Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560
(2007)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[pagina 178]
| |
Het boek der natuuraant.Alles is doordrenkt van devotie en het allesoverheersende geloof in de natuur als een schepping van God met een begin en een einde. Ongelovigen, atheïsten laten niet van zich horen - ze lijken er eenvoudig niet te zijn. Joden, ketters en heidenen roeren zich daarentegen des te meer. Maar zij behoren tot de andersdenkenden, nihilisme is geen optie, zelfs de duivel gelooft nog aan God, hoezeer deze hem ook met afkeer vervult. Niet(s) geloven staat gelijk aan het ontkennen van het weer. Dat is er, even vanzelfsprekend als God, om zich vervolgens in allerlei onvoorspelbare vormen voor te doen. Binnen dat geloof wordt wel degelijk een onderscheid gemaakt tussen een geestelijk en een wereldlijk domein, hoezeer ook het aardse en vergankelijke steeds in functie van de eeuwigheid blijven staan. Daarbij lopen de grenzen gemakkelijker in elkaar over dan wij nu gewend zijn. Maar ook dan blijft men geestelijken en leken onderscheiden, evenals wereldlijke en devotionele literatuur. Verwarring en verdere versmelting nemen nog eens toe als in wereldlijke teksten religieuze thema's en motieven verschijnen, zoals de graal in de Arthurepiek, terwijl de verhalen tevens aangeboden worden als ethische leerstof. Aan de andere kant bedient de geestelijke literatuur zich graag van humor, zelfs van een zekere joligheid en vooral van een realisme dat de herkenbaarheid van de verheven taferelen moet bevorderen. Meer in het algemeen neemt zij dominante vormen over van de wereldlijke literatuur. Al die literatuur kan helpen en troosten bij de even moeizame als gevaarlijke tocht van de mens over aarde naar het eeuwige heil. Uiteindelijk zijn alle verhalende teksten daarop gericht, of het nu om verzonnen gelijkenissen gaat of waargebeurde voorvallen uit heden en verleden. Daarnaast zijn er de rechttoe-rechtaaninstructies voor het juiste leven en de encyclopedieën, die al het weten over verleden, heden en toekomst van de schepping onder woorden proberen te brengen, vergezeld van heilzame waarschuwingen. Daarvoor worden de bijbel en het werk van de kerkvaders en andere theologen gebruikt. Bijzondere aandacht krijgt de geschiedenis van de aarde, te beginnen bij de zondeval. Toen zijn Adam en Eva zondige mensen geworden, net als ieder schepsel daarna, geconfronteerd met een onbeheersbare aarde, die het jachtterrein van de duivel geworden is. Bovenal is de aarde nu het boek voor stervelingen, waaruit Gods bedoelingen af te lezen zijn. Dat brengen zeer uiteenlopende leer- en instructiewerken met enige nadruk onder ogen. Het Scaecspel, een geallegoriseerde standenleer geënt op het schaakspel en populair in heel Europa, zet hoog in door deze met exempelen versierde didactiek op te hangen aan een uitspraak van Hugo van Sint-Victor: ‘Aanschouw de vormen van de schepping en schep genoegen in dit kunstwerk | |
[pagina 179]
| |
van God.’ Daarna legt de proloog uit dat elk geschapen wezen en ding doorverwijst naar de schepper zelf. Anders gezegd, uit de zintuiglijke waarneming kan de goddelijke waarheid afgeleid worden. Eigenlijk is dat de pretentie van elk encyclopedisch en didactisch werk uit de middeleeuwse literatuur, en vaak wordt die ook met zo veel woorden uitgedragen. Van den proprieteyten der dinghen, een leerboek over de natuur, geografie en geschiedenis van de wereld op naam van Bartholomeus Anglicus, bestrijkt in het Latijn en vertalingen vanaf de dertiende eeuw heel Europa. De Haarlemse druk van 1485 opent met de stelling dat het werk is bedoeld als hulpmiddel voor bijbeluitleg. Alleen via het visueel waarneembare leert men Gods wijsheid kennen, die anders onzichtbaar moet blijven. De druk van Cirilus parabolen uit 1481 zegt hetzelfde weer anders. Men moet niet denken dat alleen dierfabels zoals hier verzameld zijn doorverwijzen naar hogere waarheden. Nee, de hele schepping biedt in principe zulke wijsheid aan. ‘Deze zintuiglijk waarneembare wereld is zonder meer een school, want al het geschapene blaakt van leerzaamheid.’ Het enige wat Der dieren palleys van 1520, ook zo'n leerzaam natuurboek in druk, daar nog aan toe te voegen heeft, is een specificatie van de waarnemingsmogelijkheden. Men kan in de geschapen dingen niet alleen Gods wonderbaarlijkheid zien, maar ook horen, ondergaan en lezen. De mens moest door die veelzeggende natuur heen op weg naar het eigenlijke leven, dat pas na de dood begon. En ook al nam deze pelgrimstocht over de aarde slechts een flits van de eeuwigheid in beslag, juist struikelend door dit mijnenveld kon men de directe gelukzaligheid verspelen. Dan wachtte slechts eeuwige verdoemenis in de hel dan wel een langdurig witwassen in het vagevuur. Maar kwam dat laatste ten slotte toch tot een einde, dan trad men gegarandeerd alsnog de hemel binnen. Eigenlijk was het onmogelijk dat iemand vlekkeloos bij het laatste oordeel aankwam, al werden er wel gevallen gemeld. De duivel had immers vrij spel op aarde en kon al zijn geraffineerde streken botvieren op de mens. Daartoe bespeelde hij diens zintuigen met aardse verleidingen van geur, smaak, zicht, gevoel, zoete geluiden en aanlokkelijke kleuren. Dat duivelse werk liet hij bij voorkeur uitvoeren door scharen van ondergeschikten. Daartegenover stond de eenzame mens, uitsluitend gewapend met zijn geloof. Daarmee werd de weg opengehouden naar spirituele hulpverlening en beschermende, verwerende en troostende literatuur. Die literatuur kiest graag het beeld van de zwakke mens, als pelgrim reizend over aarde naar het einde der tijden. Telkens struikelt hij over de stenen op zijn pad. Maar zijn onvoorwaardelijke geloof, de deugden en de gaven van de Heilige Geest bezorgen hem de juiste helpers, die hem weer op de been helpen. Daarna kan hij zijn moeizame tocht hervatten. Deze tocht brengt de geestelijke literatuur letterlijk of per implicatie in beeld. Zij wenst daar een actieve rol bij | |
[pagina 180]
| |
te spelen, ook door een uitbundige lach uit te lokken ter verdrijving van de duivelse melancholie. Aarde en natuur zijn voor de mens vriend en vijand ineen. Gods paradijstuin vol heldere boodschappen over de bedoeling van Zijn schepping is besmet geraakt door de zondeval. Maar sinds de Verlossing is herstel mogelijk. Het aangewezen wapentuig bestaat uit kennis, die nu voor leken in de volkstaal wordt aangeboden in een overvloed aan encyclopedieën, zonde- en biechtboeken. Daarbij gaat het ook om catechese, morele instructie, vertroostingsliteratuur, gedragsvoorschriften en richtlijnen voor de juiste route naar de eeuwigheid. Maar bij deze nieuwe literatuur voor leken is niet alleen het hiernamaals in het geding. Onderweg dienen de handen uit de mouwen gestoken te worden om Gods oogmerken met de schepping alsnog uit te voeren en de duivel krachtig te weerstaan. Een dergelijk elan beheerst de proloog van de Spieghel der leken uit de vroege vijftiende eeuw. Het leerboek is speciaal samengesteld voor leken die de wereld een nieuwe opzet willen geven om zichzelf te verbeteren en God te dienen. De essentiële passages, zoals die over de tien geboden, heeft de auteur uit didactische overwegingen op rijm gezet, vooral met het oog op de jeugd en andere ongeletterden. Uitgangspunt is weer het gezin, waar de primaire lering dient plaats te vinden: Ende opdat ghi die tien gheboden u huusghesin lichteliken leren moecht, soe wil ic se u mit corten woorden in ryme oversetten; want jonghe luden ende simpele luden dat rijm veel eer leren ende bet onthouden dan oft slechte woirden [gewoon proza] waren. Veel van deze instructiewerken, in de regel aantrekkelijk opgesmukt met even verhelderende als provocerende anekdoten en exempelen, haalden in het laatste kwart van de vijftiende eeuw de drukpers, om langs die weg nog een nieuwe en waarschijnlijk aanzienlijk grotere groep leken te bereiken. Een goed voorbeeld daarvan is Des conincx summe, in 1408 creatief bewerkt uit het Frans door de kartuizer Jan van Rode uit Brabant. Naast een handschriftelijke overlevering zijn er nog drie drukken vanaf 1478. In deze bewerking is een rasschrijver bezig, die de volkstaal geheel naar zijn hand weet te zetten en tot onvermoede hoogten durft te brengen. Daardoor krijgt de overbekende stof van deugden en zonden uitdagende dimensies, die telkens verwijzen naar de persoonlijke belevingswereld van het nieuwe lekenpubliek. Dat prikkelende contact weet hij telkens tot stand te brengen door de Franse tekst te actualiseren en te redigeren met het oog op het leven in de (Brabantse) steden. Bij de hoofdzonde gula (vraatzucht) komt eveneens overmatig drinken aan | |
[pagina 181]
| |
bod. Dat is niets nieuws, maar Jan van Rode behandelt het specialisme van het zonder ademhalen naar binnen slokken van drank in een even ademloze staccatozin, bestaande uit twee parallel geschakelde koppels van bij- en hoofdzin: ‘Als si drincken, so en comet hem die can van den monde niet, also langhe als si adem hebben, si en laten 't vast inclocken.’ En ‘inclocken’ heeft hij zelf bedacht, zoals honderden andere neologismen die nu gemeengoed zijn. Grote hoogten bereikt hij bij de herhaalde schetsen van de hellepijnen, waarbij de effecten van het gekrijs der gekwelde zielen nog aangescherpt kunnen worden in de voordracht - ook in gedrukte vorm zijn teksten als deze allereerst bedoeld om voor te lezen. En dan kan men laten horen hoe de zielen ‘roepen ende criten ende hulen ende screyen, hoe si mitten verbornden aensichten uten stinckenden duusteren zwevelighen vlammen ende uten ziedende ketelen crysen’. Opsommende nevenschikkingen en een overdaad aan adjectieven bieden aantrekkelijke mogelijkheden om uit te halen in de voordracht. Zo krijgt de leraar alle kans om zijn toehoorders, niet zelden scholieren, de nodige angst aan te jagen, die hen op het rechte pad moet brengen en houden. Al eerder is aangevoerd hoe hij een beklemmende scheldpartij toevoegt tegen de seksuele losbandigheden van de Brabantse vrijgeesterij. De denkbeelden in die kringen over vrije liefde en volledige promiscuïteit zijn hem allerminst onbekend, want ook elders in zijn bewerking maakt hij daar een toespeling op. Nu beperkt hij zich tot een frivole kwinkslag die de droomwereld van deze zozeer bestreden ketters lijkt te evenaren. Lustoorden uit andere culturen staan in de Middeleeuwen vaak model voor het schetsen van een hiernamaals dat tevens voorziet in ongelimiteerd seksueel genot. Dat ontbreekt in het christendom, dat slechts voorziet in een aards paradijs met uitsluitend op de voortplanting gerichte seksuele omgang, en dan ook nog op lusteloze wijze - tenminste, als Adam en Eva daaraan toegekomen zouden zijn. Jan van Rode zet echter in de hemel de deur toch op een kier. Eerst meet hij de hemelse geneugten in het algemeen breed uit. Maar vervolgens blijkt men elkaar daar ook verliefd aan te kijken. ‘Daer siet men lieflic blicken van lieve te lieve gaen.’ Formeel kan hij hier niets anders mee bedoelen dan vergeestelijkt minnegenot in het hemelse paradijs. Maar hij gebruikt dan wel de taal van de wereldse liefde waarmee jongeren zich in het minnespel pogen te bekwamen. Een speelse toevoeging van deze monnik aan zijn Franse voorbeeld, dat op dit punt geen enkele krimp geeft? Teksten als deze hebben een grote rol gespeeld bij de bewustwording van een substantiële groep nieuwe geletterden, die ook zonder kennis van het Latijn de wereld tegemoet durven te treden met de zekerheid dat ze over de vereiste bagage beschikken. Het meest verspreid is waarschijnlijk de Sidrac, uit 1318, eveneens naar het Frans bewerkt, vrijwel zeker door de jonge Jan van | |
[pagina 182]
| |
Boendale. Hierin staat hij nog lang niet op de bres voor de nieuwe levensvormen die hij later zal bepleiten. Dit leerboek, eerder voor jongeren dan voor volwassenen, draagt een behoudend karakter door het hameren op wereldverzaking en de vernauwing van het aardse bestaan tot het streven het hiernamaals behouden te mogen bereiken. Desondanks blijft deze instructie gezien de uitvoerige verspreiding in druk tot in de zestiende eeuw zeer gewild. Dat hangt ongetwijfeld samen met de latere gebruiksmogelijkheden in het kader van een beschavingsoffensief dat afstand van de natuur dicteert, controle en beheersing. Daarvoor geeft de Sidrac honderden adviezen, die nog steeds toepasselijk zijn, ook al komen ze voort uit de christelijke en zelfs monastieke wereldverachting. Bovendien appelleert de vorm van de tekst aan didactiek die nog steeds populair is, namelijk het verstrekken van lering door middel van een dialoog tussen een argeloze machthebber (koning Boctus) en een wijsgeer (Sidrac). Daarbij komt vragenderwijs werkelijk alles aan de orde wat men zich maar aan problematiek rond mens, aarde en hemel kan voorstellen. Aantrekkelijk zijn de verbindingen met aanbevolen gedragsvormen voor het dagelijks leven. Ook biedt koning Boctus brede mogelijkheden tot identificatie. Heel onschuldig vraagt hij of men met vrouwen erotisch plezier mag beleven. Meteen krijgt hij de wind van voren. Steeds geeft Sidrac aantrekkelijk rechtlijnige antwoorden die elk misverstand moeten uitsluiten. Er is geestelijk en lichamelijk genot bij de seksuele omgang. Alleen dat eerste hoort men te voelen, in het kader van het vreugdevolle besef dat men daarmee de noodzakelijke voortplanting dient - en dat dit gespiritualiseerde corvee alleen binnen het huwelijk kan plaatsvinden, spreekt vanzelf. Daaraan voegt Sidrac nog een aantal praktische richtlijnen toe. Voor dit vergeestelijkte genot kan geen plaats zijn tijdens zwangerschap en menstruatie, en evenmin binnen veertig dagen na de bevalling. Doet men het toch, dan is er sprake van beestachtig gedrag. In het rijk der dieren wordt naar hartenlust gepaard, zonder enige schaamte. En het enige waaraan die beesten denken, is de daad zelf. Als een mens zo doet, dan negeert hij de aanwezigheid van zijn ziel. Dat is duidelijke taal. En als de koning even later heel voorzichtig vraagt of er nog mogelijkheden bestaan voor wereldse blijdschap en ontspanning, dan krijgt hij nog harder om zijn oren. Wenst men werelds plezier, dan kan men zich beter direct bij de poort van de hel aanmelden met het verzoek om eeuwig te mogen branden. Als men zinnelijk genot in de aardse lusthof zoekt, plaatst men zich meteen onder regie van de duivel. De natuur is er niet voor geneugten, maar om de weg naar God te leren kennen. Toch bieden deze dwangbevelen om de wereld principieel te ontvluchten ook voor de zozeer op het aardse gerichte stadssamenleving een aantrekkelijk | |
[pagina 183]
| |
houvast. Bij alle daar nagestreefde dynamiek voorziet deze tekst in een soort geweten, dat men als noodrem gereed kan houden zo gauw het erom gaat spannen. Daardoor durft men zich nog optimistischer over te geven aan de ongelimiteerde exploitatie van de aarde - voor tijden van nood heeft men het juiste reddingsmateriaal bij de hand. En daarom kan de Sidrac ook een beschaafde burger - en vooral diens zonen - leren zich te distantiëren van het aardse gewroet van de minder aanzienlijken. | |
Van standenleer tot standensatireaant.De vurig begeerde lering kon eveneens verstrekt worden naar het voorbeeld van de standenleren, die al vanaf de dertiende eeuw in de volkstaal circuleerden. Die gehoorzaamden echter in de kern aan het driestandenmodel, een theologisch bouwwerk dat ooit door bisschoppen was opgesteld en door Thomas van Aquino bezegeld, en dat een aardse leefwijze propageerde op basis van het beginsel van de trifunctionaliteit. De adel bestuurde en beschermde op aarde, de geestelijkheid bad voor een veilige aankomst in het hiernamaals, en de boeren zorgden voor de nodige leeftocht. Zonder elkaar kon men niet bestaan. Verzaakte een stand zijn plichten, dan betekende dat de ondergang van de samenleving. Daarom was het urgent om de taken en plichten van de drie standen en hun geledingen in bevattelijke taal uit te leggen. In het bijzonder had men daarbij de boeren op het oog, omdat voor hen niet altijd even duidelijk was waarom zij slechts een schop nodig hadden voor hun werk, en de adel een kasteel. Maar van meet af aan liet de werkelijkheid zich moeilijk in dit stramien vatten. Men hield zich niet aan zijn stand, maakte misbruik van de hulpmiddelen die God in leen had verstrekt of verzaakte eenvoudig de opgelegde taken. Daardoor ontwikkelde zich naast de standenleren algauw de standensatire, die de actuele gedragsvormen per stand hekelde. Maar belangrijker was dat bij de verdere ontwikkeling van de steden het bestaande model in geen enkel opzicht aan de nieuwe levensvormen beantwoordde, alleen al omdat de stadsbewoner moeilijk in de boer te herkennen viel, de geestelijke of de edelman. Niettemin leek het mogelijk om de bestaande opzet van de standenleren en standensatiren aan de stedelijke situatie aan te passen. Het denken in maatschappelijke geledingen en het beschouwen van de staat als een lichaam bleek allerminst zijn aantrekkelijkheid verloren te hebben. Dat betekende in de praktijk dat zulke instructieve en hekelende teksten het nieuwe patroon kregen van talrijke beroepsgroepen, maar ook van categorieën naar burgerlijke stand, leeftijd, zonden, overtredingen en tekortkomingen. Zo haakten zulke teksten weer in op de maatschappelijke werkelijkheid. Dat gebeurde tevens met het nodige gevoel | |
[pagina 184]
| |
voor entertainment, want deze vernieuwde teksten presenteerden zich in alle vormen. Zo waren ze in de regel voorzien van uitdagende exempelen en pikante verdachtmakingen aan het adres van groeperingen die men in de eigen buren kon herkennen. De medicus in een gedrukt Scaecspel van 1483, fol. [n8]recto: ilc 554.
Zo'n aangepaste vorm biedt het Scaecspel van rond 1400, een tekst die tot in het begin van de zestiende eeuw geliefd was. Daarin staan de stukken van het schaakbord symbool voor standvertegenwoordigers wier rechten en plichten bepaald worden door de positie die zij op het bord innemen en de bewegingsmogelijkheden die zij hebben - ook daarin ligt de allegorie voor het opscheppen. Het geheel is opgesierd met verduidelijkende exempelen, die tegelijkertijd de mogelijkheid bieden om zich te verliezen in spannende verhalen. Steeds blijft echter de voornaamste intentie achter dit soort teksten zichtbaar, namelijk het dichten van scheuren in een samenleving die gegrondvest is op principiële ongelijkheid. Waar in de standenleren de rijkdom van de bestuursadel en hoge geestelijkheid omstandig wordt gemotiveerd, blijkt een dergelijke verdediging in de stad van toepassing te zijn op de academisch gevormde arts. Het goud en zilver dat hij op zijn bontmantel draagt, heeft wel degelijk betekenis. Daardoor zien de zieken namelijk tegen hem op, schenken ze hem alle vertrouwen en geven | |
[pagina 185]
| |
ze zich aan hem over. En daarmee zijn de beste wegen naar genezing geopend. Het meest compact is de berijmde standenleer, die een min of meer waarschuwend karakter draagt en zich richt tot een groot aantal maatschappelijke geledingen. Representatief is Een sproke van omstreeks 1400. De tot titel verheven soortaanduiding van deze tekst staat hier niet zozeer voor rijmvertelling, als wel voor vermanend betoog. In honderd paarsgewijs rijmende regels krijgen liefst 32 groeperingen - het is nota bene ooit begonnen met drie - kritische waarschuwingen te horen. Veelzeggend wordt begonnen met de rijkaard, waarmee het nieuwe perspectief van dit soort teksten meteen duidelijk is. Even veelzeggend is dat het bij hem wel meevalt met de kritiek, maar dat hij vooral gewezen wordt op de risico's die al zijn bezittingen opleveren voor zijn aardse welzijn - traditioneel kregen de rijken voorgehouden dat ze met hun weelde het hiernamaals dreigden te verspelen. Begeef je je als rijkaard in gevaarlijke situaties, zorg dan dat er geen direct belanghebbende erfgenamen in de buurt zijn, want die kunnen het lot wellicht een handje helpen. Zo'n bijna cynische pragmatiek verraadt de nieuwe dynamiek van het stadse leven. Verder komen hoge adel en geestelijkheid aan bod, maar daarnaast evenzeer dagloners, begijnen, zwervers, dobbelaars, armen, scholieren en al die andere groeperingen die zo typisch met de stad verbonden zijn. Ze representeren een geheel gefragmenteerde samenleving binnen de stadsmuren, die toch een zekere eenheid probeert uit te stralen. Daarom blijft men de bevolking opdelen in soms nauwelijks meer zinnig van elkaar te onderscheiden geledingen, uit vrees dat er anders groepen buiten de boot vallen, en daarmee ook buiten die ontembare middeleeuwse ordeningsdrift. Want ook in de stad hield Aquino's adagium stand: wat niet geordend is, bestaat niet. Bijgevolg moest alles en iedereen een vaste plaats hebben. En miste men een groep, dan vertegenwoordigde deze een breekijzer van de duivel, die immers voortdurend de orde probeerde te ontregelen. Gretig maakte hij zich meester van iedereen die zich buiten de orde begaf of ten prooi viel aan wanhoop, zoals het vreeswekkende verhaal over Mariken van Nieumeghen pijnlijk demonstreerde. Een bijzonder stedelijk accent krijgt de waarschuwing aan het adres van de pastoor. Hij moet oppassen voor de spot van vrouwen, want daarin zijn ze zeer behendig. De priester is in de literatuur een geliefd model voor ongebreidelde geilheid. Die verbergt hij ook nog eens op huichelachtige wijze door zijn parochianen voor te houden geen gevolg te geven aan de ongeremde en buitenechtelijke lusten, die hem onder alle omstandigheden vreemd zouden zijn. Zo'n houding maakt hem aantrekkelijk voor vrouwen die zijn lusten aan den lijve mochten ervaren - door de biecht kon hij zich immers voortdurend met hen afzonderen. Vrouwen werden ook in dit soort teksten meer en meer als bedreigend in het algemeen gepresenteerd. Nu het gezin nieuwe stijl in de stad | |
[pagina 186]
| |
hun domein beperkte tot het huishouden, zouden ze uitwegen zoeken met geheimzinnige samenzweringen en dwingende achterklap. Maar ook het fundamentele leerstuk uit de traditionele standenleren - onder geen voorwaarde buiten de eigen stand treden - vindt in deze teksten een nieuwe toepassing. Wordt eerst alleen boeren voorgehouden binnen hun stand te blijven, nu krijgen alle geledingen te horen de nodige standvastigheid te betonen. Allen dienen op die manier hun trouw te bewijzen aan het algemeen belang, dat bovenal berusting in volmaakte ondergeschiktheid dicteert. Voor de spanning die deze zucht naar pacificatie creëert doordat evenzeer sociale mobiliteit wordt nagestreefd, wensen teksten als deze geen oog te hebben. De laatsten die worden toegesproken zijn de scholieren - die hebben de toekomst. Ze horen hun meester te eren, te beminnen en hem het nodige respect te tonen. Kennelijk volgt de rest - leren - dan vanzelf, al staat dat er niet bij. Die exclusieve aandacht aan het slot voor leerlingen lijkt aan te geven dat vooral zij uit deze tekst moeten leren waar en hoe iedereen dient te staan op aarde. De auteur is vast een schoolmeester, gezien deze bezwerende geluiden aan het adres van de jongeren, die hem meer naar de ogen horen te zien dan zij kennelijk nodig vinden. Deze waarschuwende standenleren glijden vanzelf over in de standensatire, die de kritiek op het niet voldoen aan de standsgebonden taken en plichten tot uitgangspunt heeft verheven. Tezelfdertijd raakt ook het omgekeerde in de mode door zonden en ondeugden als aanleiding te kiezen en deze te illustreren met een of meer standen die zich in het bijzonder aan een specifieke zonde schuldig zouden maken. Gaat het aanvankelijk om de hoofdzonden, algauw voegen zich daar allerlei lichtere zonden, ondeugden en overtredingen bij. De toenemende betrokkenheid van de kerk op de wereld werkte een technocratisering van de kerkelijke verschoning in de hand, die steeds meer verliep in de vertrouwde handelstermen. Men kon al op aarde voor zijn spirituele en vleselijke schulden betalen, om daarna geheel schoongewassen het aardse perk weer te betreden. Dat optimisme, zo bevorderlijk voor een verdere exploitatie van alle aardse rijkdommen, vroeg om handzame tariefstellingen op het morele vlak teneinde zo efficiënt mogelijk uit de voeten te kunnen. Daarin voorzien deze teksten in toenemende mate, met als voorlopig eindpunt de typering van de - reeds tot ondeugden gedevalueerde - zonden als incidentele dwaasheden, die eenvoudig te vermijden en te corrigeren zouden zijn. Op dat niveau speelt Der Narrenscip van 1500, bewerkt naar de Duitse tekst van Sebastian Brant en ondanks de kostbare productie - vooral door de talrijke houtsneden van Albrecht Dürer - al in 1504 herdrukt. Elk mens pleegt zich schuldig te maken aan schraapzucht, dronkenschap, vraatzucht, lichtzinnigheid, hypocrisie en wat al niet aan ordeverstorend gedrag. Dat maakt hem | |
[pagina 187]
| |
tijdelijk een zot, en daar heeft hij uiteindelijk zelf het meest nadeel van. Leer bijgevolg zulke zotheden te mijden door deze berijmde groslijst met vermakelijke voorbeelden en toelichtingen scherp in het hoofd te prenten. Het bindmiddel om de maatschappelijke geledingen al dan niet kritisch aan de orde te stellen kan ook gevonden worden in de dood. Deze wordt doorgaans voorgesteld als half ontvleesd skelet en gepresenteerd als de grote gelijkmaker, die uiteindelijk eenieder aan zich onderwerpt, ongeacht rijkdom, leeftijd of afkomst. Allen moeten naakt vertrekken naar het dodenrijk, van welke stand ze ook zijn. De toenemende populariteit van deze dodenteksten in de loop van de vijftiende eeuw moet samenhangen met de groeiende angst om plotseling weggevaagd te worden, nu de verwoestende pestepidemieën elkaar sinds het midden van de veertiende eeuw steeds sneller lijken op te volgen. Er ligt een zekere troost in de gedachte dat werkelijk iedereen getroffen zal worden door de pijlen van dat angstaanjagende lijk, en dat bovendien de rijken en machtigen de zwaarste straffen zullen ondergaan voor hun misbruik van de aardse overvloed. Daarbij komt ook dat deze kijk-, speel- en voordrachtsteksten de neostoïcijnse houding bevorderen waarmee de nieuwe elites zich wensen te onderscheiden door elke afhankelijkheid van het aardse en tijdelijke te bagatelliseren. De grondvorm van deze dodenteksten bestaat uit een revue die elke standsvertegenwoordiger persoonlijk aan het woord laat, telkens ingeleid met een ‘ik ga sterven’ of ‘ik moet sterven’, waarmee elke strofe ook eindigt. In het Latijn zijn zulke teksten met eenzelfde intro (vado mori) al bekend uit de twaalfde eeuw. In het Middelnederlands kennen we maar één volledige tekst van dit type, met 38 strofen, en een fragment van een andere, beide uit de vijftiende eeuw. De vergelijkbare gedeelten stemmen nogal overeen, maar dan zo dat er eerder aan orale dan geschreven tradities gedacht moet worden. Het zijn dan ook typische speelteksten, bij allerlei gelegenheden op te voeren. De kritiek is van bescheiden, zelfs goedmoedige aard. Eigenlijk wordt elke kritisch geluid overstemd door de opluchting dat men van elke ijdelheid bevrijd wordt en kan afreizen naar het rijk van de dood. Als aantrekkelijk gezelschapsspel blijven zulke teksten tot in de twintigste eeuw zichtbaar, in steeds onschuldiger en volksere vormen, die uitnodigen tot deelname. Het gezongen ‘ik zou met mijn Catootje naar de botermarkt gaan’ is daar nog een recent voorbeeld van, met een veelzeggend aangepaste bestemming. Veel kunstzinniger zijn de dodendansgedichten, doorgaans vergezeld van muur- en paneelschilderingen, later ook houtsneden in gedrukte boeken. Hierin treedt de dood op als een persoon die elke standsvertegenwoordiger ten dans voert, maar dan wel in de richting van de finale bestemming. Ook hier is het bewaarde materiaal in het Middelnederlands schaars. Op een enkel fragment | |
[pagina 188]
| |
na, en hier en daar een vermoeden, hebben we nauwelijks iets in handen. In dit geval gaat het eveneens om typische gebruiksteksten, aanwezig in de hoofden van velen en telkens te actualiseren voor een concrete opvoering, zonder de noodzaak om het tekstmateriaal steeds vast te leggen. En als een wandschildering met zulke voorstellingen om berijmd commentaar vroeg, dan bleek nu juist zo'n muur een weinig betrouwbare tekstdrager. Terwijl al weinig gebouwen met zulke voorstellingen - meestal kerken, kloosters en kapellen - overeind bleven, waren juist binnenmuren in het protestantse noorden en ook het contrareformatorische zuiden uitermate gevoelig voor een welbewust gehanteerde witkwast. Dodendansverbeelding met rijmpjes als marginale illustratie in een gedrukt getijdenboek uit 1509, fol. [l3]verso-[l4]recto: nk 998.
Geheel in de geest van de soms langdurige vastenavondvieringen is de ironische standensatire ontwikkeld, waarlijk literaire kunst die de draak steekt met de minder dubbelzinnige belering van de massa door middel van standenleer en standensatire. De ironie zet namelijk de wereld op zijn kop door luidruchtig aan te prijzen wat naar het gevoel van de luisteraar juist een hardvochtige | |
[pagina 189]
| |
hekeling verdient. Tenminste, dat moet men na zes eeuwen telkens zien vast te stellen. Ironie in voordrachtsteksten reist het moeilijkst door de tijd. Elke stembuiging of grimas kan aan een serieuze tekst een omgekeerde betekenis verlenen. Of anders gezegd, een op schrift bewaarde tekst hoeft zelf geen enkel ironisch signaal te bevatten om toch als zodanig bedoeld of gebruikt te zijn. Dat Van maer uit het Comburgse convoluut van omstreeks 1400 toch zo opgevat kan worden - de tekst bevat strikt genomen geen aanwijzingen voor ironie - komt alleen door de contemporaine gewoonte met een ‘maar’ of een ander voorbehoud al het beweerde te ironiseren. Het achtentachtigregelige gedicht met gekruist rijm somt alle voortreffelijkheden per stand op, om steeds af te sluiten met een ‘maar’ dat altijd naar voren te brengen valt. De tekst opent zelfs badinerend met de constatering van het lelijke en misplaatste van dit telkens weer relativerende voegwoord. Neem nu het noodzakelijke leiderschap van paus, keizer en koning, zonder wier bestuur geen deugd ooit zou kunnen bloeien. Uit afgunst is er altijd wel iemand die met een ‘maar’ op hun betekenis komt afdingen. En zo gaat het ook met geestelijken, burgers en vrouwen, allen in wezen van hoge kwaliteit, totdat er weer iemand met een ‘maar’ komt aanzetten. Als burgers goede zaken doen in nering en ambacht - het stedelijke perspectief is na de opening meteen aanwezig -, dan staan de minder succesvolle stadgenoten meteen klaar met dat rancuneuze voorbehoud. Zo gaat het ook bij een geestelijke die prachtig staat te preken, een auteur die de mooiste teksten schrijft, een begaafd muzikant en een getalenteerd poppenspeler. Steeds doemen er stomme ezels op zonder enig benul van kunst, die hun eeuwige ‘gemaar’ laten horen. En dat ‘maar’ spot met alle werkelijkheid. Zo gelezen lijkt de tekst, en dus de tekst alleen, zich op te winden over het gefrustreerde afdingen op kwaliteit en topprestaties in alle lagen van de bevolking. Maar elke voordracht kan aan deze tekst een andere wending geven, die de positieve opsommingen een badinerend karakter geeft en de telkens met een ‘maar’ geïntroduceerde kritiek bijval verleent. Dat gebeurt veel ondubbelzinniger in Van mer - dezelfde titel - van Willem van Hildegaersberch, die als geleerde sprookspreker rond 1400 bijzonder welkom was aan het hof en in klooster en stad. Deze tekst kan alleen maar ironisch opgevat worden. Zijn niet alle geledingen even voortreffelijk? Wat heeft men er dan aan om steeds met een ‘maar’ aan te komen? In dit licht bezien moet toch ook de Comburgse tekst, precies uit dezelfde tijd, krachtige (bij)gedachten aan ironie uitgelokt hebben. Anthonis de Roovere bevestigt deze hang naar spot met een refrein op de stokregel (deze herhaalt aan het slot van elke strofe het thema) ‘Mocht ik liegen, dan moet God mij vergeven’. Daar is dan alle aanleiding toe, want de zonnige berichten in dit refrein kunnen moeilijk anders dan zwaar gelogen zijn. Zo prijst hij herbergiers aan als weldoeners van de | |
[pagina 190]
| |
mensheid omdat ze ‘getemperde’ drank schenken, dat wil zeggen: aangelengd met water. Anders raken hun klanten immers in het ongerede door dronkenschap, valpartijen en gevechten. Zo'n tekst kan niemand verkeerd verstaan. Andere teksten van deze soort laten de betekenis over aan de voordrager, die zelf kan besluiten of hij wel of niet een ironische wending aan het beweerde zal geven. Het is zelfs mogelijk dat in laatste instantie de luisteraar toch diens signalen in de wind slaat of een serieuze voordracht zelf aan een heimelijke omkering onderwerpt. Literatuur is en blijft mensenwerk. | |
Voorbeeldige levensaant.Het meest viel er te leren uit het verleden. Daarin lagen heden en toekomst opgesloten. De schepping had een begin en een einde, het aardse bestaan was tijdelijk, en het hele plan daarachter viel af te lezen uit de bijbel en het boek der natuur. Priesters, geleerden en ook dichters hadden de taak om dit plan bloot te leggen, te beginnen bij het vaststellen en verklaren van de typologische verbanden tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Wat in het Oude Testament stond aangekondigd, vond zijn vervulling in het Nieuwe Testament. Jozef in de put en Jonas in de walvis waren voorbodes van Jezus' graflegging. En zijn wederopstanding stond geschreven in de bevrijding van deze oudtestamentische figuren. Voor de massa der leken was deze fundamentele voorspellingskunst af te zien aan afbeeldingen op de glasvensters in de kerken en ook in aantrekkelijke kijkboeken, wel aangeduid als armenbijbels (biblia pauperum). Hoewel zich al snel een canon ontwikkelde van een honderdtal typologische verbanden, demonstreerde men graag geleerdheid en zienerschap door nieuwe verbanden aan te wijzen met voorspellende waarde. Bovendien betrok men daarbij in toenemende mate de wereldlijke geschiedenis van voor, tijdens en na de bestreken tijdperken in de bijbel, die eveneens aan dit typologische interpretatiemodel werden onderworpen. Dat kon zelfs zo ver gaan dat eigentijdse gebeurtenissen van gewicht meteen in dit goddelijke plan opgenomen raakten. Dat kwam er dan op neer dat Odysseus, die zich aan de mast liet binden om niet voor de Sirenen te bezwijken, opgevat kon worden als een vooraankondiging van Jezus aan het kruis. En in het heden werd een vorstelijke inkomst van het verlangde gewicht voorzien door deze in het verlengde te plaatsen van Jezus' intocht in Jeruzalem. Bovendien greep men zulke cruciale gebeurtenissen graag aan om de vorst te herinneren aan het door de stad gewenste beleid, bijvoorbeeld door een reeks stille vertoningen in te richten - te beginnen bij Mozes met de tafelen der wet - die onvermijdelijk de bedoelde richting aangaven. | |
[pagina 191]
| |
Ten slotte werd alles nog eens geduid in het licht van het op deze manier geordende en van een structuur voorziene heilsplan. De interpretatie van de daarin aangekondigde afloop - vanaf de hoge Middeleeuwen steeds gezien als zeer nabij - kreeg tevens ruime aandacht in brede bespiegelingen over de eindtijd en de tekenen die op het onmiddellijke aanbreken daarvan zouden wijzen. De gids daarvoor lag in de Openbaring van Johannes, beter bekend als de Apocalyps, maar dit bijbelboek bleek moeilijk te interpreteren te zijn, en voor velerlei uitleg vatbaar. En daardoor buitelden de opvattingen over het einde der tijden en de aankondigingen daarvan over elkaar heen. Door deze buitenbijbelse exercities vervaagt de eigenlijke typologische exegese tot een algemenere drift in het aanwijzen van parallellen. Wat nu gebeurt en nog zal gebeuren, moet gezien worden in het kader van wat eerder voorviel en in wezen van hetzelfde getuigde. Daarbij kreeg deze ordening van verleden, heden en toekomst als het ware een dynastiek karakter door het opstellen van lange stambomen die begonnen bij Adam en Eva, of in een wereldser opzet met de Trojaanse helden. Zelfs macht kon vererven, zoals uitgedrukt werd in de translatio imperii-gedachte, de overdracht van een rijk, het eerst gedemonstreerd in de overgang van de Trojaanse macht op Rome. Deze typologie- en analogiewoede vond een aantrekkelijk houvast in zwaarwegende personen, wier betekenis voor de schepping - ook in negatieve zin - nog het best uitgedrukt kon worden door hen te binden aan specifieke zonden en deugden. Zo werd Herodes de belichaming van de hoogmoed, op het toneel verbeeld in het prototype van de tiran die zijn naam droeg. In die zin kon men hem herhaald zien in tal van latere figuren met deze statuur, tot en met de arrogante lansknechten in het tafelspel van de rederijkers. Vergelijkbare modelcarrières maakten Cato voor de deugd, Judas voor het verraad, Vespasianus voor de schraapzucht, de Verloren Zoon voor de wellust en voor het bedorven kind in het algemeen, en nog zovelen meer. Zeer succesvol is de catalogus van de Negen Besten, die ofwel in afzonderlijke teksten worden bezongen, ofwel opdoemen in grotere tekstgehelen. Tevens zijn ze een geliefd thema in de toegepaste kunst. De aantrekkelijkste modellen om zich te sterken en Gods plan beter te begrijpen zijn echter de heiligen. Nu kan het niet de bedoeling geweest zijn om hun levens letterlijk na te volgen. Zo ambitieus valt het publiek van semireligieuzen en leken moeilijk te taxeren. Bovendien verlopen deze levens wel erg schematisch. Na een zondige jeugd en soms ook nog een volwassen leven vol aardse uitgelatenheid komt de heilige in spe tot inkeer, om na berouw en boete de wereld in te ruilen voor het klooster. Doorgaans openen een spectaculair sterfbed of martelaarschap de weg naar talrijke mirakelen rond de uitbundig vereerde resten. En al probeert slechts een enkeling zo'n leven na te doen, de | |
[pagina 192]
| |
bewonderenswaardige deugdbeoefening van de heilige inspireert tot navenante imitaties naar de maat van de eigen vermogens. Maar het belangrijkst is dat men aangetoond krijgt dat er steeds mensen geweest zijn van vlees en bloed die met succes het kwaad hebben weerstaan en zelfs hebben overwonnen. En zulke mensen zullen er steeds weer zijn. De bundel Legenda aurea (Gouden legenden) biedt een lange reeks van heiligenlevens in deze geest, geordend naar hun liturgische herdenkingsdag en traditioneel onderscheiden in een winter- en een zomerdeel. Deze verzameling, aangelegd door Jacobus de Voragine, behoort tot de meest verspreide teksten van de Middeleeuwen. In het Middelnederlands bestaan verschillende bewerkingen die op hun specifieke wijze het werk met de eigen tijd en streek in overeenstemming brengen. De tekst haalt ook de drukpers en maakt dan een hernieuwd succes mee, te beginnen met een editie van 1478 bij Gerard Leeu in Gouda. Maar in het begin van de zestiende eeuw komt een beslist eind aan het herdrukken. Dat gebeurt vaker met traditionele lering en devotie die eeuwenlang druk beluisterd en gelezen zijn. En het gaat tevens op voor de afzonderlijke heiligenlevens, die tot circa 1500 een ruime markt weten te vinden. Vooral de beschrijvingen van de zondige jeugd en de aardse lusten in het algemeen die de heilige ooit gekweld hebben, vormen een herkenbare entree voor het laatmiddeleeuwse publiek. Ook de spectaculaire levensbeëindigingen van de martelaren geven aanleiding voor een medelijden dat niet onverenigbaar blijkt met sensatiezucht en hang naar horror. Dan durft men te smullen van het martelaarschap van de Heilige Laurentius. Die wordt levend geroosterd boven een vuur, attendeert zijn heidense beulen erop dat hij langzamerhand gaar is, dat het vlees van zijn botten begint te vallen en dat men best een hapje mag proeven. Men gaat weinig uit de weg bij deze verhalen, die veelvuldig met de abstracte leerstelligheden uit de kerk op pragmatische wijze aan de haal gaan. Hier gaat het om het wonder van de eucharistie, dat zich voortplant in de heiligen en hen eveneens eetbaar maakt, met te voorspellen gevolgen. Want als de heidenen gehoor geven aan Laurentius' uitnodiging, dan kunnen zij zich metterdaad tot het christendom bekeerd weten. Zeer tot de verbeelding spreekt Maria Magdalena, wier menselijke trekken als boetvaardige zondares breed uitgemeten worden, niet alleen in deze verhalen, maar ook op het toneel en in de beeldende kunst. In de Middelnederlandse versie van haar legende is de jonge Maria een aardig en vrolijk meisje, dat haar zuster Martha enthousiast vertelt over haar uitjes in het Jeruzalemse nachtleven. Twee dagen en nachten heeft zij eens rondgedanst met de jongens, nooit is ze vrolijker en uitgelatener geweest, de hele stad heeft ze zelfs aangestoken met haar onuitputtelijke blijheid - een meisje uit de betere kringen, geheel verslingerd aan de aardse genietingen en daardoor zeer herkenbaar voor | |
[pagina 193]
| |
de stedelijke aristocratieën. Lucas van Leyden maakt nog in 1519 een beroemd geworden prent over haar uitbundige beleving van het aardse leven. Ze staat midden in de natuur, omringd door muzikanten op trommel en fluit, jagers, een zanggroepje en minnekozende gelieven. Dat is haar wereld. Maar ze heeft zich daarvan los weten te maken om zich in totale overgave aan God te geven. Zelfs voor exuberante levensgenieters blijkt toch nog redding mogelijk. En die kan men zelf zoeken zolang men over voldoende godsvertrouwen beschikt. Lichtzinnig vertier op Lucas van Leydens prent over Maria Magdalena uit 1519.
Echte heiligen die een onverdacht - of bruikbaar - bestaan op aarde hadden gekend, waren moeilijk te vinden. Daarom werden geschikte kandidaten in een leven geperst dat aan het gewenste stramien beantwoordde. Evenmin schrok men ervoor terug om heiligen al vanaf de wieg te construeren en reconstrueren. Er was nu eenmaal een ruime behoefte aan zulke modellen, die tevens konden fungeren als intermediair bij God en als noodhelper bij een diversiteit aan calamiteiten, ziekten en gebreken. Ze deden in die laatste hoedanigheid denken aan de goede demonen uit het plattelandsgeloof - vaak geïdentificeerd met de gestorven voorvaderen - en ook de hulpvaardige goden van de Olympus uit de klassieke Oudheid. Vooral hun martelaarschap gaf aanleiding tot het specialisme waarin zij zouden uitblinken. Bij de heilige Erasmus waren de darmen aan een lier uit de buik gedraaid, dus moest hij de aangewezen autoriteit zijn om aan te roepen bij buikpijn. En Sint-Appolonia, gemarteld door haar | |
[pagina 194]
| |
alle tanden uit de mond te rukken, bood bijgevolg de meest doorleefde hulp bij kiespijn. Zulke heiligen zijn in hoge mate gefabriceerd, evenals een substantiële groep passe-partoutheiligen, aan wie de verzakelijkende geloofsbeleving aan het eind van de Middeleeuwen in toenemende mate behoefte had. Zulke heiligen - Sint-Nicolaas is een goed voorbeeld - werden in het leven geroepen ten dienste van allerlei maatschappelijke groeperingen tegelijk, en boden voor ongeveer alles hulp. Hun biografieën zijn meesterlijke assemblages van geschikte ingrediënten en anekdoten tot een aangrijpend geheel. Daaraan ontbreekt alleen de authenticiteit van een persoon die werkelijk bestaan heeft. Maar juist deze perfecte heiligen met een actief leven in dienst van God en mens groeien uit tot verreweg de populairste figuren in de heilsgeschiedenis. Van dat geformatteerde karakter van hun bestaan was men zich terdege bewust in de tijd zelf. Maar om hen het nuttige werk van hulpverlening, voorbeeld, steun en troost zo effectief mogelijk te laten uitvoeren, was enige regie achteraf - en soms heel veel - onontbeerlijk. Zo zou de heilige geleefd kunnen hebben, al was hij zich daarvan zelf niet of nauwelijks bewust. De kerk sprak vergoelijkend van de pia fraus, het geheiligde bedrog, waarvoor in de Middeleeuwen veel meer begrip bestond dan nu. De aardse werkelijkheid moest wel vluchtig en ongrijpbaar zijn; waar het om ging, waren de eeuwige en onveranderlijke waarheden. Om die beter te doen uitkomen werd de belichting bijgesteld, op de juiste plaats gezet en vooral geïntensiveerd. In het bijzonder de minderbroeders droegen de overtuiging uit dat vele - alle - middelen toegestaan waren om de goddelijke waarheid aan het licht te brengen. En als verzinsels of zelfs leugens daarbij konden helpen, wie kon daarover dan klagen zolang de bedoelde leerstelligheden beter tot hun recht kwamen? Het vereren en aanbidden van heiligen leverden in vele opzichten het nodige op. Dat profijtbeginsel had een vaste plaats in de calculerende vroomheid van de late Middeleeuwen, die tegelijkertijd in toenemende mate werd bekritiseerd door hervormers in eigen kring, geleerde humanisten en wat later ook de reformatie. Gebeden en dankbetuigingen, ook in natura, konden dagen, maanden, jaren en zelfs eeuwen korting opleveren in het voor vrijwel iedereen onvermijdelijke verblijf in het vagevuur. Telkens gold het uitgangspunt van ‘voor wat hoort wat’, officieel omschreven als do ut des (geven om terug te krijgen). Met goede werken verwierf men zich een paspoort voor de hemel. En wie daaraan niet dacht, verzuimde een gemakkelijk entree voor een gelukzalig hiernamaals aan te schaffen. Overal herinnert men elkaar met simpele spreuken en rijmpjes aan deze spirituele transactiemogelijkheden. Het aan het eind van de vijftiende eeuw vaak gedrukte leven van Sint-Anna, de moeder van Maria, laat de vermoeide lezer en luisteraar - het is een omvangrijke tekst - aan het slot weten: | |
[pagina 195]
| |
Wildy wesen Marien vrient,
Soe siet dat ghi haer moeder dient.
Diendi haer met goeden betrouwen,
Jhesus ende Maria en latens niet onvergouwen.
De overweldigende Mariadevotie wordt aangegrepen voor de aansporing om ook haar moeder in de verering te betrekken, speculerend op de natuurlijke moederliefde in het algemeen. Maar dat hoeft niet voor niets - dochter en kleinzoon zullen die aandacht merkbaar waarderen. | |
Lidwina van Schiedamaant.Al deze aanleidingen voor en implicaties van een levendige heiligenverering komen samen in de zeer gewilde levensbeschrijving van Lidwina van Schiedam. Strikt genomen gaat het niet meteen om een heiligenleven, want Lidwina is pas in 1890 heilig verklaard. Misschien staat haar lijden aanvankelijk te weinig in dienst van mensen en is het te monomaan gericht op God en de eigen zelfverheffing - een zekere hoogmoed is Lidwina in haar hevige lijden niet vreemd. Liedwy's dramatische val op het ijs in de editie uit 1490 van haar leven, fol. [a4]recto: ilc 1078.
Haar leven is in een drietal handschriften en vier drukken uit de tijd rond 1500 bekend, vaak op naam gebracht van de minderbroeder Jan Brugman, wijdvermaard vanwege zijn sensationele preken. De bron is echter een hagiografische tekst in het Latijn van Hugo van Rugge. Het verhaal voldoet meteen aan de opzet van de heiligenlevens door zo concreet mogelijk te beginnen. Lidwina is in 1380 te Schiedam geboren als dochter van een nachtwaker uit een verarmd adellijk geslacht. Vooral in het begin van het verhaal vallen vele namen van plaatsen en historische personen, teneinde de authenticiteit van het vertelde zo verifieerbaar mogelijk te doen overkomen. Als zij bijna vijftien jaar oud | |
[pagina 196]
| |
is komt zij bij het schaatsen ten val, waarmee enerzijds het gewenste realisme gediend is, maar anderzijds eveneens de implicaties van zulke aardse gedragingen gegeven worden. Lidwina wil zich namelijk van kindsbeen af in dienst van God en Maria begeven, terwijl haar vader - verarmde adel - eerder een lucratief huwelijk met een welgestelde koopmanszoon voor ogen staat. Dat is overigens alweer een realistisch detail waarin een stedelijk publiek zich goed kan verplaatsen. Nog niet helemaal afgekeerd van de wereld laat Lidwina zich dus overhalen om met vriendinnen het ijs op te gaan. Maar algauw glijdt ze uit op de gladde wereld. IJs en sneeuw staan voor vergankelijkheid, en schaatsen is bij uitstek het beeld voor de struikelende pelgrim die op zijn tocht over aarde telkens door de duivel onderuitgehaald wordt. Titelpagina van een editie uit 1505 van Liedwy van Schiedam, met de wervende presentatie van Jan Brugman als auteur: nk 981.
In haar val moet een gift van God gezien worden om haar te helpen los te komen en te blijven van het aardse. Meer dan ooit overtuigd besluit ze dit definitieve voornemen kracht bij te zetten door van elke verzorging van haar verwondingen af te zien. En daarmee begint de horror van haar lijden, liefst 38 jaar lang. Ze weet iedereen te overtreffen in het versmaden van aardse hulp- en genotmiddelen. Vooral haar vermogen tot extreme minimalisering van voedsel betekent bevrijding van elke lichamelijke afhankelijkheid. Ten slotte belandt ze in een roes van anorexia sacra, de geheiligde magerzucht. Bovendien tuchtigt ze haar lichaam door haar wonden te laten etteren, waardoor steeds meer maden door haar lichaam ploegen. Ze verliest nu ook delen van haar darmen | |
[pagina 197]
| |
en hoest stukken long en lever uit, zoals bezoekers van haar ziekbed getuigen. Al deze lichaamsresten worden aan een rekje bij haar bed opgehangen. En alles geurt heerlijk, een teken voor haarzelf en ieder ander dat ze op de goede weg is. En ze smeekt God om nog meer en zwaardere beproevingen. Tegen haar wil probeert men de enorme gaten die in haar lichaam vallen af te dekken met trekpleisters. Die zijn ingesmeerd met paling- en hoendervet, honing, meel en room om de maden en wormen naar buiten te lokken, uit vrees dat die haar anders levend opeten. Uiteindelijk neemt ze buiten de communie helemaal niets meer tot zich, na jarenlang nog zo nu en dan een stukje appel in haar mond gestoken te hebben. Juist door die afgrijselijke ziekteverschijnselen - ze gaat ook nog gebukt onder zweren, koorts en kiespijn - en het vreugdevolle lijden daaraan weet ze God totaal onbevangen te bereiken en Zijn lijden aan het kruis na te voelen. En ook andersom, want door zich daarop tot het uiterste te concentreren kan ze niet alleen haar lijden doorstaan, maar er ook van genieten. In 1433 sterft ze ten slotte, geheel verzaligd. Haar leven heeft op spectaculaire wijze gedemonstreerd dat lijden zinvol is en dat volstrekte onthechting de snelste weg naar de eeuwigheid opent. Daarmee wijst ze eerder een richting aan dan een regime. Dat laatste kan wel als inspiratie dienen voor meer bescheiden navolgingen, en in ieder geval ook voor al dan niet openlijke opwinding onder het publiek. | |
De zusters van Diepenveenaant.Een speciale variant van voorbeeldige vrouwenlevens wordt geboden in de biografieën van de zusters uit het klooster Diepenveen bij Deventer. Deze zusters behoren tot de beweging van de moderne devotie, die met zo veel succes in en vanuit de IJsselstreek het religieuze leven grondig hervormt. Dit zusterhuis is in 1400 gesticht door Johannes Brinckerinck en neemt in 1412 de regel van Augustinus aan, waarmee men zich aansluit bij het kapittel van Windesheim. Geheel in de geest van deze hervormingsbeweging naar het voorbeeld van de vroege christenen keren deze zusters zich van de wereld af en proberen zoveel mogelijk in de grootste soberheid God te vinden. Ter instructie laten zij hun biografieën achter, naar het model van het Vaderboec met de wederwaardigheden van de woestijnvaders van het beginnende christendom. Vanaf het midden van de vijftiende eeuw wordt aan dit zusterboek in Diepenveen gewerkt. Ook hierbij speelt het realisme aan de oppervlakte een attractieve rol, want de voor deze levensverhalen uitgekozen vrouwen komen vaak van goeden huize. Juist hun bekering kan de Diepenveense zusters het meest aanspreken. Deze voorname dames worden met naam en toenaam genoemd, tezamen met allerlei andere gegevens die zo te zien verifieerbaar zijn. De herkenbaarheid | |
[pagina 198]
| |
wordt bevorderd doordat geen van de vrouwen heilig is verklaard. Hun devote exercities blijven mensenwerk en lenen zich dan ook voor navolging - wat bij Lidwina niet gauw de bedoeling kan zijn. Toch ontbreekt hier en daar allerminst het nodige extremisme. Enkele zusters geven zich graag over aan nogal bizarre competities in zelfvernedering, tenminste volgens deze levensbeschrijvingen. Want ook hierin viert de virtuele werkelijkheid hoogtij, wat deze biografieën daarom al literatuur maakt. Het leven van de uitgekozen zusters moet aantrekkelijker gemaakt worden door een betere inpassing in het schema van wereldse jeugd, inkeer, voorbeeldig leven en gelukzalig sterven. Men heeft dat echter niet gedaan door de structurele toevoeging van even sensationele als afgrijselijke details om een groot publiek te prikkelen. Deze zusterboeken hebben dan ook nooit de drukpers geambieerd, al boden Zwolle en Deventer daarvoor ruime mogelijkheden. Ze zijn bestemd voor eigen kring. En ze lokken navolging uit door een gepersonifieerde schets te geven van de te verwachten beproevingen en de wonderbaarlijke beloning daarvoor in de schoot van Christus. Toch ontbreekt een enkel saillant detail niet, vanwege die wervende intenties van bescheiden aard in deze soms spannende verhalen vol sterke staaltjes van onderdanigheid, vernedering en ootmoed. De ooit rijk geklede Katharina van Naaldwijk moet nu in vodden lopen - het lijken wel ‘geknoopte netten’, staat er in de tekst, een verwijzing naar de gebruikelijke dracht van rondzwervende oplichters. Jutte van Ahaus krijgt de opdracht van de strenge Brinckerinck om haar beide schoothondjes eigenhandig te verdrinken. ‘Dat was een goed begin van waarachtige gehoorzaamheid,’ laat het zusterboek weten. Jutte heeft de openingsles goed begrepen, want later bekwaamt ze zich aan tafel in het bemachtigen van het smerigste voedsel. Daarvoor moet ze wel voordringen, want anderen begeren deze tucht evenzeer. Maar telkens weet Jutte hen te overtroeven met nieuwe vondsten in zelfvernedering, zoals het afkluiven van door werklieden weggegooide visgraten. Hoe schuldeloos de zusters ook proberen te leven, juist hun ijver daartoe werkt onbedoeld weer andere zonden in de hand, zoals hoogmoed en afgunst. Op het geconstrueerde karakter in de beschrijvingen van deze personen die werkelijk geleefd hebben - niemand is verzonnen - wijzen tevens de herhalingen van dezelfde motieven, al apen de zusters elkaar ook in werkelijkheid graag na. Liesbeth Gisbers is er eveneens als de kippen bij om het grofste en onsmakelijkste voedsel uit de gereedstaande schotels te graaien. En is een medezuster haar voor, dan kijkt ze zo verontwaardigd alsof haar een vreselijk onrecht aangedaan wordt. Er zijn ook competities in het dragen van de vuilste kleren, het kussen van de smerigste voeten van een ander en het schoonmaken van de latrines met blote handen. Een enkele zuster probeert uit dit patroon te treden | |
[pagina 199]
| |
door het lichaam heftiger te kwellen. De genoemde Liesbeth gaat over het bewaken van het vuur, waaraan de zusters zich dag en nacht naar behoefte kunnen warmen. Om het te onderhouden grijpt ze geregeld met haar blote handen in de gloeiende kolen, tot grote schrik van haar medezusters. Maar bevreesd voor de beschuldiging van hoogmoed probeert ze haar succes vroom weg te lachen door te wijzen op deze lichaamsdelen, die door harde arbeid gevoelloos zijn geworden. Het favoriete podium voor de zelfvernedering is het schuldkapittel. Bij die gelegenheid dienen de zusters zichzelf en elkaar te beschuldigen van vergrijpen tegen de regel, aan te vullen in de biecht met het belijden van gemankeerde onderdanigheid en halfslachtige oefeningen in het versterven. Maar daarbij doemen onvermijdelijk nieuwe zonden en tekortkomingen op, want de zusters worden hierdoor aangemoedigd om sterk te overdrijven of gewoonweg van alles te verzinnen. Evenals in het Vaderboec, ruim verspreid in handschriften en vroegdrukken, zijn het hooggeplaatste mannen die de beste voorbeelden kunnen geven. De prior van het broederhuis in Mariënborn helpt bij de reiniging van de beerput - het verkeren met menselijke ontlasting speelt steeds een voor de hand liggende hoofdrol in de aardse ontwenningskuren. Bij toeval treft het voltallige stadsbestuur van Deventer hem bij dit smerige karwei. Verbaasd vraagt men hem wat hij daar zoekt, waarop hij blij kan terugroepen: ‘Het hemelrijk, het hemelrijk!’ Grote aandacht ten slotte krijgt het sterven in deze levensverhalen, als bekroning van een zelfgekozen martelgang op aarde en als start van het ware leven, waar het allemaal om begonnen is. Ook hiervoor bestaat een ritueel. Dat dicteert dat Christus als hemelse bruidegom zijn bruid staat op te wachten. De medezusters van de stervende verdringen zich om haar sterfbed om uit haar laatste woorden te kunnen opmaken of ze Christus al aan het eind van een helverlichte gang ziet staan. Daarom probeert men zo lang mogelijk met de zuster in gesprek te blijven. Alijt Comhaer weet men tot het uiterste einde vast te houden. ‘Nu komt het,’ zegt ze als ze haar ziel voelt uittreden. En ze roept nog met luide stem: ‘Vader, in uw handen leg ik mijn geest’, letterlijk naar de woorden van Christus aan het kruis volgens Lucas 23:46. Deze verhalen zijn onontwarbaar verknoopt geraakt met werkelijke levens en de modellen daarvoor, juist doordat menig zuster metterdaad die modellen probeert te imiteren en daardoor uitvoert wat de literatuur voorschrijft. Er is, op afstand bezien, een zekere parallel met de seriële levensbeschrijvingen van voorbeeldige wereldlijke vrouwen, aangevoerd door het werk van Boccaccio en Christine de Pisan. Beide omvangrijke verzamelingen, elk in een eigen verband gevoegd, zijn ook in Middelnederlandse bewerking bekend. De Stede der vrauwen is in 1475 te Brugge vervaardigd, terwijl Boccaccio's tekst | |
[pagina 200]
| |
Van den doorluchtighen vrouwen te Antwerpen anno 1525 in druk verschijnt bij Claes de Grave. Tezamen met het voorbeeld van de Negen Besten geven zij aanleiding tot allerlei catalogi van deugdzame, dappere en ook kwaadaardige vrouwen, die tevens hun weg vinden in de schilder- en prentkunst, op tapijten en bij ommegangen en blijde inkomsten. Van enig direct verband met de Diepenveense zusterboeken is geen sprake. Maar de populariteit in de vijftiende eeuw van ‘vrouwenteksten’, met een lange en meer op kwaadaardigheid gerichte nasleep in de eeuw daarop, wijst wel op een nadrukkelijke emancipatie van vrouwen in de stedelijke samenleving - en ook op de angsten daarvoor. | |
Vrouwelijke vergezichtenaant.Er is een groeiende markt voor angstaanjagende verhalen. Pas als de drukpers deze gaat exploiteren, valt er duidelijke profijtzucht te ontwaren. Maar voor die tijd en ook nog wel in gedrukte vorm fungeren schrikbarende verhalen vooral als didactisch materiaal, in de geest van de minderbroeders. De sterkste verhalen komen in dit verband uit hel en vagevuur, waar de zondige zielen voor eeuwig of op termijn volgens de teksten onderworpen zijn aan onbeschrijflijke kwellingen - waarna toch een poging ondernomen wordt om een indruk te geven. Maar hoe kan men daarvan weten? De bijbel gaf slechts spaarzame informatie, terwijl daar over een vagevuur al helemaal niet gesproken werd. De oplossing lag voorhanden in de droomvisioenen waarvan de bijbel steeds verhaalde. Die konden de auteurs benutten door de ziel tijdens de slaap een uitstap te laten maken in het hiernamaals, natuurlijk onder vermelding van de goddelijke regie. Bij terugkomst wist de ziel dan te rapporteren wat er allemaal aan ongelofelijks te zien was geweest. Dat heeft in heel Europa de grootste literatuur opgeleverd, want men kon de creatieve fantasie de vrije loop laten. Immers, aardse wetmatigheid ontbrak ten enenmale in deze wereld van eeuwigheid en verbeelding. Onbetwist hoogtepunt is Dantes Goddelijke komedie, maar eerder en later valt er ook nog heel wat aan te wijzen - tevens in het Middelnederlands - dat zeker in de schaduw daarvan kan staan. Europese verspreiding kennen Tondalus' visioen en Sint-Patricius' vagevuur; meer lokaal blijkt Van Arent Bosman een succes op de drukpers. Het zijn zeker niet alleen de beoogde griezeleffecten die het schrijven, lezen, voorlezen en beluisteren van deze teksten beheersen. De visioenliteratuur voorziet tevens in een aantrekkelijke gids voor beter leven op aarde. Anders gezegd, het griezelen levert ook nog wat op. Verder weet men van hogerhand dit wijdverbreide geloof in bovennatuurlijke verplaatsingen en verschijningen ten eigen voordele aan te wenden. Een vorst kan met de verwijzing naar een visioen van alles afdwingen - daarin zouden God en zijn heiligen onontkoombare direc- | |
[pagina 201]
| |
tieven kenbaar gemaakt hebben. Menigmaal wordt een visioen gemeld waarin de opdracht voorkomt om een kerk of kapel te bouwen ter ere van een bepaalde heilige. De gemeenschap ter plaatse heeft veel belang bij zulke stichtingen, die een aanzienlijke stroom van pelgrims en vrome toeristen op gang kunnen brengen - dat betekent inkomsten. Daarom laat men zich graag oproepen in een visioen tot zulke devotionele daden. En verder blijkt deze zinsbegoocheling eveneens geschikt voor het onbelemmerd uiten van kritiek. Degene die de droomreis ondergaat, kan immers volhouden dat hij gedwongen is de hem verschenen personen, teksten en andere manifestaties door te geven. Bovendien worden uitverkoren zielen als voorschot op de eeuwige beloning ook wel rondgeleid door het hemelse paradijs. Lidwina van Schiedam mag daar alvast rondkijken, om te genieten van eindeloos tafelende gezelschappen die zich opgetogen te buiten gaan aan voedsel en drank. Hoeveel men daar ook eet of drinkt, de voorraden nemen eerder toe dan af. Tot haar grote voldoening ziet zij ook haar aalmoezen aan de armen op de tafels staan, samen met de door haar verstrekte manden met gebakken vis. Alleen is het door haar geschonken bier overgegoten van stenen kruiken in kristallen karaffen. Dan blijkt haar visioen tevens een blik te gunnen op haar eigen toekomst in concrete zin. Elders ziet ze namelijk heiligen aanzitten die nota bene door haarzelf bediend worden, waarbij ze later zelf mag mee-eten en meedrinken. Zo'n visioen hoeft overigens gezien haar omstandigheden nauwelijks verzonnen te zijn. De extreme voedselonthouding en hevige koortsen kunnen heel goed hallucinaties in de hand werken van een hemelse bestemming met een overdaad aan voedsel. En al zijn Lidwina's historische lijden en uithongering allerminst zeker, zulk gedrag komt in alle vormen voor, ongetwijfeld met de bijbehorende waanvoorstellingen. De bemoeienis van Johannes Brugman met de bewerking van haar levensverhaal in de volkstaal wordt ondersteund door diens voorkeur om in preken zulke hemelse perspectieven te openen. Overal eet en drinkt men, want zijn hemel is een wolkenkrabber met talloze verdiepingen, waaronder een majeure eetzaal voor de patriarchen en een wijnkelder voor de profeten. In die kelder ziet Brugman Jezus aan het werk, royaal tappend en uitschenkend, totdat het hele gezelschap ladderzat is. Dat levert het favoriete beeld op van de heilige dronkenschap onder aanvoering van Jezus als herbergier, die menigmaal de bruiloft van Kana ook in een ander daglicht doet zien. Toch blijft het helle- en vagevuurvisioen veruit favoriet. Volgens het Boeck van der voirsienicheit Godes moeten gulzigaards die zich zondig maken aan gula (vraatzucht) aan een gloeiend hete tafel eerst vreselijke honger en dorst lijden. Uiteindelijk smeken ze om hooi en riooldrab, zelfs urine en andere uitwerpselen. Maar ook dat is nog te goed voor hen, want dit blijkt slechts het begin van de | |
[pagina 202]
| |
beproevingen te zijn. Hierna komen namelijk duivels de gerechten opdienen. En die bestaan uit rauwe en levende padden, slangen, draken en allerlei andere onreine dieren die een christen niet mag, maar zeker ook niet kan eten. Er is echter geen enkele uitweg, want de wrede duivels staan achter hen gereed en zitten op tafel om met gloeiende knuppels de verdoemde zielen te dwingen deze onmenselijke spijzen tot zich te nemen. Zulke beelden, hoe inventief ook verwoord, zijn heel stereotiep aan het eind van de Middeleeuwen. Ze komen volgens recept voor in de exempelen, waar ze nog het meest op hun plaats zijn. Met behulp van zulke sprekende voorbeelden moet immers de preek verduidelijkt worden en vooral hard aankomen. Die functie vervult ook het type visioen dat de straf voor een bepaalde zonde laat zien. Een heilige mag een blik in de hel werpen. Daar ziet hij een man op zijn rug liggen uit wiens mond een forse boom groeit. Aan de takken van die boom hangen allerlei personen. Het geheel bevindt zich in een helse gloed, waaronder de liggende man nog het meest lijdt. Een engel legt alles uit. De vader van die stamboom is ooit arm geweest, maar heeft zich buitensporig weten te verrijken met woeker en andere verboden inkomstenverwerving. Zijn erfgenamen moeten nu eveneens aan de takken hangen, want zij hebben niet alleen zijn goederen, maar ook de schuld geërfd. Misschien hebben vrouwen zulke visioenen nog het meest ondergaan en beschreven. Er bestaat al een lange traditie in de mystieke kringen waarin sommigen zich graag bewegen, in het bijzonder als ze gezegend blijken met creatieve hartstocht en literair talent. Omdat ze geen toegang hebben tot scholing, zijn vrouwen met hun talenten min of meer aangewezen op de beoefening van een privédevotie en privéliteratuur, die geen geleerdheid vereisen en daardoor heel persoonlijk kunnen uitpakken. De grootsten onder hen excelleren in gedetailleerde beschrijvingen van exclusieve verenigingen met God. Dat veroorzaakt geregeld opschudding in kerkelijke kringen, die zich hierdoor buitenspel gezet voelen. Met name het passeren van de sacramenten en andere genademiddelen van de kerk bij het intieme verkeren met God wordt soms zo onverteerbaar geacht, dat er vervolgingen, verbodsbepalingen, schrijf- en leesbeperkingen komen, tot aan executie toe. Aan deze tradities, wellicht ingezet door Hadewijch in de dertiende eeuw en de Brusselse Bloemaerdinne (1260-circa 1335), geven de zusters van de moderne devotie een nieuwe impuls. De intellectueel en literair begaafden onder hen krijgen een zekere kans op (verdere) ontwikkeling van hun talenten dankzij de huisbibliotheek, het sterk gestimuleerde lezen van teksten voor persoonlijke meditatie en het ambachtelijk kopiëren om in het onderhoud van het huis te voorzien. De beschrijving van visioenen spreekt hen bijzonder aan. Ze ondergaan die met enige regelmaat op grond van verwoede inbeeldingen of andere | |
[pagina 203]
| |
regie - dat velen zulke visioenen in hun dromen of zelfs in wakende toestand werkelijk menen te ervaren staat buiten kijf. Een dergelijk Visioen ende exempel is bekend van Jacomijne Costers (1462 of 1463-1503) uit het Antwerpse regularissenklooster Falcons. Ze beschrijft een bijna-doodervaring tijdens een pestepidemie in Brabant anno 1489 die tienduizenden slachtoffers geëist zou hebben. Falcons wordt eveneens getroffen, want vier zusters sterven, Jacomijne op een haar na ook. Ze ziet haar lichaam op een doodsbed liggen, terwijl duivels aanstalten maken om haar ziel mee te voeren naar de hel. Meteen vat Jacomijne deze duivelse verschijningen bij haar sterfbed op als een straf van God voor het hele klooster. Verzaakt men al jaren niet de gebruikelijke verplichtingen zoals die door Windesheim waren vastgesteld? Het haar bezorgde visioen van hellestraffen moet bedoeld zijn als ernstige waarschuwing niet alleen voor haarzelf, maar ook voor al haar medezusters. En daarmee gaat Jacomijne dan aan de slag. Ze is verbaal begaafd en beschikt bovendien over een levendige fantasie. Verder kent ze een zekere ontwikkeling, want ze toont een duidelijke vertrouwdheid met visionaire literatuur, in het bijzonder Tondalus' visioen. Het begint met een confrontatie met de duivel, die de gedaante heeft aangenomen van een ‘vreselijcke padde’, groter dan welk ongedierte ook. Meteen is Jacomijne nogal dwingend in haar overtuigingskunst. Om zich een beeld van deze verschrikking te vormen - wat eigenlijk onmogelijk is - kan men het best denken aan een reusachtige rat met de bouw van een pad. Uit zijn ogen schieten lange vuurstralen, net pijlen, terwijl zijn bek een afgrijselijke stank uitbraakt, die de arme ziel van Jacomijne niet kan verdragen. Daarbij is dit walgelijke schepsel bontgekleurd, naar de opvattingen van meer rigoureuze geestelijken uitgerust met het duivelse wapen van tot zonden verleidende kleuren. Het creatuur maakt zich bekend aan Jacomijne. Ik ben degene, zegt hij, die jou altijd heeft verleid tot de zonde, en met succes, want je bent een trouwe volgelinge geworden. Zijn specialisme blijkt het aanzetten tot het breken van de kloostergelofte te zijn. Nu komt hij haar definitief verzwelgen en hij spert zijn muil open. Maar God heeft andere plannen met Jacomijne en redt haar op het laatste moment. Daarna verschijnt een vuurspuwende draak, nog weerzinwekkender, die haar een dik boek toont, waarin al haar zonden tot in detail genoteerd staan, meer dan genoeg om haar voor eeuwig te verdoemen. En hij wil haar dan ook meteen met zijn trawanten meevoeren naar de hel. Tot hier toe varieert de tekst op bekende voorstellingen. Weliswaar zijn er eigen accenten en zeker is er ook een actuele positionering in de eigentijdse geschiedenis, maar toch: padden en draken doemen in dit verband al eeuwen op. Daarna wordt Jacomijne echter persoonlijker. Ze bedient zich daarbij van een jargon dat in haar kringen ontwikkeld is en waarvan zij een uitgesproken | |
[pagina 204]
| |
vertegenwoordigster mag heten. Terwijl de duivels proberen om haar mee te slepen, wendt ze zich wanhopig tot het beeld van de gekruisigde Christus. En ze roept uit zeker de eeuwige verdoemenis verdiend te hebben, en ook dat ze zijn goddelijke verschijning aanhoudend heeft besmet en beledigd. Daarom is ze zeker niet waardig om ook maar op een greintje genade te mogen rekenen. Ze gaat zo lang met deze zware zelfbeschuldigingen door dat men het vermoeden krijgt dat ze kennelijk toch nog een sprankje hoop op genade koestert en wacht tot hij toehapt. Dat blijkt Christus ook zo te voelen, want hij reageert ten slotte uitgesproken kwaad op deze chantage. Zo'n boze Christus en bij gelegenheid ook een kwade Maria beantwoorden aan de toenemende vermenselijking van de Heilige Familie. De gezinsleden hebben immers ook als mens op aarde geleefd en kunnen derhalve met menselijke eigenschappen uitgerust worden. Daardoor nemen de mogelijkheden tot identificatie sterk toe. Christus aan het kruis - Jacomijne spreekt nog steeds een beeld toe - is woedend en hij vaart ‘met een verveirrelijck gram aensicht’ tegen haar uit. Hij verwijt haar kort en goed dat ze mooi weer speelt door nu zijn wonden aan te roepen en al zijn andere lijden te gedenken, terwijl ze dat bij leven en welzijn nooit heeft gedaan! Maar nu is het te laat, want het is eerder tijd voor rechtvaardigheid dan voor mededogen. En dan verschijnt Maria, allerminst onverwacht want deze scène is lang en breed bekend uit het hemelproces met Belial, en later nog met de Masscheroen uit het wagenspel in de Mariken van Nieumeghen. Maar hier is alles veel persoonlijker gemaakt, veel huiselijker en dus geschikter om na te voelen en mee te lijden. Maria toont haar zoon haar lichaam, waarin hij negen maanden verbleven heeft. En ze laat hem ook haar moederborsten zien, waaraan hij gezogen heeft als ‘cleijn kindeken’, een baby'tje nog, met een verkleinvorm om zijn mens-zijn een vertederend aanzien te geven. Ter afsluiting vestigt Maria haar huiselijk gezag door Christus eraan te herinneren dat het een zoon niet past om de woorden van zijn moeder in de wind te slaan. Jacomijne heeft genade verdiend, ook zakelijk gezien, want deze Maria blijkt evenzeer gevoelig voor de traditionele onderhandelingsvroomheid, getuige haar woorden dat ‘dese siel eenen dienst heeft gedaen alle saterdagen, het welcke mij sonderlinge aengenaem heeft geweest’. Voor wat hoort wat. En Christus laat zich weer vermurwen. Dankbaar blikt Jacomijne nog eenmaal naar zijn beeld aan het kruis. Pas nu wordt zij getroffen door de afschuwelijke martelingen en verminkingen die hij heeft moeten ondergaan. Zijn lichaam is dermate uitgerekt om het passend te maken aan het kruis, en daarna nog eens door het hangen aan slechts twee spijkers, dat men elk lichaamsdeel bijna los van het andere ziet zitten. En door dat ‘vreet uuttrecken’ zijn zelfs zijn darmen zichtbaar geworden tezamen met de uitge- | |
[pagina 205]
| |
rekte spieren en zenuwen. Geen schilder heeft die mismaaktheid ooit adequaat kunnen weergeven, want het is nog veel erger geweest dan men volgens haar durft te laten zien. Niets van wat Jacomijne Costers beschrijft, is nieuw. Maar de overbekende stof wordt op nog ongekende wijze verpersoonlijkt en verbonden met haar eigen ervaringswereld en die van haar publiek, in de eerste en waarschijnlijk enige plaats haar medezusters. Ze vormen met Christus een huishouden, waarin de vader boos kan zijn op zijn verwende en bedorven kinderen - zelfs zo kwaad dat de moeder in het geweer moet komen om de vrede te herstellen. Sterker nog, de moeder weet het voor elkaar te krijgen dat de kinderen eindelijk diep doordrongen raken van het onmenselijke lijden van de vader om hen van het kwade te verlossen. En ze komen tot inkeer, op het nippertje, want Jacomijne verkeert naar eigen zeggen op de rand van de afgrond. Devotie, het kwaad, redding en verlossing zijn dichtbij gebracht. Zonder hulp redt de mens het niet. Slechts een vast vertrouwen op God en Maria biedt kans op redding. Waarop berusten de toename in de loop van de vijftiende eeuw van de uitbeelding van deze hellegruwelen en de geïndividualiseerde confrontaties daarmee? De welvaart is volop aan het democratiseren, want ook onder burgers komen rijkdom en weelde met het bijbehorende vertoon meer en meer voor. Die staan in de lange eeuwen daarvoor slechts te kijk bij een handjevol hoge adel, de vorst en zijn hofhouding, wat kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en een enkele koopman. Maar nu beginnen steeds meer burgers openlijk in weelde te baden, terwijl de middenklassen eveneens in een welstand gaan verkeren die om passende representatie vraagt. Daarmee neemt het aantal zondaars ook schrikbarend toe. Al die nieuw vergaarde rijkdommen moeten het resultaat heten van woeker - waarmee alle rente en inkomsten uit kapitaal en investeringen bedoeld worden. Bovendien bestaat de overtuiging dat elk substantieel bezit voortdurend aanleiding geeft tot de overgave aan alle hoofdzonden. Mensen dienen zich bewust te zijn van wat ze doen en welke risico's ze lopen om de eeuwigheid te verspelen. Daarbij wordt geen middel geschuwd, zodat de boodschap bijna shockerend overkomt. Zulke teksten zijn niet in de eerste plaats geschreven door norse geestelijken, maar eerder door auteurs die veel meer in het gewaarschuwde milieu van stedelingen en semireligieuzen zelf staan. Iedereen moet weten wat er van het gewraakte gedrag kan komen. Dat betekent niet dat men de winstgevende bezigheden dient te staken. Vergeet alleen niet om een deel van de inkomsten weg te schenken voor goede werken. Deze teksten dienen om niet echt uit de bocht te vliegen. En ze fungeren ook om te laten zien dat men beslist weet hoe het hoort en wat er aan verschrikkelijks te wachten kan staan. Een dergelijke reddingsboei blijft drijven zolang hij op | |
[pagina 206]
| |
zijn tijd in vorm gehouden wordt met berouw en boetedoening. Maar al die teksten nodigen zeker niet uit tot navolging. Ze zijn bedoeld als spiritueel behang, aangebracht vanwege hun geruststellende werking, namelijk dat er onder extreme omstandigheden toch altijd nog redding mogelijk blijkt te zijn. | |
Leerzame verhalenaant.Dichter bij huis lagen de exempelen, oorspronkelijk voorbeeldig illustratiemateriaal voor preken met een anekdotisch karakter. Ze hoorden spannend te zijn, onderhoudend, herkenbaar ook, en ze moesten de abstracte boodschappen op emotionerende wijzen verduidelijken. Beroemd werd het advies aan predikers om een in slaap sukkelend gehoor wakker te schudden door ineens over koning Arthur en zijn tafelronde te beginnen. Slechts zo zou een breed lekenpubliek te bereiken zijn. Dat kon immers alleen met concrete gelijkenissen tot enig begrip komen en overtuigd raken. De minderbroeder Dionysius van Holland zei dat in 1474 letterlijk in een preek voor de zusters van het klooster Jericho in Brussel: Want al syn veel menschen soe ruyt ende slecht dat sy niet en cunnen begrypen dat sy horen, mer bij ghelijkenissen appliceren sy dat namaels wel als sijt overdincken. De stof kon overal aan ontleend zijn, van bijbel en klassieke Oudheid tot aan het middeleeuwse verleden, terwijl eveneens uit al dan niet voorgewende persoonlijke ervaringen geput werd. Het was ooit begonnen met het aanleggen van verzamelingen van zulke exempelen in het Latijn, geordend op de zonden en deugden die zij konden illustreren, en alleen ten dienste van prekende priesters. De vroegst genoteerde exempelen maken dan ook een beknopte indruk, meer een handreiking voor de prediker, die opzet en plot naar behoefte kan uitbreiden en aanpassen. Dat begint te veranderen bij vertalingen in de volkstaal. Dan worden de exempelen eerder gepresenteerd in een uitgewerkte vorm, die nog heel goed te gebruiken is voor de preek, maar ook daarbuiten te benutten valt om te lezen of voor te lezen en door te vertellen. Sommige ontwikkelen zich tot zelfstandige teksten, waarvan de Beatrijs wel het bekendste voorbeeld is. Maar ook de Theophilus over een pact met de duivel, de klucht De buskenblaser en Jan Splinters testament over de gevaren van het vroegtijdig afstaan van een erfenis hebben een dergelijke achtergrond, zoals nog veel meer teksten die men later los van de preek is gaan waarderen. Ingrijpender is de verhuizing van deze exempelen naar wereldlijke en allegoriserende raamvertellingen zoals het Scaecspel en het Kaetspel ghemorali- | |
[pagina 207]
| |
zeert, of naar verzamelingen met een thematische verwantschap zoals Die gesten of gheschiedenissen van Romen. De brug daarnaartoe wordt waarschijnlijk gevormd door de stroom catechetische werken, zonde- en biechtboeken die een inrichting vertonen die sterk doet denken aan de exempelregisters ten dienste van de preken. Bekendste voorbeelden daarvan zijn de Spieghel der leken en Des conincx summe. Ten slotte zijn er ook verzelfstandigde exempelverzamelingen, soms toe te schrijven aan één auteur, zoals het Byen boeck van Thomas van Cantimpré. Maar ook Der sielen troest kent een ruime verspreiding in handschrift en haalt tevens de drukpers. In deze tamelijk omvangrijke werken is de ordening van de oorspronkelijke registers nog goed zichtbaar, meestal uitgebreid naar de andere ‘rijtjes’ van de kerk, zoals de tien geboden en de zeven gaven van de Heilige Geest, doorgezet in eindeloze vertakkingen. Deze exempelen dragen nog steeds een principieel passe-partoutkarakter. Iedereen die gebruik wil maken van een even spannende als leerzame, soms zelfs shockerende anekdote, kan ongetwijfeld iets van zijn gading vinden. Ook predikers. Het reiken naar de massa ligt er duimendik bovenop. Keer op keer krijgt men uitgelegd dat Gods schepping in beginsel perfect is, maar dat de mens sinds de zondeval niet meer weet hoe hij deze moet beheren. Aan de hand van vergelijkingen tussen het lichaam en de samenleving maken talrijke exempelen duidelijk dat de lagere standen wel hard moeten ploeteren en dat de hogere ogenschijnlijk niets uitvoeren, maar dat iedereen wel degelijk een specifieke taak heeft in dienst van het geheel. Als een lid van dat lichaam zijn taak verzaakt, dan gaat het hele organisme te gronde. De taak van de hogere standen bestaat uit besturen en beschermen, en daarvoor hebben ze meer spullen nodig dan een boer. Bij misbruik van de in leen verstrekte goederen zal men zijn gerechte straf bij het laatste oordeel niet ontgaan. Daar zullen aardse misstanden voor eeuwig rechtgetrokken worden - braaf spittende boeren kunnen op voorhand al verzekerd zijn van een eeuwige beloning. Exempelen van dit type proberen, zeker in de preek, in theorie een maatschappijordening vast te houden door de slachtoffers daarvan te sussen met verwijzingen naar het hiernamaals. Ze komen in alle soorten en maten voor, ook in de vorm van eenvoudig te herkennen vergelijkingen met de dieren op de boerderij. Die hebben allemaal eveneens een eigen taak. Het paard is er om te werken, het varken om zich te laten opeten, de hond om te waken en de kat om de muizen te verjagen. Zo gauw een beest jaloers wordt op de stand van een ander en die probeert over te nemen of na te apen, ontstaan er problemen voor de hele boerderij. Dierfabels, die de langste traditie kennen in de verwerking tot exempel, geven daar menig voorbeeld van. Favoriet zijn eveneens exempelen die de triomf zingen van eenvoud en onnozelheid van geest, tegenover geleerdheid, die alleen maar hoogmoedig maakt. | |
[pagina 208]
| |
Een herder wordt gevraagd hoe hij zijn dagelijkse godsdienstoefening verricht. Dat doet hij door met zijn stok over een greppel te springen en weer terug, onder het uitspreken van de woorden: ‘Dit springhe ic over om Gods wil, ende dit springhe ic wederom over om Gods wil.’ God voelt zich zeer vereerd en moedigt hem aan zo door te gaan. Tot dit type behoort ook het exempel over de koorddanser die op zijn oude dag wil intreden bij de benedictijnen. De arrogante monniken, die zich laten voorstaan op de eerbiedwaardige ouderdom van hun orde en hun absolute distantie van al het aardse, lachen hem uit. Wat moeten ze met zo'n wereldse potsenmaker? Toch kunnen ze hem krachtens hun regel moeilijk weigeren en hij mag het een jaar in het noviciaat proberen. Maar niemand helpt hem op weg, zodat de acrobaat niet weet hoe hij als broeder in spe God eer moet bewijzen. Ten einde raad doet hij dan maar het enige wat hij kan, tenminste voor zover zijn ouderdom hem daartoe nog in staat stelt. Voor het Maria-altaar spant hij zijn koord, en met veel vallen en opstaan balanceert hij voor haar heen en weer. Zo gaat dat dag in dag uit, en de broeders krijgen er steeds meer plezier in hem te bespieden en te bespotten. Totdat zij op een keer - de zwaar bezwete koorddanser is vaker gevallen dan ooit - Maria ineens van haar sokkel zien afstappen om met een punt van haar omslagdoek het zweet van het voorhoofd van de oude man af te wissen. De broeders trekken zich beschaamd terug en aanvaarden de koorddanser daarna in hun midden. Het geeft niet hoe men God en de heiligen eer bewijst, het gaat om de intentie. In allerlei varianten wordt ook verteld hoe ongeletterden het Onzevader onder de knie proberen te krijgen en welke ridicule vergissingen ze daarbij maken. Soms lukt het helemaal niet. En daarom leert een biechtvader een simpel man om dan alleen maar ‘lieve Heer, ontfermt u mijnre’ te zeggen. Deze doet de grootste inspanningen om die woorden te onthouden. Maar als hij in de kerk neerknielt achter iemand met grote verstelstukken aan zijn schoenen, verandert zijn gebed spontaan in: ‘O lieve Here, wat groter lappen.’ Dat vertelt hij aan zijn pastoor, die daarop in woede ontsteekt en hem verbiedt om ooit nog te bidden. Maar dan komt God tussenbeide. De simpele man mag zeggen wat hij wil, als de achterliggende gedachten maar deugen. De grote populariteit van dit soort exempelen geeft aan hoezeer de kerk zich aan het eind van de Middeleeuwen breeduit tot de massa gewend heeft. Want deze stichtelijke anekdoten zijn op laagontwikkelde leken afgestemd, met in de marge de boodschap voor de beter gesitueerden om voor hoogmoed te waken. Staat de duivel niet altijd klaar om juist met geleerdheid de mens in verleiding te brengen? Bovendien raken deze exempelen steeds de kern van het christendom. Anders dan bij verwante godsdiensten in het mediterrane gebied staat hierin de simpele mens centraal en heeft zijn lijden betekenis gekregen. | |
[pagina 209]
| |
De eenvoudige Sybilla, alleen levend van de opbrengst van haar akkertje in een dal bij de rivier, hoort astrologen voorspellen dat er overstromingen zullen komen. Geschrokken bidt ze God om haar daarvoor te behoeden. God verhoort haar gebed en het water blijft weg. Maar dat veroorzaakt elders grote problemen, want op advies van zijn hofastroloog heeft de koning niet laten zaaien in de dalen, maar wel op de hoogvlakten. Nu is er geen oogst, want door de droogte is er ook boven niets opgekomen. Het volk komt in opstand en eist het hoofd van de astroloog. Deze beroept zich voor de koning op zijn professionele kennis en laat collega's van elders getuigen hoezeer hij het bij het rechte eind had, gegeven de stand van de sterren en planeten. Dan komt de duivel uitleggen hoe de vork in de steel zit. En de hofastroloog besluit om al zijn boeken te verbranden, want als het gebed van zo'n oud vrouwtje meer uithaalt dan al zijn geleerdheid, wat moet hij daar dan nog mee? God bepaalt wat er gebeurt, niet de wetenschap. Uiteraard ontbreekt het repertoire van de even afschrikwekkende als attractieve horror niet, met veel sterke verhalen over versterving en minachting van al het aardse. Die breken in de vijftiende eeuw in alle tekstsoorten door, om de nieuwe weelde te voorzien van een handzaam spiritueel tegenwicht. Daarom wordt in extreme bewoordingen benadrukt hoe kwetsbaar men is door het permanent verkeren in de ijdele omgeving van vergankelijk bezit. Telkens laat de mens zich door al dat aardse van zijn stuk brengen, alsof het zijn eindbestemming zou zijn om altijd te midden van wereldse weelde en wellust te verkeren. Een monnik kan de bedwelmende aanblik van een wonderschone vrouw niet vergeten. Ook jaren na haar dood weet hij zich daarvan niet los te maken. Om te genezen opent hij haar graf en wentelt zijn gezicht in haar slijmerige resten, totdat hij bijna stikt van de stank. Maar dan is hij voorgoed genezen. Bijzonder gewild zijn ook de zelfverminkingsexempelen, die staaltjes van uiterste distantiëring van aardse besmettingen rapporteren. Vooral monniken en nonnen proberen de duivel definitief te dwarsbomen door hun kwetsbare lichaam te ontdoen van de gebruikelijke entrees en verdere lustopwekkende onderdelen. Dat komt neer op zelfcastratie en andere persoonlijk uit te voeren verminkingen om belagers op een afstand te houden. Een beeldschone non wordt begeerd door een ridder. Wat vindt hij het mooist aan haar, vraagt zij aan zijn bode. Alles, antwoordt deze, maar vooral haar ogen. Die steekt ze dan onmiddellijk uit en geeft ze de bode mee op een schaaltje, met de boodschap dat de ridder daar nu eeuwig van kan genieten. De toegevoegde moraal geeft aan dat dit exempel beslist niet ter navolging is bedoeld, maar eerder als waarschuwing dat elke vrouw voor de consequenties van haar schoonheid dient te waken. Die kan immers snel tot de zonde verleiden en daarom is het geraden om zichzelf zoveel mogelijk in sluiers en hoofddoeken te verbergen. In die | |
[pagina 210]
| |
richting wijst ook een exempel over een vrouwenklooster in het Heilige Land, dat ten tijde van de kruistochten overweldigd dreigt te worden door de heidenen. Om verkrachting te voorkomen snijden de nonnen zich collectief de neus af, waardoor de barbaren zich walgend terugtrekken. Beter een beschadigd lichaam dan voor eeuwig verspeeld zielenheil, dat voor deze nonnen door hun gelofte gekoppeld is aan hun maagdelijkheid. | |
De duivel in bedrijfaant.De sterkste effecten bereikte men vanouds door de duivel en zijn trawanten in de hoofdrol te plaatsen, zoals zij ook elders als de aanvoerders van een weerzinwekkende want omgekeerde wereld gepresenteerd worden. Maar hoe afschrikwekkend de duivel er ook uitziet en handelt, aan het eind van de Middeleeuwen heeft hij wel een gezicht gekregen. Dankzij de literatuur en de beeldende kunst kan men nu weten over wie men het heeft, en dat geeft een zeker houvast voor verweer. Toch valt het niet mee. Het Byen boeck komt niet verder dan een indicatie van het onvoorstelbaar afgrijselijke in zijn voorkomen: Stond ik tussen een gloeiende oven aan de ene kant en de figuur die ik 's nachts heb gezien aan de andere kant, dan zou ik me liever in die gloeiende oven storten dan weer die figuur te moeten zien. Niettemin werd hij telkens in zijn monsterachtige afschrikwekkendheid uitgebeeld. Maar in feite speelde dat de vrees voor zijn minder zichtbare optreden in de hand. Niet alleen wist hij zich uiterst geraffineerd te vermommen - zij het niet altijd perfect -, het meest gevreesd bleef toch zijn vermogen om lijfelijk bij de mens binnen te dringen. Daarbij stal hij zaad van mannen, waarmee hij bij vrouwen een duivelskind verwekte. Maar het ergst was dat hij van binnenuit de zintuigen ontregelde, waardoor men al het aardse geheel naar zijn wens valselijk percipieerde. Men waande zich dan in het paradijs of een rijk kasteel waar de genietingen hoog opgetast lagen. Maar dat bleek slechts verleidelijke schijn, want met een enkel kruisteken of een geheven hostie vervloog die droom meteen. Dan vluchtte de duivel weer krijsend weg in zijn ware gedaante - in zulke hallucinaties trad hij bij voorkeur op als schone jongeling of rijke kasteelheer - onder achterlating van een dikke lucht van zwavel en uitwerpselen. Een enkele keer schemeren de oudste verteltradities door in deze voorstellingen van de duivel in de exempelen. De Middelnederlandse teksten gaan in hoge mate terug op Latijnse verzamelingen vanaf de vroege Middeleeuwen, met name de Dialogen van paus Gregorius. Daarmee zijn ze een product van een geschreven traditie. Daarnaar wordt vaak verwezen door de Latijnse bron | |
[pagina 211]
| |
te noemen of te beginnen met: ‘Men leest van [...].’ Op die manier biedt men een keurmerk van betrouwbaarheid aan, want ‘van horen zeggen’ nodigt aan het eind van de Middeleeuwen uit tot groeiende argwaan. De orale aankleding van menig exempel is hiermee niet in tegenspraak, want veel van deze anekdoten zijn nog steeds bestemd voor de preek of andere voordrachten en blijven dus ook in hun opgeschreven vorm een akoestische voltooiing suggereren. Maar ooit, voor en nog gedurende hun verschriftelijking in het Latijn en de volkstaal, zijn veel van deze verhaaltjes verteld en doorverteld. Die traditie klinkt nog door in de wijze waarop een auteur de exempelen vertelt die in zijn Gheestelike apteke zijn opgenomen. Een daarvan gaat over een zekere Machteld. Hij introduceert haar als een maagd die intiem verkeerde met God. Of is zij al eerder ter sprake gebracht? ‘Ic meen dattet die selve maecht is, daer hier te voren of ghesproken was.’ In opgeschreven teksten kan men dat meteen naslaan, maar gaat het om vertellen, dan wordt het een kwestie van geheugen. Zeker met betrekking tot de duivel en zijn cohorten wordt nog heel wat stof uit Germaanse en Keltische tradities zichtbaar, die alleen maar op doorvertellingen kan teruggaan. Dat moet bijvoorbeeld het geval zijn als er in enkele exempelen goede duivels verschijnen, die er het grootste genoegen in scheppen om christenmensen belangeloos bij te staan. Zo is er een duivel die een blinde helpt als koewachter op te treden door hem feilloos de koeien te laten herkennen. Een andere duivel geneest een doodzieke riddervrouw door leeuwinnenmelk uit Arabië te halen. Hij verzuimt echter om verborgen te houden dat hij deze noodhulp binnen een onmogelijk tijdsbestek verricht. Bij hun ontmaskering nemen deze goede duivels met grote spijt afscheid. In geen enkel geval zijn hun goede daden bedoeld om zonden uit te lokken bij de mens. Eerder is het zo dat hun fraaie optreden tegelijkertijd het mooiste bij hun opdrachtgevers losmaakt. Deze duivels moeten nazaten zijn van de goede demonen, die naar heidense opvattingen permanent strijd voeren met de kwade demonen om de mens tegen het boze te beschermen. En wellicht is het ook zo dat ze nog een enkel exempel bevolken om te demonstreren dat de duivel werkelijk elke menselijke gedaante kan aannemen, en dus ook sympathieke, waarvan men alleen maar profiteert. Maar zulk voordeel dankzij de duivel hoort niet en daarom wordt hij ook verdreven, hoe goed hij het ook bedoelt. Bovendien speelt mee dat de duivels van oorsprong gevallen engelen zijn. In hun oorspronkelijke staat hebben zij ooit het goede gekend en uitgevoerd. Dat moet hun scherp bijgebleven zijn, anders kunnen zij geen weet hebben van het extreme kwaad dat ze pogen aan te richten. Soms kolkt dat wezenlijk goede nog even in hen op. Zo tonen ze soms een bijna normale afkeer van de menselijke zondigheid, die ze toch zelf geacht worden te bevorderen. Dan is een duivel geschokt als hij een vrouw ziet masturberen. En driemaal hoort ze | |
[pagina 212]
| |
hem bij haar zelfbevrediging ‘Tfi tfi’ roepen, op te vatten als een verontwaardigd ‘Wat krijgen we nou?’ Ze schrikt in ieder geval zo dat ze onmiddellijk ophoudt en gaat biechten - dankzij de duivel. Het zoeken van een ruim lekenpubliek voert vanzelf naar de stad, met als favoriete leeromgeving het gezin. Het streven naar herkenbaarheid op dat niveau neemt daarbij in de exempelen een hoge vlucht. Alles en iedereen wordt verhuiselijkt, om te beginnen de Heilige Familie zelf, zoals ook in miniatuur- en schilderkunst vast te stellen valt. Jozef en Maria kunnen aanvankelijk fungeren als een toonbeeld van een omgekeerde wereld in het huwelijk - dat is immers niet geconsumeerd. Maar wat later in de vijftiende eeuw blijken zij daarnaast toch als voorbeeld te kunnen dienen van hoe het wel moet met de nieuwe rolverdeling in het gezin. Dan doet Maria het huishouden en zit te spinnen, terwijl Jozef druk bezig is met timmerwerk voor de buitenwereld en de kleine Jezus de houtkrullen opruimt. Nog aan het kruis houdt de laatste zijn menselijke trekken, die soms tot in het absurde uitgemeten worden. Zo was er een man die Gods woord niet wilde kennen. Hij overleed plotseling en werd opgebaard in de kerk, terwijl de priester met het verzamelde kerkvolk voor hem begon te bidden. Toen zag men hoe het Christusbeeld zijn armen van het kruis losmaakte en deze voor zijn oren hield. Daaruit maakte de priester op dat Christus hun gebeden in dit geval niet wilde horen. Onmiddellijk staakte men de ceremonie en begroef het lichaam in ongewijde grond. Het was duidelijk dat deze man voor eeuwig verdoemd moest zijn. Ook Maria, steeds een wonder van opperste tederheid, lijdzame verduldigheid en onvermoeibare bemiddeling, wordt een enkele keer in deze exempelen wel erg veel mens. Ze moet veel aandacht hebben, anders kwijnt ze weg, waardoor haar beelden letterlijk hun kleren verliezen. Met gebeden kan men haar dan weer aankleden. Zelfs jaloezie is haar niet vreemd. Dat overkomt haar als een trouw aanbidder in het huwelijk treedt. Houdt hij nu soms minder van haar, vraagt Maria verontwaardigd. Beschaamd zegt de man het huwelijk af om zich weer integraal aan Maria te kunnen wijden. Zo'n jaloerse Maria komt in een aantal exempelen voor. Er is er zelfs een waarin zij in een hevige scheldpartij losbarst omdat ze zich bedrogen voelt. Ze schrikt niet terug voor het uiten van bedreigingen en verbaal geweld. Zo grijpt ze in als een bisschop een vrome priester afzet, omdat deze alleen de Mariamis leest en niets anders. Ze dreigt dat de bisschop binnen dertig dagen zal sterven als hij de priester niet om vergiffenis vraagt en in zijn ambt herstelt. De miraculeuze verhalen komen op deze wijze wel erg dichtbij. Daarbij tast dit vulgariserende antropomorfisme het verhevene, betoverende en bovennatuurlijke van God, heiligen en duivels sterk aan. En daarmee verdwijnt ook de geloofwaardigheid van hun wonderbaarlijke optreden en lage streken. Dat | |
[pagina 213]
| |
moet de reden zijn dat deze domesticatie van de hemelse en helse bevolking uiteindelijk toch beperkt blijft. | |
Verantwoord genietenaant.Op het palet van troost- en helpteksten om veilig het hiernamaals te bereiken schitteren bovenal de zeer gewilde stervensleren, in het Latijn bekend als de Artes moriendi en in de volkstaal zowel in handschrift als in druk verspreid onder de naam van Sterfboeck. Ondanks die wat macabere titels - men is echter wel wat gewend - kunnen deze teksten beter beschouwd worden als levensleren, die de juiste gedragsvormen dicteren op weg naar een goede dood en een navenante eeuwigheid. Uiteraard gaat de hoofdaandacht zoals gewoonlijk uit naar de listen van de duivel waarmee hij de mens verleidt tot aardse genietingen. Zelfs de natuurlijke hang om langer op aarde te willen verblijven wordt uitgelegd als een verblinding door de duivel. Men moet juist dankbaar zijn wanneer God het laatste uur aanzegt, of dat op zijn minst gelaten ondergaan ‘sonder eenighe murmuracie ende teghensegghinghe’, en ook goedgemutst, al valt het te begrijpen dat het levenslustige lichaam wat tegenspartelt. Drukkersadres aan het slot van een te Zwolle gedrukte Sterfboec-editie uit 1491, met het drukkersmerk van Peter van Os en een versierde initiaal H: ilc 285.
Op zichzelf wijst dit ideologische geweld tegen de levenslust al op een klimaat waarin de wil om langer en vrolijker te leven de overhand heeft gekregen. Waarom mag men niet van een natuur genieten die toch ook in eerste instantie | |
[pagina 214]
| |
De titelpagina van het Sterfboec van 1491: ilc 285.
| |
[pagina 215]
| |
Gods schepping is? Daarvan begint een groeiend aantal teksten te getuigen, aangevoerd en geïnspireerd door de Roman de la rose, die als verheerlijking van de wereldse liefde minstens tweemaal in het Middelnederlands is bewerkt. Maar ook de schaapherderkalenders zullen, eveneens naar Frans voorbeeld, rond 1500 heel concreet berekenen dat de mens 72 jaar hoort te leven en daarvan ten volle kan genieten als hij maar uitkijkt. Die geluiden staan naast de traditionele en opnieuw aanzwellende pleidooien voor wereldverzaking, eveneens in alle toonaarden en ook binnen dezelfde milieus. Ene figure, een rijmtekst uit het handschrift-Van Hulthem, laat een brandende ziel in de hel de nog levende zielen waarschuwend toespreken. Dat is een variant op de visioenenliteratuur, die in de Van drie doden konyngen ende van drie levendigen konynghen een hoogtepunt zal bereiken. Daarin zijn het de halfverteerde evenbeelden van machtige heersers die alsnog proberen te waarschuwen dat hun gedrag naar een miserabel einde voert. In Ene figure ligt de nadruk van de waarschuwing op de ijdele hoop op een lang leven, die de gepijnigde ziel zo duur te staan is gekomen. De wereld leek hem een lang leven te beloven. Maar dat heeft hem nu eeuwig verdriet gebracht als zijn verdiende loon. Toch zijn de geluiden om voluit van het leven te genieten als een minstens zo serieuze opdracht van God niet tegen te houden. De natuur is weliswaar na de zondeval in een mijnenveld veranderd, maar dat hoeft niet te betekenen dat er geen herstel mogelijk zou zijn. Genieten mag, er zijn genoeg plaatsen in de bijbel om dat van hogerhand ondersteund te weten. Aantrekkelijk blijkt al meteen Genesis 2:15-16, waar Adam van God de opdracht krijgt om de paradijstuin aan te harken en te beheren. De natuur, na de zondeval weliswaar besmet, is in principe bedoeld voor cultivering en kan van alles bieden. Daar heeft men bij het juiste gedrag en met de nodige voorzichtigheid recht op. En niemand wil echt dood, een volkomen natuurlijk sentiment, zoals het Scaecspel in de proloog vaststelt: ‘Mer want men van naturen den doot ontsiet’, een premisse die het Sterfboeck ook heeft. In dit nieuwe verband groeit de dood uit tot een vijand, de evenknie van de duivel, zeker niet meer de kalme begeleider naar het eeuwige leven of de sympathieke portier bij de deur van het hiernamaals. Hij wordt voorgesteld als een geraamte met vleesresten, bewapend met piek, lans of zeis, waarmee hij een bloeiend leven met één haal wreed beëindigt. Juist nu een groeiende welvaart binnen het bereik van steeds meer mensen komt, worden de onverwachte dood en het jonge sterven als bijzonder schokkend ervaren. Het ontijdige sterven van prinses Maria van Bourgondië leidt bijna tot een volksopstand tegen de Dood, die gepersonifieerd wordt als een meedogenloze tiran die stuitend ongrijpbaar is. Door een val van haar paard - ze is verzot op natuur en sport, | |
[pagina 216]
| |
blinkt ook uit in schaatsen - sterft ze in 1482 na dagen van onmenselijk lijden. In liedjes wordt meteen de Dood ter verantwoording geroepen, die het uit afgunst bestaan heeft om de levensdraad van deze blozende lieftalligheid met een korte beweging door te snijden: ‘Och doot doot doot die niement en spaert, / Wat hebdij nu bedreven!’ Wijdverspreid in de vijftiende eeuw is de ballade Dat ander lant, waarin op hardnekkig badinerende toon de vraag wordt gesteld hoe het in godsnaam mogelijk is dat een waardevol aards bestaan ineens moet ophouden. Men dient zomaar te verhuizen naar dat ‘ander lant’, een onbestemd hiernamaals waaraan men nog lang niet toe is. En steeds weer wordt het refrein herhaald: Ach, dat leven is zo zoet,
Waarom is het dat ik sterven moet!
En maakt de Dood mij dan van kant,
Dan moet ik verhuizen naar dat andere land.
Stelt men zich hierbij een groep jeugdige zangers voor, dan kan er een even diepe als dreigende melancholie ontstaan. En die werpt niet alleen een zware schaduw over het hele menselijke bedrijf, maar nodigt ook uit tot actief verzet. We zullen de Dood tonen wat er allemaal op aarde kan, mag en moet. Het is zeker niet de bedoeling van deze literatuur dat men bij de pakken neer gaat zitten, berust in het onvermijdelijke en verlangt naar een spoedige dood, al doen sommige teksten dat soms wel voorkomen. Maar dat is slechts een papieren excuus om plichtmatig aan te geven dat men zich ten volle bewust is van de rampzalige staat van de wereld en de schuld van de mens daaraan. Sommigen, op het niveau van kluizenaars en kloosterlingen, zijn uitverkoren om de ultieme distantiëring van al het aardse te demonstreren. Daaruit blijkt meteen dat de duivel zeker niet zomaar kan heersen over de aarde. Als de mens wil, is hij te verslaan. En de overgrote meerderheid van de mensheid verheugt zich op het herstel van de paradijstuin, beschermd door de waarschuwingen voor de duivelse valkuilen. |
|