zien hoe het komt dat men daar is blijven steken in ontwikkeling of zelfs in totale verdorvenheid geraakte door veronachtzaming van deze regel. Zo drinken de vrouwen in India wijn en scheren hun baard, terwijl de mannen moeten toekijken. En het mag duidelijk zijn wie daar de baas zijn. Van het volk van de Grote Khan in Azië kan men tafelmanieren leren. De mensen daar zijn zeldzaam onbeschoft. Tafellakens gebruiken ze niet, soms moeten beestenvellen daarvoor doorgaan, maar ze nemen ook wel hun bord gewoon op schoot. Brokken vlees schrokken ze naar binnen met een beetje brood, waarna ze hun handen afvegen aan hun kleren. Dat speelt zich één keer per dag af, en dat is ook leerzaam, want een beschaafd christenmens hoort twee maaltijden per dag te nuttigen, aan een welgedekte tafel. Die omkeringen spreken zo vanzelf dat ze ook in neutralere zin worden opgevoerd, meer als automatisch gevolg van de locatie van deze vreemde landen precies aan de andere kant van de aardbol; aan de wereld als een plat vlak gelooft vrijwel niemand meer. Numibiërs vinden een zwarte huid prachtig. Daarom beelden ze engelen in het zwart uit en maken ze hun vijanden wit. Bijzondere aandacht gaat uit naar het land van Pape Jan, ook wel Presbyter Johannes, waarover veel reisverhalen spreken. Hier is het christendom vrijwel ongeschonden bewaard gebleven in zijn bedoelde vorm. Begrijpelijkerwijze ligt het dan ook in de onmiddellijke nabijheid van het aardse paradijs, dat wil zeggen in de buurt van Abessinië oftewel Ethiopië, anders dan nu een onbestemd land in het Verre Oosten. Door die ligging profiteert het land optimaal van de bekende gaven uit de verder gesloten Hof van Eden. In ieder geval kan de samenleving daar bij uitstek gelden als leerschool, of beter gezegd revalidatieoord voor het verziekte christendom van het westen. De omstandigheden daarvoor zijn ideaal, want het bekende paradijspakket aan voorzieningen is integraal aanwezig, met als voornaamste een zoel klimaat, melk en honing, edelstenen, specerijen, een overvloed aan voedsel, en een verjongingsbron, die ook tegen ziekte helpt. In zo'n harmonieuze samenleving, die gebaseerd is op respect voor alle lagen van de bevolking, krijgen zonden geen kans. Bovendien durft de duivel het land onder geen voorwaarde te betreden. Daarbij kent de detaillering van al die blij stemmende voorzieningen nauwelijks enige grenzen. Het verhaal over het land van Pape Jan weet eenvoudig van geen ophouden. Op elke ambitie, frustratie en wensdroom bestaat daar een antwoord, met als bijzondere attractie dat deze lusttuin in tegenstelling tot het paradijs nog volop toegankelijk is. Sterker nog, men zit daar als het ware te popelen om die even verdorven als zielige christenen uit het westen te genezen. Toch blijft dat | |
[pagina 566]
| |
verre land voor vrijwel iedereen een droom. Betrouwbare berichten van andere reizigers uit de eigen tijd en omgeving ontbreken in feite. Een enkeling meldt op zijn hoogst ooit van plan geweest te zijn zo ver te reizen, alleen is het er nooit van gekomen. Daarom werken al die teksten over het land van Pape Jan eerder als tijdsklacht, en zelfs een aanklacht tegen het miserabele bestaan waaraan de meesten overgeleverd zijn, zowel huns ondanks als door eigen schuld. En Mandeville schrijft maar door. Het was in de twaalfde eeuw allemaal begonnen met een zendbrief in het Latijn van de priestervorst zelf. Die werd in allerlei talen en bewerkingen over heel Europa verspreid. En nog tot ver in de zestiende eeuw bleef de realiteit van dit rijk in de hoofden van reizigers en hun bewonderaars voortleven. Zelfs de wetenschap haakte niet af, want een in 1544 gedrukte profetie op astrologische basis voor de hele wereld betrok daarin ook ‘Van Pape Jan ende van den Coninck van Nubien’. Omstreeks 1506 bracht Jan van Doesborch een afzonderlijke druk uit in pocketformaat, met aantrekkelijke houtsneden: Van die wonderlicheden ende costelicheden van Pape Ians landen. Een paar jaar later nam hij een Engelse vertaling daarvan op in een bloemlezing van reisteksten voor de markt overzee, Of the newe landes. De bescheiden omvang en het geringe formaat gaven deze boekjes iets vluchtigs, in de geest van spectaculair nieuws dat voor onmiddellijke consumptie bestemd was. Er is dan ook weinig van bewaard - maar de bewaarde sporen zeggen genoeg. | |
Andere wereldenaant.In dezelfde tijd, tussen 1506 en 1510, komt Van Doesborch met Van der nieuwer werelt, op dezelfde kleine schaal uitgevoerd. In feite gaat het om de derde reis van Amerigo Vespucci in 1501-1502, die oorspronkelijk door hemzelf is gerapporteerd aan zijn opdrachtgever. Maar zijn indrukken zijn niet alleen gekleurd door zijn eigen bevangenheden, doch ook door die van een leger aan secretarissen, kopiisten, bewerkers, vertalers, zetters en uitgevers. Gemangeld en wel, maar vooral opgeblazen en geromantiseerd met de voorhanden literaire middelen bereikt de tekst Van Doesborch, die op zijn beurt het verhaal nog eens goed opklopt voor de markt die hem voor ogen staat. Dat leidt ertoe dat hij de oorspronkelijke briefvorm wegwerkt en zelfs de naam van Vespucci integraal schrapt. Zijn productie drijft geheel op de actuele nieuwswaarde voor leken van een totaal onbekende wereld, die binnen menselijk bereik ligt en een spectaculaire leerschool blijkt te zijn voor de extreme variabelen in de schepping. In vertaling neemt hij deze tekst eveneens op in een verzamelbundel voor de Engelse markt. Naast de bijna plichtmatige vermeldingen van de bekende paradijsvoorzie- | |
[pagina 567]
| |
ningen in deze nieuwe wereld gaat de aandacht vooral uit naar de ongekende hitsigheid van de inlanders in seksueel opzicht. Het zijn natuurmensen, die dicht leven op de aarde en die zich ongeremd overgeven aan genotzucht. Daarom hebben ze weinig tijd voor het uitoefenen van een ambacht of verdiepingen in wetenschap en kunst. Ze lopen naakt rond, om meteen te kunnen overgaan tot de meest onverbloemde copulaties, want uiteraard is men daar volledig promiscue. Vooral de vrouwen zijn niet te houden. Ze hanteren trucs met dierlijk en plantaardig vergif, waardoor de geslachtsdelen van de mannen enorm opzwellen. Weten deze niet op tijd een remedie te vinden, dan valt hun lid af en komen die vrouwen op den duur van een koude kermis thuis. Want deze primitieven zijn ook een beetje dom. Op die voet gaat het boekje van begin tot eind door. Steeds wordt er gerefereerd aan Europese schaamtegevoelens en opvattingen over fatsoen, die wel degelijk in staat blijken om deze vrouwen enigszins te temperen. Maar ondertussen lopen ze daar toch nog steeds naakt en hitsig rond. Gelukkig geven ze wat minder aanstoot door hun dikke lijven, die alles wat minder uitdagend maken en met name hun geslachtsdelen camoufleren. Daardoor houden ze toch het voorkomen van een maagd, hoeveel kinderen ze ook gebaard hebben. Vanwege de eerbaarheid wil de auteur hier verder niet op ingaan, een opmerking die de nieuwsgierigheid van de lezer alleen maar verder kan prikkelen. Dat is zeker het geval als hij dan toch nog vermeldt dat deze vrouwen in topvorm geraken zo gauw ze het weten aan te leggen met christelijke reizigers uit Europa. Dan gooien ze alle remmen los, laten elke vrouwelijke ingetogenheid varen en zoeken de ultieme bevrediging waar en hoe ze maar kunnen. Met dit soort verslaglegging komen we op het terrein van de mannelijke standaardfantasieën over gewillige vrouwen, geprojecteerd op inlanders. De kern van deze quasiberichtgeving is doorgaans aangereikt door mannen, die soms maandenlang alleen in elkaars gezelschap op zee verkeerden en daardoor onvermijdelijk de wildste wensdromen ontwikkelden als compensatie voor hun ontberingen. Vervolgens wilden ze die ook waarnemen in de huns inziens omgekeerde werelden die ze aandeden, in elk opzicht bijna verplicht anders dan thuis. En niet zelden werd die andere wereld gewoon afgedwongen - op papier heet dat literatuur. Aankondiging op de titelpagina van de reis naar Kalikut in India door Vasco da Gama, omstreeks 1504 gedrukt: nk 514.
| |
[pagina 568]
| |
Nederlandse vertaling van Balthasar Springers tocht naar de westkust van India, gedrukt in 1508: nk 1800.
Maar in de marge blijven toch westerse schaamtegevoelens meespelen, die juist in deze tijd de nieuwe elites in de steden uitrusten met een fatsoensbegrip waarmee ze zich kunnen onderscheiden. Calcoen is ook zo'n klein boekje, dat gedrukt is omstreeks 1504 en het verslag bevat van Vasco da Gama's tweede reis naar India, tamelijk heet van de naald, want hij was in 1502-1503 onderweg. De titel geeft de hoofdbestemming aan, Kalikut. Voortdurend hebben de zeelieden naaktloperij waargenomen langs de Afrikaanse kusten. Maar in Quiloa beginnen de bewoners gelukkig enige beschaving te tonen. Weliswaar loopt iedereen daar ook vrijwel naakt rond, maar men draagt wel een schaamlap en wast zich bovendien dagelijks in zee. Het schoonhouden van het lichaam met water behoort in de eigen wereld tot de recentere uitingen van beschaafd gedrag. Het klaarblijkelijke succes van deze boekjes, in geheel Europa, dicteerde de gewenste aanpassingen. Terwijl Van Doesborch in Van der nieuwer werelt had gemeend de naam van Vespucci te moeten schrappen, deze bleek juist elders het waarmerk te zijn voor verantwoorde opwinding die een massapubliek liever aldus geautoriseerd onderging. Dat leidde ertoe dat dezelfde drukker in 1508 Die reyse van Lissebone naar India presenteerde als een vervolg op Vespucci's derde reis, maar nu onder nadrukkelijke vermelding van diens naam. Het ging echter om een onderneming van Balthasar Springer, die eind 1506 was teruggekeerd. Maar zijn naam kwam in de druk niet voor, waarschijnlijk vanwege | |
[pagina 569]
| |
de geringe handelswaarde. Dat er wederom tegenovergestelde werelden bereisd waren, adverteerde deze productie door het herhaald afdrukken van twee verrassende houtsneden. Op het ene blok stonden naakte wilden half omgekeerd afgebeeld ten opzichte van het andere blok met drie dik aangeklede reizigers uit de beschaafde wereld. De omgekeerde wereld aan de andere kant van de aardbol, uitgebeeld in Springers reis naar India, gedrukt in 1508, fol. [a1]verso: nk 1800.
Vanaf het begin van de zestiende eeuw bleven de reisverhalen in de volkstaal gewilde stof, soms nog steeds gepresenteerd als een soort nieuwstijdingen, maar allengs meer in een verhalende vorm van langer adem. Ook de reisgidsen naar het Heilige Land en de verslagen van pelgrimsreizen in die richting haalden de drukpers en konden daar uitgroeien tot imposante reisverslagen. Een indrukwekkend voorbeeld daarvan was het op groot formaat uitgevoerde bedevaartsboek van Bernhard von Breydenbach, Die heylighe bevarden tot dat Heylighe Grafft van 1488. Dit werk werd in omvang en belang nog overtroffen door Tvoyage van Mher Joos van Ghistele, een reisverslag dat echter veel minder bekend is geworden. Juist de lengte maar ook het ontbreken van enige illustratie hebben die relatieve vergetelheid in de hand gewerkt. Van meet af aan kwam de belangstelling voor dit bonte avonturenverhaal, gebaseerd op persoonlijke waarnemingen van talrijke vooral bijbelse gedenkplaatsen, slechts aarzelend op gang. De Gentse edelman reisde van eind 1481 tot midden 1485 door het Middellandse-Zeegebied | |
[pagina 570]
| |
en het Midden-Oosten. Onderweg hield hij uitgebreid aantekening van wat hij aantrof en meemaakte. Eenmaal thuisgekomen overhandigde hij zijn notities aan een zekere Ambrosius Zeebout, die alles uitwerkte tot een lopend verhaal. Daarbij gebruikte deze ter ondersteuning de courante literatuur over de bezochte gebieden, te beginnen met de bijbel. Belangrijker nog is dat hij tevens de geleerde literatuur over aardrijkskunde vanaf de klassieke Oudheid verwerkte, waarmee hij zijn arbeid een wetenschappelijk aanzien probeerde te geven. Nog voor het einde van de vijftiende eeuw voltooide Zeebout het werk. Dat trok kennelijk wel in handschrift de nodige aandacht, want er zijn uit die tijd zeker drie afschriften bewaard gebleven. Bovendien sprak de drukker later over het grote aantal handschriften dat nog in zijn tijd circuleerde. Maar de drukpers liet het aanvankelijk afweten, totdat zij er kennelijk niet meer omheen kon. In 1557 ondernam de Gentse drukker Hendrik van den Keere het waagstuk van de verspreiding van dit reuzenboek, en met succes, want er verschenen herdrukken in 1563 en 1572. Van Ghistele vertoont een ongekende drang om bijbel en schepping te verifiëren. Alle plaatsen die de heilsgeschiedenis markeren of daarvoor mogelijk in aanmerking komen, wenst hij met eigen ogen te aanschouwen en voor eeuwig te boekstaven in zijn geschriften. Een aantal bijbelse locaties spreekt vanzelf. Vanaf de vroege Middeleeuwen is een gewijd toerisme op gang gekomen, dat de plaatselijke bevolking ertoe brengt de gezochte plaatsen ook daadwerkelijk aan te wijzen en te markeren. Geen daarvan staat echter vast, althans wat de hoogtepunten uit het passieverhaal betreft. Toch wordt er ten tijde van Van Ghisteles bezoek niet aan de authenticiteit van de essentiële plaatsen getwijfeld. Het is dan ook eerder zo dat hij nauwkeurig wil vaststellen of ze nog wel te vinden zijn en in welke staat ze zich bevinden. Daarbij durft hij van tijd tot tijd wel te twijfelen aan wat de plaatselijke bevolking allemaal beweert. Bovendien breidt hij het aantal vast te stellen gedenkplaatsen sterk uit. Eigenlijk wil hij alles uit de bijbel lokaliseren, ook al bedient de Heilige Schrift zich soms evident van beeldspraak. Als er in Hooglied 4:15 sprake is van ‘een bron omringd door tuinen, een put met helder water, een bergbeek van de Libanon’, dan wordt daarmee het lichaam van de geliefde bedoeld. Maar Van Ghistele wijst deze ‘bron’ exact aan in Tripoli. Van alle fonteinen daar is er één in het midden van de stad, die het meeste water van alle geeft, ‘van der welcker vermaent staet int bouc van Cantica Canticorum int vierde capittel’. Deze drift verleent de reis een koers die door de bijbel bepaald wordt en door de informatie van de plaatselijke bevolking over allerlei locaties in de directe omgeving. Hoort of leest Van Ghistele onderweg over een speciale plek die met de bijbel of het vroege christendom te verbinden valt, dan stelt hij meteen | |
[pagina 571]
| |
het reisplan bij. Dat begint al in Keulen, waar hij hoort over het land van Pape Jan, dat het graf van de heilige Thomas zou herbergen. Onmiddellijk erheen, eerst via de Rode Zee, en als dat niet lukt via Mesopotamië - evenmin een succes. Daarnaast nopen weersomstandigheden, roofovervallen en arrestaties voortdurend tot wijzigingen in de plannen. Maar daardoor komen ook onverwachte plaatsen in het vizier, tezamen met nieuwe ontmoetingen. Door niets of niemand laat Van Ghistele zich uit het veld slaan, in tegenstelling tot zijn reisgenoten uit Gent, die het na driekwart jaar voor gezien houden. Dat was overigens de normale duur van een pelgrimsreis naar het Heilige Land. Maar ondanks al dat levensechte schijnt de literaire fabricage overal doorheen. Niet alleen heeft Van Ghistele daartoe met zo veel woorden opdracht gegeven aan zijn ghostwriter Zeebout, ook zijn eigen vooringenomenheid bij de observaties is torenhoog. Hij zal en moet de bijbel in het hem omringende landschap zien. En als hij niets dreigt aan te treffen, dan dwingt hij de verlangde locaties als het ware af. De wil om Gods schepping en de vroegste menselijke exploitaties daarvan aan te wijzen en te duiden zadelt hem met de hele westerse vertelschat in het algemeen op. Ten westen van Alexandrië ziet hij aan zee een wachttoren. Dat moet de plaats zijn waar de mooie Blanchefloer ooit gevangengehouden werd door de sultan van Egypte. Daaruit is ze later bevrijd door haar geliefde Floris, die zich verscholen had in een mand bloemen. Joos van Ghistele kent zijn klassieken. Later weet hij de literatuur nogmaals tot leven te brengen bij de Bosporus. Daar had zich immers het drama van Hero en Leander voltrokken, dat hij kort navertelt. Elke nacht zwom Leander naar de overkant om zijn vurig beminde te ontmoeten. Maar eens ging het halverwege door een onweer mis. Hij verdronk en daarop stortte Hero zich ook in de golven, ‘zodat van hemlieden [hen] veel schoon boecken ende gesten gheschreven zijn’. Het is niet zozeer opmerkelijk dat deze voorname edelman bekend is met deze wereldberoemde liefdesparen, als wel dat hij aan hun bestaan een daadwerkelijk geloof hecht, dat nog eens gestimuleerd wordt door zijn lokaliseringdrang. Van Ghistele bekleedde voor en na zijn reis hoge ambten in Gent en Vlaanderen, en behoorde door zijn geletterdheid eveneens tot de landelijke intelligentsia. Zulke verlichte mensen konden de ridderverhalen van eeuwen her nog zonder meer voor tastbaar waar houden. Verder laat Zeebout zich bij zijn literaire constructie van het pak aantekeningen sterk leiden door Van Ghisteles opwinding als hij geschikte literatuur van anderen probeert te verwerken. Die moet net zo blaken van de zucht naar spanning. Daardoor is het werk uiteindelijk meer een verheerlijking van de lust naar avontuur geworden, met sterke werkelijkheidspretenties. Die worden zeker waargemaakt door de beschrijvingen van steden en landschappen, maar bovenal de levendige ontmoetingen met de plaatselijke bewoners en al hun | |
[pagina 572]
| |
doen en laten. In die zin overtreft Van Ghistele zijn tijdgenoten, temeer daar hij in persoon beslist veel verder en op veel meer plaatsen geweest is dan zij. | |
Verdraaide nieuwstijdingenaant.De oriëntatie op het heden, het toenemend genieten van het aardse, dat niet meer permanent in de schaduw van de eeuwigheid staat en een groeiend geloof in de maakbaarheid van de samenleving bevorderen de zucht naar meer kennis van een wereld die niet bij de buren ophoudt. ‘Nieuws’ is positief, en iemand die iets nieuws te vertellen heeft, kan op een groeiend gehoor rekenen. En dan is het van reisverhaal naar nieuwstijding en vice versa maar één stap, zoals al bleek uit de even summiere als handzame berichtgevingen over de Nieuwe Wereld. Vrijwel alle reisverslagen suggereren actuele situaties, hoe gedateerd de beschreven ervaringen ook mogen aandoen. Maar zoals het opgeschreven is, bestaat alles daar nog steeds, moeten we geloven. Daarom doen de meeste teksten ook aan als een reisreportage die als zodanig tot een zekere beknoptheid kan dwingen. Daarachter blijft nog lange tijd de reisbrief zichtbaar, waar het bij de wereldse ontdekkingsreizen allemaal mee begonnen is. Want de opdrachtgever, meestal een vorst, moet weten waaraan hij zijn geld uitgegeven heeft. De beschrijving van de tocht naar Luilekkerland accentueert nog in 1546 de overeenkomst tussen reisverslag en nieuwsbericht door voor deze parodie de vorm te kiezen van een nieuwstijding. De tekst presenteert zich in de openingszin als een ‘onwaerachtige nieuwe tidinghe’, naar inhoud dus een besliste tegenhanger van de nieuwstijdingen, die zich verder fanatiek als waarachtig presenteren. Daar komt nog bij dat er in deze voorlopers van de krant een voorkeur ontwikkeld wordt voor de beschrijving van vreemde volkeren, waaruit men bovenal kan leren hoe het eigen leven het best in te richten valt. Wel heel bont maakt het een boekje van vier blaadjes over de ‘wilde Ieren’, dat is uitgebracht in 1544. Het nieuws is dat ze aangemonsterd zijn door de Engelse koning om mee ten oorlog te trekken. Nu worden de Ieren al vanaf de vroege Middeleeuwen gezien als uitzonderlijke barbaren aan de rand van de wereld. Maar de beeldvorming hierin geeft goed aan welk profijtelijk effectbejag men tegen het midden van de zestiende eeuw graag met zulke moderne prikkellectuur najaagt. In navolging van de handelsbrieven is de vorm gekozen van twee brieven, die zijn verzonden op 2 juni en 2 augustus uit Londen door zekere Jan Backer. Zo kan meteen duidelijk zijn dat het om ooggetuigenverslagen gaat. De aanmonsterende Ieren in Westminster dragen afschrikwekkende vuurwapens, waarmee ze dwars door de harnassen en maliënkolders van de vijand kunnen schieten. Niemand kan hun ontsnappen, want ze rennen nog sneller dan een | |
[pagina 573]
| |
paard. Ze doen denken aan beestachtig woudvolk en andere kwade demonen, in het toenmalige jargon ‘wilde wouters oft nortze drollen’, waarmee men een beschaafd christenmens meteen de stuipen op het lijf kan jagen. Hun haren zijn altijd ongekamd, het hangt lang over hun rug en bevat klissen als een koeienstaart, terwijl ze nooit een hoed of muts dragen. Hun enige kledij bestaat uit een wijd hemd, met zulke ruime mouwen dat ze deze tevens als boodschappentas kunnen gebruiken. Een broek dragen ze niet, waardoor hun ongewoon lange geslachtsdeel in de vrije ruimte hangt, van de navel tot de knie, zo dik als de teelballen van een ezel. Enzovoort. En briefschrijver Backer onderstreept zijn persoonlijke ervaringen met hen nog eens extra door te vermelden dat hij hun als herbergier onderdak heeft mogen verschaffen. Dat maakt zijn verslag even levendig als betrouwbaar, ook omdat hij ten slotte vertwijfeld uitroept dat hij niet weet wat hij van hen moet denken. Ze doen namelijk geen vlieg kwaad en tonen in al hun verwildering ook een hang naar soberheid, die hem aan de eerste christenen doet denken. Ze hebben namelijk zijn donzen dekbedden van de hand gewezen, om de voorkeur te geven aan wat stro op de grond. Wonderlijke creaturen, die hem door hun gedragingen steeds op het verkeerde been zetten. Misschien zijn ze uiteindelijk in al hun eenvoud nog het best te vergelijken met de twaalf apostelen. De nieuwstijdingen zijn geënt op reisverslagen, verantwoordingsbrieven en voortgangsrapportages van pelgrims, missionarissen en ontdekkingsreizigers. Maar al vroeg spelen daar ook de berichtgevingen per brief doorheen van handelsagenten en filiaalhouders van de grote handelskantoren en banken in Europa. Vooral hun correspondentie vormt de voorbode van de krant, die vanaf de zeventiende eeuw tot een vaste periodieke verschijning overgaat met meervoudige nieuwsmelding. Maar het begint met de handelsbrieven. Economisch gezien is het van het grootste belang om accuraat geïnformeerd te raken over de actuele situatie in de voornaamste handelscentra in Europa en het Nabije Oosten. En dat betekent berichtgeving over oorlog, vrede, ziekte, rampen, politieke gebeurtenissen en ook zeker de weersomstandigheden. Vanaf het einde van de vijftiende eeuw worden zulke brieven gedrukt, altijd op klein formaat, en doorgaans met een toepasselijke houtsnede op de titelpagina. In de eerste decennia van de zestiende eeuw vervaagt langzamerhand het briefkarakter en bevat de tijding het verslag van anonieme correspondenten, waarbij veel over en weer wordt vertaald. Rond 1540 is er een volwaardige nieuwstijdingenpers, beheerst door daarin gespecialiseerde drukkers te Antwerpen als Peter Snoeys en de weduwe Christoffels. Maar ook andere drukkers mogen graag van tijd tot tijd een graantje meepikken. Om meer dan één reden verdienen ze de aandacht van de literatuurgeschiedschrijving. Aangezien hun rol zich allerminst beperkt tot neutrale berichtgeving, | |
[pagina 574]
| |
bedienen de tijdingen zich graag van alle overtuigingsmiddelen waarover het schriftelijke verkeer beschikt. Die middelen zijn het best beoefend en getraind in de literatuur, met name die van de rederijkers. Hun literaire overtuigingskunst is geregeld sterk aanwezig in de berijmde nieuwstijdingen, die soms onverkort de vorm van ballade of refrein aannemen. Anna Bijns' vermaarde lange refrein over de vraag welke van de twee Maartens - Luther of Van Rossem - de beste is geweest, moet in eerste instantie geproduceerd zijn als nieuwstijding.
Venegien, nieuwstijding in rederijkersverzen, naar het Frans van Pierre Gringoire, gedrukt omstreeks 1514: nk 2114.
Heel concreet is het voorbeeld van een retoricale nieuwstijding onder de koptitel venegien, die omstreeks 1514 in Antwerpen is gedrukt door niemand minder dan de humanist Michiel Hillen van Hoochstraten. Deze nieuwstijding - die aanduiding wordt nog niet gebruikt - gaat blijkens de titelpagina over een gecompliceerd conflict tussen Venetiaanse vorsten en andere Europese heersers. Dat vloeide voort uit de Heilige Liga van 1511, een verdrag tussen de paus, de koning van Spanje, de Venetianen en later ook de koning van Engeland. Uiteraard probeert dit literaire verslag naar het Frans van Pierre Gringoire stemming te maken. Daartoe is gekozen voor een lang, strofisch gedicht, nog eens verdeeld in diverse paragrafen met opschrift. Verder maakt de auteur overvloedig gebruik van de courante rederijkersmode om het publiek | |
[pagina 575]
| |
te emotioneren en te overtuigen, waarbij hij zich behulpzaam aanbiedt als de ‘actoer’. Zo doen de grote rederijkers het ook, die hij aan het slot nog eens navolgt met een nederigheidsbetuiging. ‘Groot met den cleenen heb ic misseit / vergheve 't mi, 't es rudelijc te hoope gesleghen.’ De tekst staat dus naar zijn zeggen vol grote en kleinere misslagen, en daarom vraagt hij vergeving voor deze janboel. Die quasibekentenis geeft zijn literaire ambities aan, vleit het publiek en verheft deze nieuwstijding tot superieure berichtgeving in het perspectief van de eeuwigheid waartoe rederijkers graag hun pen lenen. Misschien is deze auteur toch wel een vermaarde rederijker. In andere tijdingen worden wel simpeler rijmvormen gebruikt, die eerder het orale karakter van de publieke vertelling verraden. Uitgerekend het nieuws leent zich goed voor mondelinge overdracht in een beperkte kring. In deze gevallen is de ballade een graag gebruikte vorm. Gaat het om feitelijke gebeurtenissen zoals kroningen of militaire overwinningen, dan worden lezer en luisteraar meteen opgeroepen om in de blijdschap te delen. ‘Verblijt u allen, groot ende cleene’, zo begint een dertien strofen lange verstekst over de kroning van Ferdinand in 1531 te Keulen, op de titelpagina al aangekondigd als Een nieu gedichte, niet zozeer in tegenstelling tot oudere gedichten daarover - dat kon moeilijk - als wel om het nieuwsfeit te benadrukken en te laten weten dat er heet van de naald gedicht is. Een soortgelijke tekst over de afvaart van Karel v naar Constantinopel, eerder een heilwens, biedt deze heugelijke gebeurtenis aan met de titel Dits van die triumphe ende armeye des Keysers. Deze is gedrukt voor 1540 en begint met de woorden ‘Verblijt, 't es nu tijt, ghi kersten sonnen’, om na veertien strofen te eindigen met het uitspreken van hoop op zegen bij deze ambitieuze expeditie. Maar steeds speelt er literair raffinement mee, zoals in een lange ballade van vierentwintig strofen die is uitgebracht door Peter Snoeys. De tekst is als klacht in de mond gelegd van de Franse koning, die bekent dat hij schuld draagt aan de oorlog met Karel v en de Engelse koning. Hoe aandoenlijk het gejammer ook overkomt, het wordt toch duidelijk dat dit ironisch opgevat moet worden; deze vorst valt niet te vertrouwen. De Franse koning krijgt ten slotte overal de schuld van. En zijn quasibekentenis komt des te hypocrieter over doordat hij de vorm van het credo gekozen heeft. Elke strofe begint met een of meer woorden uit dit gebed, en daarom luidt de titel ook Den Credo in Deum ende Clage van den Coninck van Vranckerijcke. Daarmee bedient de auteur zich van een lange traditie in de Europese literatuur die al in de Carmina Burana gestalte krijgt. Het simpele rijm in veel van deze nieuwstijdingen is er ook om het geheugen te dienen. De relevante nieuwsfeiten horen in het hoofd van ieder mens opgeslagen te worden en daarom staan ze zo genoteerd in dit verder vluchtige | |
[pagina 576]
| |
en vaak ook slordige drukwerk. De Corte verhalinghe van de beeldtstormerye uit 1566 zegt dat er nog eens nadrukkelijk bij. Elke getroffen plaats in Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland heeft een eigen rijmpje gekregen, dat de schokkende gebeurtenissen in het geheugen moet griffen, ‘tot een eewige ende perpetuelle memorie der nacomelinghen’. Dat gaat dan zo: ‘Den vijfthiensten Oost op den dach van Onser vrouwen / Sach men t'Yperen die beelden in stucken houwen.’ En zo zes blaadjes door. Titelpagina van de berijmde nieuwstijding Den Credo in Deum van omstreeks 1543.
Ook de prozateksten vertonen retoricale exercities die eventuele afgrenzingen met de verzonnen verhalen van de literatuur doen vervagen. Die situatie wordt bovendien bevorderd door het soms nogal kwestieuze karakter van de gepresenteerde nieuwsfeiten, hoezeer de auteur ook op het feitelijke van de gemelde wonderbaarlijkheden blijft hameren. Dan gaat het om insectenplagen, epidemieën, stormvloeden, hongersnoden, wondergeboorten van misbaksels en andere rampen. Er moet zeer veel van dit materiaal gecirculeerd hebben, in heel West-Europa, hoe weinig daar ook van overgeleverd mag zijn. De doorgaans voddige blaadjes, vluchtig bewerkt met snel versleten typografisch materiaal en goedkope inkt, zijn niet bedoeld om bewaard te blijven. Maar hun maatschappelijke werking kon aanzienlijk zijn. Dat was al gebleken | |
[pagina 577]
| |
bij de verspreiding van reformatorische opvattingen in de Duitse landen, waar de vroege nieuwstijding de gedaante aannam van het pamflet of schotschrift. Alleen door deze snelle verbreiding van schokkend gedachtegoed kon de reformatie op naam van Luther zo snel een succes worden. Op kleinere schaal deed eenzelfde effect zich voor rond het gevreesde en ook bewonderde optreden van de Gelderse legerleider Maarten van Rossem. Vooral zijn veldtocht door Brabant en de aanval op Antwerpen in 1542 ontketenden een stroom aan gedrukte liederen, balladen en pamfletten, allemaal geproduceerd als nieuwstijding. Met recht kan hier gesproken worden van de eerste mediahype in de Lage Landen. Die had dan ook navenante effecten, want later bleek de rol van Van Rossem als Gelderse vechtjas en roofridder in feite uitgespeeld. Een Gelderse pers die hem had kunnen verdedigen, was er niet. Nieuwstijding in refreinvorm over het monsterlijke optreden van Maarten van Rossem van 1542 of kort daarna.
Tientallen schotschriften schilderden hem af als een ongekend monster, volstrekt gewetenloos om zich heen rovend, moordend en verkrachtend. Al die vijandige bronnen, meestal gedrukt in Antwerpen, bedienden zich uitvoerig van een literair wapenarsenaal. Ze gaven een gedetailleerd inzicht in wat er leefde in het kamp van de keizer, in de Brabantse steden en op het platteland. Daar golfde een brede hysterie naar aanleiding van wat Van Rossem allemaal aan weerzinwekkends zou hebben aangericht en nog van plan was. Op hun beurt droegen die teksten daar ook weer aan bij, zodat de veronderstelde werkelijkheid en de realiteit mijlenver uiteen kwamen te liggen door deze literatuur. | |
[pagina 578]
| |
Volgens deze teksten sluipt Van Rossem als een boef in de nacht met zijn leger Brabant binnen, onder het voorwendsel dat hij op doortocht is om de Turken te bestrijden. Verder weet men te vertellen dat hij zich aan de lopende band van technieken bedient die flagrant in strijd zijn met elke krijgsmanseer. Het overal en altijd woekerende probleem van proviandering en soldij voor zijn troepen heeft hij opgelost door hun telkens vrije plundering in het vooruitzicht te stellen. Dorpen en steden bedwingt hij door in ruil voor geweldloze overgave het achterwege blijven van elke wraak te garanderen - wat dan doorgaans zogenaamd uit de hand loopt door zijn onbeheersbaar muitende soldaten. In het veld bruuskeert hij elke ridderlijkheid in de oorlogsvoering door zijn huurlingen te trainen in onopvallend tijgeren over de grond. Daarmee plegen ze hun tegenstanders compleet te verrassen. Die hebben geen woorden voor dit stuitende tegendeel van het gebruikelijke vechten met open vizier. Ondertussen moordt en verkracht de Gelderse legerleider naar verluidt ook persoonlijk mee, terwijl hij eveneens verzot zou zijn op de tactiek van de verschroeide aarde. Zijn leger laat een spoor van rokende dorpen en velden achter. Tenminste, dat beweerden al die opgewonden auteurs van de nieuwstijdingen. Concrete houvasten als data, namen, plaatsen en getallen suggereerden daarbij een vertrouwenwekkende exactheid, die tegelijkertijd heftige emoties losmaakte door de herkenbaarheid van de genoemde locaties. Vervolgens werden deze effecten geïntensiveerd met treffende beeldspraak, grove typeringen, scheldwoorden, aantrekkelijke zwart-witschilderingen en tal van spreuken en spreekwoorden die gemakkelijk in het geheugen bleven hangen. Toen de Franse handlangers van Van Rossem de Antwerpenaren probeerden te verrassen met de informatie dat hun keizer Karel v bij Algiers door de vissen zou zijn opgegeten, antwoordden dezen heel ad rem dat hij al lang weer als een Jonas herrezen was - uitgespuugd, zeggen enkele teksten, om dit triomfantelijke moment vast in het geheugen te prenten. En die anekdote keerde in zulke bewoordingen steeds weer in het materiaal terug. Wat Maarten van Rossem werkelijk uitspookte en hoe zijn beweegredenen precies lagen, ligt hier mijlenver van af. Hij speelde slechts een ondergeschikte rol in het conflict met Karel v, waarin de Franse en de Deense koning prominent participeerden. Maar deze literaire schotschrijverij maakte hem het aangewezen mikpunt voor alle agressie. Zijn militaire optreden was inderdaad atypisch, maar werd niet zozeer gedreven door wreedheid, als wel door vernieuwende inzichten in de krijgsvoering. Dat maakte hem bijzonder gevreesd. Maar ondanks alles was hij eerder strateeg en manager - hij bekleedde zelfs korte tijd het ambt van stadhouder van Friesland - dan een nonnenverkrachter. Hoe valt anders te verklaren dat hij na het verdrag van Venlo op 7 september 1543 tussen Karel v en Gelre onmiddellijk in dienst wordt genomen door de keizer? | |
[pagina 579]
| |
Als zijn karakter en optreden ook maar enigszins in de buurt van de beeldvorming in al die nieuwstijdingen kwamen, dan zou een dienstverband na de inlijving van Gelre ondenkbaar zijn. Prince-strofe van een refrein op de stokregel ‘Gheenen strijt verloren daer God Capiteyn is’, in Tijdinghe van den tyrannighen wolf Merten van Rossem van 1542 of kort daarna, fol. [a3] verso-[a4] recto.
Een medisch recept uit zijn nalatenschap bevestigt zijn menselijkheid, die in deze opzwepende berichtgeving volledig zoek is. Sinds 1516 al blijkt hij te lijden aan zware depressies, die zijn functioneren op het slagveld frustreren. Daarom krijgt hij een purgeerdrank voorgeschreven, die hem van deze aanhoudende melancholie moet bevrijden. Deze massieve karaktermoord in druk heeft hem niet ten val gebracht. Maar er is wel een klimaat geschapen dat hem uit het lood lijkt te slaan en doet omzien naar ander werk. Maarten van Rossem staakt zijn Brabantse veldtocht en het Gelderse verzet tegen de Bourgondisch-Habsburgse inlijvingspolitiek stort ineen. Daarna mag hij het opnieuw proberen, nu in dienst van de keizer, van wier beiden de pamfletten nog maar enkele maanden voordien beweerden dat ze elkaars bloed wel konden drinken. | |
Het nieuws van de novelleaant.De gerichtheid op het eigentijdse en op nieuws vindt in de literatuur haar duidelijkste uitdrukking in de novelle. Deze tekstsoort is ontstaan in het dertiende- | |
[pagina 580]
| |
eeuwse Italië en daarna verder ontwikkeld in het Franse taalgebied. Novellen in de Lage Landen bestaan onverkort uit bewerkingen en vertalingen van buitenlands materiaal. De voorbeelden komen ofwel direct uit Italië, ofwel via Franse bewerkingen. Een oorspronkelijke novellecultuur is hier niet van de grond gekomen. Wellicht was de concurrentie in de Lage Landen te groot. De drukpers had zich al vroeg meester gemaakt van het relatief korte prozaverhaal met aanspraken op actualiteit en nieuwswaarde, in de vorm van de eigentijdse exempelen uit het dagelijkse leven en hier en daar ook een prozaroman, schelmentekst of fabel. Bovendien beheersten al eerder de verwante boerden en sproken, nog in versvorm, een brede markt. Kortom, er circuleerde al heel wat semifictionele vertelstof met een spannend en vooral amoureus karakter, die bovendien de indruk maakte van eigen bodem te zijn - al was dat lang niet altijd het geval. Raamvertellingen als de Seven wijse mannen van Rome, in 1479 gedrukt en meermalen herdrukt, en de leerzaam bedoelde korte verhalen in de Gesten of gheschiedenissen van Rome, vanaf 1481 eveneens een succes, benaderden in lengte, stijl en wereldse oriëntatie de novelle, overigens zonder aanspraak te maken op ‘nieuws’. Maar ze stemden weer wel overeen in de hang naar realisme en het adverteren van het waargebeurde in al het verhaalde. Dat uitte zich onder meer in het telkens noemen van bestaande locaties en personen, terwijl de auteur zich meermalen opstelde als een verslaggever die soms voorwendde met tegenzin op te schrijven wat zich voordeed - hij moest wel omdat de waarheid hem dat gebood, maar liever had hij alles verzwegen. Bovendien gaven die eerste novellen uit Italië in vertaling blijk van een elitaire, humanistische oriëntatie die rond 1500 al in bescheiden mate door de rederijkers in de grote steden opgeëist was. Tegelijkertijd verklaarde dat wel dat er een zekere belangstelling ontstond voor die buitenlandse nieuwigheden. Ook daarin werd naast vermaak eveneens troost geboden en gedemonstreerd, dat de verlichte mens zich op aarde alleen op neostoïcijnse wijze kon handhaven door louter af te gaan op zijn ratio. En daarin verschilden deze novellen en de actuele rederijkersliteratuur van de vroegmoderne tijd opvallend van de gebruikelijke aanbevelingen in de prozaromans en exempelen om zonder na te denken onvoorwaardelijk op God te vertrouwen. Desondanks werden de eerste novellen naar Italiaans voorbeeld wel naar de snit van de Lage Landen gesneden. Teghen die strael der minnen, gedrukt tussen 1480 en 1485 te Gouda, liet dat op diverse punten zien. De keuze voor een tekst die als waarschuwing kon dienen tegen de verdwazingen van de wereldse liefde, paste uitstekend binnen het literaire front tegen de ontwrichtingen van de samenleving door de weke jeugd. Daartegen waren al de Drie blinde danssen in het geweer gebracht, ook Tghevecht van minnen en Colijn van Rijsseles Spiegel | |
[pagina 581]
| |
van minnen, tezamen met talrijke refreinen en algemene waarschuwingen tegen het verkeerde huwelijk. Het Latijnse voorbeeld voor de Nederlandstalige novelle gaf gewicht aan het verhaal door Petrarca als auteur te noemen, maar dat was niet juist. Het afficheren van zo'n gewichtige auteur diende kennelijk als opmaat voor de verwijzingen in de inleiding naar de bijbel en uitspraken van andere grote auteurs als Salomo, Robertus de Licio en Hugo van Saint-Victor. Nog handschriftachtige opening op de ‘titelpagina’ van de tussen 1480 en 1485 gedrukte novelle Teghen die strael der minnen: ilc 1736.
Verder wordt naast het nieuwe - nu echt een aanbeveling - en het onderhoudende ook gewezen op de remedie en lering die men uit de tekst kan trekken. Met dit verhaal in de hand en het hoofd kunnen vooral jongeren leren om de bekoringen van het vlees te weerstaan. Tevens horen ze met welke wapens ze plotselinge verliefdheden te lijf moeten gaan. Dat staat allemaal letterlijk in de opening van het verhaal als aanbeveling en gebruiksaanwijzing. Aan het slot kan het publiek in de Lage Landen zich verheven voelen door de bladzijdelange spirituele uitleg van het wereldse verhaal, zoals men dat gewend was bij avonturenteksten. Deze wordt geïntroduceerd als de ‘gheestelike zin’ en opent met het promoveren van een der hoofdfiguren tot God: ‘bi den ouden man is te verstaen God die vader’. Desondanks draait het allemaal om een spannend verhaal, waaruit een wijze les getrokken kan worden over de beheersing van lustgevoelens die vooral | |
[pagina 582]
| |
vrouwen zich mogen aantrekken. Een wat oudere, vermogende koopman uit Genua moet zijn jonge vrouw achterlaten voor een verre reis. Bij zijn vertrek toont hij alle vormen van begrip voor haar vleselijke behoeften gezien haar jeugd, en hij raadt haar aan een oude en zwijgzame minnaar te zoeken. Die vindt zij in een wijze jurist. Deze weet haar tegen zichzelf te beschermen door haar langdurig te laten vasten, op belofte van erotisch vertier daarna. Maar als het dan zover is, heeft ze daar helemaal geen zin meer in, want ze kan nauwelijks meer op haar benen staan. Dan doorziet ze de loosheid van haar verlangens, is de jurist zeer dankbaar, en bijgevolg ook haar echtgenoot. Het verhaal is op zichzelf al zo moraliserend dat de toegevoegde spirituele dimensie tamelijk overbodig lijkt. Maar deze morele zekerstelling van de wereldse fictie voldoet geheel aan de eisen die het publiek inmiddels geacht wordt te stellen. Alleen op die manier wenst men zich met de novellen uit het wulpse Italië en wufte Frankrijk te encanailleren. Daaraan beantwoordt de Griseldis zo mogelijk nog meer. Ondanks de onmenselijke beproevingen waaraan haar echtgenoot haar blootstelt, weet Griseldis toch haar huwelijk te redden door zelfkennis en standvastigheid ten opzichte van de grillen van het lot. En dat is wederom een demonstratie van het door rederijkers zo vurig beleden neostoïcisme op humanistische basis, dat pacteert met de aanbevolen lijdzaamheid in de omvangrijke vertroostingsliteratuur van deze tijd. Haar voortdurende introspectie behoedt haar voor hoogmoed en misplaatste trots. Ze is en blijft ondanks haar hoogadellijke echtgenoot een meisje van geringe afkomst, en dat zal en wil ze weten. Daardoor heeft Fortuna ook geen vat op haar, zoals de toegevoegde proloog aan het slot laat weten: ‘Ende nye en settede sie enige sekerheit in der wandelbaerre aventuren.’ Deze tekst, eerst verspreid in handschrift, zal daarna uitvoerig carrière maken via de drukpers, tot ver in de achttiende eeuw. Tekenend voor die populariteit onder de gegoede burgerij is haar vereeuwiging in een refrein uit de bundel van Jan van Stijevoort, waar zij de zuivere liefde belichaamt, die zelfs de dood tart. Alleen de uitgeknipte titel is bewaard van een exemplaar van een omstreeks 1487 door Gerard Leeu gedrukte editie van de novelle Griseldis: ilc 1738.
Het meest uitgewerkt als afzonderlijke novelle is Van heer Frederick van Jenuen uit 1531. Via een Nederduits voorbeeld gaat deze als eigentijds gebrachte | |
[pagina 583]
| |
novelle terug op Boccaccio of een anonieme Italiaanse tekst uit zijn tijd. Hier moet het begonnen zijn met een dubbelproductie bij Jan van Doesborch, waarvan alleen de Engelse versie van 1518 bewaard is gebleven, die ongetwijfeld uit het Nederlands is vertaald. Het verhaal is buitengewoon populair geweest in heel Europa, omdat het kennelijk naast de verrassende plot aantrekkelijke aanknopingspunten heeft geboden voor verschillende culturen. Een keurige koopmansvrouw uit Genua wordt buiten haar weten op de proef gesteld in een weddenschap tussen enkele kooplieden onderweg, onder wie haar man. Deze Ambrosius looft een hoog bedrag uit voor de collega die erin slaagt om zijn vrouw te verleiden, want hij is er vast van overtuigd dat zijn vrouw onkreukbaar is. Spoorslags reist zijn collega Jan af, om thuis de bewuste vrouw met geraffineerd bedrog om de tuin te leiden. Langs die weg weet hij dan het verlangde bewijsmateriaal van haar ontrouw aan zijn vrienden over te leggen. Daarop krijgt hij het uitgeloofde geld, terwijl Ambrosius tevens de opdracht uitvaardigt om zijn vrouw te doden. Maar zijn knecht laat haar ontsnappen. Vermomd als man trekt zij onder de naam Frederick met veel succes de wereld in. Ten slotte weet zij het te brengen tot onderkoning van Egypte. Daar komt de bedrieglijke Jan op zijn tochten ook langs, en dan komt alles uit. Jan wordt geëxecuteerd en ‘Frederick’ herenigt zich met haar evenzeer misleide man. De Nederlandse bewerker heeft er werkelijk alles aan gedaan om van zijn aangepaste versie een succes te maken voor de lokale markt. Het boek heeft het uiterlijk gekregen van de prozaromans, die als bewerkingen van de vertrouwde ridderstof inmiddels een substantieel publiek hebben gevonden. Aan de presentatie in een kwartoformaat met relatief veel houtsneden, een deel van de titel in gegraveerde tekst en rood-zwartdruk kan tegelijkertijd afgelezen worden dat het om werkelijkheid gaat. Immers, zo zien kronieken er ook uit. Die ambitie wordt daarna geaccentueerd door de zelftypering met ‘warachtige historie’, onmiddellijk na de hoofdtitel. Daarnaast legt de Nederlandse bewerking een zwaar accent op twee thema's die nu de hoofdaandacht krijgen, namelijk de mondige positie van de vrouw en de ethiek van de avontuurlijke koopman. Deze aandachtspunten worden al op de titelpagina verrassend geïntroduceerd door de afbeelding van een vrouw in een ridderharnas en een groot deel van de naam ‘Lombaerdiën’ in kapitaal en rood, het moederland van de moderne financiering. Verder kenmerkt de Nederlandse productie zich door de toevoeging van devote lessen en aanbevelingen. Dat recept is een vertrouwd onderdeel van de aanpassingen van vertelstof voor het stedelijke publiek van de Lage Landen. Wereldse gebeurtenissen worden volgens typologisch recept parallel geschakeld met de aankondigingen en vervullingen daarvan in het Oude en Nieuwe Testament. Binnen die kaders moeten eigentijdse gebeurtenissen begrepen | |
[pagina 584]
| |
worden. Als Frederick snel carrière aan het hof te Caïro maakt, dan licht weer op wat zich al bij Jozef in Egypte voorgedaan heeft. Als zij gedood dreigt te worden door de knecht van haar man, dan staat haar redding in het perspectief van de verlossing door het Lam, dat voor onze redding geslacht is. Frederick blijft leven dankzij de goedertierenheid van de knecht, die als bewijs voor het uitvoeren van zijn opdracht bloed en tong van een geslacht lam toont. De avontuurlijke tekst krijgt zelfs een vrome uitsmijter in verzen mee, vol waarschuwingen van zeer algemene aard, die erop neerkomen dat men zich op aarde altijd dient te bewegen in het licht van de eeuwigheid. Maar als het boek daarmee een al te volkscatechetische indruk mocht maken, dan getuigen de talrijke onderbrekingen van het verhaal met introspecties, klachten en commentaar eerder van het uitreiken naar een beschaafder en ontwikkelder publiek. De passages in verzen, die door het hele verhaal heen verspreid staan, hebben het karakter van rederijkerswerk, waaraan tevens de ‘actoer’ doet denken, die als personificatie van de auteur commentaar levert op zijn eigen hoofdfiguren en verhaal. Vooral drukker en rederijker Jan van Doesborch probeert in zijn producties op die manier een levendig contact met zijn publiek tot stand te brengen. Daarbij komt die ‘actoer’ het best tot zijn recht bij voorlezen en voordragen van de tekst. Hij neemt als het ware de luisteraars bij de hand, legt uit en lokt emoties uit over het vertelde. De proloog zet al de toon voor een elitair publiek door te openen met een zegswijze in het Latijn, die overigens voor iedereen te begrijpen is, want de vertaling volgt meteen. Daarmee biedt de tekst het vertrouwde patroon aan van de prozaromans, die hun wereldse stof al eerder legitimeerden met een aankleding die doet denken aan een preek. Daarnaast wordt het proza telkens onderbroken door verzen, die in dialoogvorm gewoon de handeling voortzetten. Daarmee is een extra stimulans gegeven om de tekst voor te dragen of zelfs te spelen met stembuigingen en mimiek. De tekst gaat hier wel erg ver in als zelfs een tamelijk zakelijke brief ook op rijm gezet blijkt te zijn. Of is dat gedaan omdat deze brief vooral moet overtuigen? Er is een lange traditie in het hardop lezen van brieven in de aanwezigheid van getuigen. Alleen zo kan de strekking goed doordringen, terwijl anderen deze kunnen bevestigen. Als een bode in Saladine, een boek dat gedrukt is in 1480 of 1481, de graaf van Vlaanderen een brief overhandigt, leest deze de tekst ‘overluut’. En zo is men dat gewend. Het uitbuiten van spectaculaire communicatiemogelijkheden bereikt een hoogtepunt aan het slot. Daar komt een vrij lange passage in verzen voor, verdeeld over vier personages die met elkaar in gesprek raken. Emoties spelen nauwelijks een rol bij deze voortzetting van het verhaal op rijm. Eerder is het zo dat er gewoon voor de afwisseling weer een andere vorm gekozen wordt, | |
[pagina 585]
| |
die aan zekere spelvormen doet denken en zelfs daartoe uitnodigt, de poppenkast niet uitgesloten. Het verhaal is dan eigenlijk al voltooid. De onverlaat heeft zijn gerechte straf ondergaan, Frederick toont zich naakt om te laten zien dat ze een vrouw is, en de hereniging met haar berouwvolle echtgenoot draagt een liefdevol karakter. Elke spanning is verdwenen. Maar ze moeten nog naar huis, want dit speelde zich allemaal af in Caïro. Misschien kan daarom een spelletje nog voor enige opwinding zorgen. Een schipper zegt Ambrosius toe dat hij de reis naar Genua in één dag kan afleggen. ‘Laet ons gaen varen!’ En binnen enkele verzen gedurende dezelfde spreekbeurt komt het land aan de overkant in zicht, waarbij de schipper een aanschouwelijke reportage verzorgt - we gaan gauw aan land, God zij geprezen, kijk, daar is de haven van Genua, die fraaie Italiaanse stad! Het poppenspel in een besloten kast leende zich van oudsher - en nog steeds - voor het overbruggen van enorme afstanden in een enkele versregel en het tonen van gebouwen, havens, steden en vergezichten. De abele spelen, die telkens zulke dimensies en reisschema's bevatten, roepen ook gedachten aan dit soort ensceneringen op. Anderhalve eeuw later kunnen ze tot de ingrepen behoren die een drukker laat aanbrengen om de bewerking van ridderverhalen en novellen zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Uiteraard komt daarvoor ook de actualiteit van de thematiek in aanmerking. Zwaar aangezet in de Nederlandse bewerking is het debat over de goede koopman en de kwade koopman, die worden gerepresenteerd door de kortzichtige maar in wezen goede Ambrosius en de boosaardige maar tot inkeer komende Jan. Verder sluiten kwesties over tucht en rolverdeling in het huwelijk direct aan bij een maatschappelijk brandpunt van de eerste orde, dat vooral in de Lage Landen hoog oplaait. Daar komt dan nog de travestie bij, die als hoofdmotief iets nieuws in de literatuur is. Als zodanig is deze gedaanteverwisseling de exponent van de literaire bewijsvoering dat de vrouw in principe tot alles in staat is, vooral als het om typisch mannenwerk gaat. Haar hoge functie in Egypte komt neer op heerserswerk, wat vrouwen volgens de wetenschap nu juist niet zouden kunnen. Maar zij weet het land tot grote welvaart te brengen, waartoe de koning niet in staat was gebleken. ‘Frederick’ vervult de heldenrol in de tekst en is in die zin verwant aan de anonieme boerin in De Rooveres Van den hinnentastere, die nog is gedrukt rond het midden van de zestiende eeuw. Die boerin bleek met haar dochter elk mannenwerk op het platteland met gemak te kunnen uitvoeren. Zulke teksten moeten echter niet begrepen worden als pleidooi voor een fundamentele herziening van de rolverdeling in het gezin, die nog niet zo lang daarvoor is doorgezet. Het gaat eerder om een waarschuwing aan het adres van mannen. Onderschat vrouwen nooit; als het moet kunnen ze alles. Maar | |
[pagina 586]
| |
het is zeker niet de bedoeling dat ze zich in het vervolg als mannen gaan gedragen. Beide teksten beginnen met een weddenschap, die verrassend verloopt en daarmee wil aantonen dat mannen heel naïef kunnen zijn en dat hoogmoed voor de val komt. Als dat echter gebeurd is, begeeft men zich eensgezind weer in de bestaande orde. ‘Frederick’ en de boerin keren terug naar het huishouden. En hun mannen nemen de leiding weer over. Gewaarschuwd en wel. |
|