Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560
(2007)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
[pagina 250]
| |
Stemmen op schriftaant.Literatuur begint met vertellen en luisteren, terwijl (op)schrijven eerder een noodgreep is om de verhalen niet verloren te laten gaan. Sterker nog, het noteren van vertelteksten is ook wel gezien als een hulpmiddel om de tekst beter te kunnen opslaan in het geheugen. Zelfs op schrift vertegenwoordigt een tekst nog geen eindfase. Het vaste vertrekpunt blijft, ook nog na de invoering van de drukpers, het opgeborgen en soms geheel uitgeformuleerde materiaal in het geheugen. En de voltooiing voltrekt zich pas bij de verklanking voor een of meer luisteraars en hun verwerking van de voordracht. De vastgelegde tekst in handschrift of druk zweeft daartussenin. Nu eens ligt hij zo dicht bij de voordrager dat deze vanzelf een voorlezer wordt, dan weer staat hij zo ver weg dat een enkele blik volstaat om verder uit het hoofd een voordracht te verzorgen. Dan heeft de voordrager of sprookspreker de gestolde tekst niet meer nodig. De essentiële materialen en vaste formuleringen zitten in zijn hoofd, terwijl het publiek en zijn eigen stemming bepalen welke vormen het verhaal deze keer zal aannemen. Maar anders dan die handschriften en oude drukken hebben we niet. Van die talloze literaire voorstellingen rest niet meer dan een even vage als globale indruk uit kroniekberichten en rekeningen, en de reminiscenties daaraan in de vastgelegde teksten zelf. Dat maakt de uitgeschreven tekst een bijproduct, een spin-off waarvan de klant eventueel ook kan profiteren. Tenminste, als hij betaalt, voor zover een afschrift niet al bij de prijs van de voordracht is inbegrepen. Dat laatste lijkt het geval te zijn als sprooksprekers aan het grafelijke hof van Holland komen optreden. Jan Bot, van beroep spreker (‘segger’), verschijnt in 1361 met een door hemzelf gemaakte sproke. Die draagt hij waarschijnlijk zelf voor, want dat komen zijn collega's aan de lopende band op diezelfde plaats ook doen, tot ver in de vijftiende eeuw. En daarna geeft hij zijn tekst ‘in ghescrifte’ af. Een spreker uit Monnickendam doet in 1399 precies hetzelfde. Deze gang van zaken in het milieu van de beroepsvertellers beperkte zich wel tot verhalende teksten in de volkstaal met een wereldlijk karakter, kortom de wereld van ridderromans, sproken en boerden. Voor lyrische en dramatische teksten sprak deze ondergeschikte rol van de vastgelegde tekst vanzelf. Maar zo gauw teksten evidenter een didactische dan wel devotionele doelstelling verkondigden, nam het gewicht van de tekst in zijn genoteerde vorm toe. Nu was het eerder de bedoeling dat zulke teksten voorgelezen werden of persoonlijk verwerkt voor privédevotie. Door dat laatste nam het privélezen van teksten in de volkstaal toe, evenals de gewoonte om daarbij geluidloos te werk gaan. Het gebruikelijke hardop lezen, ook als men zich teruggetrokken had, verstoorde | |
[pagina 251]
| |
immers de intieme sfeer, die een voorwaarde was voor de persoonlijke meditatie. En de koppeling met meditatie verloor daarbij vanzelf haar dwingende karakter - stil lezen voor jezelf bleek hoe dan ook tot onvermoede verdiepingen te kunnen leiden. Maar dat laatste blijft bij wereldlijke teksten in de volkstaal toch tamelijk uitzonderlijk. En daaraan verandert de vroege drukpers vooralsnog weinig, hoezeer de eerste drukkers deze bijzondere vorm van recipiëren proberen aan te prijzen. Dat doen ze uiteraard zonder het gebruikelijke luisteren naar een voorgelezen tekst te ontkennen. Het kan allebei, laten titelpagina's en voorwoorden nadrukkelijk weten. Het schrijven en verwerken van verhalende teksten in de volkstaal geeft in de vijftiende eeuw het volgende beeld te zien. In vastgelegde vorm kunnen orale kenmerken grofweg twee kanten op wijzen. Het is mogelijk dat ze aan een werkelijke voorstelling herinneren of deze voorwenden. In die vorm kan de tekst goed dienen als repertoire, geheugensteun voor een nieuw optreden en zelfs hulpmiddel voor een min of meer letterlijk opslaan in het geheugen - orale kenmerken zoals gepaard rijm helpen daarbij. Overigens is het evengoed mogelijk dat die orale kenmerken met opzet weggelaten zijn bij het vastleggen op schrift, aangezien deze voor elke professionele voordrager vanzelf spreken. Die heeft alleen behoefte aan vastgelegde en voorgeformuleerde stof. Het aanspreken en emotioneren van een publiek behoren tot de expertise die men aan elkaar doorgeeft, maar die eveneens op te doen valt in de geleerdenwereld aan de hand van de artes poeticae, de artes dictandi en de artes predicandi met hun klassieke wortels. Het is namelijk opvallend dat in de vijftiende eeuw wereldlijke teksten soms wel en soms helemaal niet oraal opgetuigd zijn, terwijl over de publieke gebruikssfeer weinig twijfel hoeft te bestaan. Aan de andere kant is het heel goed mogelijk dat de tekst een oraal gewaad heeft gekregen om de voordracht te verlevendigen. Dat kan al beginnen met een rollenspel in de proloog, als de voordrager de gelegenheid wordt geboden om zich voor te doen als de auteur van de tekst. De Reynaert-ii van omstreeks 1400 roept in menig opzicht de situatie op van een openbare voordracht of voorlezing. Daar kunnen potentiële voorlezers en luisteraars dan mee doen wat ze willen. Niet alleen zijn het de proloog en de lange epiloog die daarvan getuigen, gaandeweg worden alle betrokkenen steeds herinnerd aan de orale gemeenschap waarvan ze deel uitmaken. Daar horen ook de rechtstreekse uitdagingen bij van de verteller om zich krachtig te identificeren met de hoofdfiguren. ‘Wat radi brunen nu te doene?’ Zulke oproepen aan het publiek komen voortdurend voor in deze verhalende verskunst. Ze maken eerder de indruk kansen te bieden aan een nieuwe voordrager van de tekst dan de neerslag te zijn van een actueel optreden. | |
[pagina 252]
| |
Maar juist door dit orale vertoon wint de vastgelegde tekst aan prestige. In feite biedt deze zich multifunctioneel aan - om zelf te lezen, voor te dragen dan wel voor te lezen. Daarmee verheft het handschrift zich van hulpmiddel in de marge tot spil van het literaire bedrijf. Pas de geformuleerde en geboekstaafde tekst maakt aanspraak op eeuwigheidswaarde - van horen zeggen is even vluchtig als kwetsbaar voor willekeurige aanpassingen uit eigenbelang of kortzichtigheid. Het verba volant, scripta manent valt steeds meer uit in het voordeel van de opgeschreven en gedrukte tekst. Daarover laat een bewonderaar van Ruusbroec geen twijfel bestaan. ‘De levende stemme moet vergaen / Ghescreven waerheit blivet staen.’ Waarheid die te controleren en te verifiëren is, tegenover de ongrijpbaarheid van verklankingen die de doem van achterklap over zich afroepen - de eerbied en waardering voor de vastgelegde tekst, nu ook in de volkstaal, nemen hoe dan ook toe. Een teken daarvan is de groeiende opwinding van auteurs en kopiisten over geknoei in hun teksten. Die zorg uit zich in het algauw stereotiepe verzoek met de schrille bijtonen van een klacht om evidente fouten eventueel te verbeteren bij het kopiëren, maar verder beslist van de tekst af te blijven. ‘Doch wie dit gedicht laet so hijt vijnt / En mysdoet tegens my niet twijnt,’ zegt de auteur van de Reynaert-ii aan het slot, nadat hij eerst de mogelijkheid tot bescheiden verbeteringen heeft geopperd. Daardoor schemeren zijn ware bedoelingen des te duidelijker door deze regels heen: blijf er met je poten van af. Deze opwaardering van de vastgelegde tekst wordt bestendigd door de drukpers. De vermenigvuldiging dwingt immers tot een nauwkeurige bezinning op de definitieve vorm van de tekst. Want is het niet zo dat fouten en al te overmoedige aanpassingen anders een heel lang leven in veelvoud krijgen? | |
Uitvliegende woordenaant.Door deze nieuwe status van de opgeschreven tekst raakt orale literatuur meer en meer in diskrediet, om langzamerhand slechts in bepaalde kringen bij specifieke gelegenheden te fungeren. Maar dat betekent allerminst dat verklanking en openbaarheid evenzeer verdwijnen - integendeel. Alleen wordt het startpunt voor het literaire leven nu de opgeschreven of gedrukte tekst. Die krijgt door zijn status een steeds dwingender karakter en wordt voorgelezen, soms ook uit het hoofd voorgedragen, want het geheugen is tot aanzienlijk meer in staat dan nu voor mogelijk gehouden wordt. Deze auraliteit van de literatuur krijgt nog een speciaal cachet door de hernieuwde aandacht daarvoor van de kant van de rederijkers. Zij bepalen tegen het einde van de vijftiende eeuw het gezicht van het literaire leven, waarin voordragen en acteren van een extra elan worden voorzien. Oraliteit in de zin van oral com- | |
[pagina 253]
| |
position van de sprooksprekers heeft nu definitief het veld moeten ruimen voor de auraliteit van de rederijkers en andere tekstgebonden spelers en voordragers. Privélezen in stilte van verhalende teksten in de volkstaal bleef nog ver na de invoering van de drukpers tamelijk uitzonderlijk. Het verkeren met literatuur in beperkt groepsverband vormde een zware en eeuwenlange traditie, in alle milieus. Zo zijn er aanwijzingen dat een hofgezelschap na het zingen van cryptische minneliederen aan het discussiëren kon slaan over de mogelijke betekenissen van de inhoud. Dat gebeurde tevens na het voorlezen van ridderepiek. Maar ook onder de moderne devoten en later nog in reformatorische kringen voerde men groepsgesprekken binnen kleine (voor)leesclubs, om de strekking van de tekst goed te laten doordringen en te verwerken tot meditatie- en gebedsstof. Het ondergaan van verhalende teksten van geestelijke en wereldlijke aard vond dus ook nog ver na de introductie van de drukpers plaats binnen situaties die bleven voorzien in de hulp en steun van voordrager, voorlezer en medeconsumenten. Een dergelijke beleving van literatuur komt tegemoet aan zeer uiteenlopende vragen en behoeften. De meest in het oog lopende functies voorzien in het bezweren van collectieve angsten en de ridiculisering van gemeenschappelijke vijanden. Maar meer in het algemeen spelen de ritualisering van saamhorigheidsgevoelens en de bevordering van groepsidentiteiten eveneens een voorname rol. Mede daarom is die allegorische vormgeving ook zo populair. Het oplossen van de raadselachtige presentaties, in kleiner groepsverband ook aan de hand van plaatjes in de handschriften en oude drukken, voert tot competitieve interactie en smeedt hoe dan ook aaneen. Zulke functies verdwijnen bij het teruggetrokken lezen in eenzaamheid. Dat raadselkarakter komt om die redenen zo vaak voor in de laatmiddeleeuwse literatuur. Het is ook een vast bestanddeel van de berijmde ereredes uit de ridderwereld. Zulke veertiende-eeuwse teksten geven biografieën van ridders die zich onderscheiden hebben in de strijd op het slagveld dan wel gedurende een toernooi. Maar zo'n levensbeschrijving wordt aan de hand van allegoriserende beschrijvingen van het familiewapen en de persoonlijke deugden ellenlang gerekt, zonder de naam van de ridder prijs te geven. Op die manier moet het publiek de uitdaging voelen de gewenste betrokkenheid te tonen door in debat te gaan met elkaar en met de voordrager over die even speels als tergend achtergehouden naam. Ook de erotische en scabreuze liederen uit het Gruuthuse-handschrift dragen evenals de meeste boerden en later nog de zotte refreinen uit rederijkerskringen zo'n raadselachtig karakter om het publiek te motiveren, te provoceren en aan zich te binden. En dat publiek is zeker niet (alleen) laag en massaal, maar | |
[pagina 254]
| |
ook beperkt en exclusief, tot aan de aristocratische genootschappen rond het Gruuthuse-handschrift zelf toe. Zo'n gemengd gezelschap laat zich door een lied in die verzameling dan ophitsen en uitdagen door de raadselachtigheden van het treffen tussen een begijn en een lollaard - stereotiepe figuren als het om seksuele vrijpostigheden onder semireligieuzen gaat. De ik-figuur ziet bij maanlicht in een schuur twee blote benen de lucht in steken. Uit de doelgerichte dialoog van het bedrijvig in de weer zijnde stel moet hij verder zien op te maken wat zich hier afspeelt. Daarbij zijn ze hem en de luisteraars ook nog behulpzaam met de herhaalde stokregel aan het slot van elke strofe, die de essentie van hun verkeren weergeeft: ‘Peinst om mi, zuster Lute! / Gherne, broeder Lollaert!’ Het potentieel aan performers is enorm. In de stad zijn er de semiprofessionele entertainers, die meestal in groepsverband bij bepaalde gelegenheden optreden. Ze brengen toneel en voordrachten, zowel in het openbaar als in besloten kring. Daarnaast komen er voortdurend min of meer professionele artiesten langs, variërend van beroepsacteurs in beperkte gezelschappen via min of meer aanzienlijke sprooksprekers tot aan straatzangers en andere zwervers met een zeker literair vertoon. Ook die laatsten worden herhaaldelijk genoemd in stadsrekeningen en processen-verbaal, en niet te vergeten in reglementen van gast huizen en andere toevluchtsoorden voor ontheemden en minvermogenden. Dat zij zich nogal eens uitgeven voor rederijkers en dus als vertegenwoordigers van de georganiseerde stadsliteratuur, en omgekeerd dat menig rederijker er niet voor terugschrikt om winst te maken, laat zich afleiden uit de talrijke betalingen aan rederijkers door lokale overheden. De vergoedingen gelden steeds voor publiek optreden of het schrijven van teksten daarvoor. Daardoor kan men elkaar in de gevestigde literaire kringen ook uitmaken voor straatdichter, dat wil zeggen een hele of halve analfabeet die om geld naar de publieke gunst dingt. Daarbij gaat het doorgaans om gelegenheidsteksten die het gemunt hebben op kerkelijke en wereldlijke gezagsdragers. Deze straatdichter is verder een variant op de sprookspreker, of eerder diens meer aan de stad gebonden nazaat. Overigens werkt het verwijt retorica te misbruiken wel eens verwarrend, omdat men hiermee niet speciaal een lid van een rederijkerskamer op het oog hoeft te hebben, maar iedereen kan bedoelen die de welsprekendheid in het algemeen onkundig en ten eigen voordele aanwendt. Misschien denkt men dan vooral aan orale literatuur, die steeds meer aan geloofwaardigheid inboet en geassocieerd wordt met de subversieve cultuur van zwervers en andere ongebondenen. | |
[pagina 255]
| |
Schimpliederenaant.Hoe dan ook was er in de stad gelegenheid te over voor literatuur. Hof, kerk en de stad zelf gaven voortdurend aanleiding tot vieringen, competities en herdenkingen waarbij het voordragen, spelen en verbeelden van teksten de spil vormden. Alleen de professionele entertainers kwamen buiten deze overvolle agenda om, al zochten ze om begrijpelijke redenen in de eerste plaats toch zulke vieringen op. Het meest voor de hand liggende bind- en strijdmiddel bij al die publieke bijeenkomsten was het lied, dat in vele variëteiten gezongen werd en bij geen enkele gelegenheid mocht ontbreken - al was het maar om de komst van de maand mei of de zomer in het algemeen te vieren, die er weer in geslaagd bleek te zijn om de winter te overwinnen. Literatuur is er immers ook om te markeren en te bezegelen, te triomferen, te bevestigen dat men nog leeft en kennelijk tegen een stootje kan. Zeer effectief blijken partij- en schimpliederen te zijn. Hun kwetsende vermogen reikt telkens zo ver dat de stedelijke verbodsbepalingen niet van de lucht zijn. In de stad wordt dit strijdmiddel met toenemend succes ingezet, geheel in de pas met de elitisering onder de stadsbevolking en de bijbehorende eer- en schaamtecultuur. Brussel verbiedt vanaf 1425 om met liederen overspeligen te schande te zetten. Dat is kennelijk zo'n sterk ingeburgerde gewoonte dat men wel aan het verbieden moet blijven - en niet alleen in Brussel. Leuven is in 1444 nog concreter door uit te vaardigen dat het verboden is om nog langer zekere Roelof Roelofs en andere plaatsgenoten ‘met dichten oft sange’ in het openbaar te beschimpen. Men dient zich goed te realiseren, zo licht het verbod toe, dat daardoor ook de stad als zodanig in een bespottelijk daglicht komt te staan. En bezondigen minderjarigen zich hieraan - die lijken hier en ook elders steeds een leidende rol bij deze literaire opstootjes te spelen -, dan zullen de ouders daarvoor verantwoordelijk gesteld worden. Het bleef niet bij verbodsbepalingen. Het optreden van groepsgewijs opererende liedjeszangers, die de sentimenten uit hun eigen kringen nogal confronterend ten gehore konden brengen, leidde geregeld tot arrestaties en veroordelingen. Zo inspireerden de botsingen tussen de rivaliserende Hoeken en Kabeljauwen in het noorden geregeld tot uitdagende partijliederen. In Leiden en ook elders werd meermalen gerefereerd aan zo'n lied met de in 1480 als volgt genoteerde beginregels: ‘Brederoede hout dy vaste, / Ymmer soe sout is vaste.’ Die naam verwees naar het adellijke geslacht Bredero, hoeksteen van de Hoeken. Daarop volgde dan een strijdleus en een zegswijze die de familie in deze moeilijke tijden een hart onder de riem moest steken. Welgemeend of ironisch? Voor de Leidse overheid heette dit opruiing, want nog in 1490 werd iemand veroordeeld vanwege het zingen van dat liedje. | |
[pagina 256]
| |
De betekenis van de inhoud van zulke teksten levert de grootste problemen op. Door de aard van het genre staan er zo kwetsend mogelijke toespelingen in, maar zowel de gebruikte vergelijkingen als de precieze aard van de vermeende wantoestanden zijn lang niet altijd te achterhalen. Dat kan ook voor de tijdgenoten gegolden hebben en dan vooral de niet direct betrokkenen - de makers en zangers van zulke partijliederen hebben er alle belang bij om zich te verschuilen achter een dikke laag van dubbelzinnigheden. Berucht is ook het lied ‘Die cat heft die lever gegeten’, waarmee men allerlei kanten op kan zonder dat duidelijk wordt waar het precies over gaat. Het waarschijnlijkst is dat Kabeljauwse corruptie aan de kaak gesteld wordt. En dat blijkt voor de meerderheid aan Kabeljauwen in het Leidse stadsbestuur onverteerbaar. In ieder geval woekert deze muzikale woordenstrijd dan al decennialang voort ter plaatse, want al in 1445 wordt daar in een plakkaat vastgesteld dat Hoeken en Kabeljauwen zich van ‘pertielike gedichten’ bedienen door deze overal te pas en vooral te onpas te zingen en voor te dragen. Heel Holland raakt in opschudding door zulke teksten. Als in 1481 te Hoorn enige Hoeken de huizen van tegenstanders binnendringen, zwaaiend met bijlen en lange messen, maken ze daarbij angstaanjagend kabaal, onder het zingen van: ‘Waer is hij nu, sceelwe Ghijs van Egmondt, die leit tot Nijmegen in den hellengront, ende Manke Jan ende alle die gaperts!’ De beledigende strekking van deze gezongen woorden is wel duidelijk, zeker als men weet dat ze slaan op de Kabeljauwsgezinde Frederik van Egmond - kennelijk scheel -, die jarenlang gevangen heeft gezeten in Nijmegen, en zijn broer Jan van Egmond, de latere stadhouder van Holland en Zeeland. Van de laatste is bekend dat hij in dronkenschap van de stadsmuur van Doesburg gevallen was en daar een kreupel been aan overgehouden had. Optekeningen van zulke partijliederen kunnen op de onverwachtste plaatsen opduiken. Kopiist Floris Claeszoon van het klooster Klein-Galilea te Monnickendam noteert voor de vuist weg een actueel historieliedje in de marge van de door hem bij te houden huiskroniek. Kennelijk zingen de regels nog na in zijn hoofd, maar zo verward dat hij er niet in slaagt de nodige helderheid aan te brengen. Wel valt uit de zes strofen met in totaal negenentwintig regels op te maken dat het een typisch strijdlied is. Daarin wordt gepoogd om de Hollandse verantwoordelijkheid voor het echec bij het Gelderse roofslot in Poederoijen te ontkennen. In 1507 hadden Brabant en Holland de handen ineengeslagen om deze uitvalsburcht voor strooptochten in hun gewesten met de grond gelijk te maken. Een leger onder aanvoering van de bijna zeventigjarige Jan van Egmond, Manke Jan, dacht het slot onder de voet te kunnen lopen, maar men had de tegenstand volkomen onderschat. Er verspreidden zich tijdens de belegering geruchten over een naderend ontzettingsleger, op grond | |
[pagina 257]
| |
waarvan men ten slotte massaal op de vlucht sloeg. In werkelijkheid bleek hertog Karel van Gelre slechts met een tiental verkenners poolshoogte te komen nemen. Tot hun stomme verbazing troffen ze een totaal verlaten legerkamp aan. Daarin had men inderhaast ook nog eens alle uitrustingen achtergelaten. In de rechterkolom van fol. 25 verso van het Gruuthusehandschrift staan de eerste strofen van het Kerelslied.
Hierdoor wordt Holland de risee in het Bourgondisch-Habsburgse rijk. Daarom probeert dit liedje de schuld van deze smadelijke afgang in de schoenen te schuiven van coalitiepartner Brabant. Er wordt zelfs net gedaan alsof er helemaal geen Hollanders bij betrokken geweest zijn. De Brabanders zouden verraad hebben gepleegd, omdat ze het inmiddels goed met de hertog van Gelre konden vinden - allemaal stiekem natuurlijk. Lafaards zijn het, vooral hun leiders, ze horen hun kop te verliezen. Met die agressieve aanbeveling eindigt dit stormachtig opgeschreven lied, dat ten slotte heer Jan van Bokhoven als hoofdschuldige aanwijst. De tekst acht hem nog niet eens waardig om de | |
[pagina 258]
| |
carnavalsuitrusting van een houten zwaard te voeren en een biezen schild. Hopelijk gaat landvoogdes Margareta van Oostenrijk zich met deze schandelijke zaak bemoeien, allereerst door Bokhoven zijn hoofd af te slaan! Deze partijdige wreedheid, vormgegeven in vaste formules, hoort bij het strijdlied. Dat moet stemming maken in een zaak waarvoor men anders in elk opzicht vreest te moeten opdraaien - naast de schande voor Holland is er ook een slepend conflict over het opbrengen van de gemaakte kosten. Duidelijk is niettemin dat Holland wel degelijk hoofdverantwoordelijke was, alleen al doordat de expeditie aangevoerd werd door de stadhouder van dat gewest. Maar vaak is het aanzienlijk lastiger om historische referenties en andere verwijzingen vast te stellen. Lange tijd is het beroemde Kerelslied uit het Gruuthuse-handschrift aangezien voor louter een genretekst, die agressie tegen het platteland en de stimulerende omkering van de eigen beschavingsidealen ent op de zeven hoofdzonden, gesublimeerd in een karikaturaal boerenportret. De quasiboer vreet, zuipt, is ijdel, slaat en verkracht zijn vrouw, viert alleen maar feest, danst woest in de rondte en is bovenal agressief. Die strekking speelt zeker mee, maar wordt nog versterkt door een concreet aanknopingspunt, namelijk de zogenaamde Gentse oorlog van 1379 tot 1385. Daar heerst in die tijd het juiste klimaat van vijandigheid en verbittering om zulke liederen te maken en steeds weer te zingen. | |
Het jongerengerichtaant.Het lied is een strijdmiddel dat voor alles ingezet kan worden. Jongeren hanteren het bij hun alternatieve rechtspraak uit naam van de voorvaderen en aanvankelijk met - soms aarzelende - instemming van de gemeenschap. Deze rituelen, die gepaard gaan met ketelmuziek, zijn bekend op het platteland, maar komen nadrukkelijk de stad binnen. Daar verengt hun optreden zich tot het al dan niet melodieus uitjouwen en geld of drank afpersen van degenen die zondigen tegen de stedelijke huwelijksmoraal. Vele steden, algauw ook in het noorden, melden hiervan groeiende overlast te ondervinden. Leiden geeft in deze tijd aanhoudend het beeld van onbedwingbare woordenstrijd met schimpliederen en schelddichten, die niet zelden leidt tot lichamelijk geweld en justitieel ingrijpen. Vrijwel altijd gaat het om ongewenste acties op de huwelijksmarkt, die de jongeren graag geheel onder eigen controle houden. Telkens komt in de verboden en vonnissen naar voren hoezeer het gesproken en gezongen woord ontregelt, vernedert, belachelijk maakt en over het algemeen keihard aankomt. En de pogingen om het domweg te verbieden in het kader van de stedelijke conflictbeheersing doen daarom ook naïef aan, wat al vanzelf uit de voortdurende herhaling van zulke verboden mag blijken. Een schimp- | |
[pagina 259]
| |
lied kan ook besteld worden. Zekere Pieter Gerijtsz betaalt in 1459 iemand om in het openbaar een lied over Katrijn te zingen, vrouw van Jan Pietersz. Deze Katrijn is het jaar daarvoor al in opspraak gebracht door een groepje jongeren dat haar blijft achtervolgen. Maar nu ontsteekt Katrijn zozeer in woede door het liedje dat ze Pieters huis binnendringt, hem uitscheldt en dreigt zijn buik open te rijten met een mes. Het komt tot een rechtszaak, die uitmondt in een verzoening, waarbij het doen zingen van het lied even erg bevonden wordt als het dreigen met het mes. Uit dit Leidse milieu van opstandige jongeren en heetgebakerde volwassenen die elkaar provoceren met literatuur stammen ook vier regels van een typisch charivariliedje, dat helemaal in de huwelijksstrijd past. Ene Lijsken van Beveren is in het huwelijk getreden, maar iedereen heeft kunnen zien dat ze hoogzwanger was. Wat zag de bruid er opgezwollen uit, zingt de tekst, het leek wel alsof ze een borstharnas droeg - om dan af te sluiten met een driewerf halleluja, waarin de kerkelijke inzegening spottend nagalmt. Zulke tekstfragmenten duiken op als bewijsmateriaal in gerechtelijke documenten. Beter zicht op gebruikte woorden krijgen we pas wanneer de officiële cultuur zulke teksten of stof attractief genoeg vindt om deze - doorgaans in bewerkte vorm - te noteren en te benutten voor eigen manifestaties. Er worden zelfs hele verzamelingen aangelegd van volkse teksten (vooral liederen), die via de drukpers een tweede leven gaan leiden. Het zogenaamde Antwerps liedboek van 1544 bevat veel van zulk liedmateriaal. Daarin lijkt de herkomst uit een anonieme volkstraditie vooral gemarkeerd te worden met het bovenschrift ‘een oud liedje’. Gezien in het kader van het jongelingenvermaak wordt bijvoorbeeld het in eerste instantie tamelijk onbegrijpelijke Van den boonkens aanzienlijk duidelijker, al blijven er nog heel wat problematische details over. Steeds wordt herinnerd aan de zotheid die de bloeiende bonen veroorzaken en de noodzaak om deze zotheid uit te drijven door bonenstruiken te verbranden. Uit andere bron weten we dat de charivarirituelen zulke verbrandingen aanrichtten bij alle mogelijke overtreders van de huwelijks- en gezinsmoraal. Daarom worden in dit lied vervolgens alle slachtoffers van de zotte liefde afgewerkt - oude mannen en vrouwen, pantoffelhelden, oververhitte meisjes, impotente mannen, geile geestelijken, beluste weduwen en meer van zulke hitsige of haperende minzieken. In die belangstelling en de manier waarop deze wordt geuit, vallen de obsessies van het jongelingenvermaak nog goed te herkennen. Maar de verwerking tot tekst in een gedrukte verzamelbundel met wereldlijke liederen van allerlei herkomst geeft aan hoezeer het oorspronkelijke ritueel is aangepast aan smaak en cultuur van de gezeten burgerij. Men kan zich afvragen langs welke wegen deze tekst over de zotte liefde in het drukkersatelier terechtgekomen is. Ook in de zestiende eeuw bestaat er nog | |
[pagina 260]
| |
een bloeiend oraal circuit in de literatuur, dat steunt op lange tradities. Daarin past nog steeds het mondeling doorgeven van vastgelegde teksten in een definitief bedoelde vorm. Aan zo'n voltooide tekst lijkt gerefereerd te worden in de opening van de boerde Een bispel van .ij. clerken, de aangewezen plaats om de bronnen van het verhaal bekend te maken. De auteur van deze komische versvertelling verwijst met ‘Men heeft ghehoert in ghedichte’ naar het orale verkeer als kennisbron, maar dan wel naar informatie in vastgelegde vormen, namelijk verdicht tot tekst. Daarna geeft hij meteen een oordeel over deze bronnen, die over allerlei vormen van wangedrag gaan - men kan er zowel lering als plezier aan beleven. | |
Onthouden of opschrijven?aant.Maar verder kenmerkt de vijftiende eeuw zich vooral door een toenemende distantiëring van vertelde teksten als bron tegenover de geschreven tekst. ‘Van horen zeggen’ wordt steeds meer geïdentificeerd met verzonnen en onbetrouwbare verhalen, waarvan het dubieuze karakter nog eens extra benadrukt wordt door het dwingende rijm. Genoteerde teksten gaan daarentegen als aanzienlijk waarheidsgetrouwer gelden - eerder producten van een geleerdencultuur en daarom ook bij voorkeur gesteld in proza, dat veel minder wijkt voor de waarheid dankzij de minder dwingende vorm. Fictie in de volkstaal is voorlopig nog niet aan proza toe. Daarom blijft het goed mogelijk dat men ook op perkament of papier bedrogen wordt. Door deze overtuiging krijgt een vijftiende-eeuws afschrift van Van den levene Ons Heren uit de dertiende eeuw een nieuwe lading. De schrijver windt zich in de proloog van dit werk hevig op over de onzinnige verzinsels over historische personages die men voor waar durft te presenteren. Hij denkt dan aan de verhalen over Roeland, Alexander de Grote, Ogier van Denemarken, Walewein en Pyramus en Thisbe. ‘Dit es boerde, al eest gescreven’ - allemaal onzin dus, ook al staat het zwart op wit. In diezelfde tekst, gezien het bijbelse onderwerp als geen andere gebonden aan de waarheid, laat Maria weten dat kennisoverdracht in de volkstaal het best kan geschieden door het voorlezen van een opgeschreven tekst. Ze zegt dat om haar verbijstering toe te lichten bij het vernemen van de blijde boodschap dat zij in verwachting is. Hoe kan zij als maagd en zonder seksuele omgang met een man nu zwanger zijn? ‘Inne hoerde noeyt in boeke lesen / In welker wijs het mochte wesen.’ Toch willen auteurs niet ontkennen dat ze veel in hun hoofd opgeslagen hebben. Daarom probeert de auteur van Van den ix besten, dat ruim een eeuw later is genoteerd in het Geraardsbergse handschrift, de geloofwaardigheid van zijn verhaal over de negen grootste helden aller tijden te verhogen door zo | |
[pagina 261]
| |
nauwgezet mogelijk inzicht te geven in zijn bronnengebruik. En dat kan alleen maar begrepen worden in het licht van een toenemende argwaan tegenover het mondelinge transport. In zijn geheugen beschikt hij over een keur aan rijmteksten, voorbeeldig verzonnen verhalen en ware gebeurtenissen, ontleend aan bijbel, kerkvaders en kronieken. Maar speciaal voor zijn heldencatalogus heeft hij ook geschreven bronnen geraadpleegd zoals de Brits-Keltische geschiedverhalen en de heldendaden van koning Arthur. Die heeft hij ‘ghesien’ en ‘ghelesen’, dat wil zeggen persoonlijk onder ogen gehad. Mogelijk getuigt deze aanpak van een zeker raffinement. De auteur - Jacob van Maerlant is genoemd - probeert iedereen te bedienen en niet louter argwaan weg te nemen, anders hoeft hij helemaal niet over die geheugenstof te reppen. Door te verwijzen naar de orale wereld van spannende verhalen vol spontane verrassingen bij de voordracht suggereert hij dat dergelijke attracties in zijn tekst bewaard zijn gebleven. Maar tevens garandeert hij zijn publiek dat de tekstpresentatie strikt zal gehoorzamen aan zijn geletterdheid, die elke hang naar verzonnen buitensporigheden strikt in toom weet te houden. Niettemin verraden nog heel wat teksten in handschrift en druk een directe herkomst uit het orale circuit. Ze maken niet de indruk de neerslag van een definitieve vorm te zijn of op een oorspronkelijke begintekst terug te gaan. Ze doen eerder denken aan de notatie van een spontane voordracht in de geest van oral composition. Daarbij kan tijdens het opschrijven nog van alles zijn toegevoegd, gewijzigd of weggelaten, afhankelijk van wat de (op)schrijver zich weet of wenst te herinneren. De aanleiding voor het noteren van zo'n voorgedragen of gespeelde tekst kan bestaan uit de behoefte om aldus een herinnering vast te houden. Tegelijkertijd legt men zo ook een zeker repertoire aan van voordrachtsteksten, in de zin van geheugensteunen en inspiraties voor steeds weer nieuwe voorstellingen. | |
Cocagne en Luilekkerlandaant.Een dergelijke situatie laat zich het eenvoudigst vaststellen als men over twee of meer versies beschikt van een specifieke bewerking van bepaalde stof, waarbij letterlijke overeenkomsten afgewisseld worden met even opmerkelijke verschillen. Als het duidelijk om variaties op hetzelfde verhaal gaat, dan valt de relatie tussen de genoteerde versies niet uit een schriftelijk of gedrukt teksttransport te verklaren. Ze moeten onafhankelijk van elkaar vervaardigd zijn op grond van verschillende voordrachten van een tekst die nooit in een definitieve oervorm heeft bestaan. Theoretisch is het mogelijk dat er variërende notaties bewaard zijn van een en dezelfde voordracht, maar daarvan zijn geen aantoonbare voorbeelden bekend. In ieder geval is duidelijk dat de beide bewaarde | |
[pagina 262]
| |
versies van de rijmtekst over het land van Cocagne (Luilekkerland) een orale en geen schriftelijke verwantschap met elkaar vertonen. Beide komen voor in laatmiddeleeuwse verzamelhandschriften met toepasselijke andere teksten. Begin van de Cocagne-tekst in het Brusselse handschrift, fol. 102 verso, met de titel in het Latijn.
Nu zegt het sterk orale karakter van deze opgeschreven versies niet alles, want zo'n inkleding kan ook aangebracht zijn om de voorlezer en luisteraar te gerieven. Maar in deze beide teksten zijn de vaste formules, herhalingen, stoplappen en gezegden wel erg overdadig aanwezig. Tezamen vormen zij de typische houvasten voor een voordracht- en luistersituatie, terwijl ze juist voor een lezer hinderlijk aandoen - die heeft andere houvasten nodig. Zelfs een voorlezer kan nog gestuurd worden door al dat orale hulpmateriaal dat ook de luisteraars in het gareel beoogt te houden. Beide teksten, die aan de hand van wijdverspreid materiaal met antieke wortels een droomwereld vol harmonie en overvloed beschrijven, lopen aan het begin over een lengte van ruim twintig regels tamelijk parallel. Het gaat daarin om de motivering en introductie van het verhaal, met een synopsis van de verder uit te werken verhaalkernen. Zo'n begin ligt kennelijk nogal vast opgeslagen. Maar bij het vervolg beginnen de teksten uiteen te lopen. De volgorde | |
[pagina 263]
| |
van de behandelde attracties in Cocagne wijkt af en bij de een ontbreekt wat de ander weer wel heeft - en omgekeerd. Maar zo nu en dan keren er toch weer (vrijwel) identieke versregels terug die het karakter hebben van min of meer in het collectieve geheugen vastliggende formules. Het gaat kortom niet om dezelfde tekst, maar wel om hetzelfde verhaal. Typerend voor de orale techniek van de improviserende voordracht is de opening, die in beide teksten gelijkluidend is. Het aanwezige en toestromende publiek wordt aangeroepen met een spreukachtige wijsheid die op brede instemming kan rekenen: is het niet zo dat men dagelijks moet ploeteren om in leven te blijven? Daar kan iedereen mee instemmen. Maar tegelijkertijd wordt de spanning opgevoerd over wat komen gaat, want men weet zeker dat een professionele voordrager niet is komen aanzetten om alleen maar zulke platvloersheden aan elkaar te rijgen. En inderdaad onthult hij summier zijn latere voornemens door te vermelden dat hij in een zeer vreemd land is geweest. Daarbij stookt de verteller zijn publiek meteen op met uitdagende kreten om aandacht: ‘Hoert wat ic u sal ghewaghen’, en nog eens: ‘Nu moechdi horen wonder groot.’ Aldus opgewarmd krijgt men de aap uit de mouw getoverd. God heeft in dat land de bewoners verboden om enige arbeid te verrichten, of welke andere inspanning dan ook. Dat is verbijsterend nieuws, want wat kan de verteller hiermee bedoelen? De gedachten gaan onwillekeurig uit naar het paradijs van voor de zondeval. Dat bestaat nog wel op aarde, alleen is het volstrekt ontoegankelijk, want de enige ingang wordt bewaakt door een engel met een vlammend zwaard. Bovendien wonen er geen mensen meer sinds de verjaging van Adam en Eva, al menen sommigen dat Helias en Enoch er geparkeerd zijn om een beslissende rol te spelen gedurende de eindtijd in de strijd tegen de antichrist - daarom mogen zij niet sterven op aarde, en dat kan alleen gegarandeerd worden in het paradijs. Maar waar heeft de verteller het dan in godsnaam over? Op deze manier wordt het verzamelde publiek professioneel ingepakt. Men kan zich uitgedaagd voelen, is nieuwsgierig gemaakt en gaat aan de lippen van de voordrager hangen - en wordt vervolgens mondjesmaat bediend met telkens weer verrassende typeringen van dat wonderbaarlijke land met zijn bevoorrechte bewoners. De twee teksten representeren verschillende voorstellingen, gestuurd door de toevallige omstandigheden van een optreden: conditie en inspiratie van de voordrager, aard en reacties van het publiek, lokale en regionale ontwikkelingen van het moment. Misschien is die situatie nog het best te vergelijken met het huidige cabaret. In de regel ligt het programma voor een avond vast, maar locatie, sfeer en actualiteit bepalen welke precieze bewoordingen en gebaren er elke avond uit rollen - een publiek in Groningen wil er op zijn minst aan herinnerd worden dat men in Groningen bijeen is. En daardoor | |
[pagina 264]
| |
kan de lengte van de voorstellingen op basis van hetzelfde programma toch aanmerkelijk variëren. De grote Geoffrey Chaucer fictionaliseert deze situatiegebonden geboorte in het orale circuit van telkens weer een andere tekst op grond van dezelfde stof. Zelf treedt hij ook op als een van de verhalenvertellers in zijn Canterbury Tales van omstreeks 1400. Na kritiek op een rijmtekst die hij eerder heeft vertaald, wil hij nu een prozatekst brengen. Maar voor de zekerheid vermeldt hij meteen dat er een aantal versies van bestaan, ‘afhankelijk van de verteller’. Dat is echter heel gewoon, voert hij verder aan, want van het evangelie bestaan toch ook vier verschillende lezingen? Vertellen is variëren, besluit hij. En dat zal nu ook gebeuren met het volgende verhaal, dat onvermijdelijk gaat afwijken van eerder gehoorde of wellicht al opgeschreven versies. Maar weet wel, verzekert hij zijn publiek, dat hij in essentie gaat vertellen wat men mogelijk al eerder heeft gehoord. Daardoor bestaat er van zulke teksten in het orale verkeer ook geen duidelijke oerversie, in de zin van een grondtekst die ooit door een auteur zou zijn vastgelegd, om daarna de bron te vormen voor een eventueel wijdvertakte schriftelijke traditie. Duizenden individuen hebben steeds weer een eigen Cocagne-tekst ten gehore gebracht, die ter plekke is samengesteld uit het beschikbare materiaal in het collectieve geheugen. Daarin beginnen zich vanaf de klassieke Oudheid zekere hiërarchieën af te tekenen, vooral als het om de wonderbaarlijke overvloed en permanente beschikbaarheid van eten gaat. Toch kan men de indruk krijgen dat het noteren van zo'n voordracht - het vaakst waarschijnlijk achteraf door een spreker zelf - niet mechanisch geschiedt. Verschriftelijking lijkt onvermijdelijk tot meer rationalisering en explicitering te leiden. Men mist nu immers bij de verwerking van de opgeschreven tekst de overrompelende aandacht, intonatie en mimiek van de voordrager, en ook de steun van de medeluisteraars. Deze concretisering bij het opschrijven valt vermoedelijk waar te nemen bij het benadrukken van de morele lering die de tekst te bieden heeft, en ook de praktische lessen, die bij louter lezen algauw over het hoofd gezien zouden kunnen worden. Zulke nieuwe houvasten vallen des te meer op als toevoegingen omdat ze doorgaans aan het begin of eind van de tekst voorkomen, zonder het verhaal als zodanig in de wielen te rijden. Een duidelijk voorbeeld daarvan geeft de ‘Venlose’ versie van omstreeks 1500 van het Cocagne-materiaal, die met zo veel woorden een morele lering aan de tekst toevoegt. Geheel in de geest van de omgekeerde wereld die in feite beschreven wordt, eindigt de schrijver op ironische wijze met de uitnodiging aan alle gedroomde potverteerders om zich onverwijld naar het aangeprezen land te begeven. Dat het om een vermaning gaat - zulk gedrag hoort in de normale samenleving niet thuis - hoeft niet betwijfeld te worden. Deze techniek | |
[pagina 265]
| |
ligt namelijk in de eeuwenlange traditie van de ironische standensatire, die een belangrijk startpunt vindt in de twaalfde-eeuwse Carmina Burana en verwante spotlyriek uit de middeleeuwse geleerdenwereld. Daarmee toont de schrijver van deze Cocagne-versie zich rechtstreeks vertrouwd. Blijkens het hele door hemzelf volgeschreven handschrift moet hij een student of oud-student zijn. Begin van de Cocagnetekst op het beschadigde blad fol. 135 van het Londense handschrift.
De Cocagne-stof heeft hij in aanzet verlatiniseerd door er een titel in het Latijn boven te zetten. Terwijl de Brabantse versie zich Dit is van dat edele lant van Cockaengen noemt, vaart de geleerde versie onder de vlag van Narratio de terra suaviter viventium - verhaal over het land van de zoet levenden. De geletterdheid van de laatste schrijver impliceert op zichzelf al dat hij deze droom van een omgekeerde wereld moraliserend uitbaat. Iets eerder doet Sebastian Brant dat in zijn Narrenschiff van 1494, met een Europese verspreiding in alle talen - een Nederlandse bewerking is van 1500. En Erasmus zal met zijn Lof der zotheid van 1509 subliem volgen. Hoe dan ook is het vast zo dat verschriftelijking snel leidt naar de explicitering van boodschappen, die anders aangegeven worden door de voordrager - of niet natuurlijk. Er bestaat tevens een prozaversie van het materiaal, die voor het eerst is gedrukt in 1546 als product van een al langer bestaande geschreven traditie. Van | |
[pagina 266]
| |
't Luyeleckerlant - deze omschrijving duikt hier voor het eerst op - is een sterk uitgebreide bewerking van de rijmtekst Das Schlauraffenland, die in 1530 is uitgebracht door Hans Sachs uit Neurenberg. De tekst laat van meet af aan geen enkele twijfel bestaan over de moraliserende intenties. Daaraan wordt de ironie van de omgekeerde wereld incidenteel opgeofferd, want uit angst voor misverstanden wil de auteur op essentiële punten elke omweg mijden. Ook deze mengtechniek van ernst en humor is niet onbekend uit de ironische standensatire. Na een nonsensicale titelomschrijving volgt in twee versregels de waarschuwing dat luiheid en het louter najagen van genot op zichzelf niet deugen. Pas daarna mag men dan naar de beschrijving van de geneugten van dit droomland luisteren. Aan het slot worden in een achtregelig versje nogmaals de educatieve bedoelingen onderstreept. De tekst is speciaal ‘tot onderwijs den jongers’ ingericht, waarbij vooral gedacht wordt aan rijkeluisjeugd die in de watten gelegd is, ook wel bekend als wittebroodskinderen. Laten die zich zodanig volvreten en klemzuipen tijdens hun oeverloze geluier dat ze vanzelf gaan hongeren naar de louteringen van arbeid. Langs die weg kan dit luilekkerland hen wellicht genezen. Daar gaat het de tekst uiteindelijk om. En de twee versregels aan het begin geven vast een schot voor de boeg. De geambieerde prestatiemoraal krijgt een extra accent door het aanbevolen luieren van beloningen te voorzien. De grootste lamlendigheid levert de hoogste prijzen op. Wie bij schutterswedstrijden het verst naast het doel schiet, krijgt de hoofdprijs. Datzelfde geldt voor de laatst aankomende bij het hardlopen. Grof en onbeschaafd gedrag zoals boeren en winden laten wordt beloond met geld en zelfs de hoogste posten in de regering: Want wie dat men bevint dat die alder onnutste, onverlateghste, groofste, plompste, daertoe oock de alderluyste ende leckerste truwant ende alder schalken meester is, dieselve wordt aldaer in 't lant tot eenen coning ghemaeckt. Daarna worden volgens dit patroon de overige rangen uitgedeeld. Luilekkerland is een hel geworden voor ijverige en beschaafde burgers. Die mogen er overigens niet in, zegt de tekst nog eens ten overvloede. Dat is ook niet nodig. Alleen jongeren hebben toegang, want die weten nog niet precies hoe het eraan toe dient te gaan in de beschaafde wereld van de volwassenen. De beide rijmversies van wat dan nog Cocagne heet, zijn gesponnen rond een harde kern van compenserende vreet- en luierfantasieën in een werelds aangekleed paradijs. Daarin is een herkomst van het platteland, waar men vanaf de vroege Middeleeuwen stelselmatig gedwongen is tot zwaar geploeter, goed te herkennen. Ook overeenkomsten met het verst reikende sprookjes- en mythemateriaal, vooral in het eetbare onroerend goed, zijn in dit verband | |
[pagina 267]
| |
veelzeggend. Dit spirituele overlevingspakket blijkt eveneens bruikbaar voor later tijden en andere milieus, mits het de nodige veranderingen ondergaat in overeenstemming met de daar heersende angsten, fantasieën, idealen en belangen. In het stedelijke milieu wordt Cocagne omgebouwd tot de hier meer vertrouwde omgekeerde wereld, die men bij de eindeloze vastenavondvieringen ook benut voor het afficheren van een nieuwe burgermoraal. Daarbij ondergaat de hoofdzonde van het luieren (acedia) een navenante omkering door de belofte dat men in Cocagne zelfs geld kan verdienen tijdens het slapen. Tegelijkertijd wordt daarmee verwezen naar actuele kritiek op woekeraars, van wie de stedelijke arbeidsmoraal zich probeert te distantiëren. Het luieren domineert Cocagne en Luilekkerland volkomen. Er hoeft niets gedaan te worden om aan eten - en juist ook het heerlijkste voedsel - te komen. Voedsel en drank bieden zich spontaan aan. Er groeien allerlei lekkernijen aan de bomen, steeds binnen handbereik. Vissen, gekookt of gegrild, zwemmen in scholen met opzet zo dicht langs de oevers dat men ze eenvoudig pakken kan. Vogels van allerlei soort vliegen gaar door de lucht. En als men de mond opendoet, komen ze graag naar binnen. In de Franse versies van dit materiaal loopt op de grond een potje knoflook op pootjes mee, om gelijktijdig met het gevogelte aan te komen. Varkens zwerven rond met messen in hun rug, ezels en paarden schijten eieren en pannenkoeken. Steeds ligt het accent niet zozeer op al dat zich zo merkwaardig gedragende voedsel, maar op het feit dat de consument er (vrijwel) niets voor hoeft te doen om het te verbouwen of te bemachtigen, te oogsten of toe te bereiden. Alleen kauwen en slikken blijven nog over. En zelfs dat zal misschien nog te veel moeite blijken. Onder een Luilekkerland-prent naar Bruegels schilderij van 1567 staat de tekst: ‘De luiaard verbergt zijn handen onder zijn oksels en het valt hem zwaar om ze naar zijn mond te brengen.’ Ook zonder explicitering ligt in de Brabantse rijmversie de moraliserende intentie er duimendik bovenop. Zo staan in Cocagne te allen tijde de tafels gedekt, zodat men op elk gewenst moment kan aanschuiven. De hele dag door is het mogelijk om te eten en te drinken zonder dat het een cent hoeft te kosten, ‘als men hier te lande doet’ - zoals hier helaas wel het geval is. Een beetje geraffineerde voordrager gebruikt zulke actualiserende terzijdes om de potentiële verongelijktheid van zijn publiek over de dure tijden te mobiliseren. Zonde- en biechtboeken laten er geen twijfel over bestaan dat het tot de kenmerken van de hoofdzonde der gulzigheid behoort om steeds te willen eten als men zin heeft. En door dat te adverteren als een hoofdattractie van een onmogelijk land mag duidelijk zijn dat daarvoor geen plaats is in de echte wereld. Ten slotte krijgt het Cocagne van deze teksten nog een verdachtmaking van ketterij mee door als heerser de Heilige Geest te noemen. Diens naam is van oudsher verbonden met het Duizendjarige Rijk van weelde en overvloed | |
[pagina 268]
| |
waarover de bijbel in de Openbaring van Johannes spreekt. Op grond daarvan worden de hele Middeleeuwen door telkens onorthodoxe ideeën over een ophanden zijnde heilstaat in praktijk gebracht. Volkspredikers kondigen telkens aan dat dit paradijselijke rijk uit de bijbel binnen afzienbare tijd gerealiseerd zal worden op aarde. En dan behoren armoede en ongelijkheid tot de verleden tijd. Hun aansporingen om zo'n rijk alvast in te richten leiden nogal eens tot maatschappelijke onrust door het afdwingen van gemeenschap van goederen en vrije seks, conform de situatie die in het aardse paradijs bestaan zou hebben. De kerk beschouwt zulke dromen en de daaruit voortvloeiende daden als ketterij. Dergelijke opvattingen woeden vooral in het hertogdom Brabant, waar men ze van tijd tot tijd ook probeert te verwezenlijken. Dat de Middelnederlandse versies - en internationaal gezien alleen deze - zich met dat actuele verleden willen en durven in te laten, maakt ze extra pikant. Maar drijven ze nu de spot met dit millennarisme? Of maken ze uitdagende verwijzingen die men naar believen ook als aanbevelingen zou kunnen opvatten? Een voordrager kan met gemak beide kanten op. Alleen een privélezer moet zelf beslissen, want op dit punt ontbreken in beide teksten de benodigde houvasten. Kennelijk is deze ketterse geëngageerdheid kenmerkend geworden voor de verwerking van het internationale materiaal in het Middelnederlands. Beide versies doen er immers aan mee. | |
Feestrepertoireaant.Bovenal wordt het Middelnederlandse feestrepertoire geregeerd door de ironie van de omgekeerde wereld. Men creëert in woord, beeld of spel een hoogst verleidelijk oord dat dwingend uitnodigt tot permanente beoefening van alle zonden in het kwadraat. Daarmee bieden kerkelijke spotpraktijken, vruchtbaarheidsrituelen en vastenavondvieringen niet alleen een ventiel om tijdelijk aan de dagelijkse ellende te ontsnappen, ze demonstreren ook dat de zelfgeschapen chaos van liederlijke onmatigheid regelrecht naar de ondergang voert. Slechts het tegengestelde van de schijnbaar aangeprezen gedragsvormen kan redding brengen. Tegelijkertijd wordt de bestaande samenleving met veel kabaal schoongewassen gedurende deze kalenderfeesten, die zich naast de verplichte ironie evenzeer bedienen van hardhandige satire. Misleidend is de uitbundige humor die de leidraad vormt in alle presentaties en rituelen. Anders dan nu fungeert deze als aangewezen smeermiddel voor de verwezenlijking van uitermate serieuze intenties en boodschappen. Courante angsten worden gekleineerd en bezworen; nieuwe waarden en levensvormen waartoe het stedelijke leven dwingt, krijgen krachtige accenten door lallend ten onder te gaan in de roes van hun tegendeel. Zolang men in spelvor- | |
[pagina 269]
| |
men laat zien geen boodschap te hebben aan hard werken, sparen, investeren en vooral de noodzaak om zichzelf te onderhouden, mag men vrijelijk de zot uithangen. In die vermomming kan men geslemp en nietsnutterij voortzetten in een tijdelijk ingesteld spotrijk, waar de zotheid regeert. De namen van de spotvorsten daar geven in feite al heel direct aan waar de gewenste mikpunten liggen. Over het algemeen bestrijken die de gangbare stedelijke frustraties, die aldus hanteerbaar worden gemaakt. We horen van de heren Luttel in de Hand, Pover, Oompje (een aanduiding voor de lommerd), Hongerenburg, Kwaad Regiment, Allegebrek, Zeldenrijk, Kommerkerken en ook van spotheiligen als Sint-Hebniet, Sint-Snottolf (snottebel) en Sint-Reinuyt (alles op). Kennelijk gaat het in hoofdzaak om het kritiseren of bespreekbaar maken van vrieskou, armoede, honger en het verkeerde gedrag in het algemeen dat tot zulke deplorabele situaties pleegt te leiden. Maar na afloop van de feestelijkheden raast de schuit met de gespeelde gelegenheidszotten de stad uit, op weg naar Narragonië of soms gewoon de hel. Voor zulk gedrag is immers in het gewone leven geen plaats. En ijlings ontdoen de feestvierders zich buiten de stad van hun vermommingen, om als normale burgers de gewenste deugden en omgangsvormen weer op te nemen. Gelouterd, dat wel, minder beangstigd, dat ook, en vooral gewapend met een groot gelijk, dat onproductieven als zwervers, zieken, mismaakten en hulpbehoevende bejaarden als slempende nietsnutten bestempelt, onder de verzekering dat hun betreurenswaardige conditie het gevolg is van persoonlijk wangedrag. Voor zulke zotten wenst de nieuwe orde geen bestaansmogelijkheden meer te kennen. Dergelijke omkeringsfeesten, met de bijbehorende spotheerschappijen en begeleidend tekstmateriaal, kennen verschillende aanleidingen en navenante benamingen, maar stemmen toch in grote trekken overeen. Het sterkst lijkt alles zich samen te ballen onder een alles overkoepelende vastenavondviering, die een hele feestperiode vanaf het begin van de winter tot ver in het voorjaar kan omspannen. Hoogtepunten zijn Sint-Maarten (11 november), Sint-Nicolaas (6 december), Onnozele-kinderen (28 december), Driekoningen (6 januari), Maria-Lichtmis (2 februari), schrikkeldag (29 februari) en ook nog halfvasten. Daarnaast geven de vieringen van Kerstmis en Pasen aanleiding tot het contrasterende vertier van de omgekeerde wereld. De stedelijke vastenavondviering incorporeert alle mogelijke resten van plattelandsvieringen, vruchtbaarheidsgebruiken, antieke omkeringsfeesten en kerkelijke zottenrituelen rond ezelpaus en zottenbisschop. Tot de favoriete bindmiddelen behoort nu zeker het raffinement van de kerkelijke feestkalender, die dit ook in de laatmiddeleeuwse stad nog zo geliefde en bruikbare volksvertier onder leken en geestelijken in een dwingend verband weet te brengen met de periode van de vasten. Dat gebeurt zo overtuigend dat de vieringen al in de | |
[pagina 270]
| |
vroegmoderne tijd worden opgevat als typische uitingen van een katholieke geest - aanvankelijk betreurd, maar later juist toegejuicht door de kerk. Bij al die vieringen hoorden teksten van de meest uiteenlopende aard. Maar de omloopsnelheid van dit typische verbruiksgoed was zo hoog dat het weinig tot vereeuwiging op schrift kwam. Het meeste leefde voor korte of langere tijd voort in het orale circuit, waarbij incidentele noteringen eerder een vluchtig en eenmalig karakter droegen - als souvenir, misschien later nog eens in het openbaar te gebruiken. Ook zulke vastleggingen zijn maar een enkele keer bewaard. Echt overleven was hoofdzakelijk weggelegd voor materiaal dat een plaats vond in de officiële literatuur. Dan onderging het wel de nodige aanpassingen. Rederijkers maakten feestteksten op grond van orale tradities, maar lieten zich evenzeer inspireren door antieke en middeleeuwse spotteksten uit de schriftelijk doorgegeven cultuur. Drukkers zagen brood in het feestrepertoire, maar maakten het op hun beurt gereed voor de door hen te bespelen markt. Kortom, wat wij nu nog onder ogen kunnen krijgen aan feestteksten en andere gelegenheidsliteratuur, bestaat uit een assemblage van ooit gehoord materiaal en opgeschreven literatuur, die is gestuurd door courante opvattingen over literaire vormgeving en de eisen van de drukpers. Het tijdelijk ingestelde spotrijk werd uitgerust met alle instituties en hoogwaardigheidsbekleders uit de echte wereld. Alleen stonden die nu in dienst van een omgekeerde moraal. Zo'n rijk behoefde dus wetten die de rechten en plichten tot potverteren zorgvuldig omschreven en vastlegden. Soms bleek het rijk verengd te zijn tot een gilde of kloosterorde, waarin niet alleen alles mocht wat God verboden had, maar zedeloosheid gewoon geboden was. Alleen al in dat opzicht waren de Cocagne-teksten sterk verwant met het feestmateriaal - ze presenteerden immers ook een alternatief regime, dat op gezag van God verplichtte tot nietsdoen en oeverloos genieten. | |
Het Gilde van de Blauwe Schuitaant.Het bekendste vastenavondinstituut in de Lage Landen is het Gilde van de Blauwe Schuit, dat in verschillende steden jaarlijks enige maanden actief is en in hoofdzaak wordt gedragen door de zonen van de welgestelde burgers ter plaatse. Men bedient zich van een blauwgeverfd schip op wielen dat door de straten gevoerd wordt en uiteindelijk de stad achter zich laat voor een zelfverkozen ondergang. De kleur blauw geeft het aardse en hypocriete karakter aan van de voorgestelde schijnwereld, terwijl het schip symbolisch staat voor de reis naar de eeuwigheid. Allerlei vormen van gewenst en ongewenst gedrag worden aan typen opgehangen, die in hun schuiten ofwel schipbreuk lijden, ofwel overleven in de woelige baren, zij het soms met behulp van slechts één | |
[pagina 271]
| |
plank. De blauwe schuit doet nog het meest denken aan het bekende schip van boete, dat uiteindelijk te gronde gaat. Uit dit soort voorstellingen zullen Jeroen Bosch en Sebastian Brant uitvoerig putten voor hun moraliserende narrenverbeeldingen. Bosch' zogenaamde Narrenschuit behoort tot zijn bekendste schilderijen, terwijl het boek Das Narrenschiff uit 1494 van de Duitse humanist Brant een Europese verspreiding kent. Lichtzinnig vertier onder de vlag van Die Blau Schuijte, op een gravure uit 1559 van Pieter van der Heyden naar Jeroen Bosch.
In de rijmtekst over het Gilde van de Blauwe Schuit met de quasistatuten van het feestgezelschap, afgesloten met de datering 1413, wordt zo precies mogelijk omschreven wie er op welke voorwaarden lid mogen worden, wie zeker niet en wanneer het lidmaatschap als beëindigd moet worden beschouwd. Daarbij zijn de potentiële leden opgedeeld in groeperingen waarin de uitgangspunten van de middeleeuwse standenindeling te herkennen vallen, in het bijzonder ook de varianten daarop die de stedelijke samenleving reflecteren: beroepsgroepen, leeftijdscategorieën, burgerlijke staat. De kern van de tekst - jammer genoeg ontbreekt het begin - bestaat uit stevige kritiek op diverse maatschappelijke geledingen die gedrag zouden vertonen dat niet gewenst wordt binnen de stadsmuren. Volgens recept gebeurt dat weer op ironische wijze, zodat de punten van kritiek het karakter krijgen van absolute voorwaarden om lid te kunnen zijn van het gilde. En het gaat zelfs zo ver dat ook ellende en onheil buiten de persoonlijke schuld om gepresenteerd worden als resultaten van de individuele keus om uit te spatten en te zondigen. | |
[pagina 272]
| |
Fol. 64 verso van de tekst over het Gilde van de Blauwe Schuit in het zogenaamde Van vrouwen ende van minne-handschrift met de datering 1413.
Langs die lijnen nodigt de vastenavondvorst bijvoorbeeld verarmde adel uit, met de aanbeveling dat in het gilde de hang naar zuipen, vrijen en dobbelen verder uitgeleefd kan worden. Die moet hen al in kommervolle staat gebracht hebben, want tot de voorwaarden van het lidmaatschap behoort dat hun goederen verpand zijn in de lommerd, dat ze hun opbrengsten verteren nog voor ze die geïncasseerd hebben, en dat ze een grote staat voeren op krediet - ‘dit sijn onse verloren kinderen’. Zulke insinuaties aan het adres van de adel komen keihard aan in de laatmiddeleeuwse samenleving, waar de overbodig geworden landadel het hoofd maar moeizaam boven water weet te houden en eigenlijk sterk afhankelijk is geworden van de stedelijke economie. Maar de stad heeft voorlopig weinig boodschap aan deze onervaren armoedzaaiers, die hoogstens een titel te leveren hebben aan een koopmansdochter. Vooralsnog zondigen zij tegen een van de voornaamste pijlers van de stedelijke moraal, namelijk dat je onafhankelijk bent en in je eigen onderhoud kunt voorzien. Een burger zorgt voor zichzelf en is niet gebonden aan dienst en wederdienst van anderen. Hij koopt en huurt in, maar hoeft nergens aan te kloppen voor hulp. En wie wel gedwongen is dat te doen, wordt hardhandig herinnerd aan de persoonlijke verantwoordelijkheid, met de suggestie dat alles eigen schuld is. Zelfs bejaarden | |
[pagina 273]
| |
en zieken krijgen zo'n behandeling in deze meedogenloze vastenavondrituelen, die bovenal de eigen stedelijke belangen nader moeten profileren. Het ‘wittebroodskind’ met dobbelstenen in het gedrukte Scaecspel van 1483, fol. [q5]verso: ilc 554.
Op die voet gaan de invitaties verder: kerkelijke prelaten die misbruik maken van hun voorrechten, geile nonnen en monniken, lanterfantende rijkeluiskinderen, lichtzinnige vrouwen, bejaarde maagden en nog veel meer. Allen zijn van harte welkom, op voorwaarde dat ze hun slempende en destructieve gedrag ijverig voortzetten. Of sterker nog, daarvoor is het gilde juist ingericht. Dat het in principe gaat om gedrag dat na correctie alsnog in de burgerlijke orde past, wordt het duidelijkst bij de vaststelling van de omstandigheden die een eind zullen maken aan het lidmaatschap: huwelijk, rijkdom of wijsheid. Daarmee is het ‘wilde’ gedrag - die typering valt meermalen - gedefinieerd als een overgangsrite. Om volwaardig lid te worden van de geordende maatschappij dient men zich te vestigen. En dat kan alleen door te trouwen, bezit te vormen en wijsheid te verwerven, waarmee de wanordelijke zotheid van de omgekeerde wereld de kop ingedrukt wordt. Bovendien maakt de tekst duidelijk dat het hier om andere dingen gaat dan zware misdrijven. De tekst over het Gilde van de Blauwe Schuit reguleert de gedragsvoorwaarden die toegang geven tot de burgerlijke samenleving zoals die zich aan het einde van de Middeleeuwen gevormd heeft. Daarin doen zich elitiseringsprocessen voor die gepaard gaan met een onderdrukking van de stedelijke volkscultuur. Moordenaars, brandstichters en landverraders horen in geen enkele samenleving thuis, en kunnen dus ook niet dienen als voorbeelden van een omgekeerde wereld in deze tekst. En daarom mogen ze ook geen lid van het gilde worden. Deze verbeeldingen en feestelijkheden hebben een ongekend sterke werking in de laatmiddeleeuwse, stedelijke samenleving. Overal duiken spotvorsten en spotrijken op, niet alleen in de wijken van de steden, maar ook in dorpen en gehuchten op het platteland. Het tijdelijk ingestelde spotrijk heeft alle ken- | |
[pagina 274]
| |
merken van de echte orde overgenomen, om deze vervolgens precies in hun tegendeel te doen verkeren. Zo vaardigt de spotsoeverein wetten uit (mandementen), spreekt recht, terwijl er eveneens een kerkelijke spothiërarchie is in het rijk, met alles erop en eraan. Met overgave worden al deze onderdelen uitgebeeld en gespeeld. En uit die situatie kennen we teksten die als repertoire hebben gediend of die op hun minst daaraan herinneren. Spotwapen van de Heer van ‘Esellingen’ met zotheidsymbolen in het Jutphase feestprogramma uit 1518, fol. 9 recto.
Heel bont wordt het gemaakt door een feestprogramma uit Jutphaas, gedateerd 1518. Naast een spotmandement bevat het handschrift talrijke gekleurde wapenschilden van de spotheerschappijen. Deze heraldische uitstalling is dan weer een getrouwe parodie op de middeleeuwse wapenboeken, die zijn aangelegd door herauten. Nu zijn het heren als die van Vuijlenborch, Druckingen, Haspelingen, Van der Worm en velen meer die de obsessies van hun alternatieve rijken verbeelden - in deze gevallen smeerpoetserij, obstipatie (ook in de geest), verwarring en zotheid. De schilden voeren zotskappen en tonen de heerschappijen ook in beeld, zoals een haspel, een worm in het hoofd, een uil in een burcht en twee zich ontlastende narren. De strontfolklore is in dit verband zeer geliefd, omdat daaruit meteen de tegenkant van het bedoelde bestaan naar voren komt. Het voornaamste onderdeel van dit feestprogramma voor de vastenavondviering bestaat uit een spotmandement met de wilsbeschikkingen van de spotsoeverein, die zich bekendmaakt als Marcolphus, een internationaal verspreide narrennaam. Hij kondigt aan dat hij zijn in verval geraakte rijk van de ‘Covelaers’ (zotskapdragers) met enkele scherpe maatregelen tot nieuwe glorie zal brengen. Dan kan er weer volop gedanst en gedronken worden. Aan het slot wordt herinnerd aan de lange heerschappij van de zotskap, die de eerbiedwaardigheid van de gemeenschap moet uitdrukken. Daarna volgt de ondertekening door de secretaris van de orde met zijn motto ‘d'Overloop in u backhuys’: mag | |
[pagina 275]
| |
je muil overlopen van drank en vreetwaar. Telkens wordt in het hele document verwezen naar de allesoverheersende zotheid, aan de hand van bekende typeringen en attributen: mal, zot, nar, kei, kap, gek, aap en uil, meestal opgenomen in spotnamen. De andere obsessie van de feestelijkheden, het eten, komt tot uitdrukking in twee toegevoegde liedjes, die respectievelijk bestemd zijn voor de Vastenavond en voor de vasten, die daarna begint. Beide bieden naast de tekst ook notenbalken aan, die in het eerste geval de toon aangeven in de vorm van narrenkappen, hammen, hoenderen, een kapoen en een gans, eieren en een wijn- of biervat. Het andere liedje heeft een toonzetting in stokvissen, schollen, mosselen en kannen water, als aangewezen voorzieningen om de vasten door te komen. De teksten zelf brengen eveneens zulke opsommingen van toepasselijke leeftocht in herinnering. | |
Van spotsermoenen en schijnheiligenlevensaant.Elk instituut binnen het spotrijk kent zijn eigen teksten. Bij de kerkelijke instellingen springt het eerst het spotsermoen in het oog. Daarvan is er een tiental bewaard in min of meer aangepaste vorm. Als quasipreek moesten deze spotteksten de alternatieve mis opsieren. Een voorbeeld daarvan is Dit is van den scijtstoel (Dit komt van de schijtstoel), uit een verzamelhandschrift van omstreeks 1500 met vergelijkbare en andere teksten. Verkleed als priester beklimt een feestvierder de kansel, om meteen te beginnen met de bijna verplichte woordspelingen op het gebied van seks en stront door de preekstoel als gebruikelijke betoogplaats meteen te vervangen door het privaat. Vervolgens houdt hij een geleerde verhandeling over afveegvoorwerpen, doorspekt met brabbellatijn. Mosselschelpen, de zottenkei, zelfs sneeuwvlokken beveelt hij hiervoor van harte aan. Zeer gewild in West-Europa is een type spotsermoen waarin de vereerde heilige in deze wereld van wanorde Sint-Niemand blijkt te heten. Daardoor wordt de ironie verdubbeld, want door zijn telkens herhaalde gebod komt nu in feite een volmaakte samenleving tot stand, die fraai op koers ligt van de christelijke deugden. ‘Niemand’ zegt immers dat men moet zuipen, hoereren en potverteren: [...] hemelrijcke es te winnene
Met droncken te drinckene, ic moet verklaren.
Dus mijn beminde, wilt doch hulieder ziele bewaren
Ende en sparen goet noch eerve,
Al sauden u kinderen van hongher sterven.
Drijnct vrij altijts waer gij muecht.
| |
[pagina 276]
| |
Aldus Niemand. En deze boodschap wordt telkens weer herhaald: verbras je geld en zuip je lam. Verderop krijgt men zelfs beloofd dat bij excessief drinken met elke slok een ziel uit het vagevuur wordt verlost - zuipen dus om goede werken te doen en in de hemel te komen. Daarna volgen nog opsommingen van gepersonifieerd voedsel dat met Pasen geslacht zal worden, dan wel voor de komende vastentijd bestemd is, zoals Pieter Os, Gillis Konijn, Jan Kapoen, ook Jan Kabeljauw, Pieter Schelvis, Geert Rog, Trijntje Vijg, Kalle Appel en Betje Rozijn. Tientallen namen worden zo opgevoerd. Zulke opsommingen werden als zeer komisch ervaren en waren bij uitstek geschikt voor een hilarische voordracht, waarbij men waarschijnlijk de genoemde eetwaar ook plastisch probeerde te verbeelden. Bovendien was de afstand tot werkelijke naamgeving in die tijd kleiner dan nu. Heel wat mensen droegen familienamen of toenamen, ontleend aan vogels, dieren en voedsel. Die krijgen dan een dubbele lading in deze omgekeerde wereld van de vastenavondvieringen. De tekst sluit af met een zegening van de verzamelde menigte uit naam van Sint-Drincatibus. Moge eenieder om hem te eren zich zo bezatten dat de drank er ongemerkt van onderen weer uit loopt! In deze teksten zijn de moraliserende doeleinden evident. De aansporing tot omkering van de gangbare moraal toont aan dat hierdoor slechts wanorde kan ontstaan en dat men in de hel belandt als men verzuimt op zijn schreden terug te keren. De overdadige strontfolklore fungeert daarbij als verdelgingsinstrument van de bestaande orde, die daardoor snel gedenigreerd kan worden. In dit kader was de vervlechting met een parodie op een heiligenleven bijzonder geliefd. Het lijden van een martelaar in dienst van een starre volharding in het ware geloof werd geprojecteerd op de dieren die gedurende vasten en Vastenavond als voedsel moesten dienen. In dramatische bewoordingen vertelde het geslachte en gebraden beest dan over zijn martelaarschap. Of deze parodieën in de spotpreek uit een orale plattelandscultuur kwamen, staat allerminst vast. De twaalfde-eeuwse Carmina Burana kennen al een klachtlied van een gebraden zwaan dat menig martelarenleven naar de kroon steekt. De voor het merendeel Latijnse teksten in deze verzameling vertegenwoordigen een typische geleerdencultuur. Overigens putte deze ook toen al graag uit een volkscultuur, die zij tegelijkertijd trachtte te beschaven: Zo lig ik voor U in de pan,
Een vogel die niet vliegen kan.
O, welk een smart,
Thans ben ik zwart,
't vuur dat zengt mij veel te hard!
| |
[pagina 277]
| |
Fragment van de spotpreek over Alijt de Gans, fol. n p. 10.
De eerdergenoemde verzameling met de spotpreek over het privaat bevat eveneens zo'n tekst over leven en martelaarschap van Alijt de Gans. Waarschijnlijk hoorde deze bij de Sint-Maartensviering op 11 november, de traditionele opening van de winterse feestkalender. Daarbij at men op die dag steevast een gebraden gans. In diezelfde traditie ligt de Legende van Sinte Haryngus, heel waarschijnlijk eveneens een gelegenheidstekst bij de opening van de vastenperiode. Dan wordt het eetregime immers beperkt tot vis, met als favoriet de haring. De preek behandelt het contrast tussen zijn onbaatzuchtige overgave aan de mens om als vastenvoedsel te dienen en de even achterbakse als wrede wijze waarop hij om het leven gebracht wordt. Bij de beschrijving van zijn martelingen pakt de prediker breed uit. Men snijdt zijn kaken open en propt hem vol zout. Daarna wordt hij met zijn medeslachtoffers in een ton geperst, op weg naar roostering op een vuur en uitdroging in rook met een stang door zijn hoofd. En dit is nog maar het begin, want hierop ontdoet men hem van zijn huid, snijdt zijn buik open en verwijdert de darmen. Zo komt hij in de juiste conditie om volgestopt te worden met boter en mosterd, rond te wentelen in een kuip vol bloem en uiteindelijk te belanden in de kokende olie. En zijn definitieve einde vindt hij in de maag van de vreetgrage | |
[pagina 278]
| |
massa die hem tot de graat afkluift en afknaagt. Wat er dan nog over mag zijn, verdwijnt ten slotte in de maag van honden en katten. Waaraan heeft zo'n bereidwillige en smakelijke vis dit wrede en geprolongeerde einde verdiend? De vastenavondvierders weten het ook niet. Maar ze bezweren hem en zijn maatjes om hun tot in eeuwigheid goedgezind te blijven. Want wat moeten ze anders eten? En de prediker sluit in stijl af door de feestgangers te zegenen met de schurft, zweren, pestpokken, de pleuris en de slingerschijt. Zulke zegenings- en gebedsparodieën komen ook afzonderlijk voor. In de Sotte Benedicite en de Sotte Gratias is de gebruikelijke devotionele inhoud vervangen door het afsmeken van Gods zegen over een menigte aan heerlijkheden van voedsel en drank. Dit soort humor had destijds meer betekenis dan het huidige referentiekader doet vermoeden. Met het collectieve ritueel van de bevrijdende lach werd de angst voor voedselschaarste en honger afgereageerd, die doorlopend een reële levensbedreiging vormden voor alle lagen van de bevolking. Mede daarom ging het in dit feestrepertoire zo vaak om eten en drinken of de herinneringen daaraan. De laatste tekst sloot veelbetekenend af met een dankzegging aan alle voedsel- en drankproducenten, kortom aan eenieder die kookte of braadde ‘oft hongher verslaet’. Honger was een actuele doodsvijand. Koks behoorden tot de voornaamste opponenten. Woorden en klanken hielpen ook. Op deze voet krijgen alle ordeningen en instituties uit de reguliere wereld een alternatief in het spotrijk. En in vele gevallen toont de officiële literatuur belangstelling. Zo zijn er zelfs spotrecepten bekend, die ongetwijfeld zijn uitgesproken door een quasikwakzalver. Die is al geruime tijd een goede bekende op het toneel. Zijn humoristische potentieel wordt gedemonstreerd in de zalvenkoopman en zijn knecht Robijn, die de vroegste paasspelen moeten verlevendigen met hun marktpraatjes om de Maria's die op zoek zijn naar het lichaam van Jezus tot de aanschaf van de juiste lijkbalsem te bewegen. Zelfs Pasen kan aangegrepen worden voor bevrijdende humor in en rond de kerk, bij wijze van afsluiting van het winterse feestseizoen. Van die vereeuwigende balsem naar alledaagse recepten is niet meer dan een stap op hetzelfde feestpodium. Een Middelnederlandse prozatekst met een spotrecept begint in het algemeen te refereren aan vastenavondvieringen. Daarna volgt de aansporing aan een luisterend publiek dat het in de juiste omgekeerde stemming moet zijn om de logica van het spotbewind te kunnen vatten: Nu hoert merkeliken toe, als of ghi doef waert ende siet wel toe met blinden oghen, ende hout u mont toe met vele lachens. | |
[pagina 279]
| |
Verder staat deze tekst bol van nonsensicale ingrediënten, die tezamen het wereldrecept moeten vullen dat alle ziekten kan genezen. Daaronder bevinden zich dan bijvoorbeeld gal van een molensteen, ingewanden van een aambeeld, smeer van een roestig hoefijzer en drie eenheden begijnenwind. De massacultuur waarin deze komische voordrachten en spelvormen voor een belangrijk deel wortelen, blijkt telkens weer een bron van inspiratie voor de officiële literatuur. Dat komt al naar voren in de genoemde Carmina Burana. Omgekeerd bedient de massa zich evenzeer van derivaten uit de wereld van de Latinitas of die van de geschreven literatuur uit de betere kringen in de moedertaal. En niet zelden ontstaat daaruit een onontwarbare kluwen van inspiraties en beïnvloedingen. Op het niveau van de gebruikers zelf zijn zulke kruisbestuivingen al ruimschoots vanaf de veertiende eeuw zichtbaar in de stad. Vruchtbaarheidsrituelen rond vereerde bomen worden omgevormd tot meiboomvieringen onder aristocratie en rederijkers, begeleid door minnelyriek van het hoogste niveau, die de gewenste vruchtbaarheid omzet in verheven minnegloed. Leden van een schuttersgilde in Veurne, over het algemeen ambitieuze navolgers van riddervertoon, vieren later hun Vastenavond in 1460 met een zottenbisschop uit hun midden. En rederijkers uit Gistel trekken in 1470 bij diezelfde gelegenheid met een ezelpaus naar Oudenburg. Toonaangevende rederijkers als Matthijs de Castelein, Eduard de Dene en nog later Jan van Hout leveren in de loop van de zestiende eeuw toepasselijke vastenavondteksten voor gebruik in eigen kring, eventueel ook aan te wenden als modellen voor feestteksten in het algemeen. Dat laatste is het duidelijkst aanwezig bij De Castelein, die in zijn demonstratieve Const van rhetoriken uit 1550 niet alleen de theorie van het dichterschap onderwijst, maar tevens praktijkvoorbeelden geeft van diverse vormen en thema's. Daaronder bevinden zich dan spotsermoenen en gelegenheidsvoordrachten voor het feest van Onnozele-Kinderen op 28 december. Zijn spotsermoen Sint Reynhuut over een quasiheilige honoreert even modelmatig het orale karakter van dit soort teksten door een nadrukkelijke interactie met het publiek te suggereren. De tekst bevat steeds vragen aan de luisteraars over de gedragingen en wederwaardigheden van de heilige - waar zou hij heen gegaan zijn, hoe verging het hem verder zult u zich afvragen, weet u waarover hij heerste? Daarmee geeft De Castelein aan dat hij zich er terdege van bewust is dat het gezamenlijk oplossen van zulke raadseltjes kan leiden tot het smeden van solidariteit. Die oogmerken worden geaccentueerd door de opdracht tot rituele oefeningen die dat proces moeten begeleiden. De quasipriester beveelt de toehoorders - zijn volgelingen - om zich op de knieën te storten, te bidden en bij het roepen van ‘Amen’ aan het slot collectief te beloven zich niet te bekeren. Met zulke literatuur als draaiboek legt Castelein allang geen werkelijke voordracht meer vast. Hij schrijft voor hoe zo'n feestelijk optreden idealiter zou | |
[pagina 280]
| |
moeten verlopen, aan de hand van een model in de stijl van de actuele eliteliteratuur. Het oorspronkelijke vertier, ooit direct de stad binnengebracht door immigranten en daar vermengd met kerkelijke spotpraktijken op antieke basis, is niet langer gewenst in de toonaangevende kringen. Als uitingen van spontane levenslust en groepssolidariteit worden de omkeringfeesten hier eerder geassocieerd met de onbeheersbare instincten om het hele jaar door uitbundig te leven, onder afwijzing van God en gebod. Gezeten kringen bestempelen het oncontroleerbare feestgedrag als minderwaardig en bedreigend. Verbodsbepalingen beginnen elkaar snel op te volgen in de steden en werken een subversief circuit in de hand. De openbare feestcultuur wordt overgenomen door de leidende kringen en hun families, de massa moet hardhandig leren om zich te beperken tot toekijken. Maar als dat niet goed lukt of te langzaam gaat, zijn er nog de wapens van het gedogen en officialiseren. Wat zich moeilijk laat bestrijden en onderdrukken, kan ook omarmd worden, een inkapselingstechniek die vooral geschikt blijkt voor jongeren. Bij de Gentse vastenavondvieringen gaan onderdrukking en inkapseling hand in hand. Al in 1494 treffen de schepenen een aantal maatregelen om deze feesten in de wijken te beteugelen. Maar in 1501 moeten ze weer optreden. De wijkvorsten blijken zo ver te gaan dat ze mensen die niet mee willen doen of ritueel bestraft worden uit hun domeinen verbannen. Bovendien geven ze over het algemeen aanstoot aan de rest van de bevolking met hun onbetamelijkheden. Huizen worden bestormd en beklommen, er wordt getwist en gevochten. Steeds vallen in zulk gewraakt gedrag resten van de alternatieve rechtspleging te herkennen, die vroeger in de plattelandssamenleving en ook nog in de stad zo efficiënt en met al dan niet stilzwijgende instemming van de gemeenschap gestalte krijgt in de charivarirituelen. Bij alle festiviteiten speelt de erkenning van de noodzaak tot temporele ontladingen een hoofdrol. Het stadsbestuur accentueert dat bijvoorbeeld door op 1 maart 1503 de wijkvorst van de Nederpolder geld te geven voor het benutten van het lokale schepenhuis, aangezien dit tijdens de vastenavondperiode onder zijn bewind valt. En nog in 1538 worden de ‘coninghinnefeesten’ weer toegestaan, ongetwijfeld met rolverwisselingen in de geest van tijdelijke vrouwenmacht. Maar nu moet het wel anders. Alles dient principieel vreedzaam te verlopen, wat vooral blijkt in te houden dat er niets van voorbijgangers afgetroggeld mag worden. In feite wordt dit proces nog het duidelijks gemarkeerd door een wonderlijk reglement van 1527. Eigenlijk is het niet meer dan een uitgebreide politieverordening, die de spotjurisdictie en de bijbehorende rituelen zoveel mogelijk in de hand probeert te houden door het spel schijnbaar mee te spelen. | |
[pagina 281]
| |
Het zwaartepunt van de feesten ligt in de stadswijken. Daar verzamelen zich de aanvoerders en de onderdanen van de tijdelijk ingestelde spotrijken, om vervolgens in een gezamenlijke stoet op te trekken. Maar de plaats die men daarin mag bekleden, kan al aanleiding geven tot moeilijkheden, want de toegevoegde argumentatie in dat reglement van 1527 luidt dat daarbij ‘gheen gheschil oft twist en gheschiede’. Men moet het gewicht van zulke uiterlijkheden niet onderschatten. Status en aanzien worden aanzienlijk meer dan nu uitgedrukt in direct waarneembare gedragingen en positioneringen. En ook bij deze rituele festiviteiten gaat het om hoogwaardigheidsbekleders, tenminste voor de duur van het vermaak. Er is een bonte stoet voorzien van koningen, edellieden, kardinalen en dekens, die worden gepresenteerd als de feestaanvoerders van de diverse wijken en gehuchten in en rondom Gent. Voorop zal een keizer gaan, die afkomstig is uit Bystiervelt en die via Royeghem en Sparijcke zal arriveren. Daaraan wordt nog toegevoegd dat hij de rest van het jaar voortdurend op pelgrimage pleegt te gaan naar Sint-Reynuut. Zulke spotnamen geven voor de tijdgenoten meteen aan met wie zij te maken hebben. De soeverein van de tijdelijk omgekeerde wereld is afkomstig uit een totaal verarmd land (‘bijster’), sterk verwant aan het naburige Royeghem, waar alle berooiden huizen. Overigens is dit wel degelijk een bestaande wijknaam in Gent - het dubbel laden van werkelijke toponiemen behoort tot de vastenavondpret. Verder kan hij zich pas laat (‘spade’) rijk weten in Sparijcke, wel heel toepasselijk voor iemand uit zulke kale oorden, die bovendien geregeld naar de heilige Reynuut pleegt te trekken, de patroon van alle zuipers en potverteerders, die in hun zwelgzucht helemaal tot de bodem gaan. Uiteraard is deze spotvorst geen echte keizer, evenmin als dat de talrijke edelen en kerkvorsten die hem vergezellen ook maar in de verte iets met heuse potentaten te maken hebben. Ze dragen de namen van Gentse wijken, straten, pleinen, markten en poorten waarmee het territorium van hun tijdelijke spotrijk wordt benoemd. Liefst vierendertig zijn er present. En weer benadrukt de tekst dat alles beslist vreedzaam dient te verlopen. Na de intocht, waarvan de route precies wordt beschreven, zullen de vorsten zich weer met hun volgelingen terugtrekken in de wijken. Daar kunnen ze dan verder feestvieren. Maar ook hierbij moet worden gewaarschuwd voor ongewenste vormen van machtsuitoefening. De spotvorsten mogen hun tijdelijke onderdanen namelijk niet dwingen om tegen hun zin aan spelletjes mee te doen, laat staan willekeurige voorbijgangers. Verder is het dragen van wapens uit den boze - behalve als het gaat om imitaties van hout -, mogen er geen vuren na zonsondergang aangestoken worden in naburige wijken, en zijn vermommingen in wat voor vorm dan ook niet meer toegestaan. | |
[pagina 282]
| |
Literaire verslagleggingaant.Een belangrijke rol bij de annexatie en vereeuwiging van gelegenheidsliteratuur wordt gespeeld door de drukpers. Vanaf de vroege zestiende eeuw begint men de gebruikte teksten bij publieke manifestaties vast te leggen in druk en te verspreiden als informatie, aandenken en repertoire. Het ommegangspel Van der siecten der broosscer naturen kennen we alleen uit de druk bij Thomas van der Noot, die omstreeks 1510 is uitgebracht in Brussel en is voorzien van veelzeggende houtsneden. Welke aanpassingen de taferelen en teksten daarbij hebben ondergaan, valt moeilijk vast te stellen, al blijft ook in het boekje de herinnering aan een daadwerkelijke opvoering gedurende of meteen na een ommegang steeds zichtbaar. Misschien wil het beroemde rederijkersspel Elckerlijc ook wel herinneren aan een of meer voorstellingen van die aard. De oudst bekende druk van omstreeks 1490 laat namelijk weten dat deze dramatekst gemaakt is ‘in een maniere van eenen spele oft batimente’. Er mag dus niet aan getwijfeld worden dat het hier om een werkelijke speeltekst gaat. Er zou namelijk wel eens verwarring kunnen ontstaan met het genre van de met verzen en dialogen verlevendigde prozaroman, waarvan de Mariken van Nieumeghen een extreem voorbeeld vormt. Dezelfde Van der Noot produceerde al een aantal beknopte heiligenlevens als pelgrimsouvenirs, respectievelijk over Sint-Rombout (omstreeks 1505), Sint-Alena (omstreeks 1518) en Sint-Brigitta (omstreeks 1519). Bovendien liet hij rijmverslagen maken van de Gulden Vliesvergadering in Brussel van 1516 en van Karels verkiezing tot keizer te Kamerijk in 1519. Zijn keuze in het laatste geval voor de Franse taal geeft aan hoe hij met deze teksten allereerst een lokaal publiek wenst te verrassen met een aandenken. Initiatieven daartoe kunnen ook wel van stadsbesturen uitgaan, die aldus hun relaties bezegelen en proberen te verblijden met een tastbaar houvast van wat hen bindt. Daarbij hoort een fraaie vormgeving naar de literaire mode van de tijd. De Gentse magistratuur geeft tenminste opdracht om het spektakel bij de blijde inkomst van de jonge kroonprins Karel in 1509 ‘in Rethorycke’ vast te leggen, met het oog op de stadspromotie. Van de bestelde driehonderd exemplaren is jammer genoeg niets bewaard gebleven, aangenomen dat de opdracht daadwerkelijk is uitgevoerd. In ieder geval zullen in het vervolg zulke blijde inkomsten, verdragen, gewonnen veldslagen, geboorten, huwelijken en begrafenissen aanleiding geven tot gedrukte rijmverslagen. Alles wat er te zien was hoorde daarbij aan de orde te komen, vandaar dat de meeste zijn opgeluisterd met houtsneden. Dat zo'n boekje in het bijzonder als souvenir bedoeld is - de verwijzingen in de teksten zijn vaak moeilijk te volgen voor buitenstaanders - wordt nergens met zo veel woorden gezegd. Maar het verschijnsel is goed bekend uit de sfeer van de pel- | |
[pagina 283]
| |
grimstochten en kent ook incidenteel wereldse pendanten. Daarvan getuigt een kroniekbericht over de extreem strenge winter van 1564-1565. Bij Antwerpen is de Schelde zo sterk dichtgevroren dat er een markt op het ijs gehouden wordt, ‘want elc wou wat bedryven oft wat daer op coopen om de memorie te houden’. Dat kan ook een prent of een rijmtekst zijn, want die worden in veelvoud vervaardigd naar aanleiding van dit memorabele natuurverschijnsel. Slot van de in of kort na 1511 gedrukte rijmtekst over het Brusselse sneeuwpoppenfeest, met de bekendmaking van auteur Jan Smeken en diens devies: nk 4280.
Een bijzonder voorbeeld van zo'n literair souvenir is de speelse rijmtekst die stadsrederijker Jan Smeken maakt naar aanleiding van een sneeuwpoppenfeest te Brussel in 1511. Hij doet dat in samenwerking met of mogelijk in opdracht van uitgever-drukker Thomas van der Noot, voor wie hij meer teksten vervaardigt. Dit spectaculaire sneeuwpoppenfestival biedt een unieke blik op alles wat Brussel beweegt, of het nu om politiek gaat, handel, bestuur, vrouwen, werklieden of volks- dan wel elitecultuur in het algemeen. Door de | |
[pagina 284]
| |
hele stad verspreid staan zo'n 110 sneeuwpoppen, verdeeld over een vijftigtal groepen. Ze moeten geboetseerd zijn door de plaatselijke bevolking, al lijkt hier en daar ook een kunstenaar betrokken te zijn. Een enkel kroniekbericht gewaagt van deze uitbundige vertoningen in sneeuw die een grote schare publiek trekken, ook van buiten de stad. Maar de voornaamste informatie komt van stadsrederijker Jan Smeken. Zijn literaire verslaglegging voegt nog een extra dimensie toe aan het festijn, aangezien Smeken de groepen niet alleen beschrijft, maar ook in beweging zet. Daardoor ontstaan steeds ‘verhaaltjes’ per groep, soms verbonden met hun vergankelijke conditie, waardoor de poppen letterlijk weglopen, steeds in de traditie van de in rederijkerskringen zo populaire leugen- en nonsensliteratuur. Hoezeer de stad zich in allerlei aspecten geportretteerd en becommentarieerd kon weten door de sneeuwpoppen en de tekst daarover, mag verder blijken uit een enkel voorbeeld. In de Spiegelstraat staat een kind van sneeuw bij wijze van fontein te plassen in de mond van een man, die dit rozenwater volgens de tekst zorgvuldig opvangt. Dat gaat onophoudelijk door, zodat de man bolrond opzwelt. Graag heeft men later hierin een herinnering aan Manneken Pis willen zien, in het licht van de legende over het weggelopen vorstenkind dat al plassend weer aangetroffen zou zijn. Maar uitbeeldingen van plassende jongetjes in Brussel komen uit de elitecultuur. De plasfontein komt al voor in de klassieke Oudheid en is via Italië terechtgekomen bij de Bourgondiërs. Doorgaans gaat het dan om cherubijntjes die tijdens de overvloedige banketten wijn, nectar of ambrozijn plassen, die in de mond opgevangen kan worden. Maar zulke plasfonteinen staan ook buiten, bijvoorbeeld in Brussel vanaf 1452 op de hoek van de Eik- en Stoofstraat. Zoiets moet er te zien geweest zijn in sneeuw, waarbij de drinker herinnert aan de tafelgast, die nu onvermijdelijk de trekken van een ware Bacchus aanneemt. De volksoverlevering heeft later van het jongensengeltje een weggelopen prinsje gemaakt. Maar vertoningen in en door de stad dragen ook boodschappen uit voor de landsvorst. Voor het paleis op Koudenberg is een groep geboetseerd die bestaat uit een maagd met een eenhoorn in haar schoot. Dat is een bekend beeld uit de christelijke iconografie, vooral neergelegd in tapijten. De wilde en ongrijpbare eenhoorn kan slechts gevangen worden door een maagd, wat vervolgens in diverse allegorieën wordt uitgelegd. Hier geeft de locatie al aan dat de makers speciaal een toepassing op de relatie met de vorstelijke familie op het oog hebben. Dat wordt bevestigd door de toegevoegde animaties in de rijmtekst. Volgens Smeken wil de eenhoorn niet meer eten, evenmin als de maagd. Ze zullen daartoe weer overgaan zo gauw de jonge erfprins Karel zich in Brussel zal vestigen. Bijna elf jaar oud is hij en hij zit nog steeds bij zijn tante Margaretha in Mechelen. De maagd wordt ziek door deze situatie, zozeer zelfs | |
[pagina 285]
| |
dat ze wegloopt in de rivier - ze smelt van verdriet. De boodschap van stadswege is duidelijk en uitermate serieus. Margaretha heeft een diepe afkeer van Brussel vanwege de opstandige houding tegenover de Habsburgers, zoals in het recente verleden meermalen is gebleken. Daarom houdt ze Karel weg. En de stad vreest nu, niet ten onrechte, dat Karel zal vervreemden van Koudenberg. Daarmee dreigt de spil uit de luxe-industrie te verdwijnen. En daarop heeft de stad anno 1511 nu juist al haar hoop gevestigd tijdens de zoveelste economische crisis. | |
Boerden en sprokenaant.Minder gebonden aan de feestkalender, maar des te meer aan publieke bijeenkomsten, zijn de sproken en boerden. Het zijn staaltjes van ware vertelkunst. Vergeleken met de ridderepiek bestaan ze uit relatief korte rijmteksten van enkele tientallen tot een paar honderd regels. De inhoud is werelds georiënteerd en heeft een anekdotisch karakter, met bij de boerde een komische toonzetting. Doorgaans staat het verstrooiende in dienst van een boodschap of meer nog van wijze lessen in het algemeen. Soms zijn deze aan het begin of eind geëxpliciteerd, wat vooral weer het gevolg van verschriftelijking lijkt te zijn. Nu de sprookspreker ontbreekt, mag er geen misverstand bestaan over de bedoelde gebruiksmogelijkheden. De termen ‘sproke’ en ‘boerde’ zitten heel ruim in hun jas. Er kan van alles in het vertellende genre mee bedoeld zijn, van uitgesponnen verhaal tot aan incidentele grap. Er zijn er enkele honderden bewaard, die ofwel zo'n aanduiding boven of in de tekst voeren, ofwel de genoemde kenmerken bevatten. Zelfs lyrisch ingerichte teksten blijken onder deze vlaggen te kunnen varen, hoezeer het vertellende daarin ook gebruuskeerd wordt door strofevorming, gecompliceerde rijmschema's en de afwezigheid van een duidelijke plot. Misschien spreekt men eerder van sproke en boerde op grond van de performer. De sprookspreker - ook wel kortweg spreker - is een professional, vaak de auteur en zeker de bewerker van de teksten die hij brengt. Als zodanig geeft hij zijn naam aan alle teksten die hij in woord en eventueel ook nog op schrift aanbiedt. Daar kan dan tevens de lyriek van de langere balladen bij zitten, voor de gelegenheid aan te duiden als sproken. Er zijn verschillende namen bekend van sprooksprekers. Meester Willem van Hildegaersberch en sommige anderen van zijn niveau blijken gewaardeerde gasten te zijn aan het grafelijke hof. Maar we ontmoeten hen en vele anderen ook aan andere hoven, in kloosters en eveneens in de steden. Hun professionaliteit komt bovendien tot uitdrukking in shownamen, die troost beloven, plezier voor vrouwen of verlangen naar de zomer. Een enkele lijkt zich een | |
[pagina 286]
| |
min of meer vaste plaats aan een adellijk hof te verwerven, niet ongelijk aan de positie van herauten - die gaan ook wel met hun dichterlijke arbeid op tournee. Maar in de stad blijven de sprekers passanten. Ze worden al snel verdrongen door het georganiseerde literaire bedrijf ter plaatse, dat immers algauw voorziet in semiprofessionele entertainersgroepjes met een stedelijke thuisbasis. Dat maakt de sprekers overbodig en ongewenst - het aanzwellende koor van stedelijke auteurs tegen straatdichters en ander rijmend schuim voor geld staat zeker in verband met deze toenemende aversie. En na het midden van de vijftiende eeuw wordt er niets meer vernomen van sprooksprekers. De afgang zet al een halve eeuw eerder in ten tijde van Willem van Hildegaersberch. Ook al opent een van zijn sproken in de geest van de stereotiepe tijdsklacht - vroeger was alles beter -, toch kan de toepassing op zijn eigen stiel alleen maar betekenis krijgen als er enige herkenbaarheid in schuilt. Destijds werden meesterdichters, die voorbeeldige teksten wisten te presenteren, alom geëerd: ‘Nu is die werlt soe verkeert, / Dat men der consten luttel acht.’ De vertelkunst van de sprekers behoort bovenal tot het tafelvermaak, zoals in dat kader al eerder en nog steeds in ridderzalen de oude epiek tot leven wordt gebracht. Ook in de refter van kloosters komen aan tafel soms wereldlijke verhalen aan de orde, altijd te rechtvaardigen vanwege hun leerzame karakter. Deze tafelcultuur krijgt een voortzetting in de dramatische vormgeving van de tafelspelen uit de kringen der rederijkers. Hoe dan ook zijn de mogelijkheden tot participatie in het vertelde en verbeelde aanzienlijk, en waarschijnlijk waren de sprekers daar ook wel op uit. Het is zelfs niet ondenkbaar dat zij naast eigen rollenspel ook leden van een tafelend gezelschap rollen lieten opvoeren. Tot dat soort spelvormen nodigt de sproke Achte persone wenschen van Boudewijn van der Lore uit, terwijl tegelijkertijd de ongetwijfeld herkenbare situatie beschreven wordt van een overdadig slempend gezelschap dat elkaar vermaakt met gezang, grappen en grollen: ‘Si conden wel boerderen, / Singhen, boerden, saghen.’ Acht typen die elk een stand vertegenwoordigen, maken in deze laatveertiende-eeuwse tekst om de beurt in de directe rede hun verlangens aan elkaar kenbaar, een opzet die doet denken aan het Reihenspiel van de Duitse vastenavondvieringen en de Franse Dits en Sotties bij diezelfde gelegenheden. De inhoudelijke verwantschap met de standensatire volgt uit de aard van de wensen. Die blijken namelijk allemaal in strijd met de opgedragen taken en vastliggende verplichtingen. De deelnemers zijn een competitie aangegaan; degene die de slechtste voornemens in het licht van de eigen positie naar voren weet te brengen, mag het gelag betalen. Zo spreekt de monnik zijn hang uit naar brassen, geld en vrouwen. Alleen de begijn lijkt van dit patroon af te wijken door haar verlangens strikt in het | |
[pagina 287]
| |
perspectief van haar taken te plaatsen. In navolging van de Verlosser begeert ze niets anders dan een eenvoudig kleed en sober eten, de liefde van gelijkgezinden en een geheiligd leven in volstrekte gehoorzaamheid, dat wordt geschraagd door biecht en boete. Maar het is een begijn die dit zegt. En begijnen staan bekend om hun hypocrisie. Eigenlijk zouden ze permanent uit zijn op persoonlijk gewin, waartoe ze in de stad in staat wordt gesteld door vrijstelling van plaatselijke belastingen. Tevens weet men te vertellen dat hun seksuele belustheid ongekende vormen pleegt aan te nemen - daarom hebben ze zich niet gebonden aan een kloosterregel, die deze vormen van bewegingsvrijheid immers ernstig belemmert. Dat moet ook allemaal voor deze begijn gelden, want ten overvloede worden haar woorden ook nog eens ingeleid met: ‘Hemelike green / Al doen die baghine.’ Ze grijnst dubbelzinnig naar aanleiding van de woorden van de monnik, die het verlangde vertier als het ware pasklaar aanbiedt. En daarin toont ze zich meteen hypocriet, want dat ‘hemelike’ kan zowel verwijzen naar ‘hemels’ als naar ‘heimelijk’. Maar zo verwacht zij niet voor het gelag te hoeven opdraaien. De tekst doet aan het slot geen uitspraak over de winnaar, ongetwijfeld met opzet, om het gezelschap in de gelegenheid te stellen aan de hand van deze sproke het debat op eigen kracht voort te zetten. Want daar is het in de laatmiddeleeuwse literatuur vooral om begonnen. Dat de professionele sprekers indien gewenst of daartoe geïnspireerd tot elke vorm van totaaltheater te bewegen zijn, lijkt een enkele bewaarde tekst direct te verklappen, maar uiteraard kan over het algemeen een kale en zakelijk genoteerde tekst aanleiding geven tot welk spektakel dan ook. De boerde over Heilen van Beersele uit diezelfde tijd begint het publiek aan te spreken op gemeenschappelijke ervaringswerkelijkheden, een bekende sprekerstechniek om contact te maken met de toehoorders. Ongetwijfeld is het zo dat men geregeld de prachtigste verhalen heeft gehoord over de meest uiteenlopende zaken, ‘Beide vedelen ende singhen / Ende somtijt spelen metter herpen’ - zingend, onder begeleiding van de vedel en zelfs bij de klanken van een harp. Hier doemt het epische theater van de musical op, want de formulering wijst niet op onderscheiden voorstellingen, maar op geïntegreerd vertoon met verhalend tekstmateriaal in het centrum. Een andere boerde getuigt nog van de geraffineerde speelsheid die deze beroepsentertainers in het geweer kunnen brengen. In de Wisen raet van vrouwen wordt een monnik misbruikt om een overspelige liefdesrelatie tot stand te brengen. Wanneer de hitsige gelieven elkaar eindelijk kunnen omarmen, houdt de verteller schijnbaar preuts op, om daarna verslag te doen van wat de auteur van deze boerde, sprookspreker Pieter van Iersele, nog verder durft te vermelden. Het stel begint ‘Mont aen mondeken te legghen’, maar daarbij wil de huidige | |
[pagina 288]
| |
spreker het graag laten. En verontwaardigd licht hij dat besluit toe door aan te geven dat de auteur nog verder vertelt hoe de man de vrouw op een bed uitstrekt om haar de ware liefde te doen kennen. Deze techniek van zeggen wat je niet wilt of kunt vermelden, wordt ook elders gebruikt en behoort tot het professionele arsenaal van de sprookspreker, die bij uitstek geschoold is in het bespelen van zijn publiek. Naast of in het kader van lering en vermaak werken de sproken en boerden het wijde spectrum af van satire, ridiculisering, bezwering van angsten en het verdrijven van melancholie. Vrijblijvend is het aangeboden vermaak vrijwel nooit, zelfs in de gevallen waar het dat wellicht zou willen zijn. En als een boodschap - meestal waarschuwing - uit angst voor een mogelijk te vrijblijvende receptie geëxpliciteerd is, speelt ook mee dat de tekst daarmee voorzien is van een brevet dat het opschrijven van scabreuze passages moet billijken. Vooral bij boerden verleent een dergelijke zingeving de tekst iets tweeslachtigs. Men kan zich verlustigen in vrolijke erotiek en komische vuilbekkerij, maar, zo staat er dan, het is allemaal om ervan te leren. Zelfs die tweespalt lijkt weer gethematiseerd en eventueel geridiculiseerd te worden in de opening van de boerde met de titel Een bispel van ii clerken. Die opent met een verwijzing naar het orale circuit. Daar kan men teksten beluisteren over onbeschaafd wangedrag, die zijn op te vatten als wijze lessen, maar tevens als onversneden zotheid. Of dan ook weer als zotheid om van te leren? Op die al dan niet geforceerde functionalisering bestaan nauwelijks uitzonderingen. Alleen een ballade als Dmeisken metten sconen vlechtken, ongetwijfeld sprooksprekersrepertoire, gaat zich onbekommerd te buiten aan erotische scabreusheden. De verteller of zanger toont zich volstrekt verslingerd aan het lichaam van zijn verdwenen geliefde. Smachtend geeft hij daarvan een gedetailleerde beschrijving, met een bijzondere voorkeur voor de verborgen delen. Dit soort tamelijk serieus gepresenteerde erotiek, zo te zien zonder morele implicaties, komt maar zelden voor. Een ander hoogtepunt is een sproke waarin de techniek van wat men niet kan zeggen weer naar hartenlust bedreven wordt. De spreker doet zich voor als een auteur die hevig verlangt naar een meisje dat hem ontglipt is. In de geest verschijnt ze hem met zeer lijfelijke details, die hij eenvoudigweg niet voor zich kan houden. Ze voldoet aan de hoogste schoonheidsidealen, ook wat kleurstelling betreft. Haar ivoorwitte tanden worden omkranst door vuurrode lippen, roder zelfs dan een roos ooit kan zijn. Verder heeft ze de brandende ogen van een leeuw, die des te feller oplichten in haar sneeuwwitte lijf. Haar borsten zijn ‘ronder dan een bal’, terwijl de gleuf in haar kin een grachtje vormt. Daarmee kondigt hij, heel subtiel, zijn uiteindelijke bestemming aan. Die benadert hij vervolgens via een tweede omweg, namelijk die van het haar. Het | |
[pagina 289]
| |
ideale bruin van de wenkbrauwen herhaalt zich in haar oksels en ook ‘daar beneden’. Op die ultieme plek heeft ze een ‘putje in haar lichaam’, dat hij als hij zou durven zonder meer haar kut zou willen noemen. En nu dat lage woord er ongewild toch uit is, gaat hij maar verder: ‘(bruin)harig is het lieve geslachtje van dit meisje’. Deze spelvorm is kenmerkend voor een type hoofse lyriek dat in het Middelnederlands in technisch opzicht veelvuldig voorkomt, maar zelden zo onverbloemd verbloemde erotiek als thema kiest. Misschien omdat deze literaire kunst nu in handen van een sprookspreker is gekomen? | |
De kerk als doelwitaant.Een graag gekozen mikpunt vormt de kerk met haar schijnheilige vertegenwoordigers. Hun nadrukkelijke aanwezigheid in de stad nodigt permanent uit tot literaire bezweringen, plaatsbepalingen en kritiek. De aanleidingen daarvoor zijn vaak gelegen in de wrevel over de materiële voordelen die hun positie met zich meebrengt. En misschien nog wel meer over het afdwingen van een zedelijke levenswandel onder leken, waaraan zij zelf allerminst wensen te voldoen. In Van Hildegaersberchs Van den monick treedt een prediker op die beroemd is om zijn woedende uitvallen tegen de duivel. Maar hij heeft een meisje zwanger gemaakt, en bevreesd voor wraak zint hij op uitvluchten. Dan schiet de vermomde duivel te hulp. Hij zegt het gewraakte geslachtsdeel van de monnik tijdelijk te kunnen wegnemen, zodat deze kan aantonen niet over het juiste gereedschap te beschikken om zo'n euveldaad te plegen. Aldus geschiedt. Van de kansel bralt de monnik dat hij zal bewijzen onschuldig te zijn. En hij tilt zijn pij op. Maar tot ieders ontsteltenis heeft de duivel wraak genomen door hem juist op dat moment een even paalvast als omvangrijk lid te bezorgen. Een minstens zo geliefd doelwit zijn de begijnen vanwege hun beweerde inhaligheid en oeverloze seksuele begeerten. Die laatste worden breed uitgesponnen in twee boerden uit de late veertiende eeuw, getiteld Van eenre baghinen en Dits van den tanden. Op initiatief van de hierin optredende begijnen spelen zich woeste paringen af ‘in den wigaert’, te weten de wijngaard. Wonderlijk is het dan dat men onder meer door een zolder zakt als gevolg van het beoefende geweld. Er moet met deze ‘wigaert’ een specifieke locatie bedoeld zijn. En daarvoor komt Den Wijngaerd oftewel de Vinea Beginarum te Brussel in aanmerking, geheel in de lijn met het Brusselse karakter van het handschrift-Van Hulthem, waarin deze boerden zijn opgenomen. Het gaat dus om de omvangrijke begijnenvestiging daar, niet om een concrete wijngaard. In Brussel leefde de animositeit tegen begijnen nog sterker dan elders. Al meer dan een eeuw werd de stad geteisterd door een aanhoudende vrijgeesterij, waarin de plaatselijke begijnen een hoofdrol leken te spelen. Het bleef gonzen | |
[pagina 290]
| |
van sterke verhalen over de beruchte maar ook bewonderde Bloemaerdinne, een van de vele aan mystiek verslingerde vrouwen met een zeer persoonlijke opvatting over de nagestreefde eenwording met God. Een nieuw richtpunt leverde het proces tegen de zogenaamde Homines Intelligentes (verlichte mannen) van 1410-1411, die al lange tijd huisgehouden zouden hebben in en rond de stad. Ook in hun midden speelden de begijnen een essentiële rol. Deze millennaristische ketters gaven zich te Brussel in het bijzonder over aan adamitisme, in de vorm van daadwerkelijke pogingen om het aardse paradijs weer voor duizend jaar in ere te herstellen. Daartoe dansten ze naakt rond in inspirerende boomgaarden, waarbij ze zich toelegden op paradijsseks, zoals het procesverslag meldt. Ongetwijfeld werd daarmee gedoeld op het lustloze paren zoals Augustinus dat beschreven had als mogelijke activiteit van Adam en Eva - de zondeval verhinderde hen om daaraan toe te komen. Waarschijnlijk zaten de Brusselse ketters, onder wie zich vele notabelen bevonden, verlegen om geschikt vrouwvolk voor hun paradijselijke exercities. En daar doemden dan de begijnen op, die immers halfreligieuze vrouwen waren met beweerde belangstelling voor zondevrije lustbeleving en daardoor precies voldeden aan de wensdromen van de plaatselijke vrijgeesterij. Volgens de processtukken hadden ze zich jarenlang van de verlangde taak gekweten. Binnen dit klimaat van eeuwenlange verdachtmakingen opereerden de beide boerden met hun erotische stigmatiseringen van de Brusselse begijnen. Het proces liep overigens met een sisser af. De vonnissen waren opmerkelijk licht - invloed van de notabelen? -, al moesten de begijnen zich nog jaren daarna steeds in het openbaar boetvaardig tonen vanwege de beweerde ongepastheden. De agressie tegen de begijnen in het algemeen werd nog overtroffen door die tegen de minderbroeders. Hun armoede-idealen ontmoetten de grootste argwaan, ook omdat zij zich als een soort marktkooplui onder de mensen begaven. Daarbij probeerden ze het woord Gods als koopwaar te slijten, en dan niet noodzakelijkerwijs alleen voor een bete broods. Hun mobiliteit paste goed bij een intensieve ruilhandel en de verkenning van nieuwe markten, terwijl hun soms cabareteske optredens eveneens in aanmerking bleken te komen voor beloningen in klinkende munt. Daardoor concurreerden ze ook met de plaatselijke pastoors, die er vaak met succes in slaagden om hun een preekverbod te doen opleggen. Bovenal werden deze straatmonniken gevreesd vanwege hun ideologie, die in de fundamentalistische versies en praktijken in feite een gemeenschap van goederen dicteerde en privébezit veroordeelde. En vooral in de steden viel dat slecht. Hoog en laag gingen tegen hen tekeer, in de volkstaal en in het Latijn, tot aan de herhaalde en gevarieerde aanvallen van Erasmus toe. Van den covente is een van die vele antiteksten, op de rand van een sproke - de satire vervangt de | |
[pagina 291]
| |
plot en de vorm is die van een strofische ballade met een per strofe identiek, maar gecompliceerd rijmschema. Verder hebben de strofen een vaste, alternerende slotregel die de latere stokregel van het rederijkersrefrein aankondigt. De tekst lijkt omstreeks 1400 gemaakt te zijn om als sprooksprekersmateriaal te dienen. De inhoud bestaat uit een parodie op de kloosterregel van de minderbroeders, naar de traditie van de Latijnse vagantenliteratuur sinds de twaalfde eeuw. De monniken worden voorgesteld als inhalige ondernemers die het hun toegewezen bedelgebied proberen kaal te schrapen. De revenuen draaien ze er in de kroeg door met slempen en gokken, waarbij ze doorgaans gedwongen zijn de kroegbaas om krediet te vragen. De auteur had in het bijzonder jongere zonen of bastaards uit de adellijke geslachten op het oog. In werkelijkheid moesten zij de erfschat missen, die naar de oudste zoon ging, terwijl hun zusters een bruidsschat meekregen. In het kloosterleven - maar dan wel dat van de rondzwervende bedelmonniken - zagen zij een mogelijkheid om hun royale leefstijl te handhaven of zelfs uit te breiden. Deze satire liet echter goed uitkomen dat zulke hooggespannen verwachtingen elke realiteitszin misten. De broeders in de tekst eindigden namelijk als berooide zwervers, gehuld in de kenmerkende dracht van het geknoopte hemd. Verder putten de meeste boerden zich uit in populaire aanvallen op de vrouw, waarmee ook de kluchten zo veel succes hadden. Vrouwen verstoorden met hun ongeremde erotische lusten en hun labiele zelfbesturing de bedoelde orde in de stad, zeker zoals men zich die in het huwelijk nieuwe stijl wenste voor te stellen. Als de mannen, onder wier natuurlijk gezag zij zich hoorden te schikken, ook maar even de teugels lieten vieren, dan werden die gereduceerd tot pantoffelhelden, die hun leven lang moesten zuchten onder het juk van een kenau. De onblusbare hang naar seks en het onvermogen om leiding te geven behoorden overigens niet zomaar tot het spotarsenaal van dit type teksten. Deze ondeugden werden doorlopend geattesteerd en aan de kaak gesteld in de courante zonde- en biechtboeken. Zo deelde Des conincx summe heel zakelijk mee dat de vrouwelijke erotiek geen grenzen kende. Als een vrouw de kans kreeg, dan probeerde ze zo veel mogelijk partners aan de haak te slaan. Voor getrouwde vrouwen en nonnen waren de mogelijkheden daartoe beperkt, ging het zondeboek verder, en daarom behielpen deze zich met familieleden, ‘want si nyement en versmaden, neve noch swagher noch broeder noch vader noch kijnt’. In dit klimaat opereert rond 1400 Van den vesscher van Parijs. Deze visser besluit zijn vrouw op de proef te stellen, aangezien hij zo zijn bedenkingen heeft bij haar herhaalde bezweringen dat voor haar slechts de spirituele liefde geldt, die haar zozeer aan hem bindt. Bij zijn werk op de Seine verwijdert hij het geslachtsdeel van een voorbijdrijvende minderbroeder - die zijn overspel | |
[pagina 292]
| |
met de dood heeft moeten bekopen - terwijl hij tevens zijn gezicht met meel grijs maakt.
Het begin van de boerde Van Lacarise den katijf in het handschrift-Van Hulthem, fol. 164 recto: let op de eigentijdse correcties.
Thuis vertelt hij aan zijn vrouw dat een door hem gevangen vis nog juist zijn lid afgebeten heeft: kijk maar. Daarop barst de vrouw in een scheldpartij los, die inderdaad aantoont dat het vrouwen maar om één ding te doen is. Dat wordt nog eens benadrukt in de relatief uitvoerige moralisering aan het slot. Hoe mooi, rijk of edel je ook bent, zonder lid kun je bij een vrouw wel inpakken. Zelfs een melaatse of kreupele vindt nog met gemak een vrouw zolang zijn geslachtsdeel maar intact is. Deze scène heeft een stereotiep karakter, want hij komt al voor in de wijd en zijd bekende Van den vos reynaerde. Daar barst de vrouw van de pastoor in een vergelijkbare woedeaanval uit als haar man door de gevangen kater Tibeert van de helft van zijn klokkenspel beroofd wordt. | |
[pagina 293]
| |
Even stereotiep, of beter gezegd klassiek, is de boerde Van Lacarise den katijf, waarin een pantoffelheld belachelijk gemaakt wordt omdat hij geen enkel verweer heeft tegen het erotisch vernuft van zijn vrouw. De onnozelaar betrapt haar met de pastoor. Maar onmiddellijk legt het overspelige stel hem uit dat hij spoken ziet, omdat hij in feite dood is en nodig afgelegd moet worden. Daarom is nu juist meneer pastoor gekomen! Mopperend schikt Lacarise zich in zijn kennelijk onvermijdelijke lot. En onder de doorzichtige lijkwade klaagt hij nog verder als hij ziet hoe de gelieven hun minnespel weer hervatten. Het is dat hij dood is, anders zou hij die paap hardhandig van zijn vrouw sleuren! Ook in dit geval is een boerde als deze voorzien van een uitvoerige moraal. Daarin wordt een te verfoeien omgekeerde wereld geschetst, die bestaat uit slappe mannen die zich laten temmen door kwaadaardige feeksen, en uit priesters die de schijnheiligheid zelve zijn. Zo hoort het in de door God geschapen orde niet toe te gaan - en daarmee kan deze boerde fungeren als contrastieve propaganda. Huwelijk en gezin dienen te gehoorzamen aan een strikte rolverdeling, met de man aan het hoofd en gedragen door een diepe liefde van geestelijke aard. En priesters dienen zich te beperken tot het begeleiden van de tocht over de aarde naar het juiste hiernamaals. Deze moraal op grond van een verwerpelijk omgekeerde wereld sinds de zondeval krijgt een extra accent door het slachtoffer Lacarise (Lazarus) te noemen. Deze naam is nooit een gewone persoonsnaam geworden in de Middeleeuwen door die andere Lazarus in de bijbel, de schurftige bedelaar die zijn naam aan de gevreesde melaatsheid zou geven, ‘laserie’. Maar de boerde bedoelt de gelijknamige broer van Martha en Maria, die vier dagen na zijn dood door Jezus weer uit zijn graf werd opgewekt. Met deze wonderverrichting demonstreerde de Verlosser de betrekkelijkheid van de aardse dood. Deze is niet meer dan een lange slaap die toegang geeft tot het eeuwige leven, maar kan in noodgevallen altijd nog door het hoogste gezag tenietgedaan worden op grond van aardse urgenties. In de antiwereld van deze boerde legt de literaire Lacarise de omgekeerde weg af, namelijk niet van (schijn)dood naar aards leven, maar van aards leven naar (schijn)dood. Daarmee is aangetoond dat de wereld waarin hij leeft niet kan deugen, niet alleen vanwege zijn overspelige vrouw en de paargrage pastoor, maar ook door zijn evidente onvermogen om de gewenste rol in de aardse samenleving te vervullen. En alleen via de dood blijkt de bedoelde wereld te vinden te zijn. Deze huisvrouwen, die hun huishoudelijke taken verzaken, langs de straten zwieren, in de kroeg slempen en mannen verleiden, bevolken in groten getale de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne literatuur. Ze vormen in kritische en bevrijdende zin het literaire antwoord op de spanningen die het scheppen en vestigen van een nieuwe gezinsorde teweegbrengen. Telkens duiken ze weer | |
[pagina 294]
| |
op, in alle mogelijke tekstsoorten, luisterend naar soortnamen als dante(lorie) of laudate. De trefzekerste typering van deze zo gevreesde soort komt uit een andere boerde. Daarin misdraagt de slonzige huisvrouw zich met andere mannen, geeft zich liever over aan haar eigen lichaam dan aan de potten en pannen in de keuken, wast dus nooit af, terwijl haar bestaan alleen wellust kent. ‘Si prees bruden naest den brode’ - vrijen vond ze minstens zo lekker als vreten. | |
Realisme als schrijftechniekaant.Het is de tragiek van het postromantische tijdvak om in deze ruime vertelschat een realistisch beeld van de Middeleeuwen aanwezig te achten, dat bestaat uit levensecht schranzende en rondparende creaturen, die zich uit louter lustbevrediging om God noch gebod bekommeren. Maar die ‘echte’ Middeleeuwen verschuilen zich juist achter dit betekenisvolle geweld van literaire karikaturen, die alle werkelijkheid vertekenen om het gewenste leven te verduidelijken en te propageren - overigens ook een karikatuur, of eerder een droom die nogal dwingend door de kerk in het vooruitzicht wordt gesteld. Als de Middeleeuwen ergens onwaar zijn, dan is het wel in deze boerden, sproken en andere gelegenheidsteksten van de straat. Maar die gelogen werkelijkheid dient een waaier aan andere functies, waarbij de vermakelijke verstrooiing eerder middel is dan uiteindelijk doel. Bovendien zijn er altijd raakvlakken met actuele werkelijkheidservaringen, want anders blijven zulke teksten in de lucht hangen, zonder mogelijkheden tot identificatie voor het publiek. Misschien is het opvallendst wel dat al deze teksten zo nadrukkelijk in de actualiteit van het bestaan treden zoals dat nieuwe vormen gevonden heeft in de stad. Dat gebeurt ook en juist wanneer er droomlanden en andere vergezichten geopend worden, want daarin klinkt immers het commentaar op het eigen armzalige bestaan het hardst door. En dan te bedenken dat van al die vertelteksten maar een fractie is opgetekend, terwijl van die fractie slechts een fractie is doorgedrongen in onze tijd. Bovendien zijn die paar honderd teksten uit krap twee eeuwen vertekend door het opschrijven, representatiever gemaakt bij die opslag voor de eeuwigheid, meer moraliserend ook en bevrijd van het orale gewaad waarmee professionele voordragers de tekst tot leven brachten. Toch is er heel wat overgebleven om van deze levendige werking door middel van gespeelde en gelogen literatuur een indruk te krijgen. En die laat langs allerlei omwegen uiteindelijk toch een bruisend leven zien, dat zijn eigen literatuur vroeg en kreeg. |
|