Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560
(2007)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
[pagina 466]
| |
Experimenten met gedrukte literatuuraant.Vanaf 1477, en waarschijnlijk al wat eerder, werden de eerste literaire teksten gedrukt. Maar dat gebeurde niet op plaatsen waar men ook op andere wijzen met literatuurvernieuwingen experimenteerde. De opbloeiende en hier en daar al ontvlamde rederijkerskunst, met accenten op het versierde woord en verzonnen situaties, hield zich aanvankelijk afzijdig en bleef ook later de nodige aarzelingen behouden. Enerzijds associeerde men het nieuwe medium met de geleerde wereld van de Latinitas, waarin deze manier van mechanisch schrijven kennelijk een aantrekkelijk hulpmiddel was om sneller en beter te kunnen communiceren. En voor zover de drukpers zich ook van de volkstaal bediende, zou deze anderzijds alleen de massa voorzien van simpel catechetisch goed en nog eenvoudiger devotionele hulpmiddelen. In beide richtingen konden en wensten de nieuwe elites in de stad zich niet te begeven. Voor hun literaire voorkeuren hielden zij vooralsnog vast aan de duurzamer geachte handschriften en het persoonlijker ogende manuscript in plaats van de strakke eenvormigheid van letters die uit één mal waren gegoten. Het was dan ook niet in het zuiden dat zich de vroegste literaire drukpersen ontwikkelden. Juist de relatief onderontwikkelde stadjes van het noorden vormden het podium voor de eerste ondernemers in literaire drukwaar. Ze beproefden hun geluk te midden van enkele duizenden stadgenoten - minder kwam ook voor - met eveneens in de omgeving een beperkt afzetgebied. Een enkele drukker bleef vooralsnog met zijn uitrusting rondzwerven op zoek naar ruimere markten, omdat hij ervan overtuigd was dat zijn product nog niet zelfstandig kon voortbestaan binnen de bestaande infrastructuren. Zulke avonturiers proberen allerlei teksten uit, al naar gelang hun taxaties van het publiek dat zij opzoeken, aantreffen of dat op hen afkomt. Zo'n drukker is Gherardus de Leempt, begonnen als lettermaker bij drukker Nicolaes Ketelaer in Utrecht. Na enige producties in 1473-1474 gaat deze onderneming failliet. Daarna duikt De Leempt alleen op in Nijmegen en 's-Hertogenbosch. In de laatste plaats richt hij zich tussen 1484 en 1488 vooral op het onderwijs, de Latijnse school inbegrepen. En dat betekent schoolteksten in het Latijn, spreekwoorden in het Latijn en de moedertaal, een gedragsinstructie, de beroemde levensleer Tondalus visioen en ook een editie - zeer waarschijnlijk de eerste - van de Karel ende Elegast. De laatste tekst, al eeuwen bekend, wordt gepresenteerd als voorbeeldige geschiedenis, nu voorzien van een verhelderende biografie van Karel de Grote in proza, om na het spannende verhaal geen twijfel te laten bestaan over zijn grootheid en vooral ook Karels historiciteit - voor kinderen, want bij deze productie doemen zij eveneens op als voornaamste doelgroep. | |
[pagina 467]
| |
Slechts een enkeling drukt voornamelijk in de volkstaal; de meesten moeten het van werken in het Latijn hebben. Die openen meer bedrijfsmogelijkheden vanwege een duidelijker markt: leer-, school- en studieboeken voor klooster en Latijnse school, zelfs de Europese universiteiten, en liturgisch en devotioneel materiaal voor het kerkelijk bedrijf. Teksten in de volkstaal zijn in die eerste periode van de incunabelen of wiegendrukken ver in de minderheid, terwijl wat wij literatuur noemen daarvan vervolgens niet meer dan een fractie is. Het gaat uiteindelijk om een 1 à 2 procent van het totaal aan gedrukt werk tot 1500. Maar dat zijn dan toch nog meer dan tachtig edities van ruim vijftig verschillende literaire teksten in minder dan een kwarteeuw. Al die edities zijn bovendien tamelijk precies te dateren en ze zijn te lokaliseren, en nogal eens in meer dan één exemplaar bewaard. Dat biedt de moderne onderzoeker meer kansen en zekerheden - eindelijk hebben we greep op de chronologie van de teksten. Bovendien kunnen we constateren dat binnen relatief korte tijd blikveld en smaak van de consument aanzienlijk veranderen. Vrijwel gelijktijdig zijn er allemaal verschillende teksten naast elkaar op de markt. Die blijkt men vervolgens te kunnen kopen zonder erom gevraagd te hebben. Zelfs voor welgestelde stadsbewoners moet dat een overrompelend verschijnsel geweest zijn. Ze hebben wel het geld om een tekst te laten maken of overschrijven in een adequaat handschrift, maar ze rekenen zulk gedrag nauwelijks tot hun cultuur. Maar nu circuleren zulke teksten gewoon op de markt, in allerlei soorten, vormen en maten, al dan niet geïllustreerd met houtsneden, spannend, stichtend, leerzaam - meestal alle drie tegelijk - en naar eigen behoefte zelf nog met de hand te laten versieren en te laten inbinden als een echt, gepersonaliseerd boek. Door deze tamelijk plotselinge transformatie van de literaire tekst in een product veranderen ook inhoud en presentatie. Er moet een publiek gevonden en verleid worden. Er bestaat wel een beperkt overgangsgebied door al eerder anoniem geproduceerde handschriften voor de vrije markt, maar de technische beperkingen verhinderen in hoge mate het maken van een echte oplage. Aan de andere kant probeert een enkele drukker in de beginfase enige arbeidszekerheid te creëren door vooraf opdrachtgevers te zoeken. Uit de boedel van de Deventer boekhandelaar Wolter de Hoge, die in 1458 of 1459 overleden is, blijkt dat hij liefst vijftig banden naliet met zeker zestig handgeschreven werken. Dat wijst op voorraadvorming van handschriften die niet in speciale opdracht vervaardigd zijn. Ten dele drijft Wolter handel met tweedehandsboeken die oorspronkelijk wel degelijk besteld zijn. Toch is duidelijk dat hij ook een voorraad teksten aanlegt voor vrije kopers, waarbij deze hun keuze maken voor aanschaf van een hele codex of een kopie van een tekst daaruit. Maar in alle gevallen is het zo dat teksten niet vooraf besteld zijn, | |
[pagina 468]
| |
doch ongevraagd worden aangeboden. Godevaert de Bloc heeft een eeuw eerder al in Brussel een soortgelijke onderneming voor een beperkte vrije markt. Door de nieuwe wijze van verspreiden door middel van typografie worden oplagen gecreëerd die het noodzakelijk maken om vooralsnog anonieme kopers te bewegen tot afname van een exemplaar. Men weet niet voor wie men drukt, en daarom moet het product een zo wervend mogelijk karakter krijgen. En dat geldt in het bijzonder voor literatuur in de volkstaal, waarvoor iedereen en niemand belangstelling kan hebben. Alleen al de nadrukkelijke ontwikkeling van een titel en een titelpagina met aanbevelingen en een verkoopadres is hiervan het onmiddellijke gevolg. Maar de problemen van deze nieuwe bedrijfsvoering blijken niet gering te zijn, ook door onwennigheid met massaproductie in het algemeen. Het vinden van geschikte teksten en het toepassen van de nieuwe technieken verlopen op zichzelf heel voorspoedig. Binnen enige decennia ontstaat in heel Europa een standaardproduct van technisch geslaagd tot bewonderenswaardig goed drukwerk, dat in alle vormen en maten geleverd kan worden. De moeilijkheden liggen bij het zoeken van afnemers en het vinden van het juiste evenwicht tussen de aanzienlijke voorinvesteringen en de pas later (en dan nog geleidelijk) binnenstromende verdiensten. Men moet leren om te investeren, risico's in te schatten, rendabele oplagen te maken en kopers tot aanschaf te bewegen. Op die economische randvoorwaarden bleken vele drukkers zich te verkijken. Ze kwamen uit de wereld van de kopiisten, de beeldende kunst, boekbinders en andere tekstverwerkende omgevingen als universiteit en klooster, of hadden gezien de loden letters de ambachtelijke achtergrond van goud- en zilversmeden. Daar profiteerden ze van de bestaande netwerken in en rond de boekhandel. Vrijwel niemand onder die eerste drukkers was afkomstig uit de groothandel of de massa-industrie. En alleen in de textiel, graanhandel, bepaalde huisraad en bedevaartsartikelen bestond een zekere expertise in anonieme massaproductie en het vinden of creëren van afzetmarkten. Menig drukker, tevens uitgever en boekhandelaar (specialisaties kwamen pas in de loop van de zestiende eeuw op gang), ontdekte tot zijn schade en schande dat hij daaraan meer aandacht moest besteden. Velen gingen failliet, anderen bouwden moeizaam netwerken op of verhuisden tijdig naar geschiktere handelssteden met meer achterland. Bij literatuur was de markt het onzekerst: welke tekst moest men hoe op wie afstemmen? Daardoor trok de literatuur in de volkstaal de meeste avonturiers aan onder de eerste typografen. Bovendien werd zij het sterkst onderworpen aan even gedurfde als originele experimenten. In deze branche bleek snel groot geld te verdienen met teksten die zomaar een massapubliek wisten aan te trekken. Maar de mislukkingen waren veel talrijker, zodat zich vrij snel een type | |
[pagina 469]
| |
drukker ontwikkelde dat een klein deel van het fonds inruimde voor literaire experimenten, terwijl de rest van zijn productie de bedrijfszekerheid moest garanderen. In hoofdzaak bracht hij dan devote werkjes in de volkstaal uit voor eenvoudiger te vinden afnemers, en Latijnse teksten, die op een nog vaster publiek konden rekenen. Maar kansen om rijk te worden als drukker lagen in de productie van literatuur. Dat mocht blijken uit de talrijke edities in de Europese volkstalen van Sebastian Brants Narrenschiff, Jacobus de Cessolis' Ludus scaccorum, de Gesta Romanorum, en meer in het bijzonder in de Lage Landen Der sielen troest (een spannende exempelbundel), Karel ende Elegast en de Reynaert. Door financiële successen als deze hield het typografische bedrijf ook nog in de zestiende eeuw de roep van ambitieuze goudgraverij, niet ongelijk aan de ict-opwinding rond de tweede millenniumwisseling, inclusief de bijbehorende faillissementen. Nog in 1562 schreef een kroniek naar aanleiding van de uitvinding van de boekdrukkunst (die werd geplaatst in het jaar 1440), dat daardoor ‘tsijdert [sindsdien] zo vele mede rijcke gheworden zijn’. | |
Revolutionaire veranderingen?aant.Deze nogal plotselinge veranderingen in aard en vormgeving van literatuur en het literaire leven in het algemeen - zeker naar middeleeuwse maatstaven - werden in de tijd zelf ook als zodanig ervaren. Maar dat gebeurde zeker niet unaniem, zoals ook nu nog menigeen betwijfelt of die drukpers wel zo'n allesoverheersende invloed toegeschreven mag krijgen. Daarbij gaat het vooral om het al dan niet revolutionaire bij de ontwikkeling van de typografie. Er bestaat daarentegen geen verschil van mening over de moeilijk te overschatten betekenis van de drukpers voor beslissende veranderingen in de westerse wereld op de lange duur. Op het eerste gezicht is er wat de gedrukte literatuur betreft heel wat voor dat geleidelijkheidsstandpunt te zeggen. De vernieuwende rederijkerij laat zich er maar op kleine schaal mee in. De handschriftenproductie in uitgesproken literaire centra als Brussel, Leuven, Gent, Brugge en Antwerpen draait nog op volle toeren door tot zeker het einde van de vijftiende eeuw. Bovendien bestaan verreweg de meeste literaire teksten die gedrukt worden uit bekende teksten uit het verleden, van het type Reynaert en Karel ende Elegast. Ten tijde van hun eerste productie in druk zijn deze respectievelijk twee à drie eeuwen oud en zeer geliefd onder jong en oud van elk slag. En zo is het met de meeste literaire teksten in de volkstaal. Van de genoemde ruim vijftig teksten in druk tot 1500 gaat het voor ongeveer 75 procent om oudere teksten, bekend uit handschriften. Hooguit vijftien werken kunnen eigentijds heten, maar de meeste daarvan | |
[pagina 470]
| |
zijn bewerkingen van buitenlandse voorbeelden. Uiteindelijk houden we slechts een vijftal nieuwe teksten in het Middelnederlands over die waarschijnlijk hun eerste verspreiding via de drukpers beleven. En al neemt het oorspronkelijke werk na 1500 snel toe, men blijft in de zestiende eeuw veel oude teksten herdrukken en opnieuw bewerken. Wat de literatuur betreft houdt men dan ook graag vol dat de drukpers eerder een vertragend effect zou hebben gehad op de verdere ontwikkeling daarvan - nog wel in de tijd dat deze zich veelbelovend vernieuwt dankzij de rederijkerij. Oude successen worden opnieuw uitgebracht en komen onder het bereik van een nieuw publiek - maar dat moet het dan met oude kost stellen. Onvermijdelijk doemt Huizinga's typering op van middeleeuws erfgoed, dat nog eenmaal aan het einde van de Middeleeuwen massaal herkauwd wordt, ook al heeft hij zich in zijn majestueuze Herfsttij der Middeleeuwen nooit over de drukpers - toch in het hart van de door hem beschreven periode - uitgelaten. Juist het succes van de drukpers zou in het noordwesten van Europa als het ware de Renaissance in de literatuur hebben tegengehouden; in Italië was de Renaissance de drukpers net te vlug af. Zulke standpunten negeren echter een aantal wezenlijke veranderingen, die wel degelijk het klimaat ingrijpend wijzigen en nieuwe wegen banen voor opmerkelijke gedaanteverwisselingen van de literatuur. De soms onderhuidse suggestie dat slechts een bepaald soort populaire teksten een nieuw en massaal publiek vond dat niet eerder om literatuur gaf, is in strijd met de feiten. Net als in de eeuwen daarvoor blijft men primair naar fictie luisteren die voorgedragen of voorgelezen wordt. Alleen groeit dat publiek nu aanzienlijk, terwijl het tevens frequenter en gevarieerder bediend wordt. Maar onder die luisteraars, voorlezers en incidentele stille lezers bevinden zich ten tijde van het gedrukte boek evenzeer geleerden, klerken, schoolmeesters, geestelijken, rijke kooplieden en ambachtslieden. Net als voorheen dus, alleen nu veel meer. De aandacht moet uitgaan naar de ook in de tijd zelf opgemerkte veranderingen van ingrijpende aard. Al meteen juichte men de snelheid toe waarmee een en dezelfde tekst onder een veelvoud van mensen verspreid kon worden. Juist dat sprak zo aan omdat men al meer dan een eeuw experimenteerde met de verhoging van de productiesnelheid in het kopieerbedrijf en het maken van een zekere oplage van een tekst. Ook herkende men algauw een in principe oneindige volumevergroting van alles wat door middel van typografie blijvend vastgelegd werd. De geheugenvoorraad nam spectaculair toe en minder dan ooit hoefde men zich zorgen te maken over het verloren gaan van tekst of stof. Tevens groeide de overtuiging dat de tekst in typografische vorm een stabieler karakter droeg en veel minder gevoelig was voor toevoegingen en al dan niet verkeerde verbeteringen van gebruikers. De gedrukte tekst straalde een zeker | |
[pagina 471]
| |
gezag uit, dat de handgeschreven tekst kennelijk miste, gezien de vaak impertinente ingrepen van kopiisten. Daarvan getuigden ook al die jammerklachten van auteurs, die de kopiisten smeekten hun teksten te ontzien en alleen bij evidente fouten in te grijpen. Daaraan zou de gedrukte tekst, dacht men, een einde maken. Alleen duurde het niet lang voordat humanisten vaststelden dat deze reproductiemethode, die zo veel zekerheid suggereerde, wel degelijk ook verbeterzucht en fouten uitlokte. Die werden bovendien meteen vermenigvuldigd en vereeuwigd, waardoor ze juist een hardnekkiger bestaan gingen leiden. Maar dat neemt niet weg dat menigeen nog voor de eeuwwisseling luidkeels de zegeningen van de typografie bejubelt, de drukkers zelf voorop. William Caxton, koopman uit Engeland die in Brugge begint met het drukken van voornamelijk Franse en Engelse teksten voor aristocraten en stedelijke elites, maakt een authentiek opgewonden indruk als hij zijn (Brugse) productie van de Recuyell of the historyes of Troye uit 1473 afsluit met een persoonlijke ontboezeming. Hij wijst er nog eens op dat men een typografisch tot stand gekomen werk in handen houdt of hoort voorlezen, en dat er dus geen sprake is van het vertrouwde handschrift. Daarvoor heeft hij aanzienlijke kosten gemaakt en zich ook buitengewoon ingespannen. Maar hij doet dat allemaal vanwege de opmerkelijke voordelen - is het niet bijna onbegrijpelijk dat een omvangrijke tekst als deze binnen één dag compleet en in veelvoud gedrukt is? Die snelheid blijft nog decennialang een attractie van de eerste orde. Zelfs omstreeks 1510 spreekt uitgever en drukker Hendrik Eckert van Homberch nog een soortgelijke verwondering uit bij de presentatie van de ridderlijke avonturenroman Olivier van Castillen. Het tempo waarin zulke heldenromans in zijn tijd vermenigvuldigd worden, zou niet bij te houden zijn, terwijl het resultaat naar zijn zeggen ook nog eens verbazingwekkend goedkoop de deur uit vliegt. Van aanzienlijk belang was de verzelfstandiging van de tekst als zodanig. Voor het eerst werden teksten in principe als afzonderlijke eenheden aangeboden. Voorzien van een titel en even later ook een titelpagina met wervende aanprijzingen in woord en beeld bleken literaire teksten het best verkocht te kunnen worden. Deze profileringen werden in de vertrouwde verzamelhandschriften veel minder of zelfs helemaal niet benut. Dat was niet nodig, want ze stonden al in een veelzeggend verband met andere teksten, in overeenstemming met de (veronderstelde) wensen van de opdrachtgever. En die had zijn bestelling al geplaatst of zijn sponsoring toegezegd. Maar de vrije markt vroeg om andere methoden en bevorderde daarmee de ervaring van een op zichzelf staand literair kunstwerk. Daarbij bleek het nadrukkelijk vermelden van de auteur op de titelpagina tevens een sterk verkoopargument te zijn. Eigenlijk dankte deze zijn verdere en vooral snellere ontwikkeling als zelfstandig literair ondernemer in het bijzonder aan de drukpers. Hij had meer | |
[pagina 472]
| |
greep op het bedrijf dat zijn teksten ging vermenigvuldigen, in tegenstelling tot de vroegere auteur, die weinig tot geen controle kon uitoefenen op de handschriftelijke reproductie van een tekst van zijn hand. Bovendien kwam hij bij de drukpers al snel in aanmerking voor substantiële beloningen. Als een drukker brood in zijn tekst zag, dan kon de auteur verleid worden met op zijn minst een beduidend aantal exemplaren, die hij zelf met opdracht kon aanbieden aan kapitaalkrachtige mensen van aanzien. Maar ook was het zo dat drukkers een schrijver opdracht gaven om tegen betaling bepaalde teksten te vervaardigen. En er waren eveneens instellingen, plaatselijke overheden en niet te vergeten de kerk in al haar gedaanten die een hele oplage bestelden van een tekst die een bepaalde schrijver moest maken, meestal naar aanleiding van een actuele gebeurtenis. Al met al zijn daardoor brede mogelijkheden geopend voor de auteur als zelfstandig ondernemer en bijgevolg voor het exclusief uitoefenen van het schrijversberoep, dat eeuwenlang eerder een nevenactiviteit van klerken, kapelaans en schoolmeesters was - al kon het flink uit de hand lopen bij auteurs als Maerlant, Boendale en Potter. Iedereen kan als hij dat wil een gedrukt boek kopen en mee naar huis nemen; de prijs mag geen enkel probleem zijn, zoals menigeen blijft uitroepen. Men wordt persoonlijk eigenaar van een tekst, een voor vrijwel iedereen ongekende situatie. Bij de handgeschreven tekst is men doorgaans niet meer dan deelgenoot, te midden van een groep soortgenoten, aan de hand genomen en gemanipuleerd door voorlezer, voordrager of acteurs. Contact met de opgeslagen tekst blijft beperkt tot enkelingen, doorgaans de opdrachtgever en de performers. Maar het gros van de deelnemers aan het literaire leven - in de stad bij bepaalde gelegenheden iedereen - kent literatuur alleen van horen zeggen en mogen kijken. Dat heeft de tekst eeuwenlang onbereikbaar gemaakt voor verreweg de meeste deelnemers. Ze zijn in hoge mate afhankelijk van de interpretaties en wendingen die de bemiddelaars daaraan wensen te geven. Pas daarna kan men als publiek verder mijmeren op de uitgesproken of vertoonde tekst, die hoe dan ook een voorbewerkt karakter draagt - de tekst in zijn oorspronkelijke, door de auteur gewilde vorm blijft opgesloten liggen in het handschrift, wachtend op nieuwe akoestische voltooiingen. Maar de gedrukte tekst kan door iedereen in beslag genomen worden die daar geld voor over heeft. En elke koper staat het vrij om daar vervolgens mee te doen wat hij of zij wil, want hij of zij is nu de baas. De literatuur heeft er kortom vele eigenaren bij gekregen. Hun aantal moet in die beginperiode overigens niet overschat worden. Oplagen variëren tussen honderd en duizend exemplaren, terwijl fictie in de volkstaal nog steeds in hoge mate voorgelezen blijft. Maar zelf lezen kan nu ook, en daartoe kunnen per editie steeds enkele honderden individuen besluiten - | |
[pagina 473]
| |
en nog heel wat meer in het tweedehandscircuit. Die zijn nu in staat om geheel zelfstandig te kiezen voor wat zij in een tekst wensen te zien. Dat heeft de nodige onzekerheden tot gevolg, nu de hulp van de voorlezer ontbreekt. Maar de nieuwe autoriteit van de lezer als baas van de literatuur veroorzaakt direct al de nodige opwinding: zelf moment, tijdsduur, snelheid en volgorde bepalen bij het egocentrische lezen, genieten als men daar zin in heeft, zelf uitmaken wat leerzaam is, deugt, vermakelijk kan zijn of afgewezen moet worden. De drukpers moet wel uitgevonden worden om aan de sterk toenemende behoefte aan teksten tegemoet te komen. Daarnaast blijkt zij te voldoen aan de groeiende hang naar zelfstandigheid onder de stadsbevolking - daar hoort als eerste de persoonlijke kennisname van teksten bij. Bovendien kan men nu eveneens op individuele basis teksten naast elkaar leggen en met elkaar vergelijken, wat relatieve oordelen en voorkeuren per persoon stimuleert, terwijl tevens de voorwaarden geschapen worden voor een literaire kritiekcultuur. En ook daardoor zijn kwaliteit en variëteit van de literatuur aanzienlijk en in rap tempo bevorderd, na de aanvankelijk even nadrukkelijke als begrijpelijke voorkeur voor succesvolle teksten uit het verleden. Het vertragende effect van de beginnende typografie bij de verdere ontwikkeling van de literatuur in de volkstaal valt eigenlijk weg tegen de ongekende versnellingen die de verspreiding van literatuur door de drukpers algauw in beweging zet. Misschien kan men het best spreken van een kortstondig - nog geen twee decennia - ‘reculer pour mieux sauter’, terugtrekken om beter te kunnen springen. Daarna ziet men de voordelen van de typografie alom. Zelfs de rederijkers beginnen zich belangstellend op te stellen, in een enkel geval zelfs gretig, terwijl het handschrift met literaire teksten als eindproduct in hoge mate verdwenen is aan het einde van de vijftiende eeuw. Wat rest is een persoonlijk manuscript dat niet meer voorstelt dan een tijdelijke opslag van tekst ten behoeve van de auteur, persoonlijk repertoire of drukkerskopij. Opvallend is hoe snel de drukpers afstand neemt van oudere handgeschreven teksten als kopij. Voor literatuur in de volkstaal blijken ze moeilijk te vinden. En als een drukker wel wat in handen heeft weten te krijgen, moet hij doorgaans constateren dat de actualiseringen van onbegrijpelijk geworden passages veel te tijdrovend zijn voor een bedrijf dat van snelheid zijn handelsmerk heeft gemaakt. Het is veel eenvoudiger om succesteksten te betrekken van buitenlandse collega's, die alleen maar vertaald hoeven te worden. Bovendien dragen die de charme mee van het onbekende. Van de ongeveer honderd afzonderlijke titels van prozaromans en andere fictieve vertellingen tot aan het midden van de zestiende eeuw hebben er slechts een tiental een oudere Middelnederlandse tekst als bron. Van de rest komt verreweg het grootste deel uit het buitenland, al neemt het aantal oorspronkelijke teksten wel toe in de loop van de zestiende | |
[pagina 474]
| |
eeuw. De drukpers genereert van meet af aan over geheel Europa een intensief netwerk in de vorm van wederzijdse agentschappen, maar ook door de verhandeling van typografisch materiaal en andere drukkersbenodigdheden, en niet in de laatste plaats de handel of ruilhandel in houtsneden. Langs die routes reisden teksten gemakkelijk mee. Daardoor heeft de typografie de continuïteit van de Middelnederlandse literatuur nogal abrupt onderbroken, ook al lijkt ze deze heel even kunstmatig voort te zetten en zelfs te versterken. | |
Leren lezen en blijven luisterenaant.Succes met literatuur in druk op deze nieuwe markt vereiste de nodige aanpassingen van de teksten, zowel in presentatie als naar inhoud. Het leek allereerst van belang om de potentiële koper te wijzen op de voordelen en zelfs attracties van het privélezen. Over diens vermogen om dat te doen hoeft geen twijfel te bestaan. Maar het sprak allerminst vanzelf om stil en teruggetrokken, zonder de steun van het medepubliek en de voordrager, op te gaan in verzonnen verhalen en andere vertellingen in de volkstaal. Die teksten waren zo ingericht dat ze pas de juiste voltooiing kregen door professionele verklankingen ten overstaan van een gezelschap. De voorlezer legde naar eigen inzicht de juiste klemtonen, versnelde, vertraagde of herhaalde al naargelang de getaxeerde, waargenomen of vermeende reacties van het publiek. Daarnaast was er de steun van de luistergenoten. Literatuur in de volkstaal kon naar algemene overtuiging slechts in het openbaar bestaan binnen een collectieve beleving. Aan die diepgewortelde overtuiging met een lange traditie maakte de drukpers niet zomaar een einde. De vanzelfsprekendheid van de huidige zelfleestraditie, als kostbare schat doorgegeven aan elke nieuwe generatie, kan slechts bogen op een korte carrière. Tot in de negentiende eeuw is lezen van fictie allereerst voorlezen en luisteren. Maar privélezen is niet onbekend. En het waren de eerste drukkers die deze vooralsnog als licht bizar ervaren gedragswijze (althans bij fictie in de volkstaal) voorzichtig probeerden om te buigen in de richting van een spannend avontuur, waarbij de teksten veel dieper konden doordringen. Natuurlijk bestond de voornaamste drijfveer uit de bevordering van het eigen voordeel, dat meer gebaat was bij individuele lezers. Maar ze zorgden er wel voor om het oorspronkelijke publiek voor fictie niet van zich te vervreemden - op de titelpagina's bleef nog tot ver in de zestiende eeuw de verzekering staan dat de tekst ook geschikt was om voor te lezen en te beluisteren. Een enkele vroege drukker realiseert zich algauw, dat teksten voor zelf lezen een aangepaste presentatie en inrichting behoeven. Zo'n drukker is Gerard Leeu in Gouda, actief vanaf 1477. Meteen in dat jaar produceert hij de eerste literaire tekst in druk in de Lage Landen, de Historie des coninc Alexanders, voltooid in | |
[pagina 475]
| |
zijn drukkerij op 7 oktober van het genoemde jaar. Soms vermeldt een drukker in het begin graag een exacte datum om te doen uitkomen met welke onvoorstelbare snelheid een onbegrijpelijke hoeveelheid identieke exemplaren van een tekst op de toonbank gelegd kon worden. Algauw ervaart Leeu dat er met literatuur de meeste winst te behalen valt, maar dat daar evenzeer de grootste fiasco's op de loer liggen. Daarom zet hij als het ware een gemengd fonds op, waarin de zekerheid van Latijnse teksten voor school en universiteit gecombineerd wordt met het avontuur van de literatuur in de volkstaal voor een veel vrijere markt. Binnen dat plan publiceert hij in 1479 de Reynaert, die iedereen kent, maar nu is ingericht voor lezers. Wat onmiddellijk opvalt, is de omzetting in proza. Daarmee beantwoordt Leeu aan een trend die al in de periode van het handgeschreven boek inzette en rijmende verzen bestempelde als een even leugenachtige als hinderlijke belemmering bij het privélezen. Rijmen dwingt tot leugens. Werken in de volkstaal met lerende en historisch informerende intenties kiezen vanwege een opperste waarheidsbetrachting voor proza, zoals ze menigmaal in een versproloog (!) uiteenzetten. Wil men overtuigen, dan is het zaak om te emotioneren, en daar dienen vanouds verzen voor. De leugenachtigheid van het rijm speelt vooral op bij het vertalen, zo betoogt de Antwerpse bewerker van de Sidrac (misschien Jan van Boendale) in het eerste kwart van de veertiende eeuw. Men is immers gedwongen om de woorden weer in een nieuwe richting te plooien, ‘anders dan se die makere seide / ende ierstwerven int scrift leide’. Hierop borduurt het voorwoord van de Historien van Troyen, op 4 juni 1479 door Leeu voltooid, uitvoerig voort. Op gezag van Guido de Columnia, wiens geschiedwerk van omstreeks 1290 nu bij deze drukker in Nederlandse bewerking verschijnt, laat Leeu weten dat vele geschiedschrijvers naar waarheid over Troje bericht hebben. Maar hij wenst zijn afnemers met klem te waarschuwen voor de bedrieglijke rijmelarijen, waarmee sommige dichters de werkelijkheid opgesierd en dus vervalst hebben. Met name Homerus maakte zich hieraan schuldig, want hij heeft: [...] die waerheyt der voerseider historien also [...] mit poetrien ghesettet, versierende daer onder veel dinghen die niet ghesciet en sijn, ende veel dinghen die gesciedet waren in een ander forme ghesettet dan se ghesciet waren. Daarom verdient proza de voorkeur, niet alleen omdat het beter leest, maar omdat het ook meer de waarheid dient. Verder opent Leeu zijn Reynaert-druk met een gedetailleerde inhoudsopgave. De lezer moet zelf zijn weg kunnen vinden in de tekst en heeft niet genoeg aan de stemmingmakende opmerkingen onderweg over wat volgen zal; die herinneren alleen maar aan een voordrachtsituatie. Vandaar dat nauwkeurige | |
[pagina 476]
| |
inhoudsoverzicht, voorafgegaan door een duidelijke titel van het werk, nu een voordrager ontbreekt om op voorhand uitsluitsel over de inhoud te geven. Het gaat om Reynaert die vos, als titel nog eens herhaald in het voorwoord. Anders dan een voordrager kan de drukker niet vaststellen of de essentie van zijn informatie wel goed is doorgedrongen, en daarom komen er voortdurend van zulke herhalingen voor. Begin van de in 1479 gedrukte editie van de Reynaert met een inhoudsopgave voor privélezers, fol. [a1]recto: ilc 1859.
In dat voorwoord wordt belangstelling gewekt voor de te volgen tekst, aanvankelijk niet ongelijk aan de versprologen uit de handschriftperiode - Leeu spreekt ook over ‘prologhe’. Maar zijn aanprijzingen van het leerzame in de doortrapte listen van het vosje gaan al snel over in een leesinstructie voor de gebruiker die het aandurft om zelf deze streken tot zich te nemen. Weet dan wel dat slechts één keer lezen niet volstaat. De tekst zit uiterst gecompliceerd in elkaar. En wil men deze in zijn eentje ontwarren, dan moet men de tekst meermalen doornemen. Maar het resultaat zal er dan ook naar zijn. Verstandige mensen kunnen zich na zo'n individueel leesavontuur verzekerd weten van het opperste genoegen en ook aanzienlijk profijt. | |
[pagina 477]
| |
Zo staat het er. Opvallend is hoe vaak de privélezer in deze beginperiode gemaand wordt de tekst dikwijls over te lezen. De afwezigheid van een voorlezer en ook medeluisteraars bij het verwerken van een verhaal roept een hulpeloosheid op die slechts met herhaald lezen bestreden kan worden. Daarbij verwijzen zulke aansporingen tevens naar de praktijken van tekstverwerking in de kringen van de moderne devoten. Spirituele teksten dienden aanleiding te geven tot verinnerlijking en meditatie. Men moest zich letterlijk terugtrekken met een boekje in een hoekje en de tekst als het ware herkauwen om de gewenste effecten te bereiken. Herhaaldelijk consumeren is dus de aangewezen weg, waarbij zich in het kader van het vleesgeworden woord en de eucharistie een navenante eetmetaforiek ontwikkelt om het juiste privélezen te karakteriseren. Gerard Zerbolt van Zutphen dringt er aan het einde van de veertiende eeuw op aan dat leken zelf kennisnemen van devotionele teksten in de volkstaal, op zichzelf een even gedurfd als vooruitstrevend advies, dat op de grootste argwaan bij de kerkelijke overheden stuitte. Alleen sommige werken raadt hij af. Zo vindt hij de Apocalyps uit de bijbel te moeilijk om te ‘cuwene’ (kauwen) en te ‘bitene’, tenminste voor leken. In deze termen wordt het privélezen nu graag gepresenteerd. En niet zonder handelsoogmerken profiteren Leeu en zijn collega's graag van deze aanbevolen tekstverwerking. Al in 1478 maakt de Goudse drukker er gebruik van bij de eerste druk van Jacobus de Voragines populaire heiligenlevens, het Passionael. Voor het juiste profijt daarvan moet de lezer ‘die woerden cauwen die hi daerin lesen sal’. In verwante bewoordingen neemt hij dat advies ook op in de leesinstructie bij zijn Reynaert van het jaar daarop. De durf van deze drukkers met dit soort adviezen gaat veel verder dan slechts een poging om wat onwennigheid bij een lekenpubliek weg te nemen. Privélezen door leken is verdacht. Dat hoort alleen bij geleerden en heiligen, die dan ook steevast met een boek in de hand worden afgebeeld. In het bijzonder stuitte de privéverwerking van devotionele stof op de nodige argwaan. Zonder de juiste hulp van de geleerde priester haalden leken dissidente kolder in hun kop. En met het groeiende succes van de drukpers nemen de verwijten toe dat iedereen tegenwoordig maar denkt de bijbel te kunnen begrijpen, vrouwen niet uitgesloten. Ook wereldse stof heet bij privéconsumptie de grootste verwarring te stichten, zeker bij overmatig gebruik. Maar er speelt nog meer mee. Ook voor de presentatie van een tekst in druk blijft vooralsnog gelden dat daarmee niet zozeer de noodzaak om deze te onthouden is weggenomen, als wel het opslaan in het geheugen wordt vergemakkelijkt. Tussen 1490 en 1498 drukt Govaert Bac in Antwerpen de Mellibeus, een soort literaire zelfhulp in matigheidstraining aan de hand van een aangrijpend verhaal en daarom voorzien van de ‘ondertitel’ Bouck van trooste ende van rade - de tekst was al in 1342 vertaald uit het Latijn van Albertanus van Brescia. | |
[pagina 478]
| |
Eerst benadrukt de proloog dat het noodzakelijk is om het verhaal meermalen door te lezen, inmiddels een vertrouwd advies. Maar aan het slot wordt dit advies nog eens herhaald, nu met de verzekering dat de tekst daardoor beter te onthouden valt. Titelpagina van Mellibeus, naar het Latijn van Albertanus van Brescia: ilc 56.
Ook in dit opzicht zouden die eerste drukkers diepgewortelde opvattingen moeten overwinnen. Het was toch juist rijm dat de opname van leerstof eenvoudiger maakte? Proza las dan wel gemakkelijker, maar onthouden werd juist meer een probleem, tenzij het alleen om het memoreren van de inhoud ging. Toch is het de vraag in hoeverre deze motivering voor het vastleggen van een prozatekst in druk nog echt voor die drukkers speelt. Leeu spreekt alleen over genoegen en profijt. De aanprijzing dat gedrukte teksten handiger zijn om te onthouden omdat men ze steeds ter hand kan nemen, roept bovendien ongewenste associaties op met het leergedrag van wel erg simpele leken en kinderen. Letterlijk onthouden hoort bij de wereld van rijmende teksten voor een ongeletterde massa en die wil Leeu nu juist verlaten. De Spieghel der leken uit de vroege vijftiende eeuw, bestemd voor huisonderricht, biedt onder meer | |
[pagina 479]
| |
de tien geboden op rijm aan, ‘want jonghe luden ende simpele luden dat rijm veel eer leren ende bet onthouden dan oft slechte woirden [=gewone woorden in proza] waren’. Het is voor Leeu noodzakelijk om zijn Reynaert in druk, mede door de bijkomende associatie met fabels, uit de hoek van dit publiek te trekken. Hij heeft afnemers en lezers nodig uit de kringen van de gezeten burgerij en de intellectuele middenstand. En dat streven krijgt een accent door het gebruik van proza. Leeus pogingen om een markt van privélezers te creëren betekenen niet dat hij het vertrouwde luisterpubliek uit het oog verliest. Zelf lezen is een extra en bijzonder attractieve wijze van omgaan met een tekst die het beluisteren daarvan allerminst wil uitsluiten. In de epiloog van zijn Reynaert benoemt Leeu de communicatie met zijn publiek via deze tekst allereerst in auditieve termen, waarbij - heel subtiel - het privélezen in de marge niet onvermeld blijft: So wie u nu van reynaert meer of min seit dan ghi hebt ghehoert, dat sijn al loghenachtighe woerden. Mer dat ghi hier van hem voer ghehoert hebt ende ghelesen, des moechdi wel gheloven. [cursivering van mij] Een veelzeggende echo daarvan valt nog te beluisteren - of te lezen - in het voorwoord bij de prozaroman Malegijs, ontrijmde ridderstof van eeuwen her en nu gedrukt door Jan ii van Ghelen te Antwerpen in 1556. Hoe geleerd de onbekende auteur zich ook voordoet, hij blijft nog steeds refereren aan een aurale receptie van de stof, die kennelijk niet in strijd is met zijn leeshabitus. Ongetwijfeld is dit voorwoord ouder dan Van Ghelens druk, maar dat doet er niet toe - de tekst is veelzeggend gehandhaafd: Aldus was ic eens geseten op mijn studorium om te lesen, ende wat vremde materien te soecken. So schiepen mijn sinnen solaes ende glorie int hooren van den ouden historien. [cursivering van mij] Deze auteur presenteert zich als een geleerde, werkend in een studeervertrek waar hij geschreven en/of gedrukte bronnen raadpleegt in het kader van de inventio, weer een verwijzing naar zijn professionaliteit. Zo vindt hij geschikt materiaal, dat pas voor hem gaat leven bij verklankingen die hijzelf tot stand brengt - nergens staat dat hij zijn vertrek verlaat of gezelschap krijgt. Literatuur en meer in het bijzonder ridderverhalen moet je horen om ervan te kunnen genieten, ook als je alleen bent. Deze wezenlijke auraliteit bij de verwerking van literatuur in de volkstaal wordt niet tenietgedaan door de drukpers, maar juist opnieuw en beter gefaciliteerd. Bovendien krijgt het mondelinge verkeer in de literatuur nog een extra | |
[pagina 480]
| |
stimulans door de rederijkerij. Vooralsnog blijft literatuur een publieke zaak, met de drukpers als leverancier van snel beschikbaar en beter leesbaar repertoire, dat men eventueel ook in zijn eentje kan lezen. Overal horen en zien we samenscholende groepjes, die zich onder aanvoering van een voorlezer rond een tekst scharen of deze met z'n allen zingen als het om een liedboek gaat. Voor Boendale bepaalt het luisteren naar een voorgelezen tekst de literaire communicatie in de volkstaal. In feite vormt dat eeuwenlang het uitgangspunt bij de kennisname van een tekst. Ooit gold dat ook voor het Latijn. Als Paulinus van Nola in de vijfde eeuw na Christus spreekt over ‘lezen’, denkt hij aan een groep mensen die met elkaar in gesprek zijn. Een bijzondere stimulans gaat hierbij uit van de Reformatie. De overtuiging dat men zich persoonlijk dient te verstaan met de Schrift, leidt algauw tot lees- en discussieclubs rond de bijbel en andere teksten. Vooral de rederijkerskamers bieden daarvoor aangewezen mogelijkheden - vele broeders in de kamers van de grotere steden tonen zich gevoelig voor hervormingen van de moederkerk. Binnen de kamer kan men profiteren van een zekere beslotenheid, terwijl er tevens boeken aanwezig zijn in het kader van de repertoirevorming. De beeldhouwer Jan Beyaerts, die als lutheraan geëxecuteerd zou worden in Leuven, verklaart tijdens zijn proces dat hij lid is van een geheim protestants genootschap dat menig rederijker onder zijn leden telt. Ze komen geregeld samen en lezen dan luidop het Nieuwe Testament en hervormingsgezinde geschriften. | |
De lokroep van de titelaant.De drukpers bevorderde op den duur het privélezen, maar zette vooralsnog meer aan tot voorlezen in beperkte kring, wat op zichzelf in goede aarde viel bij humanisten, rederijkers en protestanten. De drukkers bleven alle mogelijke wijzen van verwerking adverteren. Of men las of luisterde moest men zelf weten, zolang de ene vorm van recipiëren de andere maar niet uitsloot. En dat betekende voor de drukkers dat ze hun teksten zo hadden in te richten dat er geen storende elementen over en weer ervaren konden worden. De titelpagina was daarbij het meest in het oog springend. De tekst moest uitdagen tot aankoop en dat leidde tot een schallende titel, een verleidelijke houtsnede en een duidelijk adres voor de aankoop van meer van dat soort titels. Op zichzelf kon de firmanaam al garant staan voor bepaalde kwaliteiten en genres. Een gemarkeerde titel was niet onbekend in handschriften, maar daar passeerde deze als memorabel item in het kader van de proloog, die de communicatie via een voordrager met een luisterpubliek tot stand probeerde te brengen. De eerste bewerking van de Roman de la rose in het Middelnederlands | |
[pagina 481]
| |
vermeldde ergens onderweg in de proloog (versregel 33): ‘Die Rose seggic dat heten sal.’ Maar zelfs op deze manier is een titel in handschriften nooit een standaardonderdeel van de tekst geworden, terwijl hij evenmin echt is komen vast te liggen bij de presentatie van de tekst. Het komt nogal eens voor dat er meer dan een mogelijkheid als titel wordt aangeboden, waarbij het aan de voorlezer is om er een te kiezen. Verder komen er wel variaties in titelgeving voor binnen hetzelfde werk. Maar als een tekst wordt gedrukt, vrijwel meteen als zelfstandige eenheid, dan ligt de titel vast op de aparte titelpagina waarmee het boek opent. Deze heeft een wervende functie en dwingt tegelijkertijd om de tekst in het aangegeven perspectief te lezen. Daarom oefent de titelpagina al een grote invloed uit op niet alleen de verwerking van literatuur, maar ook de vervaardiging ervan. De ervaring van literaire teksten in verzamelhandschriften wordt in dit opzicht eerst gestuurd door de omgeving met andere teksten en vervolgens de uitgesproken inpakformules van de proloog. Daartegenover staat nu slechts de dwang van een concrete titel, eventueel vergezeld van een enkele aanprijzende verduidelijking. Deze eenmalige lokroep van de tekst in druk schept aanzienlijk toegespitste verwachtingspatronen. Als enige van de abele spelen maakt de Lanseloet van Denemerken ook carrière als gedrukte tekst, met veel succes. De titelindicatie uit het handschrift-Van Hulthem is daarbij vervangen door het veel beslistere Lansloet ende Sandrijn, waardoor het drama zich nu aanbiedt als de emotionerende verbeelding van een liefdesrelatie - die, zoals verrassenderwijs zal blijken, voor de een tot de ondergang leidt, maar voor de ander tot uiteindelijk geluk. Het abele spel is daarentegen gepresenteerd als het failliet van een jonge edelman van voorname geboorte. De tekst zelf is nauwelijks naar betekenis gewijzigd, maar de nieuwe titelgeving dwingt tot andere interpretaties en waarderingen. De vermoedelijk tweede druk, kort na de eerste van omstreeks 1486, dwingt met de titel nog meer emotionering af rond een confronterende liefde door te spreken van de Historie van den edelen Lansloet ende die scone Sandrijn. Tegenover Lanseloets adeldom staat Sandrijns schoonheid, en dat nodigt uit tot moeilijkheden. Waarom zou daar anders een heel boekje aan gewijd moeten worden? De wervende functie van de titel komt het best tot haar recht op een aparte titelpagina aan het begin, die bovendien de meeste aandacht trekt door een uitdagende afbeelding met een indicatie van de inhoud. Deze geeft bovendien aan dat het om stof voor leken gaat, die eveneens te beluisteren valt. Of daardoor tevens analfabeten tot aanschaf bewogen konden worden, is de vraag. Maar er is wel een aansporing aan hun adres bekend om toch gedrukte boeken te kopen, waaruit dan door bezoekers voorgelezen zou kunnen worden. Meer | |
[pagina 482]
| |
voor de hand ligt dat ze ervan doordrongen raken dat de drukpers via een intermediair ook teksten voor hen aflevert. Bovendien is het mogelijk om het verhaal of de boodschap in hoofdtrekken te herkennen en zich later te herinneren aan de hand van de houtsneden. Daarvoor lag een training gereed die al eeuwenlang benut werd met behulp van beeldhouwwerken, rijkgeïllustreerde handschriften en gebrandschilderde ruiten, naar het woord van paus Gregorius de Grote: ‘Die beelden sijn der leecker luden boecken.’ Zo citeerde Leeu graag diens woorden, teneinde zijn publiek zelfs met analfabeten te kunnen uitbreiden. Daarnaast krijgen houtsneden in de gedrukte literatuur een structurerende functie, in het kader van een presentatie voor zowel privélezers als voordragers. Ze markeren het begin van nieuwe hoofdstukken en paragrafen, en doen idealiter een stemmingmakende voorspelling over wat komen gaat. Daar komt het echter maar weinig van, aangezien slechts een enkele productie het zich kan permitteren om een toepasselijke set houtsneden te laten maken. Meestal werkt men met ouder materiaal of aankopen van elders, het verre buitenland niet uitgesloten, waarbij de houtblokken naar believen gekliefd worden, samengevoegd of gewoon wat bijgesneden. Soms lijken ze nergens meer op te slaan en alleen maar te figureren als attractieve structurering of de uitdrukking van abstracte waarheden, in gedaanten en gedragingen die verder niet in de tekst te herkennen vallen. In deze opzichten hebben de houtsneden diverse functies. Volgens Bernhard von Breydenbachs reisgids naar het Heilige Land moet daar nog één gebruiksmogelijkheid aan toegevoegd worden. Dit rijkgeïllustreerde prachtboek, dat in verschillende talen afzonderlijk is gepubliceerd in Mainz, in 1488 ook in het Nederlands, beklemtoont in de proloog hoe noodzakelijk deze houtsneden zijn. Men krijgt nu locaties en andere zaken in het Heilige Land te zien die voordien alleen bekend kunnen zijn uit preken, het voorlezen van de bijbel en gezangen in de kerk. En het gesproken of gezongen woord vertekent, want het moet het geobserveerde omzetten in een ander medium waardoor de objecten onvermijdelijk veranderen. Maar bij uitbeelding via het oog wordt de visuele communicatie niet aangetast. Daardoor is een houtsnede van nature veel authentieker en in ieder geval correcter. Illustraties fungeren dus als een noodzakelijk correctief en een wezenlijke aanvulling op de tekst. En daar komt nog bij dat zien meer emotioneert dan lezen of luisteren, terwijl afbeeldingen ten slotte het efficiëntste hulpmiddel zijn om alles te onthouden. De vermelding van dat laatste in de proloog geeft weer aan hoezeer een gedrukte tekst met afbeeldingen nog steeds gezien wordt als een hulpmiddel om alles beter in het geheugen te kunnen opslaan. En passant wordt daarbij verwezen naar het bekendste geheugensysteem sinds de klassieke Oudheid, dat werkt met concrete beelden en daaraan vastgeplakte gedachten. Deze beweerde | |
[pagina 483]
| |
en beproefde suprematie van het beeld boven het woord vindt overigens geen enkel gehoor bij humanisten die hun werk in druk uitbrengen. Hun teksten verschijnen vrijwel altijd zonder enige illustratie vanwege hun onverzettelijke geloof in juist de suprematie van het woord, en ook om zich te distantiëren van elke schijn van ongeletterdheid die zou dwingen tot een vlucht in het beeld. Wervende aanbevelingen op de titelpagina van de Historie van Buevijne van Austoen uit 1504: nk 1085.
Weer zijn het drukkers als Leeu en zijn Antwerpse collega's die op basis van eeuwenoude formules een hele voorraad aanleggen van aanprijzingsteksten die ze uitstrooien over de titelpagina, de inhoudsopgave en het voorwoord. Verhalende teksten en in het bijzonder literatuur vragen erom aldus geadverteerd te worden, want daarvoor stond geen bepaald publiek klaar. Drukker Jan van Doesborch haalt in 1504 alles uit de kast om de prozaroman Buevijne van Austoen, bewerkt naar Franse stof, aan een publiek te helpen. Allereerst trekt de houtsnede op folioformaat de aandacht. Daarop valt meteen veel actie en intrige waar te nemen, lopend van jacht, moord en doodslag tot een dispuut tussen hooggeplaatste personen op de voorgrond. De tekstsoort is luidkeels geafficheerd in een groot houtblok met ‘die historie’, waarmee hoe dan ook een spannend verhaal aangeboden wordt - en dat kan een kroniek zijn, een prozaroman of een legende. In typografie licht dan de naam van de titelheld | |
[pagina 484]
| |
op, Buevijne van Austoen, op zichzelf een aantrekkelijke fixatie op een heldhaftige hoofdpersoon. In de titels van deze ontrijmde ridderstof uit vroeger eeuwen valt een duidelijke voorkeur te bespeuren om te kiezen voor helden en heldinnen. Daarna volgen de aanprijzingen, ‘Vol wonderlijker Aventueren, vol Strijden, vol Amoureusheden, ende vol Verraderien’; allemaal situaties die goed te herkennen en te vermoeden zijn op de titelhoutsnede. Reclamefolder uit 1491 voor een Meluzine-editie van dat jaar: ilc 1414.
Via deze introductie glijdt men dan het eigenlijke boek binnen, dat begint met een vrijwel letterlijke herhaling van alle tekst op de titelpagina. Het daaropvolgende voorwoord, met een gewichtige omvang, laat deze aanprijzingen binnen het betoog telkens weer oplichten met termen als ‘nieuw’, ‘vreemd’, ‘ongehoord’ en ‘ongezien’, vaste elementen ook op de titelpagina's en in de voorwoorden van andere literaire teksten in druk. Op deze manier ingepakt hoeft de voorlezer niet bedrogen uit te komen, want het breed uitgesponnen verhaal met historische pretenties biedt alles wat beloofd is, en nog veel meer. Maar de vrijwel onontwarbare kluwen van liefde, doodslag, ontvoering, verraad en verzoening wordt attractief gehouden door de veelvuldige onderbrekingen met versdialogen, die men zelf kan spelen met aangepaste stemmen. Tezamen met de houtsneden vormen ze de bakens waaraan men de essenties van het verhaalde kan ophangen, niet alleen als privélezer - doorgaans hardop - maar ook in een voorleesclubje. | |
[pagina 485]
| |
Gerard Leeu, inmiddels verhuisd naar het zuiden, heeft de weg daartoe al gewezen toen hij zulke teksten in Antwerpen is gaan drukken. Hij is eveneens de eerste die in de Lage Landen experimenteert met een aanplakbiljet, waarop hij reclame maakt voor zijn productie in 1491 van de legendarische en sprookjesachtige prozaroman Meluzine, ook naar Franse stof. Weer wordt de aandacht getrokken door een houtsnede met een zeemeerminachtige fee, waarna het verhaal de onweerstaanbare aanprijzingen krijgt van ‘mooi’, ‘vermakelijk’, ‘wonderbaarlijk’ en vooral ook ‘nieuw’. Daaronder is dan ruimte gelaten om met de pen naam en adres van een boekhandelaar te noteren bij wie men een exemplaar kan aanschaffen. Of deze posters bij de verkoop van gedrukte litera tuur gemeengoed zijn geworden, valt moeilijk te zeggen. Buiten dit biljet is er geen enkel ander bekend. Maar waarom zou iemand ook zulk strooigoed bewaren? De uit de prologen in handschriften bekende verwondering over het feit dat de te volgen tekst nooit eerder verteld en opgeschreven is, wordt eveneens door de drukkers benut. Bovendien trekken zij die al dan niet gespeelde verbazing door naar de afsluiting van de tekst, wat moet stimuleren tot de aanschaf van meer van dit soort verhalen. Dat leven van Liedwy, die maghet van Sciedam brengt bij wijze van heiligenleven spectaculaire verstervingshorror van een burgermeisje uit een herkenbaar milieu. Ook als druk, opgesierd met afgrijselijke houtsneden, kent het verhaal vanaf 1496 blijkens de vele herdrukken een opmerkelijk succes. Eindigt de tekst daarom met de verzekering dat nog lang niet alles gezegd is over de wederwaardigheden en wonderverrichtingen van de titelheldin? Dat zulke verhalen naar meer smaken, wordt eveneens gesuggereerd aan het slot van de Vergilius van omstreeks 1525. In de Middeleeuwen presenteert men de antieke schrijver allereerst als iemand die wonderbaarlijke verrichtingen op zijn naam heeft staan. En ook deze druk laat weten daar nog lang niet over uitgepraat te zijn. Zulke formuleringen behoren zeker tot de verkooptechniek. Soms verwijzen ze aan het slot heel concreet naar een vervolg. De Buevijne van Austoen, op zichzelf al overstelpt met liefde en verraad, blijkt aan het slot gewoon door te kunnen gaan met de kinderen van de held. Die leven uiteindelijk ook lang en gelukkig, maar voor het zover is ondervinden ze eerst nog vele moeilijkheden: [...] daer wy nu ter tijt af swijghen willen, want dat een historie op hem selven es, meerder dan van den vader. Waer omme dat wi dese hystorie hier sluten wyllen, ende van den kinderen namaels bescriven in een ander boeck. Dat boek, nog aantrekkelijker dan dat over de vader, zal dus in de toekomst apart verschijnen. De prozaroman Ridder metter swane van circa 1510 verwijst | |
[pagina 486]
| |
aan het slot zelfs heel precies naar een andere titel, de Godevaert van Boloen, waarin de verdere belevenissen van de drie zonen van de Zwaanridder verhaald staan. Deze tekst over Godfried van Bouillon behoort tot de successen van de vroege drukpers en is dan zeker in een herdruk beschikbaar op de markt. Het gaat hier om avontuurlijke echo's van Brabantse geschiedschrijving in legendarische vorm, waarvoor in de steden een substantieel en soms gretig publiek bestaat en gecreëerd wordt. Heel laat in de zestiende eeuw doet de Christoffel Wagenaer, een avonturenroman van 1597, nog aan deze marketing mee. Daar zegt de auteur aan het slot dat binnenkort een nieuw werk van zijn hand zal verschijnen, over een soortgelijke persoon, zekere Johannes de Luna, ook magicus en wijsgeer van formaat. Een werk van die aard is overigens verder niet bekend. | |
Spirituele verpakkingenaant.Al deze aantrekkelijk gebrachte en spectaculaire vertelstof wordt echter niet louter in een decor van wereldse opwindingen geplaatst. Naar middeleeuwse traditie, en meer in het bijzonder in de geest van het lekenonderwijs naar het recept van de minderbroeders, worden de verhalen gepresenteerd als leerzame exponenten van Gods bedoelingen met de schepping. Alles heeft een betekenis en kan dienen om het onderscheid tussen goed en kwaad te leren, beter gezegd op de aantrekkelijkste wijzen ingewreven te krijgen. Zo'n inkapseling ontbreekt maar in weinig literaire teksten in druk. Soms blijft deze beperkt tot de opening met een gebed tot Maria in het voorwoord of bij het begin van het eigenlijke verhaal. Zo gaat dat bij de Buevijne van Austoen, waar de auteur zich traditioneel vernedert in opperste bescheidenheid, om zich dan tot Maria te richten en zijn verhaal aan haar en haar zoon op te dragen. Daarmee verheft hij zijn relaas van bloederige liefdesintriges tot een hoger plan van spirituele betekenissen en levenslessen waaraan zijn publiek gewend zou zijn. Of dat nog wel zo is, kan betwijfeld worden. Zulke even simpele als routineuze inbeddingen wekken eerder de indruk van een zekere indekking tegen beschuldigingen van wereldse sensatiezucht. Ook de afnemer krijgt daarmee een moreel excuus aangereikt om vrijelijk kennis te kunnen nemen van alle mogelijke gruwelijkheden en seks. Bijna terloops werpt ook de Melusine zo'n reddingsboei uit: ‘God ter eeren ende sijnre lieve moeder der maghet marien is begonnen al hyer in duytsche die hystorie van meluzinen.’ Seghelijn van Jerusalem, vanaf omstreeks 1483 zeer populair in druk, maakt het als doorgeslagen versvertelling in dit sensationele genre nog het bontst door te openen met een grote houtsnede van Jezus' besnijdenis. Naar middeleeuwse opvatting ging het hier om een nogal bloederige gebeurtenis, die in dit geval niet zozeer | |
[pagina 487]
| |
bedoeld is als typologische vooruitwijzing naar het wereldse bloedvergieten, als wel als signaal dat de tekst in het perspectief staat van zondeval en verlossing. Of de lezer dan wel luisteraar steeds zulke spirituele implicaties van het verhaal wil zien, blijft de vraag. Die gesten of gheschiedenissen van Romen, vanaf 1481 meermalen op de pers gelegd, voorziet de hierin verzamelde exempelen vol antieke vecht- en vrijpartijen onder mens en dier telkens van een spirituele uitleg. Zelfs op de consument die in deze beleringstechniek getraind is moet dat elke keer tamelijk verrassend overkomen. Na veel smakelijke anekdotiek wordt bijvoorbeeld meegedeeld dat de keizer symbool staat voor God, een ezel de jaloerse mens voorstelt, terwijl de duivel in een raaf schuilgaat - ook zwart. In dat verband krijgen typologische verbanden eveneens een plaats, waardoor de wereldse geschiedenissen de vervulling blijken te zijn van vooraankondigingen in de bijbel. Helden als Jason, Arthur en Karel de Grote werden in menige tekst in een verlossersperspectief geplaatst. Dat gebeurde al eerder en speelde nog door in de gedrukte vertelteksten. Ook het opvissen van baby's uit een aandrijvend wiegje bleef verwijzen naar het model van de wegbereider Mozes, die al eerder opstond in het abele spel van Esmoreit en zich wederom manifesteerde in het verhaal van Buevijne van Austoen, ook te herkennen op een houtsnede. Maar dat het de auteur, tekstbewerker, drukker, lezer of luisteraar nu werkelijk om deze verdiepingen ging, ligt weinig voor de hand. Daarvoor zijn die verbanden enerzijds te oppervlakkig en te obligaat, en anderzijds in hun specifieke toepassingen wel erg gezocht en soms moeilijk te vatten. Toch werken zulke gesuggereerde implicaties kennelijk wel bij de verkoop. De tekst is voorzien van autoriteit en doet zich daarmee als betrouwbaar en veelzeggend voor. Meermalen wordt er zelfs geopend in de geest van een preek, zoals in de prozaroman Floris ende Blanchefloer van omstreeks 1517. Die begint met een citaat uit Paulus, waarna het verhaal over het bekende liefdespaar verheven wordt tot remedie voor de door hem gewraakte zonde acedia: Paulus seit dat ledicheyt is dye moeder van alder quaetheit. Om dan die te schouwen heb ick hier navolghende een cleyn schoone amoureuse historie gestelt [...]. De gewenste auctoritas kan ook van de kant der klassieken komen. Hun gezag neemt aan het einde van de Middeleeuwen steeds meer toe, zeker als het om geschiedschrijving gaat. Godevaert van Boloen, over de kruistochtridder Godfried van Bouillon, opent bijvoorbeeld met een citaat uit Sallustius. Veelbetekenend in dit verband is Leeus opwaardering van Reynaerts daden in de druk van 1479 tot parabelen voor algemeen nut en welzijn. Dit overbekende | |
[pagina 488]
| |
dierenverhaal blijft onvermijdelijk geassocieerd met de fabel, en die staat inmiddels in een kwade reuk bij humanisten en andere geletterden. De dierfabel hoort thuis bij het simpele onderricht aan kinderen en leken - vermakelijk onderwijsmateriaal voor de massa. Om deze eeuwenoude associatie weg te nemen gebruikt Leeu in het voorwoord liefst tweemaal in de openingszin de karakteristiek ‘parabelen’. En daarmee doelt hij op een waardig equivalent van Jezus' gelijkenissen uit de bijbel. Op die manier kan hij zijn ontrijmde Reynaert aanbieden als een onderhoudend leerboek over goed en kwaad op het hoogste niveau, zoals hij daarna ook zelf beklemtoont. Zes jaar later, in 1485, voorziet hij de productie van Esopus, de bakermat van alle dierfabels, van eenzelfde label. De dierfabel moet gezien worden als een wereldse doch waardige tegenhanger van de parabelen uit bijbel en schriftuitlegging. | |
Bestrijding van melancholieaant.Al eerder is melancholiebestrijding aangevoerd als motivering voor het maken, voordragen, zingen, beluisteren en verspreiden van literatuur. In het bijzonder plegen rederijkerskamers daarmee hun stichting te motiveren en later hun bestaan te rechtvaardigen. Ook hierin zien de eerste drukkers een aantrekkelijke aanleiding om potentiële afnemers tot aanschaf van een al dan niet literaire tekst te bewegen. Tegen het einde van de vijftiende eeuw is het gemeengoed geworden om literatuur zo aan te prijzen. Telkens weer wordt gewezen op de noodzaak van tijdkorting, ledigheidsbestrijding en het zoeken naar verkwikkende ontspanning. Tegelijkertijd groeit de zwartgalligheid als mogelijk fatale verstoring van het temperamentenevenwicht in het lichaam uit tot een van de bedreigendste ziekten voor de mens. Daar zulke alarmerende berichten eveneens door de drukpers verspreid worden, is het moeilijk om de impact van die elkaar wederzijds stimulerende diagnose en remedie juist in te schatten. Maar hoe dan ook verklaren medische handboeken in de volkstaal hoezeer ontspannende literatuur fris bloed genereert, waarmee de gevaarlijke zwarte gal kan worden geneutraliseerd. Vooral gedurende de riskante uren na de maaltijd, die zo sterk verleiden tot nietsdoen, biedt het aanhoren van ‘historiën’ de beste bescherming tegen de opwellende melancholie. Dat beweert Tregement der ghesontheyt van 1514, tevens herinnerend aan het bekende gezegde dat een volle maag niet graag studeert. Zulke adviezen zijn eeuwenoud, want iemand als Maerlant spreekt daar al over in de vorstelijke gedragsleer Heimelicheit der heimelicheden. Maar de drukpers maakt zich hier overweldigend meester van en verspreidt - adverteert is misschien een betere typering - niet zonder eigenbelang dit ziektebeeld onder een massapubliek. | |
[pagina 489]
| |
De Nederlandse bewerking uit 1525 van Boccaccio's verhandeling over grote vrouwen, Van den doorluchtighen vrouwen, onderstreept in navolging van de auteur dat het bij dit soort teksten niet meer in de eerste plaats om lering en profijt gaat, maar veel meer om recreatie en een algemene verlichting der zinnen. Daarmee wordt zeker geen lichtvaardig aanbod gedaan. Integendeel, de tekst krijgt de allure van een strijdmiddel tegen melancholie, een wel heel directe aanwijzing hoe zwaar deze volksziekte is gaan wegen tegenover het zo vertrouwde profijtbeginsel. Maar eigenlijk is dit nu eveneens het geval bij de meeste andere literaire teksten, al zeggen die dat niet met zo veel woorden. Lering en didactiek door middel van vermaak zijn verdrongen door het aanbod van noodzakelijke ontspanning. Die roept nog lang niet de gedachten op aan oppervlakkigheid, maar veel meer die van een adequaat wapen tegen een anders dodelijk uitpakkende ziekte. Voortdurend meent men in de loop van de zestiende eeuw te kunnen vaststellen dat de melancholie door alle ellende in de wereld de mensheid definitief in haar greep zal krijgen. Maar zulke gedachten worden het vaakst geuit bij de presentatie van literaire werken, die vervolgens in één adem de beste remedie daartegen aanbieden. Zo'n patroon is goed zichtbaar in Dat ierste boeck van den niewe Duytsche liedekens, in 1554 gedrukt te Maastricht. Dit vrolijke liedboek opent met een voorwoord dat beklemtoont hoe alle mensen gekweld worden door melancholie ten gevolge van de voortdurende oorlogen en de daarmee samenhangende dure tijden. Gelukkig zijn de hier verzamelde liedjes een goede remedie daartegen. Ook door het uitvergroten van de gevaren van melancholie proberen drukkers van literatuur een markt te creëren, en met succes, want de medische wereld neemt dit ziektebeeld en de voorgestelde remedies wel degelijk serieus. Inhoudelijk ondergaan de teksten eveneens allerlei aanpassingen. Bovendien worden ze geselecteerd op stof en verhaalelementen die het meeste succes bij het publiek beloven. Voor een belangrijk deel blijft de gedrukte literatuur het spoor volgen van stedelijke belangen en mentaliteiten. Die geven richting aan de nieuwe bewerkingen van ridderstof, exempelen en andere geschiedverhalen uit klassieke Oudheid, bijbel en Middeleeuwen. Graag modelleert men de ridderverhalen naar de minstens zo avontuurlijke levens van kooplieden en andere ondernemers. Dan kan Hercules de trekken krijgen van een listige onderhandelaar, terwijl de naamloze ridder uit de Lanseloet van Denemerken zich onderscheidt als iemand die bedreven is in het sluiten van pragmatische deals, waaraan de traditionele eer- en standsgevoelens ondergeschikt gemaakt worden. Ook de avonturen van de grote held van het Gulden Vlies, Jason, worden in de Historie van Jason van omstreeks 1485 aangegrepen voor laatmiddeleeuwse stadspromotie. Dan gaat het in het bijzonder om arbeidsdeling, het fundament | |
[pagina 490]
| |
van de stedelijke samenleving, dat ook al de opening van de klucht De buskenblaser kleurde. Apollo, uitgezonden door Mars, doet op het eiland Colchos een stad stichten. Daartoe geeft hij een gedetailleerde motivatie en instructie, die zonder meer beschouwd kunnen worden als een leefwijzer voor de laatmiddeleeuwse stedeling. Zorg voor stevige muren, poorten en torens zodat niemand de veiligheid van buitenaf kan aantasten. Verder moet men voortdurend overleg met elkaar plegen en een adequaat beleid uitstippelen, waarmee zekere vormen van een democratische betrokkenheid bij het stadsbestuur gesuggereerd worden. Sterke en dappere mannen horen beschikbaar te zijn voor de stadsverdediging, de intellectuelen dienen de ongeletterden te onderwijzen. Arme mensen moeten tewerkgesteld worden voor zover ze kunnen werken. Vooral dat laatste is een opmerkelijk geluid in deze tijden van armenzorg, die de kerk en particulieren beheren in het kader van de goede werken. In ruil voor beloningen in het hiernamaals beoefent men de naastenliefde. Maar hier, nog ver voor humanisten als de Brugse Vives en de latere Coornhert, wordt de zorg voor armen bestempeld als een overheidstaak. Overigens kan ook van zo'n opstelling wel degelijk geprofiteerd worden door de stedelijke samenleving in het algemeen. Dan heeft ze geen overlast van opdringerige bedelaars, terwijl er tegelijkertijd een arbeidspotentieel voor de plaatselijke industrieën gecreëerd wordt. Ten slotte moeten de inventiefste en creatiefste inwoners de torens en stadspoorten ontwerpen voor een optimale bescherming, die tevens het nodige gezag uitstraalt. En als de stad dan voltooid is, spreekt Apollo de bewoners nog eens in deze geest toe. Daarbij hamert hij op vrede en eendracht waarmee het algemeen belang het best gediend is. Op die wijze worden de antieke en middeleeuwse helden geannexeerd en/of verbouwd tot inspirerende modellen voor stad en burger. Daarnaast groeit in het bijzonder Troje uit tot voorbeeld voor de ideale stadstaat, waarin alles perfect geordend en geregeld is. Daarvoor is het lang niet altijd nodig om bestaand tekstmateriaal in het Frans en Latijn daadwerkelijk aan te passen. Vaak gaat het alleen om een gerichte keuze van helden en antieke steden die voldoende mogelijkheden bieden voor passende exploitaties. Op kleinere schaal vinden er wel voortdurend ingrepen plaats in het oudere tekstmateriaal, vooral als het beweerde niet helemaal meer begrepen wordt of een lichte aanpassing behoeft in de richting van de nieuwe waarden en normen. Geregeld worden erotiek en strontfolklore aangedikt, in de lijn met het laatmiddeleeuwse beschavingsoffensief. Daarmee is een fatsoensbegrip gecreëerd dat verwijzingen naar seks en stront pikanter maakt. Maar op grond van diezelfde ontwikkeling komt het omgekeerde ook voor. In de oorspronkelijke verstekst van Van den vos Reynaerde staat de vos zich te verkneukelen bij de aanblik van Tibeert de kater, die de pastoor min of meer castreert in zijn nood om uit de val te ontsnappen. Reynaert | |
[pagina 491]
| |
moet zo lachen dat hem een scheurende wind ontsnapt. Op deze plaats brengt de prozabewerking van 1479 een besliste wijziging aan. In deze versie moet Reynaert zo hard lachen dat hij niet meer op zijn benen kan staan. Op zichzelf, al dan niet in aangepaste vorm, krijgen erotiek en uitwerpselen een nadrukkelijke plaats. De Ulenspieghel grossiert in strontgrappen. Beschaafde hitsigheid van onvervalst wereldse aard bevangt de helden en heldinnen met enige regelmaat, zonder dat deze hang naar lust hun aangerekend wordt of hen speciaal kwetsbaar maakt. Dat laatste blijft wel meespelen, maar desondanks hebben ze erotische gevoelens die ze openlijk uitspreken en beleven als natuurlijke lusten, waarop ieder schepsel recht heeft. Die houding correspondeert met de literaire pleidooien van rederijkers als Anthonis de Roovere en Eduard de Dene om te profiteren van wat de natuur de mens aan genot te bieden heeft. Hun toon heeft daarbij iets uitdagends, omdat zij met iets nieuws komen aanzetten in de wereld van de gezeten burgerij. In de Historie van Jason van omstreeks 1485 ontdoet de titelheld zich ‘vrolic’ van zijn kleren - dat wil zeggen: opgewonden - bij het vooruitzicht dat Medea hem zal wassen. Als hij in het bad zit, trekt zij haar kleren uit tot op haar ondergewaad, waarvan zij vervolgens de mouwen opstroopt. Dan geeft ze hem een gedegen wasbeurt, terwijl Jason boven zichzelf uitstijgt - zo staat het er - van hevige verliefdheid bij het aanschouwen van haar fraaie blanke lijf, haar welgevormde ronde borsten en het voelen van haar zachte handen. Hij begint haar te omhelzen en aanhoudend te kussen. Wat er dan gebeurt, is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk wordt die vaagheid met opzet gecreëerd, want nog steeds kan meespelen dat men in teksten met aristocratische pretenties enigszins versluierend over het erotische verkeer wenst te praten. Er staat na het omhelzen en kussen dat ‘hi wel te ghemaecke ghedaen was’, wat toch weinig anders kan betekenen dan dat Medea hem aan zijn gerief geholpen heeft. Daarna legt ze hem in haar bed, waarna ze zich verlustigt aan de aanblik van zijn mooie lichaam en frisse kleur. Ze kan haar ogen niet van hem afhouden. Sprakeloos blijven ze elkaar aankijken. Deze lichamelijke betrokkenheid vol seksuele beloften en erotische openingen verwerft zich een vaste plaats in de prozaroman. Peeter van Provencen, gedrukt omstreeks 1517, presenteert de titelheld met een slapende Magelone in zijn schoot. Hij kan zijn ogen, de poorten der zinnen, niet van haar losmaken en barst uit in een emotioneel refrein, waarin hij haar schoonheid van top tot teen bezingt. Dat maakt hem nog opgewondener en zijn blikken raken meer en meer gefixeerd op haar borsten, nog onbetast - ‘maechdelike’ - en wit als sneeuw. En hij gaat zo in zijn lust op dat hij meent de eeuwige vreugden van het paradijs verworven te hebben. Daarop tast hij toe, maar dan komt er iets tussen. Niettemin is zijn seksuele opwinding, aangestoken door haar nauwelijks | |
[pagina 492]
| |
bedekte lijf, als een spannend en natuurlijk fenomeen gepresenteerd waarvan ook luisteraars en lezers kunnen en mogen genieten. | |
Op zoek naar een publiekaant.Tot omstreeks 1500 kwamen gedrukte literaire teksten voornamelijk uit een aantal kleinere steden uit het noorden van de Lage Landen, ook hier en daar een dorp, een enkel klooster en zelfs van ‘onderweg’. Het ging daarbij vooral om historische en kroniekachtige teksten op groter formaat, vaak rijk geïllustreerd. Deze royale boeken waren in hun presentatie nauwelijks te onderscheiden van de tevens verschijnende fabelbundels en exempelverzamelingen, eveneens op folioformaat en voorzien van houtsneden. Al ontbrak kleiner drukwerk zonder opsmuk niet - denk aan de Reynaert in proza van 1479 en de Karel ende Elegast in verzen uit het midden van de jaren tachtig -, het waren die dure boeken die de aandacht trokken. De meeste daarvan kenden een opmerkelijk succes, gezien de verschillende herdrukken binnen een tijdsbestek van nog geen vijfentwintig jaar. Maar dat gold meer in het algemeen voor het literaire drukwerk in deze periode, want die kleinere en onversierde boekjes werden eveneens meermalen opnieuw uitgebracht. Dit succes hield echter nogal abrupt op. Toen het zwaartepunt van de boekproductie zich rond 1500 bijna exclusief naar Antwerpen verplaatste, betekende dat voor de literatuur de introductie en spoedige bloei van een nieuw type tekst, de prozaroman. De exempelverzamelingen, fabelbundels en kroniekachtige heldenverhalen verdwenen vrij plotseling, om plaats te maken voor ridderstof van eeuwen her, die in proza werd aangeboden. Daarnaast verschenen duidelijk als zodanig aangeduide kronieken, novellen, schelmenverhalen en ook in toenemende mate de eigentijdse teksten van de rederijkers. Verder werd over het algemeen het formaat kleiner - vaak quarto - en de versiering simpeler. Menig drukker legde een voorraad aan van houtblokken die voor elk verhaal benut konden worden. De Hollandse productie met de royale formaten en rijke illustratie bleek alleen daardoor al niet gericht te zijn op de massa. Gold dat wel voor het devotionele (zelf)hulpmateriaal van het simpelste soort, dat de Hollandse drukkers eveneens uitbrachten, dan konden die dure boeken alleen afgenomen zijn door vermogende burgers. Alleen was hun aantal nog betrekkelijk gering in die stadjes, terwijl de aristocratieën zich eerder van het Frans bedienden dan van het Nederlands. Maar er zijn nogal wat aanwijzingen dat ontwikkelde en welgestelde geestelijken, kanunniken, kapelaans en onderwijzers - die niet zelden in dienst waren van vermogende heren en dames, en ook per project in te huren vielen - zulke boeken als lesmateriaal aanschaften. Niet alleen vonden | |
[pagina *9]
| |
III Jeroen Bosch' zogenaamde Narrenschuit met de uitbeelding van liederlijk gedrag onder geestelijke en wereldlijke standen.
| |
[pagina *10]
| |
Geschreven of gedrukte tekst aan de wand in toneelmatige simultaanuitbeelding van het leven van de Heilige Catharina, omstreeks 1485.
| |
[pagina *11]
| |
Vrouw van liedzanger verkoopt samen met haar man stroken met gedrukte liederen: detail van Pieter Aertsen, Marktscène, circa 1550.
| |
[pagina *12]
| |
Ecce Homo van Gillis Mostaert, met Jezus' voorgeleiding als vroegmodern straattheater.
| |
[pagina 493]
| |
ze in al die exempelen en heldenverhalen aantrekkelijk lesmateriaal, ze konden er zelf ook het nodige van opsteken. Dat kwam goed van pas bij de beroepsuitoefening en de oriëntatie op een zekere kennis van de wereld. Als zulke personen in eerste instantie de voornaamste doelgroep vormden, dan valt goed te begrijpen dat hierin een voorname grond lag voor het snelle verdwijnen van deze indrukwekkende boekproductie in het noorden gedurende het laatste kwart van de vijftiende eeuw. De algemene malaise van de Hollandse steden werkte dat mede in de hand. De markt raakte snel verzadigd, algauw had ‘iedereen’ daar zijn Scaecspel, Esopus en Godevaert van Boloen. En een beduidend achterland met nieuwe kopers voor zulke omvangrijke teksten met superieur plaatwerk was er niet. De meeste bedrijven verdwenen, er kwamen veel faillissementen voor, sommige drukkers zoals Leeu trokken naar Antwerpen. Als het publiek vooral uit geestelijken bestond, wordt ook de spirituele verpakking van deze wereldlijke verhalen en anekdoten begrijpelijker. Die vormde niet alleen een handreiking aan al die geestelijken en onderwijzers, maar was tevens de aangewezen leidraad voor het bereiken van leken via hun bemiddeling. Aan deze formule lijkt de Twispraec der creaturen letterlijk te voldoen. Deze moraliserende fabelbundel, in 1481 door Gerard Leeu in Gouda gedrukt en meteen het jaar daarop herdrukt, is volgens de uitgever breed inzetbaar. Men kan volgens hem de afzonderlijke verhalen ‘na den geesteliken sin in vroliker ende stichtiger manieren appliceren’ - de boodschap staat buiten discussie, maar deze kan men zowel op vermakelijke als op stichtende wijze begrijpen en te pas brengen. Deze terminologie roept situaties in het onderwijs op, waarbij de leraar erop gewezen wordt hoe geschikt deze stof daar wel voor is. Tevens doemt nu nog een reden op (naast die van statusverhoging) om deze boeken zo groot en rijkgeïllustreerd te produceren. Als bronnenboek met leermateriaal zal het veel ter hand genomen en ook getoond worden aan leerlingen en andere luisteraars. Dan is zo'n groot boek niet alleen heel praktisch, maar het dwingt als zodanig ook het nodige ontzag af. Deze gebruiksmogelijkheid staat overigens literaire zelfhulp voor een enigszins ontwikkelde burger en nog meer diens vrouw en kinderen allerminst in de weg. Bovendien kunnen deze boeken heel goed dienen bij het huisonderwijs in diezelfde kringen. Maar allereerst denkt de drukker aan degenen die verlegen zitten om voorbeeldmateriaal voor hun preken, want hij laat in het voorwoord van de Twispraec weten bovenal afnemers op het oog te hebben zoals ‘predikers ende allen anderen goeden verstandighen menschen’. En hiermee lijkt de weg gewezen voor al die andere leerzame fictie in royale uitvoering. Kanunniken, geestelijken in het algemeen en kloosterbibliotheken blijken zulke boeken ook daadwerkelijk bezeten te hebben, zoals uit menig inventaris en eigendomskenmerk volgt. Uiteraard valt daaruit op zichzelf niet af te leiden | |
[pagina 494]
| |
dat zij het voornaamste publiek waren, daar per oplage van honderd à duizend exemplaren - eerder in de buurt van honderd - slechts een enkel exemplaar zich laat betrappen op gegevens over de eerste bezitter. Daar komt nog bij dat overlevering en registratie in juist die geestelijke milieus de meeste kans maken. Toch kan wel vastgesteld worden dat Leeus marktambities met wereldlijke teksten op groot formaat een zeker gehoor hebben gevonden in religieuze kringen. Zo bezit de Anderlechtse kanunnik Johannes Suweels blijkens zijn boekeninventaris van 1488 gedrukte literatuur in de volkstaal. Daaronder bevinden zich een tekst over de verwoesting van Jeruzalem, een ridderverhaal over Saladin, een historiebijbel, het deel over de heiligen uit een Brabantse kroniek en de zogenaamde evangeliën van oude vrijsters - kletspraatjes. Van deze werken is menige editie bekend. Deze traditie zet zich in de zestiende eeuw voort. In de geest van de eeuwenoude praktijk om leken te onderwijzen aan de hand van wereldlijke anekdoten blijven geestelijken het materiaal daarvoor aanschaffen. Bovendien hebben zij, even traditioneel, veel belangstelling voor de noodzakelijke ontspanning. Door hun teruggetrokken leven, overgave aan het gebed en hang naar meditatie heten zij het kwetsbaarst te zijn voor het spook van de duivelse melancholie. Veelzeggend portretteert de Spieghel der duecht van 1515, een opvoedkundig werk aan de hand van talrijke exempelen, op de titelpagina een peinzende klerk die in melancholie is vervallen - en daardoor aan het schrijven slaat. Ten slotte bemoeien geestelijken zich actief met het literaire leven van hun tijd. Een flink percentage van het ledenbestand van de rederijkerskamers wordt opgeëist door de geestelijke stand. Verschillende exemplaren van wereldlijke teksten in druk, waaronder het enig bekende exemplaar van de Mariken van Nieumeghen, zijn afkomstig uit een klooster in Beieren. Daaruit volgt ook dat de gedrukte taal van de Lage Landen tot ver in het oosten en zuiden te volgen is geweest. Een exemplaar van Robrecht de duyvel uit 1516 is afkomstig uit een klooster bij de Poolse stad Wroclaw. Toch is er ook een tendens om juist met literatuur een zo breed mogelijk publiek te bereiken. Alleen viel moeilijk te peilen in hoeverre een luisterpubliek te bewegen was een gedrukt exemplaar van een bekende tekst aan te schaffen. Gerard Leeu, sinds 1484 in Antwerpen, doet het uiterste om een publiek voor literatuur zo actueel mogelijk te bedienen. Als hij zijn Paris ende Vienna van 1487 - een van de eerste Antwerpse prozaromans en meteen een succesvolle - omstreeks 1491 herdrukt, moderniseert hij de spelling en vervangt ook een aantal woorden die ouderwets zouden kunnen overkomen. Omdat het om een ridderwereld van voorheen gaat, is dit probleem extra sterk aanwezig. ‘Baenrootsen’ wordt ‘baroenen’, ‘vroeddom’ ‘wijsheydt’, ‘stedevaert’ ‘altijt’, ‘beducht’ ‘bevreest’, en ‘negensterre’ verandert in ‘merghensterre’ - in dat laatste geval | |
[pagina 495]
| |
wekt de bewerker (of de zetter) de indruk dit astrologische verschijnsel zelf niet te kennen en te veronderstellen dat het om een foutieve lezing van de kopij gaat. Zo is er op elke bladzijde ingegrepen, een arbeidsintensieve actie die daardoor des te meer de aandacht vestigt op de consideratie voor een te winnen en vooral ook vast te houden publiek. Het zoeken en creëren van een markt voor literatuur betekende in de praktijk dat de eerste drukkers de aantrekkingskracht van zulke teksten als zo divers mogelijk voorstelden. Bovendien riepen ze een dermate rijkgeschakeerd publiek aan dat niemand zich buitengesloten hoefde te voelen. Dat gebeurde zelfs in de publieksaanbeveling bij de Twispraec der creatueren van 1481, toen Leeu wees op de bruikbaarheid daarvan voor geestelijken, maar nog in diezelfde zin ook voor rechtschapen, verstandige mensen in het algemeen. De lijvige exempelverzameling Der sielen troest, gedrukt te Utrecht in 1479, weet de gewenste universele gebruikssfeer in één adem neer te zetten in het voorwoord. Dat doet de samensteller in het kader van de verzekering van de betrouwbaarheid van zijn werkwijze, namelijk het raadplegen van vele bronnen in plaats van af te gaan op de anekdotiek van horen zeggen. ‘Ende uut allen desen boeken heb ic ghesocht, vergadert ende ghescreven dat dy en alle menschen alre devotelicste is te lesen ende alre ghenuechlicste is te horen ende alre lichtelicste is te verstaen.’ Zulke in het vooruitzicht gestelde aanlokkelijkheden moeten het boek voor iedereen aantrekkelijk maken. Leeu borduurt daarop voort door in 1481 zijn Twispraec der creatueren niet alleen te presenteren als een boek vol stichtelijke fabels, maar ook als een boek vol aangenaam opwindende verhalen en andere vertellingen. In die geest weet drukker Jacob Bellaert te Haarlem er ook weg mee als hij in 1484 de Belial voorlegt, een zeer moeilijke en complexe zedenleer op juridische basis aan de hand van het welbekende hemelproces, naar het Latijn van Jacobus de Theramo. Hij heeft dit omvangrijke werk in het Nederlands laten vertalen vanwege de ‘soeticheit, geneuchlicheit, ende mede leeringhe’ die de tekst te verschaffen heeft. Daarom is hij ook geschikt, zo gaat Jacob verder, voor ‘den simpele ende leecke luyden’. Aan het slot vat hij dit gewenste publiek nog eens samen met zowel ‘oude als ionge’ mensen. Telkens wordt benadrukt dat iedereen op alle denkbare manieren van de aangeboden teksten kan genieten. Zeker in het geval van de Belial zal zo'n publiek bedrogen uitkomen - de tekst is veel te moeilijk -, ook omdat het meer gewend is aan spectaculaire opvoeringen van deze stof, zoals in het Wagenspel van Masscheroen. Maar zulke aanprijzingen zullen alleen nog maar toenemen in het commerciëlere Antwerpen, dat het literaire boekenbedrijf heeft overgenomen. Daar wordt niet langer in de eerste plaats aan geestelijken gedacht en monumentale boeken als het om literatuur in de volkstaal gaat. Ook een eenvoudiger publiek van leken moet zelf gedrukte werken kunnen kopen. En | |
[pagina 496]
| |
daarom worden ze dunner, kleiner en aanzienlijk minder fraai uitgevoerd. Daardoor daalt de prijs, die toch al aanzienlijk scherper is geworden door de sterk toegenomen concurrentie in de onmiddellijke nabijheid, want Antwerpen telt in het begin van de zestiende eeuw algauw tientallen drukkers. De humanistisch gezinde rederijker Jan van den Berghe uit Antwerpen, omstreeks 1530 auteur van het satirische Leenhof der ghilden naar de voorbeelden van Erasmus en Thomas More, drijft bij de zogenaamde aanprijzing van zijn tekst de spot met deze overtrokken reclameboodschappen. Van zijn tekst (die pas in 1559 is gedrukt) kan gezegd worden dat deze ‘op rijme cluchtische wijse met belachelijcke boerden stichtelijck ende seer rustich ghestelt’ is. Uit die parodie valt op te maken hoe ver die Antwerpse drukkers konden gaan bij het uitventen van hun waren. Het te veroveren publiek bleek zelfs bejaarden te kunnen omvatten. Dankzij de ontwikkeling van de leesbril waren zij weer in staat om deel te nemen aan de geschreven en gedrukte cultuur. Zulke brillen en kijkglazen bestonden al eeuwen eerder, alleen beperkte hun gebruik zich tot de kringen der geleerden. Maar vanaf het einde van de Middeleeuwen waren er ook brillen voor de massa. Everaert voert in zijn Tspel van Tilleghem van omstreeks 1510 een marskramer op die eerst heel geraffineerd brillen te koop aanbiedt, en daarna allerlei literaire teksten in de volkstaal. | |
De jongerenmarktaant.Aan de andere kant behoorden jongeren en zelfs kinderen vanaf het begin tot het publiek voor prozaromans, heldenverhalen, exempelverzamelingen en fabelbundels. In feite werd daarmee een traditie van eeuwen her voortgezet, want de jeugd nam in de Middeleeuwen in hoge mate deel aan de volwassenencultuur. Eerder was het zo dat de rusteloze jacht naar nieuwe publieksgroepen op de vrije markt voor het gedrukte boek deze jongeren een speciale plaats gaf. Maar steeds moesten de eerste drukkers de afweging maken of ze kozen voor het avontuur of voor meer zekerheid. In het eerste geval lonkten ze dan met de meest uiteenlopende kwaliteiten van een tekst naar iedereen, in het andere geval werd gewezen op specifieke eigenschappen van een tekst die deze aantrekkelijk maakten voor specifiekere publieksgroepen. Rond 1500 koos men meer en meer voor het laatste. Het spannende, leuke en stichtende van een tekst voor onderwijzers maar ook verstandige mensen in het algemeen, jong en oud, leken en geestelijken - kortom iedereen -, maakte langzamerhand plaats voor het aanspreken van bijvoorbeeld jongeren, ook vrouwen en zeker bij rederijkersteksten in druk de elitaire woordkunstliefhebbers. Opvallender nog was de tendens om dat aanroepen van een publiek met de bijbehorende | |
[pagina 497]
| |
aanprijzingen te laten varen, een teken dat het nieuwe boekenbedrijf rond de drukpers zijn wegen gevonden had. Jongeren konden heel wat leren uit de daden van de helden van voorheen, zeker als het om de liefde ging. Bestond het liefdesleven van al die groten uit het verleden niet uit een aaneenschakeling van fatale verdwazingen en andere rampzalige ontregelingen van hun heroïsche bestaan? Door daarvan kennis te nemen leerden jongeren zich daartegen te beschermen door een modern huwelijk aan te gaan met de juiste rolverdeling naar de optiek van de stedelijke samenleving. Potverterende rijkeluiskinderen lieten zich door extreme verliefdheden het hoofd op hol brengen en dreigden het recent vergaarde familiekapitaal erdoor te jagen. Dat behoorde tenminste tot de schrikbeelden van de gezeten burgerij in de grote steden van het zuiden. Al vroeg probeerden drukkers daarop in te spelen, en dan niet alleen door toepasselijke teksten te selecteren, maar deze ook daarvoor geschikt te maken. Zo wordt in Die hystorye van der destrucyen van Troyen, gedrukt omstreeks 1500 in Antwerpen door Roland van den Dorpe, beduidend meer aandacht geschonken aan de liefdesrelaties dan in het Franse voorbeeld. In de Lage Landen zijn deze historische verhalen gericht op een stedelijk publiek van aristocraten, bestuurders en kooplieden, met andere eisen aan het leerzame en onderhoudende van dat verre verleden. In dit geval reiken de aanpassingen zo ver dat het enige moeite kost om zich te blijven realiseren dat het hier eigenlijk gaat over de aloude verhalen rond de belegering van Troje door de Grieken na de schaking van Helena. Het accent in dit omvangrijke werk is gelegd op de liefdeszaken, wat al meteen aangekondigd wordt op de titelpagina door twee houtsneden met het Parisoordeel en de schaking. Maar het opvallendst is dat de hele tekst nu gebouwd blijkt te zijn rond het tragische liefdesverhaal van Troylus en Bryseda. Daarbij wordt alles aangegrepen om te waarschuwen tegen lichtzinnige en verleidelijke vrouwen, die mannen in het verderf storten. En de bewerker concludeert aan het slot dat alle ellende van Grieken en Trojanen te wijten is aan het onbeschaamde gelonk van even lichtzinnige als wispelturige vrouwen. Daarna richt hij zich nog regelrecht tot jongeren met het dringende advies altijd standvastig het hieruit voortspruitende kwaad te blijven weerstaan. Een novellebundel uit 1543, vermoedelijk Dbedroch der mannen genaamd (het titelblad van het enig bewaarde exemplaar ontbreekt), bouwt encyclopedisch op dit stramien voort, echter in omgekeerde zin. De afzonderlijke verhalen met historische pretenties gaan over bedrieglijke en wrede mannen, en zijn dan ook bedoeld ter waarschuwing van jonge meisjes en vrouwen. Maar het nawoord geeft aan dat zulke aanprijzingen wel met een korrel zout genomen moeten worden. Getrouwde vrouwen krijgen te horen dat ze uit deze bundel eveneens kunnen leren hoe ze discreet overspel moeten | |
[pagina 498]
| |
plegen. Als je met een ander vrijt, praat daar dan nooit over, want zulke geheimen blijven nooit bewaard. Daarom is het beter om helemaal geen overspel te plegen en zich aan Gods geboden te houden. Laat de uitgever daarmee doorschemeren zich bewust te zijn van het dubbelzinnige of, zo men wil, hypocriete in al die aanbevelingen? Vanaf Leeus Reynaert van 1479 worden de spannendste oplichterijen en liefdesavonturen gesleten onder het mom van leerzaamheid, in het bijzonder voor de jeugd. Lezers en luisteraars kunnen leren hoe het níet moet. Maar zulke aanbevelingen stimuleren daardoor des te meer de nieuwsgierigheid naar de wijzen waarop allerlei helden en heldinnen er wel, niet of slechts ten dele in slagen om aan hun - doorgaans extreme - trekken te komen. Deze dubbelzinnigheid blijft tot ver in de zestiende eeuw aanwezig, ook als de fabelbundels, exempelverzamelingen en prozaromans een onmiskenbare zwenking naar het schoolboek maken. Sommige worden zelfs tweetalig geproduceerd, meestal Nederlands en Frans in twee kolommen naast elkaar, zodat de kinderen tegelijkertijd een vreemde taal kunnen leren. Op school leest men ‘historie’, zoals in een ander leerboek uit 1567 wordt gememoreerd, en dat is een even genoeglijke als nuttige manier van leren. Maar al meer dan een halve eeuw eerder zijn schoolkinderen benaderd met prozaromans en heldenverhalen. Dat blijkt vooral uit het debat onder humanisten over de wenselijkheid daarvan, de kwaliteit van de gebruikte teksten en de bruikbaarheid van dit soort materiaal in het algemeen. Erasmus en de Bruggeling van Spaanse afkomst Vives hebben uitgesproken opvattingen over de opvoeding van jongens en meisjes. Daar horen vertellingen bij, fabels, anekdoten en gezegden, ook en juist met verwijzingen naar het verleden. Maar er wordt in de praktijk, zo merken zij op, veel te veel gebruikgemaakt van lichtzinnige ridderverhalen en prozaromans, die eerder kwaad dan goed aanrichten. Vooral Vives noemt dan een substantieel aantal titels van circulerende teksten. En daaruit valt af te leiden dat de hele Antwerpse productie aan prozaromans in principe ook op school gebruikt wordt of in het huisonderwijs. Bovendien volgt daaruit dat niet iedereen zomaar in de schijnheilige aanprijzingen van de drukkers - leren hoe het níet moet - trapt. Jongelingen, jeugd, kinderen behoren tot het publiek van de gedrukte literatuur in de volkstaal en worden al vroeg aangespoord om zich daarin te verdiepen - maar allerminst tot ieders genoegen. |
|