Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560
(2007)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
[pagina 296]
| |
Georganiseerde literatuuraant.De nieuwe leefomgeving van de stad vroeg om eigen literaire expressie, vormgeving, thematiek en organisatie. Die kregen in het begin van de vijftiende eeuw definitief gestalte in de rederijkerskamers, als exponenten van elitaire cultuurbewegingen in de stad die zich bedienden van het woord. De nieuwe organisatievorm van het literaire leven sloeg ook over naar het platteland, maar concentreerde zich in de dorpen meer op het primair beleven van devotie aan de hand van teksten en voorstellingen in groepsverband. De stedelijke kamers hadden meer pretenties, zochten eerder de wereld op en speelden een hoofdrol bij het stedelijk vertier en de plechtigheden rond de landsvorst en zijn familie. Bovendien lieten ze een omvangrijk repertoire achter van zinnespelen, dat zorgvuldig bewaard werd in het eigen archief. Zo ver reikten de ambities en mogelijkheden van de dorpskamers bij lange na niet; er is nauwelijks werk uit die kringen bewaard. Deze literaire institutionalisering, de eerste van betekenis binnen de wereld van de letterkunde in de moedertaal, kwam niet uit de lucht vallen. De directe inspiratie vormden de al eerder bestaande puys (letterlijk: podia) in de Noord-Franse steden. Maar ook de Vlaamse en Brabantse steden zelf stimuleerden voordien al georganiseerde literaire activiteiten met een meer incidenteel karakter. Ook begunstigden zij genootschappen die als zodanig niet exclusief op literatuur gericht waren, maar in een groter verband wel met teksten werkten als dat zo uitkwam. Daarnaast deed er zich een groot aantal feestgezelschappen voor op semipermanente basis. Doorgaans verbonden met een specifieke stadswijk traden zij naar buiten bij de vastenavondvieringen en al het andere feestritueel. Daar hoorden steevast vertoningen bij met een literair karakter, van spreuken bij een stille vertoning tot aan complete wagenspelen. Dan waren er naast zulke wijkgezelschappen en andere feestverenigingen nog de plaatselijke schutterijen, die hun competities opluisterden met het spelen van esbattementen en ander korter toneelwerk. Maar ook de geestelijke broederschappen, ambachtsgilden en neringen verzorgden theater en openbare verbeeldingen bij ommegangen en blijde inkomsten. Binnen menige stad doemden bovendien geregeld semiprofessionele groepjes op van voordragers en toneelspelers die in de stad waren gevestigd en die nog een ander ambacht uitoefenden. Ze waren vooral actief op de hoogtijdagen van de kerk, maar traden ook op bij andere feestelijkheden. Ten slotte waren er de jongeren. Ze leken in het bijzonder de wijkgenootschappen en het vastenavondvertier te domineren, maar organiseerden tevens periodieke charivarirituelen met een alternatieve rechtspraak met het oog op hun eigen belangen. Bovendien manifesteerden jongeren zich eveneens als leerlingen | |
[pagina 297]
| |
van de Latijnse school ter plaatse, die bij gelegenheid in het Latijn toneelspeelden en evenzeer door de stad beloond konden worden. Die ruim gevarieerde participatie in het literaire leven van de stad getuigde in de eerste plaats van de dringende behoefte om woord en verbeelding een eigen kleur te geven. Aanvankelijk woei er van alles over van hof, klooster en platteland. Dat bood zich aan in de persoon van de langstrekkende sprooksprekers, naast de hofdichters en kroniekschrijvers die in het gevolg van adellijke personen meereisden. Ook waren er de passerende volkspredikers met hun spektakel, dat menigmaal de vorm van even instructieve als lachwekkende toneelstukjes aannam. Maar een eigen vorm vond men pas in een nieuwe woordkunst die de antieke retorica, in de Middeleeuwen al eerder aangewend voor het geschreven woord, zou exploiteren in actuele toepassingen in de volkstaal. Daarmee werd meteen aangegeven hoezeer deze woordkunst allereerst als voordrachtskunst begrepen moest worden. De teksten dienden in klanken op te gaan, anders kwamen de nieuwe vorm en inhoud niet tot hun recht. Als instituut kan de rederijkerskamer vergeleken worden met een geestelijke broederschap of een ambachtsgilde. Alleen richt men zich in dit kader exclusief op het schrijven en voordragen van lyriek en het ontwerpen en opvoeren van toneelstukken, bij voorkeur in onderlinge wedijver en steeds in naam van de ‘const van retorike’. De stad, de landelijke overheid en eventueel ook nog een hoofdkamer erkennen het bestaan van een kamer door de reglementen goed te keuren. Verder wordt de verering van ‘retorike’ geaccentueerd door een ongekende zucht naar competitie, die heel goed met het nieuwe stedelijke elan te verbinden valt. Steeds bestaan de hoogtepunten uit wedstrijden, zowel binnenskamers in onderlinge krachtmetingen, als in grote meerdaagse festivals, waarvoor kamers van heinde en verre toestromen. Binnen de kamers oefent men aanhoudend in het variëren op aangegeven thema's en voorbeelden, steeds ten overstaan van een jury. Literatuur is prijsvechten. Daartoe nodigt retorica in feite meteen uit: overtuigen betekent immers winnen. Zowel de bezetenheid van ‘retorike’, als de competitiezucht en de organisatie van de kamers ontleende de rederijkerij in de Lage Landen aan de puys uit Noord-Frankrijk. Daar had men de klassieke retorica al geflankeerd met een ‘seconde rhétorique’ in de volkstaal. Deze puys waren ontstaan in Henegouwen en Artois, vooral in steden als Atrecht, Rijssel, Valenciennes en Douai, die lagen binnen de territoria van het Bourgondische rijk. De puy van Atrecht was waarschijnlijk de oudste, aangezien deze al gesticht werd in de twaalfde eeuw. De verwantschap met de Vlaamse en Brabantse kamers volgt overigens ook uit de talrijke leenwoorden uit het Frans die de rederijkers gebruikten: rhétorique, rhétoriqueur, ballade, refrain, facteur, prince (d'amour), en ook het onderscheid bij de refreinen in de typen ‘wijs’, ‘amoureus’ en ‘zot’. Dichtbijgelegen | |
[pagina 298]
| |
Vlaamse steden als Ieper onderhielden daadwerkelijk contacten met de naburige puys. Maar er waren ook verschillen. De Franse puys onderscheidden zich van elkaar door bepaalde specialiseringen binnen het lyrische genre. Dat was niet het geval bij de rederijkers, die kamerbreed alle tekstsoorten bleven beoefenen die in de gratie stonden bij ‘retorike’. Evenmin beperkten zij de competitie tot het refrein, de favoriete vorm binnen de lyriek. De rederijkers uit de Lage Landen bleven wedijveren in alles, van elke denkbare toneelvorm tot de mooiste stoet bij een inkomst, het fraaiste vuurwerk dan wel het dwaaste optreden van de meegekomen kamerzotten. | |
Rederijkerskamersaant.In totaal tellen de Bourgondische Nederlanden tussen 1400 en 1600 zo'n 284 erkende rederijkerskamers, waarvan er zich 227 in het zuiden bevinden, voornamelijk Vlaanderen en Brabant. Het reglement uit 1448 van de door de Vlaamse overheid als hoofdkamer bestempelde De Fonteine in Gent laat goed uitkomen hoezeer een strak gereguleerde dichtcompetitie op reguliere basis de kernactiviteit van de kamers uitmaakt. Er is een driewekelijks dichtconcours aan de hand van een modelrefrein, op te stellen door steeds weer een ander lid. Altijd zijn er prijzen te winnen, uitgereikt door een jury. Zelfs de entree in de kamer is geregeld en opgenomen in een ritueel. Bij binnenkomst moet elk lid twee verzen dichten en voordragen, iets zingen dan wel wat grappigs opmerken. Dat laatste veronderstelt ongetwijfeld een demonstratie van verbale gevatheid, want ad rem optreden met puntige opmerkingen scoorde hoog in rederijkerskringen. Mogelijk hielden sommige kamers incidenteel een open dag, in die zin dat iedereen dan eens zijn retoricale vermogens mocht komen demonstreren. Zo verplichtte een andere Gentse kamer, De Balsemblomme, zich blijkens het reglement van 1505 jaarlijks ‘open scole van Rethorijcken’ te houden, op te vatten als het organiseren van een publieke (lof)refreinwedstrijd. Meer naar buiten trad men met toneelactiviteiten, die een ruimer publiek leken te zoeken. En ook hieraan verleenden de rederijkers een nieuw karakter. Aanvankelijk namen vele kamers alleen de rol over van de gilden, broederschappen, schutterijen en andere gezelschappen die het toneel en ander spektakel verzorgden bij de ommegangen en blijde inkomsten. Daarbij slaagden ze er overigens niet in om het alleenrecht op vertoning bij dat stedelijke vertier te verwerven, want tot ver in de zestiende eeuw bleven al die andere instituties in menige stad een actieve rol vervullen bij de plaatselijke feesten. Maar anderzijds ontwikkelden de ambitieuzere kamers in de grote steden, zoals de Gentse De Fonteine, de | |
[pagina 299]
| |
Brugse Heilige Geest en de Brusselse Den Boeck, een eigen dramatische cultuur, die zich losmaakte van het devotionele spektakel. En via die nieuwe cultuur probeerden ze dan integraal de organisatie van stedelijke evenementen te beheersen. Dat werd rond 1500 zichtbaar in die steden, die nu voor elk representatief vertoon op de plaatselijke rederijkers steunden en hen daarvoor ook beloonden. Aan het hoofd van het genootschap staat de ‘Prince’, van wie Ieper (1455) en Gent (1456) het eerst melding maken. De functie raakt niet echt ingeburgerd en maakt een nogal vage indruk, soms zelfs meer in de zin van een beschermheerschap, bekleed door een hooggeplaatst persoon, tot aan de landsvorst toe. Maar het kan ook een geestelijke zijn, want in 1507 heeft de Brusselse De Violette een priester in die functie, zekere Jan Beeckman. Officieel wordt elk in de kamer vervaardigd refrein aan hem opgedragen, tot uiting gebracht in de opening van de slotstrofe met een prince. Maar deze in de literatuur opgenomen ‘prins’ ondergaat vaak een allegorisering in het kader van de thematiek van het refrein. Daardoor kan er in lofrefreinen op Maria zelfs gesproken worden van een ‘princesse’ in de laatste strofe. De feitelijke leiding van de kamer berust eerder bij een jaarlijks te verkiezen bestuur van twee tot twaalf gezworenen, een deken aan het hoofd en een secretaris voor de dagelijkse leiding en de afwikkeling van alle praktische zaken. Wat later in de tijd, voor het eerst in 1479 bij De Corenbloem in Brussel, doemt de factor op, die sindsdien ook elders binnen en buiten de kamer een duidelijk gezicht vertoont. De factor is de artistieke leider van de kamer, die zelf de belangrijke teksten schrijft waarmee men naar buiten treedt, of het nu om lyriek gaat, of toneel. Daarnaast fungeert hij tevens als spelleider en artistiek geweten van de kamer, op wie ook de stad wenst te bouwen en trots te zijn. Al die hoedanigheden maken hem een (semi)professional, die zich graag van diverse kanten laat betalen. Het reglement van de Antwerpse De Goudsbloem had zelfs een vacatieregeling in dit verband, voor het geval dat de factor nog een ander beroep uitoefende. Als hij moest meewerken aan een blijde inkomst, daartoe uitgenodigd of verplicht, dan ontving hij een vaste vergoeding per dag. Maar wat hij daarnaast van de stad of anderen aangeboden kreeg voor zijn activiteiten bij zulke manifestaties, diende dan in de kas van de kamer te vloeien. Verder hanteerde de kamer een vast tarief per honderd versregels voor zijn schrijfwerk, dat zinnespelen omvatte, mirakelspelen, esbattementen, prologen en refreinen. Ook het uitschrijven van de afzonderlijke rollen werd op deze wijze beloond. Andere instituten binnen en buiten de stad konden eveneens een beroep doen op de factor om tegen betaling teksten te leveren voor alle mogelijke gelegenheden. Het zijn deze factors die de reputatie van de rederijkersliteratuur in hun tijd en | |
[pagina 300]
| |
daarna hebben gevestigd - voornamelijk hun namen zijn verbonden met de vele toneelspelen, refreinen en andere dichtwerken die in de kamers ontstaan. Om ze te bewaren zette elke kamer een archief op, waarin het repertoire voor later achter slot en grendel opgeborgen werd. Dat ging met een zekere geheimzinnigheid gepaard, omdat men overname en imitaties vreesde, die afbreuk konden doen aan de eigen prestaties met het zelfbedachte en vormgegeven materiaal. Mede hierom stonden de rederijkers aanvankelijk en ook nog later argwanend tegenover de drukpers. Bij de onherroepelijke vereeuwiging van hun teksten door dit nieuwe medium verspeelden ze immers hun exclusieve rechten daarop. Om die te beschermen verbood men nadrukkelijk om de resultaten van interne kameractiviteiten naar buiten te brengen. Daarvoor waarschuwde nog een reglement uit 1534 van Het Eglantierken uit Hoogstraten. Buitenstaanders mochten niets vernemen van wat men in de kamer beoefende, voorlas en vastlegde. En De Roose in Leuven bepaalde in 1524, dat men bij het verlaten van de kamer de ‘secreten’ van de kamer beslist niet verder mocht vertellen. De Antwerpse kamer van De Goudsbloem is in 1524 gedetailleerder. Alle toneelspelen van het genootschap worden bewaard in een kluis, waarvan alleen de deken een sleutel heeft. Slechts de factor mag spelen mee naar huis te nemen na een verzoek aan de deken. Daarvan wordt dan aantekening gemaakt in een register. Daarbij krijgt hij een schrijfboek mee om zijn werk te doen met het oog op een geplande opvoering. Waarschijnlijk bedoelt het reglement hiermee dat hij met behulp daarvan rollen kan uitschrijven en bewerken, regieaanwijzingen noteren en in het algemeen een mise-en-scène ontwerpen. Maar het is hem strikt verboden om die spelen achter te houden of aan anderen te geven. Het is daarentegen zaak om onmiddellijk na de opvoering alle spelen te retourneren aan de deken, die ze dan weer kan wegsluiten in de kist. De gewesten in het noorden komen later met de georganiseerde rederijkerij, geheel in de pas met de welvaart, die zich van zuid naar noord ontwikkelt. Deze literaire institutionalisering behoort immers bij een groeiend stedelijk bewustzijn, dat gefundeerd ligt in economische bloei en expansie. Dat zoekt naar stabilisering en ambieert versterking aan de hand van spirituele argumenten in even nieuwe als overtuigende woordvormen. Aan het einde van de vijftiende eeuw laten ook steden als Leiden, Delft en Haarlem een bloeiend rederijkersleven in kamerverband zien. De vroegste berichten komen echter uit Zeeland. In Middelburg wordt anno 1480 voor het eerst over ‘rethorike’ gesproken in de thans nog bewaarde documenten. Het blijkt dan vooral om toneelspelen te gaan. In 1483 beschikt men over een ‘batementswagen’, die gezien de verwijzing naar esbattementen kennelijk bestemd is voor wagenspelen buiten het directe verband van ommegangen en blijde inkomsten. In dat jaar | |
[pagina *5]
| |
II De pelgrim ontmoet Jeugd in de Pelgrimagie van der menscheliker creaturen, naar Guillaume Deguileville.
| |
[pagina *6]
| |
Tafereel uit het leven van de Verloren Zoon (Sorgeloos), gesneden door Cornelis Anthonisz van Amsterdam omstreeks 1540, met een rijmtekst van Jacob Jacobsz Jonck.
| |
[pagina *7]
| |
Rijmprent met de monsterlijke verbeelding van de zeven hoofdzonden, gedrukt te Kampen rond 1550.
| |
[pagina *8]
| |
De schepping als boek der natuur, uiteengezet in Der dieren palleys, gedrukt in 1520 te Antwerpen: nk nr. 1667.
| |
[pagina 301]
| |
heeft men hem hersteld en naar de vaste parkeerplaats gevoerd. Zulke mededelingen zijn weinig schokkend. Maar in het licht van het zwaargehavende Middelburgse stadsarchief kan de vermelding van zulke onnozele rekeningposten - de stad betaalt voor de reparatie en stalling - toch het nodige onthullen over een actief rederijkersleven ter plaatse in de laatste decennia van de vijftiende eeuw. De wagen is kennelijk al wat ouder en is in ieder geval in het genoemde jaar een vertrouwd verschijnsel in de samenleving dat bij mankementen restauratie behoeft. En: de stad betaalt, wat eveneens een erkenning inhoudt van het belang dat Middelburg aan de eigen rederijkerij hecht. Reimerswaal, ook in Zeeland, kent in 1474 ‘batementers’, een aanduiding voor georganiseerde toneelspelers met een rederijkersachtergrond - het esbattement, een kortere toneelvorm met een anekdotisch en vaak komisch karakter, behoort tot de nieuwe dramavormen in het verlengde van de middeleeuwse klucht. Dordrechtse rederijkers voeren vanaf 1485 wagenspelen op, hun Rotterdamse collega's helpen bij de intocht van Filips de Schone ter plaatse in 1497. Als deze in datzelfde jaar Amsterdam bezoekt, staan daar de rederijkers klaar met ‘batementen en stomme figuren’. Den Haag kent in 1494 zelfs een tweeledig gezelschap, waarvan de ene ‘kamer’ zich bezighoudt met de beoefening van rederijkersliteratuur en de andere zich toelegt op muziek en devotionele exercities. Maar men doet ook van alles samen. Misschien komt die eerste bloei van de noordelijke rederijkerij in deze laatste decennia van de vijftiende eeuw toch het sterkst naar voren in de organisatie van interregionale wedstrijden en de deelname eraan. In Leiden wordt in 1493 een grote wedstrijd georganiseerd, die deelnemers uit heel Holland, Vlaanderen en Brabant weet te trekken. Amsterdamse rederijkers zijn aanwezig op een feest te Mechelen in datzelfde jaar. En men gaat ook officieel bij elkaar op bezoek, want in 1484 trekken Rotterdamse rederijkers naar hun Leidse collega's. Rond 1500 zijn er zo'n zeventien kamers actief, wat in de loop van de zestiende eeuw in het gehele gebied van de toekomstige Republiek oploopt tot een getal van 75. | |
Het voorbeeld van de schuttersaant.Maar het was allemaal begonnen in het zuiden. Daar vormden voor menig rederijkerskamer de losvaste toneelgezelschapjes rond de ommegangen een belangrijke voedingsbodem voor de ontwikkeling van een eigen dramatische cultuur. De plaats van die doorgaans schimmige groepen werd in de loop van de vijftiende eeuw steeds meer overgenomen door rederijkers. Daarbij is het niet ondenkbaar dat een dergelijk groepje hier en daar emancipeerde tot erkende rederijkerskamer. Zo moet het wel gegaan zijn bij de Lelikens uuten Dale in | |
[pagina 302]
| |
Zoutleeuw. Bij de ommegang aldaar was in 1437 eerst sprake van ‘den ghesellen die dy processie ordineren’, terwijl diezelfde taak in 1505 vervuld werd door de ‘gesellen van retorycken’. Ook de interstedelijke competities van de rederijkers volgden in feite al oudere praktijken binnen de stad. Bij feestelijke gebeurtenissen als kermissen, jaarmarkten, ommegangen, inkomsten en de viering van vredesverdragen loofde de stad prijzen uit voor toneelwedstrijden tussen rivaliserende straten, wijken, gilden en broederschappen. Toch zijn het de plaatselijke schutterijen die als eerste vanaf de veertiende eeuw competities organiseren met hun collega's van elders, waarbij na een hele dag schieten in de avond recreatief toneel werd opgevoerd - en daarmee kon men ook prijzen winnen. Deze schuttersjuwelen, zo geheten vanwege de prijzen, waren het directe voorbeeld voor de Brabantse landjuwelen in rederijkerskringen. Die bestonden uit grootscheepse toneelfestivals, uitgesmeerd over vele dagen, waar een menigte aan prijzen te behalen viel en die net als bij de schutters in een cyclus van eens in de zeven jaar georganiseerd werden. Het voorbeeld van de schutters is, naast de puys, zeer dwingend voor de inrichting, organisatie, gedragsvormen en zelfs de eigenlijke toneelcompetitie onder de rederijkerskamers. Zeker in Brabant zijn er dan ook sterke aanwijzingen dat sommige kamers regelrecht uit de ‘literaire afdeling’ van een schutterij voortgekomen zijn. Daarbij is echter lang niet altijd duidelijk of die toneelspelers ook werkelijk actief zijn als schutter dan wel voor de gelegenheid gecontracteerd worden. In dat laatste geval gaat zo'n rederijkerskamer toch weer eerder terug op die semipermanente toneelgroepjes in de stad, die wel het voornaamste uitzendbureau geweest moeten zijn voor acteurs op bestelling. De schuttersgilden voelden zich de ridders van de stad. Hun richtpunt was de Bourgondische ridderwereld. Daaraan ontleenden zij niet alleen een zeker militair prestige, maar ook een uiterlijk vertoon van rijke kledij en bonte sieraden. Hun al dan niet voorgewende vechtlust kreeg een vertaling in aanhoudende competities in spelvorm. Men moest met al dat rituele wapengekletter toch kunnen tonen wie men was en wat men voorstelde, want van echt vechten kwam het maar zelden. Deze wedijver, in alles, werd bekroond met prijzen voor doeltreffend raak schieten, voor deelname uit de verst verwijderde stad, de mooiste entree en de fraaiste gedragsvormen naar ridderlijk model. Die punten waren allemaal al aanwezig in het oudste wedstrijddocument, over een interregionaal treffen in Bergen (Henegouwen) anno 1387. Liefst 43 schuttersgilden traden aan, ook uit Brabant, Zeeland en Holland. Niet toevallig kwamen ze allemaal uit vestingsteden, waar een burgerlijke militie het eerst als een noodzaak gevoeld werd. Doornik, in de buurt, organiseerde in 1394 een even groots festival, nu met | |
[pagina 303]
| |
49 deelnemende gilden, die afkomstig waren uit de gehele Lage Landen, tot aan Haarlem en Amsterdam toe. Dezelfde competitieonderdelen stonden op het spel, maar daarnaast was er iets nieuws. Voor het eerst kon men ook prijzen winnen met het opvoeren van spelen met vertoningen - dat moet op togen en tableaux vivants slaan. Veelzeggend daarbij was de toevoeging in de uitnodiging dat deze spelen geen ‘dorperheid’ mochten bevatten, volkse, zo niet boerse onbeschaafdheid, waarvoor deze aanzienlijke en elitaire schutterijen hun neus wensten op te halen. Het referentiekader voor dramatische vertoningen bestaat aan het einde van de veertiende eeuw allereerst uit de spelen in en rond de ommegangen, die worden verzorgd door de semiprofessionele entertainergroepen, en de opvoering van abele spelen en kluchten door langstrekkende beroepsacteurs en mogelijk ook op succes beluste minderbroeders. De stedelijke gezelschappen vertonen doorgaans een wijkkarakter en maken de indruk nog menige recente immigrant van het platteland onder hun leden te tellen of met hen in nauw contact te staan - de beweging van het platteland naar de stad is in volle gang. De expertise in het opvoeren van rituelen en spelen ligt vooralsnog op het platteland. En dat is nog zeer zichtbaar in de stedelijke seizoenfeesten, te midden van een uitgesproken landelijk decor dat de steden nog eeuwenlang zal blijven beheersen. Van die wereld distantiëren de Doornikse schutters zich demonstratief. Ze willen geen kluchtwerk met karikaturale boeren, ook geen dramatisch verbeelde strijd tussen zomer en winter, en zeker geen dubbelzinnige grappen rond stront en seks. Tegelijkertijd wijst deze Doornikse bezorgdheid op het kennelijke gebruik van de schutterijen om voor de vereiste toneelactiviteiten plaatselijke entertainers in te huren, die onvermijdelijk met hun plattelandsaanpak komen aanzetten. Een grootse wedstrijd vindt plaats te Gent in 1440, waar toen meer dan 56 deelnemende gilden zijn aangetreden. Voor van alles is een prijs, deze keer ook voor het mooiste vuurwerk. En elke avond wordt er een toneelstuk opgevoerd. Het mag duidelijk zijn dat deze schutterscultuur gezien opzet, organisatie en wedijver heel dicht in de buurt komt van de latere rederijkerskamers. Dat die in menig geval rechtstreeks uit zo'n gilde voortvloeien of zich als literaire afdeling definitief afsplitsen, volgt uit nog veel meer aanwijzingen, al ontbreken meestal de concrete bewijzen daarvoor. Maar gaat het wel altijd om toneel bij die schutterswedstrijden? Spelen en esbattementen kunnen ook wijzen op vertoningen in de ruimste zin, zoals spectaculaire dansen, zwaardgevechten, acrobatie en komische fratsen in het algemeen. Daar staat echter weer tegenover dat het in een paar gevallen onmiskenbaar dramatische opvoeringen moeten zijn waarmee prijzen gewonnen worden. En dat verklaart ook waarom schutters meer en meer een beroep doen | |
[pagina 304]
| |
op de stedelijke toneelgroepen. Veelzeggend is het gezamenlijk optrekken van schutters en rederijkers. Tezamen suggereren ze een natuurlijk verbond in het brengen van competitieve beschaving, of het nu om het afvuren van pijlen of woorden gaat. Zo vervaardigde een rederijker, waarschijnlijk Vincent Steurbaut, een verslag ‘in properder rethorijcke’ van een schutterswedstrijd te Gent in 1498. De deelnemers kwamen ook uit Franstalige gewesten als Artois en Henegouwen. De schutters uit Brugge maakten met liefst vijf volgeladen wagens een magnifieke entree, daarbij geholpen door de rederijkers uit hun plaats. Dat dit niet ongebruikelijk was bleek uit het optreden van de Brusselse schutters, die eveneens hun rederijkers meegenomen hadden. Binnen die constellaties sprak het vanzelf dat er 's avonds rederijkersspelen werden opgevoerd. Woord en pijl troffen elkaar wel meer in institutioneel verband. De eerdergenoemde Haagse rederijkerskamer, verbonden met een op muziek gerichte broederschap en in dit verband bekend vanaf 1494, kwam voort uit een schuttersgilde. En in Bergen op Zoom deelden de voetboogschutters en de rederijkers één gebouw, namelijk Het Scaecbert op de Grote Markt. Deze rederijkers, georganiseerd in De Vreugdenbloem, trokken nog in 1534 met de schutters mee naar een schietspel in Mechelen, waar ze een esbattement opvoerden. Deze nauwe banden moeten vooral het gevolg zijn van gemeenschappelijk gevoelde beschavingsaspiraties en andere overeenkomstige neigingen tot onderscheiding binnen de stedelijke gemeenschap. Een geval apart in dit verband was het Brugse toernooigezelschap De Witte Beer, waarin zich (stads)adel, aristocratie en vooraanstaande burgers verzamelden. Deze stonden in nauw contact met spelleider en dichter Jan van Hulst, die met zijn gezellen tevens opdoemt achter de teksten van het Gruuthuse-handschrift. In dit milieu, waar het streven naar beschaving niet alleen de boventoon voerde, maar ook een richtsnoer vormde, bleek literatuur het aangewezen medium om die idealen te verwezenlijken. Dat werd kennelijk zo sterk gevoeld dat vanaf 1428 een apart dichtgenootschap in hun midden ontstond, namelijk dat van De Heilige Geest. De sterke verbondenheid met het toernooigezelschap volgde eens te meer uit het identieke adres dat zij voor hun bijeenkomsten deelden, te weten de zogenaamde poortersloge. In 1442 had zich uit dit dichtgenootschap een volwaardige rederijkerskamer ontwikkeld met een hechte organisatie, een beschermheilige en een intensief literair leven, ook al werd het begrip ‘retorica’ nog steeds niet gehanteerd. Beschaafd vechten en dichten zoeken elkaar op in de stad en vloeien uit elkaar voort als onderscheidende gedragsvormen. Daarbij zijn hof en ridderwereld niet alleen voor het martiale vertoon de voornaamste inspiratiebron. Ook de onder de adel georganiseerde literatuur blijkt wel degelijk haar invloed in de | |
[pagina 305]
| |
stad te doen gelden. Een sterk voorbeeld daarvan geeft de Brusselse kamer Den Boeck, vermeld vanaf 1402 en daarmee de oudst bekende rederijkerskamer. Maar het is zeer de vraag in hoeverre dit gezelschap deze betiteling al in het begin kan dragen. Het doet namelijk meer denken aan een aristocratisch dichtgenootschap, sterk gestimuleerd door het hertogelijke hof, dat zich daarmee van een aantrekkelijke entree in de stad probeert te verzekeren - zoals bekend werden daarvoor ook wel de schuttersgilden benut. De naam van het genootschap verleent al meteen iets bijzonders aan het lidmaatschap, aangezien daarmee het eigen ledenbestand in het perspectief van het Boek des levens is geplaatst. Bovendien suggereert het opengeslagen boek dat als embleem gevoerd wordt, een beslist streven naar totale geletterdheid. Het directe voorbeeld voor dit Brusselse gezelschap is waarschijnlijk een cour amoureuse, waar men de hoofse liefde bezong. In die kringen praat men graag over lezen in het ‘boeck der minnen’, waaraan een refrein in de bundel van Jan van Stijevoort uit 1524 nog herinnert - met de kamernaam Den Boeck kan men alle kanten op. Het meest in aanmerking komt het minnehof dat in 1401 gesticht is in Parijs door koning Karel vi en hertog Filips de Stoute. In deze dichterskring gaat de hoofdaandacht uit naar het organiseren van balladewedstrijden. Van Den Boeck zijn vele edelen lid, vanaf 1417 ook hertog Jan iv van Brabant en later zelfs Filips de Goede. De leden van stadswege komen uit het patriciaat en de hogere burgerij. Gemeenschappelijke maaltijden staan centraal bij de bijeenkomsten, die zich geregeld aan het hof afspelen. Eigenlijk wijst alles erop dat Den Boeck eerder een besloten dichtgenootschap van elitaire aard is, temeer daar het publieke toneel in Brussel zoals de Bliscappen van Maria door de schutters verzorgd wordt. Pas veel later, tegen het einde van de vijftiende eeuw, neemt Den Boeck de trekken van een rederijkerskamer aan. Het lijkt erop dat de leden zich hiertoe uitgedaagd voelen door de andere rederijkerskamers ter plaatse, die hen als het ware gepasseerd zijn: De Corenbloem, De Lelie en De Violette. Een teken dat men hier graag bij wil horen, is ook de naamswijziging van Den Boeck in De Tyteloosen, net zoals de andere kamers een bloemennaam (narcissen). Tegelijkertijd biedt men hiermee allerlei dubbelzinnigheid aan, in de geest van het taalspel dat men immers al veel langer dan de nieuwe kamers beoefende. Iedereen mag in de naamgeving ook gepaste bescheidenheid lezen nu men zich tot een kamer zonder naam verheft: ‘titelloos’. Of durft men zich toch te afficheren als weergaloos, omdat de naam eveneens begrepen kan worden als ‘zonder voorbeeld’? | |
[pagina 306]
| |
Broederschappen en wijkverenigingenaant.De geboortegrond van een rederijkerskamer kan ook bestaan uit de literaire afdeling van een geestelijke broederschap. Vooral in de Vlaamse steden is dat nogal eens het geval. Hoe dan ook spelen daar de vroomheidsbeleving en de aansporingen daartoe een gewichtige rol in de rederijkerskamers. Maar eerder doen de op devotie gerichte broederschappen - elke stad telt er een substantieel aantal - bij allerlei gelegenheden aan literatuur. Vrijwel zeker is de kamer Vreugdendal te Breda in de vijftiende eeuw uit zo'n broederschap ontstaan, namelijk die van het Heilige Kruis. Hoe dan ook blijft het opmerkelijk dat de rederijkerskamers menige omgangsvorm met de broederschappen delen. Men onderhoudt een eigen altaar in de kerk, er is een patroonheilige en men wordt verplicht de lijkdiensten van de medebroeders bij te wonen. Toch moeten we in de meeste gevallen oorsprong en continuïteit van de kamers zoeken bij de wijkgezelschappen en andere semiprofessionele groepen in de stad die aan toneel en andere vertoningen doen. Zo komen de leden van de rederijkerskamer Marien Theeren (ter ere van Maria) te Gent vrijwel allen uit de Sint-Jacobsparochie ter plaatse, die als zodanig ook een wijkvereniging gekend moet hebben. Wijkgezelschappen treffen we in elke stad van enige betekenis aan. Ze doen allemaal aan vertoningen in competitieverband met andere wijken, doorgaans daartoe uitgenodigd door het stadsbestuur. Hun verhouding tot de semipermanente en halfprofessionele spelgroepen ter plaatse is niet duidelijk, maar vaak zal het zo geweest zijn dat deze met een wijk- of zelfs straatgezelschap samenvallen. In Ieper is steeds sprake van talrijke gezelschapjes, die vooral in het geweer komen tijdens de Tuindagprocessie ter ere van Onze-Lieve-Vrouw in augustus, bekend vanaf de vroege vijftiende eeuw. Dagenlang daarvoor en daarna voeren ze geestelijke en wereldlijke spelen op, waarschijnlijk in een zekere wedijver, want er melden zich steeds soortgelijke groepen aan uit Rijssel en Doornik. De Ieperse groepen, aangeduid als ‘tytels’, hebben in enkele gevallen een wijkof parochieachtergrond. Sommige luisteren naar speelse namen die verwijzen naar het ongebonden leven van jongelingen. Trefwoord voor het uitbundig gevierde maar uiteindelijk verwerpelijke gedrag is ‘wild’. Men toont zich in die conditie onbeheerst en onbestuurbaar, bekommert zich in dolle feestvreugde niet om geld en wordt bijgevolg nooit vermogend. Pas met de wijsheid van een volwassene en aan de zijde van een wettig gehuwde vrouw kan men ordelijk als gezeten burger floreren - en dat is de kern van de boodschap die de omkeringsfeesten ritueel uitdragen. Daarmee kunnen de wijkverenigingen en semipermanente (jongeren)gezelschappen een directe voorbode zijn van de rederijkerskamer. Deze vertegen- | |
[pagina 307]
| |
woordigt dan de ontwikkeling in een exclusief literaire richting waarbij de openbare vertoning van toneelspel een kernactiviteit blijft. Zulke stappen op weg naar meer onderscheiding en erkenning in gezeten kringen kunnen ofwel uit eigen ambitie gezet zijn, ofwel resulteren uit dwingende stimulansen. In dat laatste geval overweegt het groeiende stedelijke belang om potentieel opstandige groeperingen, hoe tijdelijk ook, toch in te kapselen door erkenning en subsidiëring. Maar een combinatie van beide drijfveren is evengoed mogelijk. De eigen ambitie om een officiële rederijkerskamer te zijn volgt een natuurlijke gang van zaken. De jongelingen spelen en personifiëren ongewenst gedrag, en demonstreren hoe daar in het latere gezeten bestaan een einde aan moet komen. Dat doen de charivaribendes ook omdat ze in feite hun vooruitzichten op een voordelig huwelijk proberen veilig te stellen. Maar al spelend worden deze jongeren vanzelf volwassen, gelouterd, gepokt en gemazeld door hun eigen rituelen - de grenzen tussen het spelen van potverteren en het potverteren zelf plachten geregeld te vervagen, terwijl hun alternatieve rechtspraak voortdurend ontaardde in opstandige rellerigheid. Wanneer ze volwassen en wijs geworden zijn, lijkt de stichting van een rederijkerskamer of een ander beschaafd instituut dan wel de toetreding daartoe een even serieuze als verdere stap op hetzelfde pad. Maar ook de stad zelf werkt mee. Het jongerenvermaak loopt steeds meer uit de hand. Om dit te kunnen beheersen lijkt vooral de inkapselingstechniek met wedijver, prijzen en erkenning succes te hebben. Vrijwel alle bewaarde stadsrekeningen maken overvloedig melding van dit soort activiteiten op wijkniveau. En dat het daarbij ook om jongelingen gaat die in de richting van een rederijkerskamer geduwd worden, valt af te leiden uit het grote aantal kamers dat een herkomst uit jongerengenootschappen of jeugd in het algemeen zichtbaar wenst te houden. In Tielt kiest men voor de behoedzame route om jongeren in te tomen. In 1448 wordt gesproken over de ‘jonghe ghesellen van der stede’ die geld van het stadsbestuur krijgen om voor hun vertoningen maskers en duivelkoppen te laten maken. Daarmee uitgerust plegen de jongelingen hun quasirechtspraak uit te oefenen, uit naam van de overleden voorvaderen en andere goede en kwade demonen. Het is typerend voor het officialiseringsgedrag om subversiviteit zelf te gaan subsidiëren, met de ambitie deze door erkenning te kunnen controleren en beheersen. Daarbij vereist zo'n handelswijze de grootste behoedzaamheid - men weet immers nooit hoe de jongeren hierop zullen reageren. In 1460 verstrekt men op ‘papevastenavond’ - een feestdag zeven weken voor Pasen - een toelage aan ‘'t jonghe gheselscip’, maar in de motivering voor deze uitgave toont het stadsbestuur zich onzeker of ze daarmee de gebruikelijke | |
[pagina 308]
| |
rellen bij het dansen en de steekspelen van sleden wel voldoende zal weten in te tomen. Dat jongerenvermaak rond rechtspraak, steekspelen en de opvoering van toneelspelen bepaalt het straatbeeld van de laatmiddeleeuwse steden en dorpen. De meeste overheden voeren het tweesporenbeleid van meespelen en verbieden. En soms mondt dat uit in een rederijkerskamer. Dendermonde kent vanaf de veertiende eeuw jongelingenverenigingen op wijkniveau. Ze worden regelmatig getrakteerd op wijn en anderszins gefaciliteerd voor de organisatie van toernooien en toneelspelen. De basis voor de vieringen blijft tot aan het einde van de vijftiende eeuw de instelling van tijdelijke spotrijken per wijk, die aangevoerd worden door een soeverein. Zo horen we van een jonkheer, verschillende koningen, een keizer, zelfs een keizerin en nog een baron. Maar na het midden van de vijftiende eeuw begint deze gereguleerde feestviering aan betekenis te verliezen. Het stedelijke feestwezen blijkt meer en meer in handen te komen van rederijkerskamers met een hoger aanzien. Ze zijn het nieuwe gezicht van de wijkverenigingen, die voornamelijk aan jongerenvermaak deden. In één geval is daar ook concreet bewijs voor: in het boekjaar 1454-1455 wordt een jongeren- annex wijkvereniging gepromoveerd tot de rederijkerskamer De Leeuwerik. Uit Poperinge komen eveneens tamelijk directe aanwijzingen voor de officialisering van een charivaribende tot rederijkerskamer. Bij tijd en wijle trekt daar een zottengezelschap rond, ook buiten de stad en aangevoerd door een dwaze ridder, heer Ghybe of Gib. Zijn wapenrusting bestaat uit een keukenspit, met potten en pannen als harnas, en lepels als sporen. Verder zit hij achterstevoren op een ezel, terwijl hij op een kei van 83 pond slaat. Zijn hovelingen volgen hem met keukengerei. Deze uitrusting verwijst in eerste instantie naar de gepersonifieerde Vastenavond, die ten strijde trekt tegen de Vasten, vaak een lange en uitgeteerde vrouw die hem met vissen - typisch vastenvoedsel - probeert te verdrijven. Een populaire en veelgekopieerde uitbeelding daarvan is bewaard in Bruegels Strijd tussen Carnaval en Vasten. Maar daar blijft het niet bij. Ghybes omgekeerde zit en het beroeren van de kei verwijzen naar de omgekeerde wereld, waarin de zotheid regeert, die de misstanden in de wereld aan de kaak zal stellen en schoonwassen. Daaraan refereert ook het meegevoerde keukengerei, want daarmee maakt men de akelige herrie die de publieke tuchtigingen moet markeren. Dit Poperingse gezelschap verandert later in de erkende rederijkerskamer De Keikoppen, waarbij de herkomst nadrukkelijk in de naamgeving gememoreerd blijft. Iets dergelijks moet ook het geval geweest zijn bij de rederijkerskamer De Droogaers te Wervik. Charivaribendes en vastenavondverenigingen worden nogal eens aangevoerd door een ‘Droge Jonker’. Zo'n titularis ontmoeten we | |
[pagina 309]
| |
in heel Vlaanderen. De benaming benoemt de totale verstokenheid van goederen, voedsel en drank waartoe het potverteren wel moet leiden - vergelijk de bemanning van de Blauwe Schuit en de volgelingen van Sint-Reynuut. En weer doemen dan rond zo'n figuur de multifunctionele jongerengezelschappen op, die van leer trekken bij alle mogelijke vieringen in de stad, ommegangen en blijde inkomsten inbegrepen. Daarbij spelen ze toneel, hangen de beest uit, vallen voorbijgangers lastig en bespotten ongewenste huwelijken en liefdesrelaties. In Diksmuide is zelfs vanaf 1452-1453 een apart ‘gheselscepe van den Drogaerts’ bekend. Evenals de Poperingse rederijkers willen ook hun Wervikse collega's deze herkomst in hun naamgeving zichtbaar houden. Veelvuldig herinneren namen en deviezen van de rederijkerskamers aan al die gezelschappen die zo vaak gedomineerd blijken te worden door jongeren. Jonc van Sinne te Lo is zo'n vereniging, die vanaf 1450 wijn krijgt als beloning voor de opluistering van de plaatselijke ommegang. Later blijkt dit gezelschap zich ontwikkeld te hebben tot rederijkerskamer. Hetzelfde gaat op voor Van Zinnen Jong in Diksmuide, ook in die tijd. Of koketteren de inmiddels volwassen leden met het jeugdige elan van weleer? Vermaarde rederijkerskamers in de grote steden wensen eveneens met zo'n achtergrond geassocieerd te blijven. De Corenbloem in Brussel wordt in 1477 opgericht door ‘jonge mannen’, elders aangeduid als ‘jongers’. Als devies kiezen ze ‘Ieucht sticht vreucht’. De Leuvense rederijkerskamer De Roose bestaat volgens het reglement van 1481 in eerste instantie uit jongelingen, want er wordt gesproken over de ‘jongers van der geselscap van der Roosen’. Ook andere kamers in die stad blijken een jongerenachtergrond te hebben. De Kersauwe, in de stadsrekeningen van 1475 nog aangeduid als De Meesuete, heten daar ‘den jongen gesellen’, terwijl een nieuwe kamer in 1483 aangekondigd wordt als ‘de jonge gesellen vander lielyen nu cortelinghe opghestaen’. De Antwerpse kamer De Olijftak begint in 1510 met ‘jonge lieden’, die zich aanvankelijk van de nederige naam De Ongeachte voorzien. Ook Oudenaarde kent in 1482 een kamer die vermeld wordt als ‘Jonge Rhetorike’ (of verwijst dat alleen naar een níeuwe rederijkerskamer?), terwijl er in 1526 daar rederijkersgezelschappen zijn met namen als De Verloren Weesen en De Bloeyende Jeucht. De laatste kamer is weer, heel typerend, samengesteld uit de jonge zonen van de vooraanstaande families ter plaatse. Deze retoricale inkapseling van jongerenrumoer gaat gewoon door in de zestiende eeuw - de Bossche kamers De Passiebloem en Sinte Barbara of De Jonge Laurieren voeren als deviezen respectievelijk ‘In juechden bloeyende’ (1561) en ‘Jeucht maect vreucht’ (1574), inmiddels stereotiepe bezegelingen van een wild verleden. Duidelijk is dat deze processen van emancipatie en erkenning zich blijven herhalen. Gedurende de laatste week van augustus van het jaar 1539 zijn er in | |
[pagina 310]
| |
Antwerpen op de Melkmarkt prijzen uitgehangen ‘voor die kinderen om te Battementen’. Deze jongeren zijn georganiseerd in wijk- en straatverband, want de competitie speelt zich onder meer af tussen die van de Torfbrug en die van de Kammerstraat. Dat er wel degelijk rederijkerstoneel gespeeld wordt, blijkt uit de prijs die er is voor de mooiste stoet, ‘'t schoonste incomen’. Het referentiekader daarvoor kan alleen maar het rederijkersfeest zijn. Bovendien blijken de winnaars verplicht - de groep van de Kammerstraat - om het volgende treffen te organiseren, een maand later. En als zij op 29 september dan de prijzen ophangen, blijkt hun retoricale gezindheid eens te meer: men kan alleen wat winnen met ‘battementen, referijnen, singhen ende vieren’. In dit verband is het niet ondenkbaar dat er speciale kamers voor jongeren zijn, als doorgangshuis naar de volwassen rederijkerij en wellicht tevens als leerschool. In ieder geval heeft Axel in Zeeland officieel ‘jonghers van der rethorike’, die een zo gerespecteerd instituut ter plaatse vertegenwoordigen, dat zij niet alleen bode Jan van Male uit Gent mogen ontvangen maar ook door hem uitgenodigd worden voor het grote treffen aldaar in 1539. Een dergelijk respect voor jonge rederijkers spreekt echter niet vanzelf. In Antwerpen afficheren jongelingen zich in hun buurten graag als leden van heuse rederijkerskamers, maar ze slagen er niet in om de juiste erkenning te vinden naast grote kamers als De Violieren, De Goudsbloem en De Olijftak. Het stadsbestuur spreekt in een ordonnantie van 1560 van ‘pap gulden’, die zich ten onrechte voordoen als erkende kamers. Daaraan moet een eind komen. Tegelijkertijd blijkt uit dit verbod hoezeer deze quasikamers toch een hoge organisatiegraad voeren, geheel in navolging van de officiële rederijkerij. De leden heten steeds ‘jongers’ of zelfs ‘kinders’. Ze komen regelmatig bijeen, presenteren toneelspelen en refreinen, hangen blazoenen uit en benoemen leiders uit hun midden, dat alles tegen elk verbod van overheidswege in. Het gaat zelfs zo ver dat een van deze papgilden zich er in 1563 op beroemt de oudste van de ‘cleyn gulden van Rethorycken’ te zijn. Dit Leliken in den Dale van Calvarien moet dan al meer dan dertig jaar bestaan hebben. Na het verbod van 1560 wijken ze uit naar Hoboken, maar drie jaar later vragen ze toestemming om weer terug te mogen keren naar Antwerpen. Het antwoord van het stadsbestuur verraadt dat men het pad van de inkapseling nog niet definitief verlaten heeft. De jongelingen krijgen namelijk te horen dat ze geduld moeten hebben. | |
Scholing in woordkunstaant.Dat de rederijkers uit de heffe des volks komen, is een misverstand, dat meteen door de eerste rederijkers zelf in de hand gewerkt wordt. Ze beroemen zich van meet af aan op hun eenvoud en ambachtelijkheid, geheel in de lijn van de | |
[pagina 311]
| |
grondslagen van de stedelijke samenleving in het algemeen. In later tijd is daardoor de gedachte ontstaan dat zij hoe dan ook wel handwerkers moeten zijn die er in hun vrije tijd wat bij dichten. Bladzijde uit het Frans-Nederlandse taalboekje van omstreeks 1369, Bouc van ambachten, fol. 24 recto.
Daarvoor wordt bevestiging gevonden in de vermelde beroepen van enige beroemde rederijkers. Zo heet Anthonis de Roovere uit Brugge een metselaar te zijn, maar dat beroep is niet zonder meer gelijk te stellen aan dat van bouwvakker. We moeten eerder denken aan een architect of bouwmeester, waarbij het vervolgens de vraag is in hoeverre hij dat beroep bleef uitoefenen toen hij beroemd werd als rederijker en als zodanig ook inkomsten verwierf. Volgens | |
[pagina 312]
| |
het Brugse Bouc van ambachten van omstreeks 1369 is een ‘matsenare’ op zijn minst een aannemer die werklieden in dienst heeft. De stadsrekeningen van Middelburg geven in 1485 een paar keer geld uit voor ‘meester Jacob de metser van Leiden’. Deze ontwikkelde man is ontboden om vestingwerken te ontwerpen en uit te voeren. Iemand van het daarvoor geschikte kaliber moet dus helemaal uit Leiden komen en blijkt aangeduid te kunnen worden met ‘metser’. Daarom kan zekere Sulpicius van Vorst anno 1438 in Leuven ook bekendstaan als ‘stadsmetselaar’. Hij moet een nieuw ontwerp maken voor het stadhuis, vanuit een officiële functie die in Brussel een pendant heeft in stadsarchitect Jan van Ruysbroeck - maar ook hij kan ‘metselaar’ heten. Iets dergelijks gaat op voor De Rooveres zestiende-eeuwse plaatsgenoot Cornelis Everaert, auteur van een groot aantal toneelspelen. Hij staat vermeld als lakenverver en klerk van het gilde der handboogschutters, een vereniging die gedragen wordt door de plaatselijke elite. Die laatste functie moet niet begrepen worden als die van een ondergeschikte ambtenaar, maar eerder als die van een invloedrijk secretaris. En ook voor hem geldt dat hij zich ontwikkelt tot een door diverse instanties betaalde auteur met een zekere onafhankelijkheid. Verder moet men zich niet laten misleiden door de benamingen van menig rederijkerskamer. Om de indruk van hoogmoed weg te nemen - de onnozele van geest behoort immers tot Gods favorieten en de hang naar kennis blijft in de Middeleeuwen nog langdurig besmet door de zondeval - kiezen rederijkers soms namen en zinspreuken voor hun kamers die in alle nederigheid getuigen van een principieel intellectueel onvermogen: De Ongeleerde in Lier, De Lichtgheladen in Ieper, Plomp van Verstande in Arnemuiden, De Ongeachte in Antwerpen, Simpel van Sinnen in Sint-Niklaas, Van Vroescepen Dinne in Nieuwpoort. Daarin moet men zeker geen persoonlijke getuigenissen van rederijkers zien over hun manifeste onvermogens dan wel een lage afkomst. Zij beschouwen zich allereerst als de erfgenamen van de apostelen, die bij het pinksterwonder geïnspireerd zijn geraakt door de Heilige Geest. Dankzij deze goddelijke inspiratie beschikken zij over een openbaringskennis, die Augustinus heeft getypeerd als docta ignorantia, de geleerde onwetendheid. Vandaar die nederige namen en deviezen van sommige rederijkerskamers. Daarom ook typeert de Brugse rederijker Eduard de Dene zijn zozeer bewonderde voorganger Anthonis de Roovere in 1562 als een ‘Idiotz ende simpel leeck, ongheleert ambachsman’. Men hoeft maar een korte blik in De Rooveres werk te werpen om vast te stellen dat daaraan de nodige eruditie en een brede geletterdheid ten grondslag liggen. Maar de hoogste eer die men elkaar nog in de tweede helft van de zestiende eeuw kan bewijzen, bestaat uit het prijzen van volstrekte simpelheid en warsheid van gepronk met boekenwijsheid. ‘Boeckgheblaet’ heet het bondig op het | |
[pagina 313]
| |
Rotterdamse rederijkersfeest van 1561. In het licht van de vervolgens aangeboden teksten moet de verwijzing naar simpelheid wel betekenen dat een auteur als De Roovere extreem door God bedacht is met een uitzonderlijk talent. De leden van de kamers komen vooral uit de schrijvende middenstand. Het lijkt wel alsof de vorming van de eerste afzonderlijke rederijkerskamers in de loop van de vijftiende eeuw pas goed van start kan gaan op het moment dat de infrastructuur van de steden voorziet in een uitvoerige schriftelijke communicatie en administratie in de moedertaal. Pas dan zijn er voldoende klerken aanwezig om ook een georganiseerd literair leven te kunnen dragen. Onder deze klerken - een verzamelnaam voor leken en geestelijken die met schrijven en overschrijven hun brood verdienen - bevinden zich steeds ambtenaren, gerechtsdienaars, onderwijzers, secretarissen, gildenschrijvers, notarissen, kanunniken, pastoors, kapelaans, minderbroeders en de talrijke kopiisten in het algemeen die de stedelijke bureaucratie en rechtspraak mogelijk maken. Zij zijn het die in eerste instantie het gezicht van de kamers bepalen. Steeds is het getal aan geestelijken in die eerste eeuw verrassend hoog. Rijke kooplieden en aristocraten ontbreken nog in hoge mate, al komen ze wel bij de meeste kamers voor. Maar vanaf het begin is er in dit opzicht een grote variëteit tussen de kamers, die met het verstrijken van de tijd alleen maar zal toenemen. In ieder geval zijn er aan het lidmaatschap in de grotere steden tamelijk strenge eisen verbonden. Contributie en andere verplichtingen (waaronder de eerste vormen van een ziekteverzekering) vormen een substantieel bedrag, dat lang niet iedereen in de stad zomaar kan of wil opbrengen. Maar is men daartoe bereid en in staat, dan moet men vervolgens ook over een zekere geletterdheid en bedrevenheid in het hanteren van de moedertaal beschikken. Daarnaast behoort kennis van wat retorica inhoudt tot de vereisten. De Fonteine in Gent omschrijft dat in 1448 als de voorwaarde om ‘abel in enige const’ te zijn, een formulering die de weg eveneens openhoudt voor de beeldende kunst - er zijn en worden nogal wat kunstenaars lid. De Christus-Oogen van Diest hebben het in 1502 over een zekere eruditie en verplichte kennis van de beginselen van retorica. Zulke geluiden zijn ook te beluisteren bij de Leuvense rederijkerskamers. Maar betekent dit nu dat alle leden tevens dichter zijn of geacht worden zich in die richting te ontwikkelen? Menig kamer zelf hult zich hierover in een opmerkelijk stilzwijgen. De conclusie moet wel zijn dat alle leden zich van tijd tot tijd in onderlinge wedijver begeven - dat staat ook in enkele reglementen -, al is het moeilijk om de teksten aan te wijzen waarmee zij hun proefbekwaamheid hebben gedemonstreerd. Maar zo gauw het om optreden buiten de deur gaat, lijkt er zich een zekere differentiatie van taken voor te doen. Velen treden in hoofdzaak op als toneelspeler in de stukken die de factor heeft geschreven, sommigen leggen zich in het bijzonder toe | |
[pagina 314]
| |
op de aankleding, decors, rekwisieten, regie of zelfs op de rol van zot. Ook het componeren en opvoeren van muziek en zangspelen neemt bij enkele kamers een bijzondere plaats in. Zulke activiteiten veronderstellen eveneens enige specialisatie, die zelfs tot de instelling kan leiden van een nevengilde, zoals de Haagse vereniging Vol Geneugten van 1494 laat zien. Het reglement van Het Eglantierken uit Hoogstraten van 1533 geeft enig inzicht in deze retoricale arbeidsdeling binnen de kamers. Als men een toneelrol toebedeeld heeft gekregen, dan is men vrijgesteld van het vervoeren, opstellen en inrichten van de speelwagen. Als daarvoor te weinig leden beschikbaar zijn omdat er te veel rollen vervuld moeten worden, dan kunnen de dekens van het bestuur hulp van buiten inhuren. En bij de Kersauwieren van Pamele heet het in 1556 dat de niet-spelenden algemene assistentie moeten verlenen en verder gehouden zijn te helpen bij de decorbouw en het verzorgen van de kleding. Hiermee toont dit reglement van deze kleinere kamer op streekniveau toch het nodige inzicht in de opgave van het acteren en de daarvoor benodigde professionaliteit. Door zulke hand- en spandiensten van de overige leden hebben de spelers daar dan geen omzien naar, zodat ze zich des te beter op hun rol kunnen concentreren. Deze beide reglementen proberen de gang van zaken bij minder aanzienlijke kamers te reguleren. In de regel kijken ze hun voorschriften af van de grote kamers, waardoor het voorgenomen reilen en zeilen in hun kringen wel degelijk een afschaduwing vormt van wat elders en eerder in de stad bedacht is. In de formuleringen is geen sprake van een vaste taakverdeling tussen spelende en niet-spelende leden. Toch kan dat bij de grotere kamers een beslist onderscheid geweest zijn. Men is er immers, aangemoedigd door het stadsbestuur, zeer op gebrand om in de interstedelijke competities er het beste van te maken. En dat moet geresulteerd hebben in een blijvende profilering van de getalenteerdste acteurs in het eigen midden. Bovendien maken de Brabantse kamers in het algemeen een onderscheid tussen gezellen en broeders. Daarbij zijn de laatstgenoemden meer entourage, die de gezellen tot hogere prestaties in staat moeten stellen. In een enkele kamer in Vlaanderen is zo'n ondersteunende rol ook weggelegd voor vrouwen, die dan een marginaal lidmaatschap kunnen bekleden als ‘guldezusters’. In 1484 telt Marien Theeren te Gent 32 van zulke vrouwelijke leden, maar dat lijkt tamelijk uitzonderlijk geweest te zijn. Misschien is deze inbreng ingegeven door naam en doelstelling van de kamer, het eren van Maria. Eén keer per jaar, op Sacramentsdag, mogen ze aanzitten bij wat dan meteen de ‘vrauwenmaeltijdt’ heet. Voor de gildezusters van Sint-Catharina uit Hasselt is, zoals wordt vermeld in het reglement van 1482, alleen een rol weggelegd bij de begrafenisplechtigheden van de leden. | |
[pagina 315]
| |
Het aanzien van de dichteraant.Als een kamer zich in het openbaar manifesteert bij de grote rederijkersfeesten, landjuwelen, ommegangen, blijde inkomsten en andere publieke feestelijkheden en herdenkingen, dan is het slechts een enkele coryfee uit het eigen midden die voor het benodigde tekstmateriaal zorgt - meestal de factor. Hij - over vrouwen wordt in dit verband niet gesproken - belichaamt het dichtend vernuft van de kamer. Als professional wordt hij vaak bezoldigd door het stadsbestuur, maar ook uit andere opdrachten kan hij een substantieel inkomen vergaren. De grote steden zijn zuinig op zulke dichters, omdat dezen in feite de interne en externe propaganda van de stad verzorgen. Het is zelfs zo, dat er verschillende gevallen bekend zijn van pogingen van stadsbesturen om een gevierd talent van elders weg te kopen dan wel het eigen talent met een jaarlijkse beloning vast te houden. Dat laatste gebeurt in Brugge met Anthonis de Roovere, in Brussel met Colijn Caillieu en in Oudenaarde met Andries van der Meulen en Joos van Coye. Alleen van deze laatste is geen werk bewaard gebleven, maar hij bezit genoeg faam om in 1513 verleid te worden met een aanbod uit Aalst. Men nodigt hem uit om daar te komen wonen ‘om zijne conste van rhetorijcken’. Maar zover laat Oudenaarde het niet komen. Ze bieden hem een vast jaargeld aan, en kennelijk gaat hij daarop in. De overtuiging lijkt te groeien aan het einde van de vijftiende eeuw - en in Brussel spreekt men die ook uit - dat een stad met ambitie en enig zelfrespect dient te beschikken over een stadsrederijker. Steeds meer bindt men kunstenaars aan zich om de stad te representeren en glorie te bezorgen. Brussel kent al vanaf de eerste helft van de vijftiende eeuw het instituut van de stadsschilder en de stadsarchitect, respectievelijk gestart met Rogier van der Weijden en Jan van Ruysbroeck. Eerder nog zijn er de stadsmuzikanten, onder wie de toptalenten eveneens zeer begeerd werden. Mechelen bindt in 1401-1402 met een som gelds een zekere Jorys aan zich als stadsorganist, want anders dreigt hij te vertrekken. Dendermonde en Mechelen proberen aan het einde van de vijftiende eeuw over en weer elkaars muzikanten weg te kopen. En weer in 1531 betaalt de magistraat van Dendermonde de Mechelse speelman Anthonis van Kincom een bedrag om in hun stad te komen wonen. De stadsrederijkers zijn mannen van groot aanzien, met wie men ook elders voor de dag kan komen. Zij voeren ter plaatse een literaire elite aan, die binnen kamer en stad de dienst uitmaakt. Zo trekt de gereputeerde stadsdichter van Brussel, Jan Smeken, aan het einde van de vijftiende eeuw steeds op met de niet minder gerespecteerde Jan Pertchevael, auteur van onder meer raadselachtig gecompliceerde allegorieën. De laatste vertegenwoordigt bij uitstek de universeel geschoolde dichter. Bij zijn dood, vóór 1523, wordt hij herdacht als iemand ‘altijts geweest een man van eeren ende geleert man zoe in medecijnen, | |
[pagina 316]
| |
apoticariën, cirurgien, astronomyen als anderen scientien’. Dit gehele pakket benut hij voor zijn dichtwerk, maar ook voor de geleerde almanakken en prognosticaties (jaarvoorspellingen) die hij in opdracht van de stad jaren achtereen vervaardigt. Titelpagina van Jan Smekens literaire verslag van het Brusselse sneeuwpoppenfeest van 1511: nk 4280.
Jan Smeken vervulde als stadsrederijker met verve de hem toebedeelde taak van artistiek feestcommissaris bij alles wat de stad te vieren en te herdenken had. Misschien ging het daarbij nog het meest om het bedenken en ontwerpen van even passende als verrassende concepten en constellaties, waarmee men rivaliserende steden de ogen kon uitsteken. Met die oogmerken reisde hij op kosten van de stad af naar Gent, om te kijken - beter gezegd te bespioneren - hoe men daar de in hun midden geboren erfprins Karel fêteerde. Zulke uitstapjes waren, tenminste voor Brussel, heel gebruikelijk. Voortdurend vaardigde men de eigen prominenten af naar elders om goed nota te nemen van daar opgerichte versieringen bij inkomsten en andere vorstelijke evenementen. | |
[pagina 317]
| |
In 1503 gingen Smeken en Pertchevael zelfs samen naar Mechelen om te zien hoe de rooms-koning daar verwelkomd werd. Waarschijnlijk behoorde het ook tot Smekens taak om al dat deels door hem bedachte en geregisseerde stadsspektakel passend te verslaan in even artistiek geïnspireerd dichtwerk. In ieder geval zijn daar minstens drie voorbeelden van bekend, die allemaal zijn geproduceerd door de plaatselijke drukker en uitgever Thomas van der Noot. Slot van Smekens berijmde verslag, gedrukt door Thomas van der Noot, van het Guldenvlieskapittel in Brussel anno 1516: nk 3057.
Een talentvolle factor die verbonden was aan de eigen rederijkerskamer, en een superieure stadsrederijker met regionale en landelijke uitstraling gingen steeds meer behoren tot de primaire voorzieningen van een stad die wilde meetellen. Dat volgde al uit de levendige transfermarkt die de steden probeerden te bespelen. Maar de kamers zelf aasden ook op toptalent. Om te kunnen voldoen aan de vererende uitnodiging om deel te nemen aan het Antwerpse landjuweel van 1561 ging de kamer De Lelikens uuten Dale uit Zoutleeuw ijlings op zoek naar een geschikte factor, want het vereiste talent was in eigen kring | |
[pagina 318]
| |
niet te vinden. Uit Aalst wist men een factor aan te trekken die voor een fors bedrag de spelbijdragen wilde schrijven. Dat bleek een verstandige investering, want met hun gespeelde proloog over de lof van de koopman wonnen ze de eerste prijs. Uit het eerder aangehaalde contract dat de Antwerpse kamer De Goudsblom in 1524 ontwierp voor de dichter Jan Salomon mag blijken welke hoge en gedetailleerde eisen men aan deze in alle opzichten representatieve figuur stelde: hij moest toneelstukken schrijven, deze regisseren en ook nog eens toneellessen verzorgen voor de leden van de kamer. Maar daar stonden dan ook royale beloningen tegenover. Allereerst betekent rederijkerskunst in de steden elitevorming. De nieuwe woordkunst maakt voornaam. Maar eigenlijk moet men voor de betere rederijkerskamers al over enig aanzien en verder potentieel beschikken. De Gentse Fonteine wil in 1448 alleen leden aannemen die over artistieke expertise beschikken of die van voorname geboorte zijn dan wel ‘uutnemender eerbaeren pointen’ op hun credo hebben staan. Wat later durft ook de bescheiden kamer Sint-Jan-Baptist uit Tielt zo hoog van de toren te blazen. En wel heel ver gaat de wat aanzienlijker kamer De Vreugdenbloem in Bergen op Zoom. Ze is een waarlijk paradepaardje van de stad. Het reglement van 1479 schrijft voor dat er maximaal slechts achtentwintig leden mogen zijn, te onderscheiden in twintig werkende leden en acht gepensioneerden van hoog aanzien. Hoezeer de stad deze vooraanstaanden wenst te koesteren, valt af leiden uit de vergoedingen die de twintig actieve leden krijgen. Jaarlijks hebben ze, naast hun onkostenvergoeding, recht op nog een andere tegemoetkoming, terwijl ze zich ook eens in de twee jaar op kosten van de stad mogen tooien met een nieuwe mantel. Door deze praktijken blijkt de kamer een uitgelezen kweekvijver voor personen die de hoogste ambten in de stad gaan bekleden. Daardoor dreigt de kamer zelfs aan haar eigen succes te gronde te gaan, want in 1521 wordt er geklaagd dat men hierdoor steeds leden verliest: vervullen ze eenmaal een hoog ambt, dan ziet men ze niet meer terug. Dat de aandacht binnen deze kamer wellicht te veel op het carrièreperspectief gericht is ten koste van de bedoelde literaire exercities, laat zich raden. Er is dan ook uit deze kring geen opzienbarend werk bewaard, terwijl men evenmin opvallende prijzen scoort. Weliswaar in mindere mate gaven andere kamers in de steden toch ook een zeker beeld van exclusiviteit te zien. Coöptatie en ballotage speelden een hoofdrol bij de toelating van leden, waarvan een enkele kamer ook met zo veel woorden melding maakte - bij de andere sprak het kennelijk vanzelf. Al eerder werd gememoreerd hoezeer De Heilige Geest in Brugge uit stedelijke elite, aristocratie en adel ontstond. Literatuur had ruimschoots bewezen aan de adellijke hoven een instrument van de hoogste verfijning te kunnen zijn, een gedachte die stedelijke dimensies kreeg bij de stichting van Den Boeck in | |
[pagina 319]
| |
Brussel. Daarbij is het niet altijd zo dat de (hoge) edellieden met hun deelname aan bepaalde rederijkerskamers - eerder al aan de stedelijke schuttersgilden - een bruggenhoofd in de voornaamste steden probeerden te slaan. De kamers zelf dongen evenzeer naar hoogadellijke en zelfs vorstelijke bescherming, die een enkele keer resulteerde in de aanvaarding van de ‘Prince’-titel door een hooggeplaatst persoon. Zo trachtte De Fonteine in 1476 privileges te verkrijgen van hertog Karel de Stoute, teneinde mede uit zijn naam de plaatselijke feestcultuur te kunnen domineren. Evenals de ambitieuze schuttersgilden namen ze daartoe de kleuren van de hertog aan in hun representatieve kamerkledij. Gelukkig kwam de liefde van twee kanten. De door velen gewantrouwde ‘vreemdeling’ Maximiliaan van Oostenrijk, tot tweemaal toe regent over de Bourgondische Nederlanden, beweerde trots in zijn hogelijk bij elkaar gefantaseerde autobiografie dat hij Vlaams kende en daardoor in deze streken grote populariteit had weten te verwerven. Daarmee toonde hij zich toch doordrongen van het feit dat enige integratie ook op zijn niveau alleen door middel van de volkstaal kon geschieden. En waar werd deze nu meer en beter gecultiveerd dan in de rederijkerskamers? Tezamen met zijn zoon Filips de Schone besloot Maximiliaan derhalve om de grote rederijkerskamers ook aan de staat als zodanig te binden. Daartoe probeerde hij De Balsemblomme te Gent tot vorstelijke hoofdkamer te benoemen. Maar daar kwam niets van terecht. Het georganiseerde literaire bedrijf rond artistieke exercities in de moedertaal was te veel verklonken met stedelijke behoeften en ambities, die zich niet zomaar naar enig staatkundig belang lieten voegen. Men regelde zelf hiërarchieën, competities, vertoon en uitstraling. Ook door het hof gelanceerde rederijkers als Hendrik Maes en Rombout de Doppere, die als retoricale intermediairs moesten fungeren tussen landsbestuur en stad, vonden niet de gewenste weerklank. Die bleef voorbehouden aan coryfeeën die typisch uit de stedelijke samenleving voortgekomen waren en in eigen kring gefêteerd werden, zoals De Roovere, Caillieu, Smeken, Pertchevael, Van den Dale en De Castelein, en geheel buiten alles om ook Anna Bijns. In 1493 deed Filips de Schone nog een poging om de rederijkerij aan zich te binden door in Mechelen een vergadering te beleggen voor alle voorname rederijkerskamers uit zijn gewesten. Daarbij werden tevens toneelstukken vertoond, refreinen voorgedragen en ‘andere solaselichede van rethoryken’ bedreven. Bij een andere gelegenheid kreeg de Brusselse rederijker Jan van den Dale, verbonden aan De Violette aldaar, een gouden ring met diamant van de hertog. Deze oeuvreprijs had Europese allure, want hij gehoorzaamde aan een Italiaans model. Het haalde allemaal weinig uit. De zoon van Filips de Schone, Karel v, had geen sympathie voor deze machtige culturele instituten, die de voor hem toch al zo ontoegankelijke taal nog eens extra onbegrijpelijk | |
[pagina 320]
| |
wegkneedden tot een artistiek koeterwaals. Zo werd hij juist de grote bestrijder van de rederijkerij, die hij steeds meer verantwoordelijk achtte voor het ontwikkelen en stimuleren van de ketterse denkbeelden die uiteindelijk de kerk zouden doen scheuren. Ten slotte verhoogden de stedelijke rederijkers hun aanzien tevens door contact te zoeken met de beeldende kunstenaars. Die werden steeds meer naar de ogen gezien, als verheven zieners wier kunst niet alleen toe te schrijven was aan ambachtelijkheid, maar ook aan begenadiging van hogerhand - niet ongelijk aan het ingeblazen ingenium waarop de rederijkers hoopten en zich voorstonden. Men ontmoette elkaar al vanzelf op het vlak van de vertoningen in het openbaar, die even afhankelijk waren van concept, woord en beeld en niet zelden wonnen aan indringendheid door een multidisciplinaire aanpak. Beeldende kunstenaars speelden een vooraanstaande rol bij de stichting van de kamers De Fonteine en Sint-Agnete in Gent. De vroegst bekende prins van de eerstgenoemde kamer was meester-schilder Claeys van der Meersch, voordien al belast met de artistieke representatie van de stad. Een andere bestuursfunctie werd bekleed door beeldhouwer Cornelis Boone. Beiden genoten ook buiten de stad een zekere reputatie, want jarenlang voorzagen ze de ommegang van Doornik van toepasselijke luister. Ook Den Boeck in Brussel en De Peoene in Mechelen telden veel kunstenaars. De Antwerpse Violieren kwamen zelfs in 1480 voort uit de toneelafdeling van het schildersambacht. Door deze innige en hier en daar vanzelfsprekende band tussen de kunstenaars in woord en beeld werden tevens dubbeltalenten gekweekt en gekoesterd. In Brussel was Jan van den Dale zo iemand, al is er weinig van hem bekend uit de sfeer van de beeldende kunst. Omgekeerd geldt dat voor de Hollandse schilder Jan van Scorel, die volgens de latere schildersbiograaf Karel van Mander ook ‘veel fraey spelen van Sinne, Batementen, Refereynen en Liedekens heeft gemaeckt’. Daarvan is niets bewaard, of misschien beter gezegd geïdentificeerd. Maar wel is duidelijk dat hij volgens Van Mander op zijn minst een even productieve literator geweest moet zijn als schilder - we kennen alleen zijn schilderijen. | |
De bezoedeling van ‘retorike’aant.Het woord ‘retorike’ en ook het begrip als zodanig ontlenen de rederijkers aan de Franstalige puys. Daar wordt voor het eerst gesproken over seconde rhétorique als men de dichtkunst in de moedertaal bedoelt. Een eerste volwaardig gebruik van de term in het Middelnederlands komt voor in de reglementen van De Fonteine van 1448. Daarmee probeert men de praktijk van het dichten binnen de eigen kring te omschrijven. De typering van zichzelf als ‘retorisienen’ wordt het eerst aangetroffen te Ieper anno 1455. | |
[pagina 321]
| |
Geïnspireerd door de Franse voorbeelden uit de naburige steden groeit de overtuiging dat de volkstaal zich evenzeer als het Latijn leent voor artistieke exploitatie en de bewerking tot voertuig voor ontroering en overtuiging. Sterker nog, men raakt ervan doordrongen dat emoties beter uitgedrukt kunnen worden in de moedertaal dan in het ‘academische’ Latijn. Demonstraties om dat te bewijzen krijgen al gestalte in de teksten van het Gruuthuse-handschrift, terwijl er nog eerdere voorbeelden aan te wijzen vallen. Maar de rederijkers maken er echt werk van om de volkstaal te emanciperen en uit te rusten als artistiek medium, vooral door haar emotionerende werkingen uitvoerig te laten zien. Daarmee raakt tegelijkertijd het proza gediskwalificeerd als emotionele uitlaatklep - daarvoor verkiest men nog tot ver na de Middeleeuwen het vers van de poëzie. Wellicht belangrijker nog is de zekerheid dat de dichter met een volkstaal die tot overtuigingsinstrument is omgesmeed aanzienlijk meer mensen zal weten te bereiken dan het elitaire Latijn ooit vermag. Deze gebruiksmogelijkheid wordt in de steden met hun ambitieuze bevolking enthousiast omarmd. Nu zijn het niet meer alleen de bedelmonniken die met hun opruiende taal en vertoon devotioneel vertier komen opdringen, maar beschaafde dichters met verfijnd, soms raadselachtig en daardoor des te intrigerender moedertaalgebruik. De nieuwe woordkunst komt uit de kokers van dichters uit het eigen midden tegen wie men kan opzien. In plaats van voorbijkomende beroepsentertainers die tegen betaling teksten leveren en voordragen om te stichten, leren en vermaken - en graag alle drie tegelijk -, presenteren deze nieuwe dichters en performers zich als getalenteerde uitverkorenen. Ze hebben talent, laten zich daarop voorstaan en ondervinden een navenante bewondering. In de kamers hangen gretige leerlingen aan hun lippen om hun eigen talenten te beproeven en te meten. Met deze moedertaaldichter nieuwe stijl evolueerde de opgave van het dichterschap van leerzaam en stichtend vermaak naar verhelderend zienerschap in het kader van schone woordkunst. Op grond van zijn zienerschap moest de dichter het goddelijke heilsplan verduidelijken, zowel achteraf als met het oog op het hiernamaals. Om die taak te kunnen uitvoeren kon niet volstaan worden met techniek. Hij was juist met dat zienerschap begiftigd door de Heilige Geest, die hem zijn talent had ingeblazen als verheven inspiratie. Bij al dat uitleggen, aankondigen en voorspellen was het zaak zo overtuigend mogelijk te zijn. En daarbij kwam de ‘conste’ weer in het geding, een geïnspireerd samenstel van middelen en technieken waarmee de taal in bijzondere vormen en structuren werd gegoten. Alleen met een dergelijk afwijkend taalgebruik, dat was gebaseerd op de antieke welsprekendheidsleer en allerlei middeleeuwse adaptaties daarvan, zou men erin kunnen slagen grote groepen mensen te wijzen | |
[pagina 322]
| |
op wat hen op aarde bedreigde, waar de juiste weg naar het heil liep en hoe mooi niettemin het aardse leven mocht heten. Titelpagina van de in 1503 gedrukte Camp van der doot, naar het Frans van Olivier de La Marche bewerkt door Jan Pertchevael: nk 1308.
Daarmee wordt ‘retorike’ bijna heilig verklaard. In ieder geval laten de rederijkers niet na haar hemelhoog te prijzen. Soms koken hun woorden over om het bijzondere van de nieuwe woordkunst te profileren. Dat gebeurt als de Brusselse rederijker Jan Pertchevael zijn rond 1500 gedrukte tekst Den camp van der doot, een bewerking naar het Frans, aanprijst. Hij attendeert erop dat het werk meermalen opnieuw gelezen en overdacht moet worden, ‘want het vol is van geestelijke verstandenisse, vol van scriftueren ende figuren, vol van exempelen der poeten, ende nae de conste van de rethorijc zeer constelijc geset is’. En in zulke termen uiten ook zijn collega's zich als ze retorica in de mond nemen. Tegelijkertijd zit er iets defensiefs in zulke woorden. Zo'n houding treffen we voortdurend aan onder de rederijkers, niet in de laatste plaats bij de al tijdens haar leven wijdvermaarde Anna Bijns (1493-1575). Telkens verdedigt zij de kunst tegen geldbeluste sprooksprekers en straatdichters, die de literatuur bezoedelen en te grabbel gooien. Aan de andere kant hoogt ze het aanzien van de echte rederijkers steeds meer op. Ze noemt hen ‘kunstzinnige scheppers, edele volgelingen van Mercurius, retrozijnen, subtiele artisten’, allemaal variaties op wat ware dichters moeten zijn, en telkens weer herhaald. Ze spreekt haar collega's zo toe in een refrein op de stokregel (het aan het eind van iedere strofe | |
[pagina 323]
| |
herhaalde thema): ‘Het is zinloos om rozen voor zeugen te strooien.’ Hun literaire schatten moeten ze prijsgeven aan een even onbeschaafd als onverschillig publiek, ‘botte beesten’, ‘venijnige spinnen’, boeren ook en ‘onbeschaafde botteriken’. En elders spreekt ze weer over het schuim dat de ware kunstenaar durft uit te maken voor aansteller en kletsmeier. ‘De kunstenaar moet altijd voor de proleet wijken,’ besluit ze mismoedig. De klachten van de rederijkers zijn echter in de eerste plaats gericht tegen straatdichters en andere misbruikers van de retorica, die haar gewaad bezoedelen. Deze textielmetafoor wordt in dit verband letterlijk door Matthijs de Castelein gebruikt in zijn handboek voor de rederijkerij, de Const van rhetoriken uit 1555: Idioten met onghewasschen handen
Scheuren u, uwe costelicke cleeren.
Daghelicks hooric uwen last vermeeren
Van straetdichters, zoo men te menigher ste ziet.
Zij en kuenen niet, noch en willen niet leeren,
Nochtans en kennen zij een A voor een B niet.
Zijn uitgever Jan Cauweel spreekt in het voorwoord eveneens over zulke analfabete straatdichters, die krachtig bestreden moeten worden door de rederijkers, die daartoe allereerst nog tijdens hun leven hun werk in druk dienen te verspreiden. Uit verkeerde bescheidenheid laten ze dat namelijk vaak achterwege. Maar hoe kunnen dan ooit die charlatans overtroefd worden? Houtsnede uit De Casteleins Const van rhetoriken uit 1555, p. 251, waarmee de retorische verheffing van de volkstaal geafficheerd wordt.
| |
[pagina 324]
| |
Een refrein in de verzamelbundel van de Utrechtse kanunnik Jan van Stijevoort uit 1524 bevat nog veel krachtiger taal. De ik-figuur, een rederijker, kan van woede nauwelijks eten. Retorica wordt tegenwoordig op straat uitgevent en probeert zelfs het grote publiek te bereiken met kluchten. Het is zeer de vraag of die kluchtspelers zelf wel begrijpen waarover ze het hebben. Ze horen met stokken te worden geslagen, want ze verstoren rust en vrede. Heel geraffineerd zijn ook de liederen die ze maken om mensen geld uit de zak te kloppen. De opbrengst verzuipen ze in het gasthuis. Vooral met politieke liedjes dringen ze zich aan de mensen op. ‘Zij zingen en krijten als raven: Kra kra, wil niemand een nieuw lied kopen?’ Zulke aanvallen op straatdichters, die retorica misbruiken uit winstbejag, komen aan de lopende band voor in de rederijkersliteratuur. Maar de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet. Dat is onverkort de mening van vele humanisten, die vanaf de vijftiende eeuw de complete literatuur in de volkstaal afdoen als het werk van ongeleerde straatdichters. Zelfs De Castelein lijkt daarop in te haken wanneer hij alvorens zijn aanval op de straatdichters in te zetten ook vele serieuze beoefenaars van de ‘edele kunst van de zoete Retorica’ noemt, die haar schade en schande aandoen met hun kreupele rijmen. Het debat over de ware aard van retorica en het misbruik dat onverlaten en amateurs daarvan maken, wordt op elk niveau en in alle tekstsoorten gevoerd. Het zinnespel blijkt daar van nature geschikt voor, als toneelvorm die drijft op het debat en in feite bestaat uit gedramatiseerde redeneerkunst aan de hand van controversiële standpunten en doeleinden. Het eindeloze gejammer over de belagers van retorica lijkt eerder constructie dan realiteit. Op die manier meent men het best te kunnen verduidelijken en propageren wat retorica voorstelt en hoort te betekenen. In een voorstukje - de gespeelde proloog - bij het zestiende-eeuwse zinnespel van de Profeet Eliseus wordt zo'n debat gecreëerd. Verachter der Const ziet mensen samenscholen om naar het toneelstuk te komen kijken - overigens een geraffineerde theatrale techniek om het publiek te motiveren. Waarom gaan ze niet naar de kerk? Rethorica antwoordt dat ze voor de opvoering van dit zinnespel hebben gekozen. En dan roept Verachter der Const uit dat hij zich niet kan voorstellen dat daaruit iets goeds zal voortkomen. Weg met retorica! Daarop laat Rethorica weten dat nu helemaal duidelijk mag zijn hoe slecht zij gemist kan worden. Ze brengt immers zowel vreugde als stichting. En kan zij het helpen dat ze zo vaak misbruikt wordt? Dat is nu precies de reden, werpt de ander weer tegen, om haar te verbieden zich te manifesteren; overal waar zij verschijnt ontstaat rumoer. Dan wijst Rethorica hem erop dat hij de nobele kunst zelf verwart met wat de misbruikers ervan maken. Díe moet hij bestrijden. Is het geen onzin om deze gave Gods vanwege zulk misbruik te laten liggen? Ze wordt toch ook gebruikt in preken en psalmen? | |
[pagina 325]
| |
Daarna richt de aandacht zich meer op het spel dat komen gaat. Het zal wel weer van die kluchtige onzin zijn, suggereert Verachter der Const, van ‘teeuwes oft meuwes’, afgesloten met schranzen en slempen. Maar Rethorica kan triomfantelijk melden dat het over de profeet Eliseus gaat, als aanleiding om op het toneel te laten zien waartoe afgoderij, wangedrag en inhaligheid plegen te leiden. De ander laat zich echter niet overtuigen door de belofte van nuttig effect en gaat mopperend af. Daarna richt Rethorica zich rechtstreeks tot de toeschouwers en vleit hen volgens de regels van haar eigen kunst als ‘wijse heeren’ - vrouwen doen er in dit verband niet toe - die de ‘const’ op waarde weten te schatten, ‘hoe seer die verachters mij met blaemen beschaemen’. Die verachters zijn niet alleen degenen die de rederijkerskunst zinloos vinden, maar ook zij die dat allegoriserende geknoei met woorden en betekenissen zonder meer als subversief ervaren. Er zijn namelijk tevens wangebruikers - en die zijn echt gevaarlijk - die hun retoricale vaardigheden in dienst stellen van politieke en religieuze propaganda van de verkeerde soort. Het hoort daarentegen te gaan om het verstrekken van lering en inzicht in de schepping in het algemeen. Daarnaast komt de geliefde constructie voor van het opvoeren van een onverschillige, die te bot en te dom is om de retoricale vormgeving te kunnen vatten. Dat maakt het publiek, dat blijft kijken en luisteren, meteen even begaafd als beschaafd, een techniek overigens die tot de grondslagen van de klassieke retorica behoort. Is het niet zo dat er mensen zijn, roept een personage uit in het Amsterdamse zinnespel Van den siecke stadt, die liever naar het gekwaak van kikvorsen luisteren dan naar de klinkende voordrachten van rederijkers? In het bijzonder is de suggestie populair dat de massa der onbeschaafden liever naar de ‘guychelmerct’ gaat - gevarieerd entertainment van laag allooi - dan naar de opvoering van een zinnespel. Datzelfde publiek houdt meer van ‘cluchtenaers die boertelijcke lieghen’, wordt er geklaagd in het esbattement Van musycke ende rhetorycke, op zichzelf al weer zo'n dramatische verhandeling over de verhevenheid van retorica, vooral in combinatie met de bijzonder verwant geachte muziek. Anna Bijns heeft het zelfs een keer over een buitengewoon onbenullig publiek, dat gewoon doorgaat met praten, eten en zuipen, wat men ook staat te spelen of voor te dragen. Op deze manieren - er zijn veel meer voorbeelden te geven - positioneren de rederijkers hun kunst en zichzelf als beschavingsmedium bij uitstek. Tegelijkertijd gebruiken ze deze vooral zelfverzonnen oppositie om de ware aard van hun woordkunst nader toe te lichten. Volgens hen staat de goddelijke oorsprong van de ‘conste’ vast, graag uitgedrukt in plantenmetaforen. Idealiter zien rederijkers zichzelf als een soort apostelen, die opnieuw door de Heilige Geest begiftigd zijn met inspiratie als in het pinksterwonder. Daarom kan Retorica ook volgens Cornelis Everaert een dochter heten van deze godheid. | |
[pagina 326]
| |
Daarbij stelt men haar graag voor als een plant, die groeit onder de koesterende stralen en bevruchtende dauw van God, niet ongelijk aan de wijze waarop Maria zwanger raakte. Deze parallel wordt doorgetrokken door Maria de ‘abelste rethorisiene’ te noemen, zoals Anthonis de Roovere doet. Zijn lofzang op de vrucht in haar buik preludeert op de geboorte van het Woord dat Vlees geworden is. Bijgevolg wordt de maagd Retorica ook wel beschreven in termen die aanvankelijk exclusief aan Maria toebedacht zijn. Anderen durven God, Christus en de Heilige Geest kortweg rederijkers te noemen, zowel op grond van het pinksterwonder als naar aanleiding van de vleeswording van het woord. Maar het intrigerendst is toch het talent dat elke rederijker ingeblazen zou zijn. In het Latijn heet dat ingenium, vandaar dat rederijkers elkaar graag ‘engienen’ noemen, dragers van een exclusief verspreid talent. Retorica kan men niet leren, het talent leent zich alleen voor verdere oefening en hier en daar wat bijschaven. Deze opvatting is bijzonder cruciaal voor het juiste begrip van de rederijkerij tot ver in de zestiende eeuw. Daardoor durft Mariken in de Mariken van Nieumeghen op te staan tegen de duivelse Moenen, die meent haar geheel in zijn macht te hebben. Op zijn aandringen draagt zij in de Antwerpse kroeg De Gulden Boom een vlammend lofrefrein op de retorica voor. Moenen wil haar daarmee laten demonstreren hoezeer zij dankzij hem in een oogwenk de zeven vrije kunsten heeft leren beheersen, duivelse geleerdheid dus, die al vanaf de zondeval de grootste argwaan verdient. Maar hij rekent buiten de goddelijke inspiratie, waarop Mariken ondanks haar contract met de duivel het recht behouden heeft. Ze blijft begenadigd doordat ze ondanks deze ergste aller zonden toch de M in haar naam gehandhaafd heeft - de duivel kon de verwijzing naar Maria in ‘Mariken’ niet verdragen, maar zwichtte voor haar aanbod van ‘Emmeken’. Zij blijkt derhalve voorzien van het goddelijke ingenium, dat haar in staat stelt om een perfect refrein voor te dragen. Bovendien laat zij daarin precies weten hoe de vork in de steel steekt. Van de zeven vrije kunsten is alleen retorica niet te leren, want daarbij gaat het om een gave van de Heilige Geest. En daarom kan ze de aanleg voor deze woordkunst nooit van Moenen opgedaan hebben. Pas na het midden van de zestiende eeuw komt er enige beweging in deze tamelijk starre opvatting, die overigens ook in de literatuur vóór de rederijkers al ruimschoots gehanteerd werd. Via de humanisten, de Franse rhétoriqueurs en de Pléiade doen antieke theorieën over dichten en de dichter hun invloed gelden. Daarbij voeren de klassieke inspiratietheorieën allereerst de god Mercurius op als boodschapper van het woord. Bijgevolg noemen rederijkers zich nu ook wel ‘mercurialisten’. En mede in dit verband worden de mogelijkheden tot scholing en ontwikkeling van die inspiratie tot een te regisseren talent steeds meer onderkend en bevorderd. Ook beginnen de antieke Muzen | |
[pagina 327]
| |
op te doemen, zelfs zozeer dat de Brugse rederijker Eduard de Dene de aan elkaar gerijmde bloemlezing uit zijn literaire nalatenschap, die afgesloten wordt in 1561 onder de benaming Testament rhetoricael, niet meer opent met een bede om inspiratie aan de Heilige Geest, maar aan de negen Muzen. | |
Retorica in het geweeraant.Natuurlijk is het zo dat retorica leert, sticht, troost, vermaakt, overtuigt en ontroert. Maar allereerst wil zij een wapen tegen de melancholie zijn. Zo staat het in menige stichtingsoorkonde, terwijl ook latere statuten daar evenmin omheen draaien. Misschien is het reglement van De Fonteine wel het duidelijkst. De motivering tot het stichten van de kamer wordt in een ellenlange openingszin toch alleen maar geënt op de bestrijding van die levensgevaarlijke melancholie, met als veelzeggend intro: ‘Omme dat de meinsche gheenen meerderen viant heeft dan melancolie [...].’ Algemeen bekend was dat men door deze ziekte ten slotte zo indolent kon worden dat zelfmoord de enige uitweg leek. En dan had de duivel voor eeuwig gewonnen, want de ziel van een zelfmoordenaar belandde definitief in de hel. Melancholie, een overdaad aan zwarte gal, kon opgewekt worden door de duivel, die de menselijke vochthuishouding negatief beïnvloedde door te verleiden tot de hoofdzonde acedia, lui- of traagheid. Deze zonde klonk op zichzelf nogal onschuldig, maar werd in de Middeleeuwen getypeerd als ‘ledicheyt, moeder van alle quaethede’. Zo stond het ook in dit kamerreglement, met een wonderbaarlijk geraffineerde verstrengeling van belangen. Eerst kon de getalenteerde rederijker zich onderscheiden voelen als prominent slachtoffer van deze geleerde kwaal - denkers en dichters zouden vooral de dupe zijn - om vervolgens een aanstekelijke remedie hiertegen te mogen verschaffen. De rederijkerskunst leverde namelijk het aangewezen medicijn voor een actieve opleving uit die fatale lethargie, een superieure tijdkorting of ‘recreatie’ zoals men zelf graag zei. Hierdoor wordt de bestrijding van melancholie een gemeenplaats in het aanprijzen van rederijkerswerk. En deze heilzame werking zou ook gelden bij het zelf schrijven, reciteren en opvoeren van zulke teksten. Het gaat zelfs zo ver dat elke literatuursoort in handschrift of druk een antimelancholiekeurmerk kan krijgen. In een tafelspel - gelegenheidstoneel uit rederijkerskringen - getiteld Van eenen comen (Over een koopman) probeert een marskramer allerlei teksten onder die vlag te slijten, zoals ‘liedekens, historyen, refereynen ende nyewe tydinge’. Daaronder bevindt zich rederijkerswerk, maar ook tekstmateriaal uit andere kringen. Vooral de refreinen op losse bladen zijn, zoals hij uitroept, geschikt ‘om melancholieën te verdoven’, maar in principe geldt dat | |
[pagina 328]
| |
voor al zijn opbeurende woordkunst in pamfletvorm. Nog steeds dus, want met dit spelletje zijn we al ver de zestiende eeuw in. Literatuur als favoriete melancholiebestrijding is geen uitvinding van de rederijkers. Maar zij hebben wel een zwaar gewicht daaraan toegekend, waardoor in hun tijd de vrees voor melancholie bijna hemelhoog stijgt - zie nogmaals de opening van het Gentse reglement. Voor de universeel geschoolde Hildegard von Bingen in de twaalfde eeuw is melancholie het beslissende defect van de zwak en kwetsbaar geworden mens na de zondeval. En al de liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, in menig opzicht een voorbeeld voor de latere rederijkers, gaan voortdurend in op de mogelijkheden en wenselijkheden van het ‘versolaceren’ (soelaas bieden) tegen melancholie door ‘Ghenuecht’ als resultante van de aantrekkelijke vruchten van het dichtgenot. ‘Soelaas’ en ‘recreatie’ zijn de trefwoorden die vele rederijkersmanifestaties begeleiden, aanprijzen en motiveren. Ook Den Boeck in Brussel biedt de ‘const van rhetoriken’ allereerst in dit perspectief aan. Het werk van de Brusselse kamers tezamen omschrijft men in 1493 als ‘batementen, refereyne of zulcke andere solaselicheden van rethorycke’. Die woorden komen eveneens terug in een door Maximiliaan verleende vrijgeleide voor een tweetalig rederijkersfeest in Brussel in datzelfde jaar. Dat zal plaatsvinden ‘pour esmouvoir les ceurs et coraiges des hommes a joye et recreacion’. In deze termen wordt anno 1474 ter plaatse ook Colijn Caillieu als stadsrederijker aangesteld, ‘in recreacien van den gemeynen volke der selver stad’. Maar naast de melancholiebestrijding is er al dat andere. Daarbij behoort ook een geduchte scholing in de taalbeheersing, zowel schriftelijk als mondeling, en dan niet zozeer in de bijzondere vormen die de rederijkers exploreren, als wel in algemene zin. In dit opzicht zijn de kamers tevens opvoedingsinstituten, zowel voor jongeren als voor volwassenen die zich verder willen bekwamen in het hanteren van de moedertaal als communicatiemiddel op elk niveau. De leden krijgen instructie in lezen, schrijven en spreken, niet omdat ze dat niet zouden kunnen, maar om ‘nutter ende bequamer te wordene dan zij geweest en zijn’. Dat bevordert de onderlinge eendracht, brengt hen verder op de weg naar de eeuwige zaligheid en scherpt het verstand. Hemel en aarde worden door retorica bediend. En dat het tevens om de verbetering van het taalgebruik als zodanig gaat, volgt uit zulke geadverteerde mogelijkheden om zich daarin verder te bekwamen - over talent of ingenium wordt in dit verband niet gerept. Zo staat dat allemaal omschreven in de in 1541 hernieuwde statuten van de ‘Barbaristen’ uit Aalst. Reglementen als deze worden steeds geactualiseerd, wat doorgaans op uitbreiding neerkomt. Daarom is het goed mogelijk dat deze passage al in oudere versies voorkomt, alleen zijn die niet bewaard. Het reglement van de rederijkerskamer uit Ophasselt heeft het daar in 1482 | |
[pagina 329]
| |
namelijk ook al over. Tot het programma behoort het oefenen in rationeel argumenteren en het toepassen van de stijlversierselen. Daarmee meent men het hoofddoel - God eren, dus een doelgericht leven op aarde leiden - het best te kunnen realiseren. Verder moesten de rederijkers zich er in toenemende mate van bewust tonen dat hun teksten en activiteiten dienden bij te dragen aan de uitstraling van de stad. Daarvoor werden ze immers betaald. Deze doelstelling, soms suggestief geformuleerd als een roeping, werd steeds vaker geëxpliciteerd in officiële documenten. Kennelijk wilde men elke twijfel daarover uitsluiten. Daarom vroeg de uitnodigingskaart voor het landjuweel in 1496 te Antwerpen onder meer aan de deelnemende kamers om mee te dingen naar een prijs voor de ‘excellenste, constichste ende beste prologe, die stadt van Antwerpen meest eerende’. De Brugse magistraat ging in 1478 zelfs zo ver dat op haar initiatief een wagenspel opgevoerd werd met uitgesproken politieke doeleinden. De rederijkerij was een wapen van een kaliber dat aanzienlijk verder kon reiken dan de gebruikelijke strijdmiddelen. Met dit spel moest de publieke opinie bewerkt worden. Daarom was erin ‘beteekent’ - allegorisch verbeeld - welke zware dreigementen de koning van Frankrijk uitte tegen de stad. Daardoor moest de bevolking zich genoopt voelen geld te geven, waarmee huursoldaten betaald zouden kunnen worden. De opvoering van het spel veroorzaakte grote opschudding. Een van de beide acteurs werd aangevallen, de andere verschool zich totdat alle commotie voorbij was. Maar op zichzelf bleef de politieke betrokkenheid, ook en juist op bestelling van de sponsor, een vanzelfsprekendheid waarvan later het toneelwerk van Cornelis Everaert in datzelfde Brugge nog zou getuigen. | |
Vernieuwingaant.Bovenal is de rederijkerskunst een vernieuwingsbeweging, hoezeer zij ook bij allerlei tradities aanknoopt. Maar zelfs dan weet ze deze te adapteren en te verheffen in vernieuwende zin. Dat geldt niet alleen voor de artistieke herschikkingen van de volkstaal, de introductie van literatuur als inzet voor competitie en de organisatie van het literaire leven als zodanig, maar dat gaat ook op voor de achterliggende motiveringen en de gekozen thematiek. Al die innovatie maakt in de vijftiende eeuw meer indruk dan men zich nu bij vernieuwingen in de literatuur kan voorstellen. Sinds de Romantiek is het immers voor elke generatie geboden om zich in naam van vernieuwing op het literaire podium te begeven. Maar voor die tijd, en zeker nog in de late Middeleeuwen, staat elke zweem van vernieuwing, op welk terrein dan ook, meteen in een kwaad daglicht. Iets | |
[pagina 330]
| |
nieuws kan eigenlijk niet bestaan binnen het afgeronde beeld van het christendom. Alles is gepland en voorzien door de Schepper. En de mens kan dit tot in detail weten en verder leren kennen uit bijbel en boek der natuur. Helaas is hij door de zondeval gebrekkig geworden, gaat kreupel naar geest en lichaam, en heeft de hulp van de priester nodig om het scheppingsplan nog enigszins te kunnen doorgronden. Daardoor dreigt hij voortdurend als verrassing te ervaren wat in feite normaal deel uitmaakt van het plan. Op die labiele zwakheid duikt de duivel graag af, want wat de mens als ‘nieuwigheid’ niet kan plaatsen, legt hij dan graag zo uit dat de brede weg naar het eeuwige verderf vanzelf opdoemt. Al die verklaringen en typeringen van wat ogenschijnlijk nieuw lijkt, moeten dus wel duivels zijn. Daarom worden de talrijke ketters geachte bewegingen in de late Middeleeuwen telkens van ‘nieuwigheid’ beschuldigd. De Brabantse ‘sekte’ van Bloemaerdinne en haar volgelingen, die met de grootste argwaan wordt bekeken, krijgt dan ook de typering van ‘Die Nieuwe’. De zwakke mens moet leren Gods plan te doorgronden. Wat hij aan nieuws meent aan te treffen, kan nooit meer zijn dan een herontdekking van het oude dat er al was. Daarom mag verandering alleen gepresenteerd worden als een herstel van wat onzichtbaar is geworden of verloren is gegaan. Het enige nieuwe wat deugt, heeft zich geopenbaard in de nieuwe mens, die de apostel Paulus aankondigt. Geïnspireerd door de Verlosser, die als eerste belichaming van de nieuwe mens de oude Adam vervangen heeft, dient elk schepsel zich te bekeren tot het christendom om zo de oude orde achter zich te laten. Nieuwsgierigheid, nieuwe vondsten en ontdekkingen blijven zich echter onvermijdelijk voordoen, zeker in de optimistische en veranderingsgezinde twaalfde en dertiende eeuw. Niettemin blijft men zich in bochten wringen om bij de aankondiging van iets nieuws - een poetria nova of een retorica novissima - steeds te benadrukken dat het om de hernieuwing van iets bestaands gaat. Daaraan beantwoordt ook de naamgeving Nieuwe doctrinael van de Ieperse arts Jan de Weert uit de veertiende eeuw. Dit leerboek met zedelijke voorschriften in het perspectief van de stedelijke omgangsvormen is echter in vele opzichten nieuw en vernieuwend. Maar het kan alleen het nodige vertrouwen winnen door de suggestie een bekend type verhandeling over waarden en normen te zijn, met wat aanpassingen voor de stedelijke situatie. Jan van Boendale beijvert zich in zijn gelijktijdige en hoogst originele Der leken spieghel met dezelfde intenties te benadrukken dat men beslist niets nieuws hierin hoeft te verwachten. Denk niet, zo verzekert hij zijn luisteraars, dat ik deze gedachten zelf ontwikkeld heb - ik heb slechts overal naar stof gezocht in de werken van de wijze meesters van weleer. Deze houding neemt aan het einde van de Middeleeuwen alleen maar toe. Daaraan hebben de verstervingsidealen van de moderne devoten ook bijgedra- | |
[pagina 331]
| |
gen. Met hernieuwd elan namen zij Augustinus' aanvallen tegen de curiositas weer op, de zucht naar zinloze kennis, die nergens toe dient. Deze loze nieuwsgierigheid stond de ware devotie in de weg, die zich kenmerkte door nederigheid, eenvoud en bescheidenheid - de sancta simplicitas en de sancta innocentia. De modelbiografieën van de zusters der gemenen levens prijzen vrijwel elke zuster voor het overwinnen van de wereldse hang naar nieuwe ervaringen in hun jeugd. Door deze fervente houding tegenover vernieuwing wordt begrijpelijk dat hier en daar in het werk van rederijkers ‘nieuw’ figureert als typering van wat niet deugt en wel door de duivel ingegeven moet zijn. De refreinen van Anna Bijns, voor het merendeel uit de jaren twintig en dertig van de zestiende eeuw, getuigen zelfs onverkort van een dan wel erg ouderwetse want nog integrale verdachtmaking van alles wat nieuw is of lijkt. Ze past deze houding consequent toe, die haar wederom bestempelt als de schatbewaarster van rotsvast kerkelijk erfgoed, dat zich onder geen voorwaarde door welke ketterse nieuwigheden dan ook van de wijs laat brengen. Ook een zinnespel als Van nyeuvont, loosheit ende practike, omstreeks 1500 gedrukt, noemt de aan de kaak gestelde listigheden van relikwieënhandelaars ‘nieuwe vondsten’. Daarin vormt dit rederijkersspel geen uitzondering. In talrijke spelen heet bedrog ‘nieuwigheid’, evenals de totale irrationaliteit van de zot. Nog in 1551 krijgt de zot in het zinnespel Charon, de helsche schippere de naam Nieuloop door zijn jacht op ijdele geruchten en achterklap. Deze zware last die elke vernieuwing in ideologisch opzicht te torsen had, maakt het des te opmerkelijker hoezeer de rederijkers toch van meet af aan vernieuwingen in de woordkunst voorstonden en doorvoerden. Daarbij bleef doorgaans de vluchtweg achterwege van een voorgewend herstel van het oude. Want ook in de Latijnse humanistenliteratuur kon iets nieuws nog als tamelijk minderwaardig gelden. Navolging van bekende stof onder inachtneming van de regels bleef geboden, terwijl oorspronkelijkheid eerder gezien werd als laaghartig amusement dat hoorde bij inhalige straatdichters. Zomaar iets verzinnen, buiten alle regels om, dat kon immers iedereen. Aan zo'n verschil in waardering refereert nog in 1535 de vermaarde auteur van Latijns schooltoneel, Georgius Macropedius. Op enkele plaatsen is zijn Aluta, beweert hij, door een straf werkschema van slechts vier dagen in het gedrang gekomen. Daarom wilde hij deze passages later herzien. Maar toen hij zich realiseerde dat er wat bij verzinnen eenvoudiger was dan het bestaande herzien, koos hij voor het eerste, want hij bevond zich nog steeds in tijdnood - maar hij geneert zich er wel voor. Tegen al deze stromen in durven de organisatoren van de inkomst van hertog Filips de Goede in Gent anno 1458 voor de spelen de eis te stellen dat ze | |
[pagina 332]
| |
gesteld dienen te zijn ‘in reynen, nieuwen, welgestelden dichte’. Dat deze bekommernis om originaliteit zich bij deze gelegenheid afspeelt in rederijkerskringen, staat wel vast. Men wil zuiver, goed gecomponeerd en ook nieuw dichtwerk - gezien de overige eisen denkt men hier bij ‘nieuw’ waarschijnlijk eerder aan de vorm dan aan de thematiek. Daarbij kan van ‘nieuw’ in de zin van de restauratie van iets ouds geen sprake zijn. En voor alle zekerheid: de prologen van de Middelnederlandse literatuur daarvoor bevatten niet of nauwelijks enige referentie aan nieuw of origineel, terwijl het dan evident om het herstel van vergeten stof gaat. Toch heeft die durf wel vroegere aanknopingspunten in de literatuur. Tezelfdertijd spreken de Franse rhétoriqueurs, van wie men veel afkeek en met wie menig contact op wedstrijdniveau bestond, eveneens over ‘forme moderne’ en ‘science nouvelle’ in verband met hun dichtersarbeid. Belangrijker nog is de suggestie van vernieuwing in de teksten uit het Gruuthuse-handschrift en in de kringen die zij representeren. Misschien het veelzeggendst voor de drang om de literatuur te vernieuwen is het woordgebruik van Jan van den Berghe, auteur van het Kaetspeel uit 1431. Hij beschrijft aan het slot van zijn werk de wijze waarop hij tot het maken van deze tekst verleid is. Dat gebeurde in een aristocratisch literair gezelschap in Brugge, waar men al dinerend toch in de eerste plaats de literatuur wenste te dienen. Tot twee keer toe spreekt hij dan over de ‘nieuwe ghedichte’ die men daar vervaardigde en presenteerde, en dan nog eens heel concreet over ‘een nieuwe ghedichte, doen onlancx van nieux ghemaect van eenre iongher ioncfrouwen’ (cursiveringen van mij). Het was prachtig, voegt hij er nog aan toe. Maar waar het om gaat is dat in deze ongetwijfeld idealiserende beschrijving, gebed in de werkelijkheid van zo'n voornaam dichtgenootschap, een zwaar accent gelegd wordt op het nieuwe van het gevierde tekstmateriaal. Deze tendens buiten de rederijkers verder uit voor een ware vernieuwingsdrang, die tot het eisenpakket gaat behoren van wat de essentie van het rederijkerswerk behoort te zijn. De kamer van Hulst, De Transfiguratie, eist in 1483 bij de uitnodiging voor een feest, dat de spelen ‘Nyeu ghemaect, noyt ghehoort ofte ghezien’ zijn. Dat klinkt wel heel nadrukkelijk - van gedachten aan restauratie of herontdekking van het in vergetelheid geraakte kan hierbij geen sprake meer zijn. De Antwerpse kamer De Violieren zet bij haar landjuweel van 1496 deze lijn voort. Al even nadrukkelijk wordt bepaald dat het aan te leveren en op te voeren werk nieuw gedicht moet zijn, een nieuwe betekenis dient te dragen en nooit gespeeld mag zijn. Rond 1500 lijken zulke eisen zo vanzelf te spreken dat ze niet meer voorkomen in de uitnodigingskaarten. Nieuwsgierigheid is inmiddels een breed geaccepteerd aanknopingspunt geworden voor kennisverwerving, wetenschap | |
[pagina 333]
| |
en ontdekkingsreizen. Daarmee kan het literaire bedrijf zich bevrijd weten van deze zware, theologisch geïnspireerde beperking om vrijelijk en naar hartenlust te experimenteren met nieuwe vormen en thema's. Dat gebeurt dan op uitbundige wijzen in zinnespelen, esbattementen, refreinen en balladen. Want naast de vernieuwende ontwikkeling van een literair taalgebruik en de originele organisatie van een ambachtelijk literair bedrijf, ontwerpen de rederijkers eveneens nieuwe tekstsoorten voor de literatuur in de moedertaal. Ook voor het eerst. |
|