Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560
(2007)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
Kopiistenwerkaant.De continuïteit van de Middelnederlandse literatuur tekent zich af in de overlevering. Vele teksten uit vroeger eeuwen vinden we nog terug in laatveertiende- en vooral vijftiende-eeuwse handschriften. En menigmaal stamt de vroegste bron waarover we kunnen beschikken pas uit die tijd. Tot aan de literatuur van de Renaissance lijkt de Middelnederlandse literatuur alleen maar te groeien. De boom wordt steeds dikker, er valt zelden eens wat af. Daarbij werkt de toenemende verschriftelijking als vanzelf een soort canonisering in de hand. Een beperkt aantal teksten wordt vanaf de twaalfde eeuw opgeschreven. Veel daarvan wordt steeds weer gekopieerd, tot aan het begin van de zestiende eeuw toe. En deze ‘canon’ is aanvankelijk een voornaam richtsnoer voor wat de eerste drukkers tot omstreeks 1500 aan literatuur in de volkstaal op de markt durven te brengen. Kennelijk behoudt al dat oude voldoende aantrekkingskracht voor nieuwere tijden en andere milieus om steeds weer in roulatie gebracht te worden. Maar al doet de drukpers daar nog even aan mee, zij brengt een eerste schifting aan door enkele eeuwenlang favoriete genres en teksten niet te drukken - de Arthurromans, Die rose en de mystiek van Hadewijch en Ruusbroec zijn daar treffende voorbeelden van. Bovendien blijkt zij algauw het aangewezen medium te zijn voor vernieuwing in de literatuur. Na gebleken succes van literatuur in druk beginnen er ook eigentijdse teksten te verschijnen, zowel van eigen bodem als in vertaling. Geleidelijk aan verdwijnt het handschrift daardoor uit de literatuur als eindproduct en publicatievorm. Het wordt hulpmiddel voor acteurs, opslagplaats voor te bewaren teksten, kladboek voor schrijvers en kopij voor drukkers. Hoe dan ook hebben vele teksten in de late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd een lange en soms gecompliceerde reis achter de rug. Die heeft hen niet ongemoeid gelaten. Het kopiëren of drukken van teksten in de volkstaal betekent in deze tijd onwillekeurig fouten maken en met opzet variëren. Vergissingen ziet men in golven door de teksten bewegen, op die momenten dat de aandacht van de kopiist of zetter na urenlange arbeid verslapt. Zulke fouten vertonen patronen die hun werkwijze verraden. Traditioneel werd het werk van de kopiist als zeer zwaar aangemerkt. Boendale stelde vast dat je bij andere ambachten tenminste nog kon spreken, lachen, eten of peinzen. Maar bij het afschrijven was dat allemaal uitgesloten. Na verloop van tijd ging het hele lichaam pijn doen, wat je alleen maar kon weten als je het zelf gedaan had. Al zag je maar één hand bewegen, het hele lijf raakte uitgeput. Problematisch wordt het als een volgende kopiist de gemaakte fouten naar beste weten probeert te herstellen. Hij heeft het voorbeeld - de legger - van zijn voorganger niet bij de hand, zodat hij er met zijn gezonde verstand uit | |
[pagina 57]
| |
moet zien te komen. Soms gaat dat goed - simpele verschrijvingen, woordherhalingen - maar meestal is hij gedwongen om er maar wat van te maken. Deze kopiisten in de volkstaal gedragen zich niet als geleerden en verbeteren hun voorbeeld doorgaans al schrijvend - ze kunnen het zich niet permitteren om van elke fout een uitvoerig te bestuderen probleem te maken. Door hun wil om correct werk af te leveren ontstaat in principe weer een goedlopende tekst. Maar deze kan allerlei quasiverbeteringen bevatten, die de oorspronkelijke tekst onzichtbaar aangetast hebben. Soms schrijven ze echter ook gewoon onzin op. Meestal is dat omdat ze een naam of begrip niet herkennen en er dan maar iets van maken. De kopiist van een verzamelhandschrift met wereldoriëntatie op rijm van omstreeks 1500 weet bij een pelgrimsgids niet wie Godfried van Bouillon is. Dat is toch opmerkelijk, want deze kruistochtridder was al lang en breed verheven tot een van de half legendarische Negen Besten, zoals ook in deze tekst wordt gememoreerd. Maar hardnekkig noemt de kopiist hem ‘Godefridus van Beliren’. Elders in deze tekst kan hij niet uit de voeten met ‘mozaïek’. Hij weet kennelijk niet hoe hij deze inlegkunst moet aanduiden, want nu eens heeft hij het over ‘musike’ en dan weer over ‘musaike’. Een kopiist die in een ander handschrift de omschrijving van Maria als een ‘rose boven alle bloemen’ uit een andere versie weergeeft als ‘haese boven alle bomen’, lijkt wel heel dom. Er zijn zeker kopiisten geweest die nauwelijks konden lezen en over buitengewoon weinig bagage beschikten. Maar al zou er een lange lijst kunnen volgen van zulke blunders, over het algemeen valt het wel mee met de fouten. Veel ingrijpender zijn de bewust aangebrachte veranderingen in de voorliggende teksten. De kopiist werd verondersteld de af te schrijven tekst geschikt te maken voor zijn opdrachtgever. Dat betekende in ieder geval een herziening van de spelling, maar ook het actualiseren van verouderde woorden, begrippen en situaties. Alles wat moeilijk of in het geheel niet meer te volgen was in zijn legger, vroeg om aanpassing. En was deze al niet geïmpliceerd in de opdracht, dan voerde de kopiist zulke veranderingen bijna automatisch uit. Iets onbegrijpelijks zou zijn opdrachtgever algauw uitleggen als een fout van de duurbetaalde kopiist. Door dit transport en het gebrek aan uniforme verkeersregels kunnen de teksten aanzienlijke veranderingen hebben ondergaan. Anders gezegd, het is nog maar de vraag hoeveel van Maerlant en Boendale we kunnen terugvinden in vijftiende-eeuwse afschriften. Zeer waarschijnlijk hebben er nooit afgeronde autografen van hun werken bestaan, omdat ze dicteerden aan klerken of hun notities lieten overschrijven in het net. Zelfs wassen leitjes behoren tot de mogelijkheden. Evenmin zijn er gewaarmerkte kopieën uit hun tijd bekend. Auteurs met enige ambitie tonen zich bezorgd over de kwetsbaarheid van hun | |
[pagina 58]
| |
teksten. Soms sluiten ze een werk af met een vurige smeekbede om hun woorden ongemoeid te laten. Alleen evidente fouten en verschrijvingen mag men corrigeren, graag zelfs. De auteur van Reynaert-ii, een uitgebreide bewerking van Van den vos Reynaerde, laat aan het slot weten zwaar getourmenteerd te zijn door de betweterige reacties op zijn werk. Maar eerst leidt hij zijn frustraties in door nederig te vragen om eventuele fouten te verbeteren. Daar moet het echter nadrukkelijk bij blijven. Overschrijdt men nog langer die grens tussen evidente fout en waanwijsheid, dan voelt hij zich gedwongen om het hele dichten er verder aan te geven. Kennelijk spreekt hij uit ervaring: als dichter kun je niet zeker zijn van je tekst. Men kan nu het juiste respect tonen door zijn gedicht verder intact te laten. En daarmee sluit hij af. | |
Opgeslagen literatuuraant.Anders dan wij nu gewend zijn, is de productie-eenheid van literatuur het verzamelhandschrift, en niet de tekst als zodanig. Pas de drukpers zal de afzonderlijke tekst als autonome eenheid vestigen. Maar voordien komt een handschrift met slechts één tekst maar weinig voor. Apart staat een enkele voordracht- of speeltekst op een rol, doch voorbeelden daarvan zijn maar sporadisch bewaard. Zulke handschriften waren erg tijd- en situatiegebonden en werden bovendien nogal intensief gebruikt, wat de kans op overleven beperkte. Maar ze moeten er in grote hoeveelheden geweest zijn. Ook al die verzamelhandschriften vertegenwoordigen slechts tot op zekere hoogte een eindproduct. In de regel zijn de bijeengebrachte teksten vastgelegd om bij toepasselijke gelegenheden weer tot leven gebracht te worden. Als motivering voor het opschrijven blijft sterk aanwezig dat men nu over een correcte tekst beschikt om weer in het hoofd te stampen. De gedachte dat men de tekst niet meer hoeft te onthouden zo gauw hij op schrift staat, wint maar aarzelend veld. Literaire teksten in de volkstaal bestaan voor verreweg de meeste deelnemers alleen als geluid. En het handschrift is allereerst een hulpmiddel om de tekst in het hoofd op te slaan dan wel een medium om de akoestische voltooiing van de tekst te faciliteren. Die kan dan bestaan uit een letterlijke weergave uit het hoofd van een tekst voor een klein of groot publiek, een improviserende variatie op diezelfde vastliggende tekst dan wel het voorlezen daarvan. In alle gevallen blijft er idealiter sprake van een professionele tekstbehandeling. De enkele tientallen bewaarde verzamelhandschriften met literaire teksten in engere (moderne) zin - waarvan niet meer dan een achttal compleet gebleven is - kunnen zowel naar aard als naar inhoud zeer divers materiaal bevatten. | |
[pagina 59]
| |
Dat hangt uiteraard samen met de intenties achter de samenstelling van het handschrift. Vrijwel nooit zijn deze geëxpliciteerd in het handschrift zelf, al is in enkele gevallen wel de opdrachtgever bekend of in hoge mate zeker. Het handschrift-Van Hulthem, vernoemd naar een negentiende-eeuwse bezitter en onbetwist hoofdmonument van de Middelnederlandse literatuur, moet tussen 1405-1408 vervaardigd zijn als afschrift van een in opdracht van de edelman Willem van den Heetvelde aangelegde verzameling. De 221 teksten hierin, die tezamen een overzicht bieden van ongeveer alle tekstsoorten van de veertiende eeuw, verraden een grote betrokkenheid op Brussel en op het stedelijke leven in het algemeen. Dat stemt overeen met de stadse ambities van het nieuwe type ridder dat Van den Heetvelde vertegenwoordigt: heer van Koekelberg nabij Brussel, gericht op zaken en bestuur. Hij is poorter van de stad, zevenmaal schepen in de periode 1381-1414, bestuurder van het plaatselijke lakengilde en tevens overdeken van de boogschutters. Kopiistenwerkplaats met letterproef aan de wand; een voorname opdrachtgever bekijkt het resultaat. Illustratie van de Maître de Wavrin in de Histoire des seigneurs de Gavre van omstreeks 1456, fol. 1 recto.
Wat hij met al deze teksten wilde, blijft onduidelijk. Het papieren handschrift, geschreven door slechts één kopiist, ziet er uitgesproken armetierig uit. Het kan moeilijk bedoeld zijn als pronkstuk in de familieschat, om bij gelegenheid prominent te figureren als hoogtepunt van adellijk vertoon. Uiterlijk en inhoud suggereren veel pragmatischer oogmerken. De hele opzet van het handschrift maakt een nogal zakelijke indruk. Alles is zo efficiënt mogelijk | |
[pagina 60]
| |
achter elkaar doorgeschreven - al gaat er hier en daar wel iets fout - waarbij de uiterste diversiteit aan het geheel het karakter van een pakhuis verleent. Daar komt nog bij dat aan het slot van elke tekst het aantal versregels wordt opgegeven, wat zich het best laat uitleggen als een prijskaartje. Kopiisten lieten zich doorgaans betalen naar het aantal afgeschreven regels. De lengte lag dan vast, de prijs per regel fluctueerde met de conjunctuur. Dit commerciële uiterlijk wordt vervolgens niet alleen verhoogd door het ‘voor elk wat wils’-karakter van de bloemlezing, maar ook door het voorkomen van twee losse passe-partoutprologen. Die dragen een dermate algemeen karakter in de sfeer van lering en vermaak dat ze werkelijk voor elke denkbare tekst geplaatst kunnen worden, toneel niet uitgesloten. Schrijfhuisje van belastinginner, te vergelijken met onderkomens voor eenmansbedrijfjes van beroepskopiisten.
Toch zijn dat eerder sporen van vroegere gebruiksvormen uit de leggers die de Hulthem-kopiist gebruikte. Het is weinig waarschijnlijk dat Van Heetvelde tevens een schrijfbedrijf exploiteerde, terwijl er aan de andere kant niet of nauwelijks afschriften bewaard zijn die een herkenbare schatplichtigheid vertonen aan dit vermeende stalenboek. De samensteller moet hoe dan ook vele kleinschalige leggers verwerkt hebben, want binnen de relatieve wanorde in | |
[pagina 61]
| |
dit handschrift zijn telkens weer zekere concentraties naar genre en thema te herkennen - een aantal teksten over Troje, wat dierfabels en ook de min of meer coherente groep abele spelen en kluchten. Misschien hanteerde Van Heetvelde (of zijn vrouw) dit voor onmiddellijk en herhaald gebruik ingerichte compendium als een soort familieboek, vol materiaal en repertoire dat bij allerlei gelegenheden in de beslotenheid van de familie en zelfs het engere gezin aanleiding kon geven tot voorlezen, voordragen en toneelspel. Tevens is het mogelijk dat hij het liet gebruiken bij de festiviteiten van de diverse stedelijke corporaties; hij bewoog zich immers als lid en bestuurder uitvoerig in het georganiseerde gemeenschapswezen. De gebruikssfeer van ‘familieboek’ of ‘huisboek’ met gevarieerde uitleenmogelijkheden laat zich wel bij meer van deze verzamelhandschriften vermoeden. Wellicht gehoorzaamt een thans in Oxford bewaarde codex van omstreeks 1400 met voornamelijk teksten van Jan van Boendale hier eveneens aan. De Melibeus, Jans teestye en het Boec van der wraken bieden tezamen met nog wat kortere teksten een aanstekelijke morele vraagbaak voor burgers uit de stedelijke bovenlagen. Het geheel heeft het karakter van een soort universele leerschool, waarbij kennisoverdracht, ethiek, catechese, pedagogiek en bestuurskunde aan de hand van talrijke exempelen elkaar op aangename wijze afwisselen. De besliste gerichtheid op jongeren, soms ronduit scholieren genoemd, wordt nu en dan geëxpliciteerd en blijft steeds voelbaar, al meteen in de graag gekozen vorm van de leerdialoog tussen meester en leerling. Ook de zogenaamde Beatrijs-codex van 1374 (of kort daarvoor) vertoont een dergelijke opzet en intentie, met naast de Beatrijs vooral Boendales Dietsche doctrinale en Maerlants Heimelijcheit der heimelijcheden als inspirerende leerteksten. Door haar centrale rol binnenshuis in het kerngezin - zo passend bij de nieuwe stedelijke leefvormen - kan de vrouw als moeder des huizes zeker een leidende rol spelen bij de samenstelling en het gebruik van zulke handschriften. Vrouwen kenden doorgaans geen Latijn, omdat ze uitgesloten waren van hoger onderwijs. Dat motiveerde hen des te meer om aan te dringen op het vertalen van kennis in de volkstaal, voor eigen gebruik, maar tevens om deze over te dragen op de kinderen. De toenemende hang naar een zekere scholing is ook meisjes en vrouwen in de stedelijke samenleving allerminst vreemd. Ze nemen deel aan alle vormen van basisonderwijs en de gespecialiseerde opleidingen voor bepaalde ambachten. Zo kent het boekenbedrijf, van kopiiste tot verluchtster, een substantieel contingent vrouwen. Het Brugse librariërsgilde telt in 1454 zeker 12 procent vrouwelijke leden. En in 1480 is dit percentage opgelopen tot liefst 25 procent. Wellicht is het mogelijk om de hoofdfiguur uit de Melibeus in de Oxfordse Boendale-codex in dit licht nader te bezien. Deze naar het Latijn van Albertanus | |
[pagina 62]
| |
van Brescia bewerkte tekst presenteert met Prudentia een vrouw die zo'n lerende en beschavende rol binnen haar gezin perfect in praktijk weet te brengen. De heer des huizes wil een aanval op zijn gezin pareren met woeste wraak en eeuwige vete. Maar zijn evenzeer gekwetste vrouw pleit desondanks voor verzoening door middel van een anonieme rechtsprocedure, en ze blijft bij haar man op zo'n vreedzame verzoening aandringen. Uiteindelijk heeft ze succes, de voor de hand liggende weerwraak blijft uit, en de vrede wordt weer getekend. Daarmee demonstreert ze de typisch opvoedkundige, verzoenende en beschavende rol die voor vrouwen in de stedelijke samenleving zou zijn weggelegd. Deze domineren het kerndomein van de stad, namelijk het gezin. Maar hun beslissende rol daarin komt ook de stedelijke samenleving als zodanig ten goede. Zulke milieugebonden gebruiksboeken zijn tevens in andere omgevingen te herkennen. Heel wat handschriften met teksten in de volkstaal horen thuis in de kringen van reguliere geestelijken en semireligieuze leken - monniken, nonnen, lekenbroeders en -zusters zoals begijnen en de moderne devoten. Hun honger naar stichtelijk meditatiegoed en stof voor mystieke verrukkingen is grenzeloos. Die resulteert in de loop van de vijftiende eeuw in een groeiende hoeveelheid handschriften met inspirerend overdenkingsmateriaal en devotionele zelfhulp, die naar huidige opvattingen niet altijd even gemakkelijk tot de literatuur te rekenen zijn. Dat geldt nog meer voor de vaak uitvoerige compendia met medische kennis, recepten, dieetvoorschriften en alles wat de artes - wetenschappen - in vertaling te vertellen konden hebben. Evenmin moeilijk te herkennen is het type handschrift dat voor privégebruik eigenhandig is afgeschreven. Zo'n op basis van persoonlijke smaak aangelegde staalkaart van actueel geachte teksten en tekstsoorten is bewaard in het verzamelhandschrift van de Leidse stadssecretaris Jan Phillipsz. Zijn preoccupatie bestaat vooral uit het bijeenbrengen van literaire aanzetten tot persoonlijke devotie en tot religieuze verdieping in het algemeen. Kennelijk moeten deze teksten dienen als tegenwicht en spirituele verdieping voor de zakelijke en materiële beslommeringen van alledag. Voor dat doel blijken zeer uiteenlopende teksten geschikt te zijn: korte rijmbrieven, rijmspreuken, sproken, exempelen, refreinen, een berijmd recept, een lied, twee balladen, een lofdicht op de vrouw, een tekst van de beroemde rederijker Anthonis de Roovere uit Brugge gevolgd door een persoonlijke omwerking daarvan, een rijmverslag van een vorstelijke topontmoeting in 1473. Het geheel doet denken aan een kleinschalig handschrift-Van Hulthem voor privégebruik. Of geldt dat laatste in wezen ook al voor dat aanzienlijk omvangrijkere handschrift? Zulke privéhandschriften moeten er veel geweest zijn, ook in de vorm van bloemlezingen of verzameld werk dat is aangelegd door een auteur zelf. Minstens | |
[pagina 63]
| |
één zo'n handschrift is vervaardigd door de Brugse rederijker Anthonis de Roovere (†1482), maar dat is niet bewaard. Wel kennen we de uitvoerige keuze uit eigen werk van zijn plaatsgenoot en bewonderaar Eduard de Dene, van beroep stadsklerk, maar daarnaast gepassioneerd rederijker. Zijn Testament rhetoricael, samengesteld in 1560-1561, bevat een royale keuze uit eigen werk dat per kavel gelegateerd wordt aan tal van personen, typen en instellingen uit zijn geboorteplaats. Zulke persoonlijk vervaardigde literaire nalatenschappen lijken heel gebruikelijk te zijn onder de productievere en pretentieuzere rederijkers. Toneelschrijver Cornelis Everaert laat ook zo'n handschrift na waarin hij eigenhandig een vijfendertigtal spelen heeft opgenomen uit de periode 1509-1538. Het ligt voor de hand om telkens aan repertoirehandschriften te denken. In zekere zin zijn alle handschriften met literaire teksten in de volkstaal tot in de zestiende eeuw zo te typeren. Immers, geen van die handschriften maakt de indruk dat de daarin opgeslagen teksten voor de eeuwigheid weggesloten zijn. Steeds lijken ze bestemd te zijn voor (her)opvoeringen van welke aard dan ook, en hier en daar tevens voor persoonlijke meditatie. Maar wellicht fungeerden sommige handschriften in engere zin als bewust aangelegd repertoire voor geplande en regelmatige opvoeringen in een nabije toekomst. Een handschrift met misschien alle sproken van de vermaarde sprookspreker meester Willem van Hildegaersberch, actief in de eerste decennia van de vijftiende eeuw, kan moeilijk anders opgevat worden. We weten namelijk zeker dat hij regelmatig aan hoven, in steden en ook abdijen optrad met teksten hieruit. Maar of hij dit handschrift nu persoonlijk raadpleegde met het oog op een optreden, eruit voordroeg dan wel het geheel slechts wilde nalaten aan familie, vrienden of jongere collega's, valt moeilijk uit te maken. Diezelfde vragen komen op bij het beroemde Gruuthuse-handschrift. De talrijke liederen veronderstellen tezamen met de berijmde gebeden en langere allegorische gedichten een elitair literair genootschap in stedelijk aristocratische entourage, waarvan het bestaan te Brugge rond 1400 nu wel vaststaat. Maar hoe hanteerde men dan dit lijvige boek? Het uiterlijk van het handschrift, gespeend van elke verfraaiing in de uitvoering, wijst op zo pragmatisch mogelijke toepassingen. De teksten zijn kennelijk genoteerd voor onmiddellijk hergebruik in een beperkte kring van kenners en betrokkenen; in het geval van de liederen zijn ze tevens voorzien van even simpele als handzame muzieknotaties. Mooi is anders, maar dat was in dit geval ook niet de bedoeling, hoezeer zulke Brugse milieus van wanten wisten als het om fraai uitgevoerde getijdenboeken of Franstalige ridderteksten ging. Maar bij dit handschrift ging het louter en alleen om het zingen en voordragen - kortom, een container vol blauwdrukken voor akoestische voltooiingen, die het groezelige handschrift als zodanig buiten beeld beoogden te houden. | |
[pagina 64]
| |
Misschien is er ook wel zakrepertoire bewaard van rondtrekkende entertainers of semigeorganiseerde stedelijke performers, met toepasselijke teksten voor wat zich in de loop van het jaar aan gebruikelijk feestvertier aanbiedt. Daaraan doet een Haagse codex van omstreeks 1450 denken, met als bekendste tekst de (quasi)statuten op rijm van een Gilde van de Blauwe Schuit. Alweer wijst het uiterlijk op volstrekt zakelijk gebruik. De hand van de kopiist - die zou ook een amateur kunnen zijn - is moeilijk leesbaar voor derden, terwijl het formaat aangeeft dat vervoer op het lichaam allerminst uitgesloten is. In ieder geval moet het steeds bij de hand geweest zijn, want het is zichtbaar beduimeld door gebruikers die niet altijd even schone vingers hadden. De hierin verzamelde teksten zijn geschikt voor een veelvoud aan stedelijke feesten en partijen, van bruiloften tot vieringen van de Vastenavond, inclusief een selectie op te geven raadsels die de saamhorigheidsgevoelens van de feestvierders kunnen bevorderen en bestendigen. Opmerkelijk is het instantkarakter van de aangelegde verzameling. De samensteller werkte kennelijk met losse katernen, waarbij hij niet steeds over een nieuwe katern kon beschikken om door te schrijven. Sommige teksten breekt hij namelijk aan het slot van een katern af met een ‘Amen’ terwijl er nog veel meer zou moeten komen. Ook dit doet eraan denken dat er slechts indrukken, flarden of mogelijkheden van repertoire genoteerd worden, handreikingen en geheugensteunen voor entertainers die genoeg hadden aan een eerste opzet en de teksten zelf naar eigen inzicht en herinnering konden voltooien als dat zo uitkwam. Toch moet men zich hierbij afvragen of het alleen om louter professionele voordragers gaat. Steeds blijft de mogelijkheid aanwezig dat het een liefhebber is die graag herinneringen aan amusante en toepasselijke teksten bij de hand heeft en houdt. Duidelijker in dit opzicht is een zakboekje op klein octavoformaat, dat kort na 1500 aangelegd en gebruikt moet zijn door iemand uit de omgeving van Venlo met een universitaire opleiding. Kennelijk wilde hij beschikken over een bundeltje feestrepertoire dat hij onder alle omstandigheden meteen tevoorschijn kon trekken. De talrijke liederen, spreuken en berijmde spotteksten, inclusief een bewerking van het vermaarde studentenlied Meum est propositum in taberna mori (Het is mijn bedoeling om in de kroeg te sterven), zijn van her en der bijeengeschraapt en aangepast voor nieuwe gebruiksmogelijkheden. Daarbij komt het studentikoze van de opzet eveneens tot uiting in de toegevoegde bovenschriften in het Latijn. Daardoor krijgt bijvoorbeeld een opgenomen versie van het rijmverhaal over Cocagne (Luilekkerland) een extra ironische lading met de quasiwetenschappelijke titel Narratio de terra suaviter viventium (Verhaal over het land van de zoet levenden). De hand waarmee de teksten opgeschreven zijn, doet verder tamelijk persoonlijk aan en lijkt moei- | |
[pagina 65]
| |
lijk te ontcijferen voor anderen dan de schrijver en gebruiker zelf. Het boekje moet wel privérepertoire zijn, bij wijze van een eigen Carmina Burana-verzameling in de volkstaal. Toch blijven de meeste verzamelhandschriften moeilijk met zekerheid te determineren naar aanleiding en voorgenomen gebruik. Doorgaans zijn er heel wat tendensen vast te stellen, zonder dat het mogelijk lijkt een doorslaggevende keuze te maken. Bovendien kan de gebruikssfeer van een handschrift in de loop van de tijd aanmerkelijk veranderen. Wat opgezet werd voor persoonlijke meditatie, kan later gebruikt zijn om voor te lezen in de refter. Daarom blijven zich steeds verschillende mogelijkheden naast elkaar of tegelijkertijd voordoen: persoonlijke keuze van teksten die zelf afgeschreven zijn door de eerste eigenaar dan wel op zijn (of haar) aanwijzingen door een kopiist, bedoeld voor eigen gebruik en bestemd voor gezin en familie en tevens (mede) ter beschikking te stellen in ruimere kring als (voor)leesboek en repertoire ten dienste van broederschap, gilde, bestuurscollege, literair genootschap, semireligieuze lekengemeenschap of klooster. In hoeverre het bewaarde materiaal daarnaast tevens voorbeelden kent van een professioneel repertoireboek van een beroepsentertainer of toneelgezelschap blijft de vraag. Een gebruikshandschrift ten dienste van de stad in het algemeen - als het ware een uitvergroot ‘huisboek’ - is te herkennen in een omstreeks 1465 te Geraardsbergen aangelegde verzameling. De in totaal 89 meest kortere rijmteksten zijn erop gericht het stedelijke leven draaglijk te maken door het verschaffen van spirituele bagage en andere stimulansen voor devotionele lenigheidsoefeningen. Kenmerkend zijn de vele rijmspreuken die overal aangebracht kunnen worden. Ze bieden houvasten die men in de stad bij elke oogopslag als geruststellende troost voor de dagelijkse ellende en onzekerheden kon aantreffen, in steeds weer nieuwe varianten op de universele dooddoener dat er niets nieuws onder de zon is of hoort te zijn: ‘Hij es wijs ende wel ghemint / Die alle dinc laet also hijt vint.’ Daarnaast bevat het handschrift nog veel meer nuttigs en vermakelijks voor stadsbewoners: berijmde raadsels, bijnamen voor de inwoners van talrijke Vlaamse steden en dorpen, de eigenschappen van een gezond paard, routebeschrijvingen, biechtinstructie, richtlijnen voor godsdienstige overpeinzingen en het besturen van een huishouden, reisverslag voor pelgrims naar Aken, verschillende kalenders, een langer gedicht over de ‘Negen Besten’ en nog veel meer. Een geval apart is het Comburgse handschrift, genoemd naar de woonplaats van de voorlaatste bezitter. Het wordt wel beschouwd als de onderkoning van de Middelnederlandse tekstoverlevering, onmiddellijk na het royale en moeilijk te overtreffen handschrift-Van Hulthem. Het mist het panorama-achtige pakhuiskarakter daarvan door de sterkere gerichtheid op moraliserende lering | |
[pagina 66]
| |
en vooral de keuze voor enkele langere classics in deze sfeer: Van den vos Reynaerde, Die rose, Brandaan en Sidrac, naast nog heel wat korter werk van deze aard.
Fol. 178 recto uit het handschrift-Van Hulthem met aan het slot van de Esmoreit de opgave van het aantal regels (‘Amen. 1008 vs’) en het begin van de sotternie Lippijn.
Het verrassende is echter dat er eigenlijk geen sprake kan zijn van een verzamelhandschrift. Het gaat in feite om een convoluut dat opgebouwd is uit zes codices die aan het eind van de veertiende eeuw afzonderlijk tot stand zijn gekomen, pas anderhalve eeuw later bijeengebracht in de huidige staat. Toch hingen deze zes handschriften van meet af aan samen. Ze zijn namelijk gemaakt door een Gents kopiistencollectief, beter gezegd een gelegenheidsconsortium | |
[pagina 67]
| |
van zes onafhankelijke eenmansbedrijfjes - vrouwen niet uitgesloten - die in de schrijfbuurt bij de Hoogpoort gevestigd waren. Ook andere steden kenden zulke beroepsconcentraties in buurten en wijken van ondernemers in het boekenbedrijf. Op eigen initiatief of naar de wensen van een (grote) opdrachtgever gingen ze samenwerkingsverbanden aan, niet zelden onder aanvoering van een projectleider. Daarom kunnen die losse codices en de daarin voorkomende teksten, nu tezamen bekend als het Comburgse handschrift, toch een verzameling representeren die al rond 1400 zo gewild was. Deze overlevering in geplande concentraties heeft als voorname implicatie dat de bijeengebrachte teksten in elkaars licht staan en samenhangen suggereren die bij afzonderlijke verwerking niet meer aan de orde komen. Daar doet de eventueel geïsoleerde presentatie van zo'n tekst voor een publiek niets aan af. De voorlezer, zanger of voordrager kan hem willens en wetens uit zijn bestaande verband rukken, in het volle besef van het perspectief waarin de losse tekst staat en hoort te staan. En dat bepaalt de aard van zijn presentatie. Veel literaire teksten uit de late Middeleeuwen hoorden bij elkaar, vond men destijds. Er is nog een lange weg te gaan voor er meer duidelijkheid zal zijn over die gewilde verbanden en het hoe en waarom daarvan. | |
Nuttig tijdverdrijfaant.In ieder geval liggen de gebruiksmogelijkheden van teksten veel ruimer dan wij nu gewoon vinden. Daarmee zijn de combinatiemogelijkheden in de genoemde verzamelhandschriften aanzienlijk verhoogd. Verhalende teksten, al dan niet met een verzonnen karakter, zijn er om kennis te verspreiden, ethiek aan te brengen en te beleren in algemenere zin. Dat sluit allerlei vermakelijkheid en vertier allerminst uit, integendeel, het vermaak kan de lering versterken. Uiteenzettingen over deze wonderformule vinden plaats in de prologen. Die leggen tevens het verband met de inhoud, die van de aangekondigde intenties moet getuigen. In deze voorwoorden dient het contact met de luisteraar - en hier en daar een lezer - gelegd te worden. Die moet weten wat hij kan verwachten en waarvan hij zal opkijken. Lengte en aard van veel prologen, zelfs een enkele keer nog met een ‘naproloog’ die inleidt op de eigenlijke tekst, doen vermoeden dat deze trage aanloop naar het verhaal benut wordt om het publiek rustig te krijgen en in de juiste stemming te brengen voor de bedoelde voorlees- en luistersituatie. Op zijn minst roepen zulke prologen de ideale sfeer op om de tekst te verwerken. En die invloed doen ze ook gelden als men in afzondering zit te lezen. De geadverteerde multifunctionaliteit wordt daarbij meer en meer ingehaald door de belofte dat het werk bovenal het nodige te bieden heeft voor de | |
[pagina 68]
| |
noodzakelijke ledigheidsbestrijding. Er wordt nuttig tijdverdrijf verstrekt, dat zal voorzien in de vereiste dagkorting. Daarmee heeft de auteur niet alleen zijn publiek op het oog, maar ook zichzelf. Lijkt deze verzekering de zwaar aangezette lering door middel van vermaak weer een verdacht oppervlakkig karakter te geven, dan miskennen we de grote betekenis die men in de late Middeleeuwen aan literatuur hechtte als hoofdbestrijder van melancholie. Door nietsdoen nodigde men de duivel als het ware uit het menselijk lichaam te komen bespelen. Deze situatie werd uitgelokt of gecreëerd - de relatie wordt in beide richtingen gelegd - door een overproductie aan zwarte gal. Daardoor raakte men in een staat van melancholie (letterlijk zwartgalligheid), die alleen genezen kon worden door een stoot sanguïniteit oftewel rood bloed. Daarmee kon deze ernstige ziekte een halt toegeroepen worden, die anders tot diepe vertwijfeling en zelfmoord zou leiden. Vooral geleerden, monniken, kunstenaars en ook schrijvers werden algauw door de aard van hun werk het slachtoffer van muizenissen en verlammend getob. Remedies om het rode bloed te activeren, bestonden uit dieetadviezen, lange wandelingen in de natuur, zang en dans, en vooral ook het schrijven en genieten van opbeurende of ronduit vrolijk stemmende literatuur. Zeker in de late Middeleeuwen groeit de angst voor deze melancholie aanzienlijk, waardoor het vervaardigen en het aanprijzen van literatuur als medicijn navenant toenemen. Omgekeerd bevestigt de toename van in die zin gepresenteerde literatuur de gerechtvaardigdheid van de angst voor dit zo succesvol geachte wapen van de duivel. De groeiende obsessie om literatuur te laten varen onder de vlag van heilzame tijdkorting laat zich tevens aflezen uit veelzeggende toevoegingen aan oudere teksten die opnieuw gepresenteerd worden. De in proza omgezette ridderroman Margarieten van Lymborch, gedrukt in 1516, voorziet de hoofdfiguur hertog Otto van een motivering om te gaan jagen, die in het versvoorbeeld uit de dertiende eeuw ontbreekt: Dese hertoghe Otte was beladen mit groter fantesijen, ende om sijn swaerhede te verdrivene was zijn natuere gheneycht om na wilt te iaghene in der woestijnen. Een sleutelwoord voor de typering van de levensbedreigende kwaal der melancholie is fantazie, in de zin van zwaarmoedig en kwellend gepieker. In de vroegere versie gaat hij gewoon uit jagen, zonder motivering; dat behoort immers tot het vanzelfsprekende gedragspatroon van een edelman, dat aan het hof geen toelichting behoeft. Het lijkt wel alsof een stedelijk publiek zulke gedragsverklaringen ook noodzakelijk vindt in het kader van de voortschrijdende wetenschap, die men in de | |
[pagina 69]
| |
stad zo vurig wenste te bevorderen. Die ambitie vloeide weer voort uit de pragmatischer levenshouding waartoe de nieuwe vorm van samenleven zowel dwong als uitnodigde. Evenzeer bevorderde de toenemende hang naar de artes in algemenere zin een rationelere houding tegenover het dagelijks leven, en vice versa. De ook in 1516 verschenen prozaroman Robrecht de duyvel, een tekst met Europese verspreiding, zet evenzeer een hertog op deze wijze neer: De hertoghe reedt op een tijt uut jaghen, sijnde seer mistroostich van onghenuchten ende beghan teghen hemselven te claghen. Alweer was het Jan van Boendale die het schrijverschap verbond met therapeutische werkingen in de genoemde zin, waarmee hij tevens het type van de zichzelf genezende auteur vastlegde. Zijn Der leken spieghel opende hij met de motivering dat hij zijn tijd niet wenste te verbeiden in nutteloze ledigheid - vandaar de te volgen tekst. En zijn Jans teestije voorzag hij in de proloog van een lange uitleg over de gevaren van het nietsdoen en de creatieve mogelijkheden van dichten in dit verband. Hij kon het naar zijn natuur niet verdragen om niets te doen, hij moest wel teksten schrijven, dichten of lezen. Zei Cato al niet dat ledigheid verleidde tot zonden? Dichten was uitermate geschikt als remedie daartegen. Heel wat mensen waren daartoe in staat en men kon zich er ook op elk uur van de dag of nacht aan overgeven. Bovendien mocht zo'n tijdkorting zeer verheven heten. Daarmee zet hij de toon - en in Europa is hij lang niet de enige - voor de zelfstrelende gedachte dat lijden aan ledigheid en kwellend gepeins in feite de vereisten zijn voor een waarlijk dichterschap. Dirc Potter, diplomaat aan het Hollandse hof, voert in zijn Der minnen loep rond 1400 een schrijver ‘van den bloede’ op. Die is als vertegenwoordiger van de graaf van Holland op dienstreis naar Rome - het mag duidelijk zijn dat hij met deze figuur zijn eigen belevingswereld exploiteert. Maar wat hem een echte schrijver maakt, is dat hij bij tijd en wijle gaat wandelen langs de Tiber om zijn melancholie te verdrijven. En daardoor raakt hij gemotiveerd om deze brede verhandeling over de liefde aan de hand van talrijke voorbeelden uit de Europese literatuur op te zetten. Zelfs met dat ‘loep’ in de titel lijkt hij niet alleen naar ‘cursus’ (handleiding) te verwijzen, maar ook letterlijk naar zijn vruchtbare wandelingen langs de rivier. Zulke veelbelovend gekwelde dichters worden bewust gecreëerd bij het aanbieden van wereldlijke literatuur. Ze zijn niet alleen aan te treffen in de bewerkingen van Die rose en de gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, maar eveneens in menige andere tekst. Telkens zijn het angstaanjagende gedachten en droomvisioenen die aanzetten tot wandelen in de natuur en het verwijlen in | |
[pagina 70]
| |
idyllische boomgaarden. Daardoor lossen de muizenissen op in een creativiteit die de pen als het ware vanzelf in beweging zet. Deze melancholiebestrijding vindt dan een vervolg in het schrijfproces zelf en de resultaten daarvan. Niet alleen geneest de auteur daardoor, maar ook anderen kunnen de heilzame werking ondergaan van de superieure verzen die zijn melancholische conditie genereert. Daarom is het bestrijden van melancholie zo vaak opgenomen in de motiveringen voor de inrichting van een rederijkerskamer, de stedelijke organisatievorm voor het bedrijven van literatuur en het verzorgen van openbaar spektakel. Het mes snijdt immers aan twee kanten. Als experts in melancholie schrijven de rederijkers de fraaiste gedichten, die vervolgens de destructieve kanten van hun dichterschap smoren en ook andere lijders ten goede kunnen komen. De ambitieuze kamer De Fonteine in Gent laat in haar statuten van 1448 weten hoezeer het genootschap primair gericht zal zijn op het scheppen en verstrekken van ‘recreatie’, als tegengif voor de melancholie, die als de grootste bedreiging van de mens wordt aangemerkt. Zelfs onschuldig aandoende attracties als recreatie en vrolijke tijdpassering, in het vooruitzicht gesteld bij de aankondiging van een Brussels rederijkersfeest in 1493, krijgen nu een diepere betekenis. Literatuur wordt beschouwd en aanbevolen als een belangrijk medicijn tegen de structurele versombering, die anders tot zelfmoord kan leiden. In een dergelijk perspectief groeit de dichter uit tot een levenskunstenaar, die duivel en dood weet te bezweren en zich daarvoor de grootste opofferingen getroost. Allereerst geeft hij zijn nachtrust op, want een echte dichter slaapt niet, maar slaat vertwijfeld aan het dichten zo gauw de zwartgalligheid van de nacht zijn aderen dreigt dicht te slibben. Het beeld van de zich wakend presenterende dichter is zo stereotiep dat reeds de auteur van Van den vos Reynaerde zich spottend introduceert - spottend, want alles in de proloog is opgetrokken uit parodie en satire - als ‘Willem die Madocke makede / Daer hi dicke omme waecte’. En de komische monoloog Dit es de frenesie (de waanzin) uit de eerste helft van de veertiende eeuw zet in met een dichter die zich bekreunt over de vulgarisering van het schrijverschap. Iedereen maakt vandaag de dag maar gedichten, alsof dat niet voorbehouden hoort te zijn aan vakmensen zoals hij. 's Nachts weet hij de prachtigste gedichten te fabriceren, als hij tenminste niet in slaap sukkelt. Zulke theatrale spot onderstreept hoezeer het ideaal dat dichten nooit meer slapen is, definitief een plaats heeft gevonden in de opvattingen over het dichterschap. Dit behaaglijke zelfbeeld zal een taai leven blijven leiden, tot ver in de moderne tijd, als de even oprechte als miskende auteur zit te kleumen op een onverwarmd zolderkamertje en al schrijvend de nacht trotseert. De fundamentele ambitie van literatuur aan het eind van de Middeleeuwen om functioneel te vermaken staat de minstens zo essentieel geachte lering aller- | |
[pagina 71]
| |
minst in de weg. Sterker nog, deze beide componenten worden verondersteld elkaar te versterken. Al ontspannend leert men het best, terwijl de juiste lering voorziet in opwindende ontspanning. Prologen, later ook titelpagina's en voorwoorden van gedrukte teksten laten niet na om deze primaire attracties van teksten in de volkstaal te afficheren. De Twispraec der creaturen, voor het eerst gedrukt in 1481 en bekend over geheel Europa, geeft daar sprekende voorbeelden van. Deze natuurencyclopedie, oorspronkelijk opgezet in het Latijn, bespreekt allerlei gedragsvormen van mens en dier aan de hand van exemplarische casuïstiek, die men ‘na den geesteliken sin in vroliker en stichtiger manieren appliceren mach tot allen materien daer die mensch in gheleert mach worden’. In feite is dit een gemeenplaats die van meet af aan de presentatie van belerende literatuur in de volkstaal beheerst. Vrijwel gelijktijdig is er dan ook de zorg over de uitwassen waartoe een dergelijke vormgeving in de belerende teksten en publieksgerichte preken van de vaak geldbeluste minderbroeders uitnodigde. In hun volkspreken was deze vrolijke beleringstechniek van de sermo humilis (nederige stijl) tenslotte ontwikkeld. De geleerde encyclopedist Vincent van Beauvais, onder meer nagevolgd door Maerlant, is daarover zorgelijk aan het denken geslagen, na de confrontatie met de vervlechting van Egyptische fabels in hun populaire preken: Dit doen sommige wijze mannen ook om de verveling van het gehoor te verdrijven dat door dergelijke verhalen vermaakt wordt, en tegelijkertijd vanwege de toegevoegde uitleg, waarvan ze menen dat die iets stichtends heeft. Zijn toon is zuinig. En hij gaat dan ook verder met het beklemtonen van de grootste voorzichtigheid bij deze techniek van de vermakelijke stichting. Gelach en scherts zouden wel eens de ernst van Gods woord kunnen verduisteren doordat het publiek gaat denken dat een preek eigenlijk bedoeld is om fabels te vertellen. Zulke waarschuwende geluiden zullen in de eeuwen daarna alleen maar aanzwellen. Maar ze kunnen niet verhinderen dat plezierige belering en leerzaam vertier vaste oriëntatiepunten worden voor de creatie en appreciatie van talrijke literaire teksten in de volkstaal voor hoog en laag, geestelijke en leek. Een belangrijke verdediger hiervan is de uiterst pragmatische Jan van Boendale. In het derde boek van zijn Der leken spieghel verstrekt hij aan de lopende band handzame richtlijnen voor een optimaal bestaan, soms per kapittel voorzien van een opschrift dat begint met ‘Hoe men...’ In dit geval gaat het weer eens over de bestrijding van melancholie. Een remedie daartegen is om zich vooral niet af te zonderen, maar zich onder welwillende medemensen te | |
[pagina 72]
| |
begeven. In het bijzonder kan men dan preken gaan beluisteren waarin ‘bijspele ende exemple goet’ verwerkt zijn - wat zoveel wil zeggen als: lekkere verhalen. | |
De verleidingen van het rijmaant.Het is niet toevallig dat teksten als de Twispraec in proza staan, evenals vrijwel alle andere vroege successen van de drukpers. Dat spreekt niet vanzelf, want deze vermakelijk gebrachte lering was eeuwenlang gewoon in rijm overgebracht, het vertrouwde voertuig voor mondelinge kennisoverdracht. Maar de overtuiging groeide, ook al voordat de drukpers zich vanaf het midden van de vijftiende eeuw manifesteerde, dat rijm zijn knechtenrol begon te vergeten. Steeds meer schitterde het als een verfraaiingsinstrument dat de show dreigde te stelen ten koste van de inhoud en menigmaal ook de waarheid. De auteur van Ons Heren passie van omstreeks 1400 stelt deze kwalijke ontwikkeling aan de orde in de proloog van een tekst die inderdaad om de uiterste waarheidsbetrachting vraagt. Kort gezegd komt het erop neer dat rijm zijns inziens corrumpeert. Bij het toelichten van zijn afkeer van sierlijke rijmen toont de auteur zich een volmaakte Batavus Droogstoppel. Er is hem een rijmversie van Jezus' lijden bekend waaraan hij zich uitermate ergert. Om te beginnen is de tekst veel te lang. Dat komt door de overvloed aan woorden waartoe rijmdwang onvermijdelijk uitnodigt. Neem nu de volgende regels: ‘Doe God in Symons huse was / Ende Hi sijn jonghers preect end las’ - die tweede versregel staat er toch alleen voor het rijm? Die noodzakelijke overbodigheid leidt vervolgens algauw tot verdraaiing van de waarheid: ‘Doe quam maria magdaleen: / So sondich wijf en was nye gheen’. Wat een leugen! Alsof de bijbel niet vol staat met kwaadaardige wijven. Denk eens aan Jezabel - veel erger - en ook aan Herodias. Maar nergens wordt vermeld dat Maria Magdalena de zondigste van allen zou zijn. Omdat de auteur zich met zijn tekst in de volkstaal tot leken richt die geen Latijn kennen en soms gewoon analfabeet zijn, handhaaft hij het rijm - het is duidelijk dat hij alleen aan luisteraars denkt. Maar tot drie keer toe wijst hij erop dat hij overbodige woorden en leugens ter wille van het rijm zal mijden, toch onder zorgvuldige handhaving van het gepaarde rijm. En wie hem niet gelooft of vertrouwt, moet het Latijn van de evangeliën er dan maar naast leggen. Constateert men te grote verschillen, dan is hij er buitengewoon op gebrand om die aangewezen te krijgen. Deze langdurige rechtvaardiging van het eigen werk voltrekt zich wel op het riskante terrein van de bijbelvertalingen. Eigenlijk is deze auteur al op weg naar proza; alleen zijn bekommernis met het bereiken van leken veroordeelt hem nog tot rijm. Maar het vertrouwen in proza als het om beknoptheid en | |
[pagina 73]
| |
precisie gaat, is al wijdverbreid. Bovendien neemt de alfabetisering in de steden sterk toe onder hoog en laag, terwijl het gedrukte boek met zo veel woorden lonkt naar privélezers. Die hebben geen rijm meer nodig, sterker nog, dat irriteert bij lezen dat geen luisteraars wil bereiken. Gaat het om zo precies mogelijk geformuleerde feitelijkheid, dan is proza geboden. Al in de veertiende eeuw verlaat de berijmde dialoog in Ruusbroecs Van der xii beghinen het rijmstramien zodra het om de beschrijving van fundamentele begrippen moet gaan: ‘Nu moet ic rimen laten bliven / Sal ic scouwen clare bescriven’. Wat scouwen is - een sleutelbegrip in de zin van diepzinnige contemplatie - laat zich niet in verzen uitdrukken, daar is ongedwongen en nuancerend proza voor nodig. Nog beslister zegt hij dat aan het slot van de rijmproloog van zijn Van den seven sloten: ‘Nu willic rimen laten bliven / ende sonder decsel die waerheit scriven’ - waarmee gezegd is dat volgens hem het rijm een deken is die de waarheid afdekt. Een dergelijke overtuiging is niet in tegenspraak met de demonstraties van vakmanschap die de nieuwe (semi)professionele auteurs in de stad ten beste geven. Ontkennen zij de valse verleidingen van het rijm allerminst - schampert Boendale niet over de leugenachtige rijmkunstjes van de straatdichters? -, dan willen zij toch laten zien dat kunstig rijm de emoties in positieve zin weet te activeren en daarom wel degelijk ingeblazen kan zijn door de Heilige Geest. Daarbij komt dat Boendale in zijn verhandeling over het ware dichterschap de techniek vooropstelt. De eerste voorwaarde voor dichterlijk vak-manschap is immers dat de schrijver een ‘gramarijn’ moet zijn, een volmaakt taalbeheerser. Jan Praet, vermoedelijk in Brugge aan het werk rond het midden van de veertiende eeuw, benoemt deze techniek met conste. In die dichterlijke vaardigheid liggen ook begaafdheid, talent en inspiratie opgesloten, alle weer afhankelijk van begenadiging door de Heilige Geest. De conste moet Jan in staat stellen een tekst te voltooien. Daarbij voorziet deze rijmtechniek niet in het gangbare gepaarde rijm ten dienste van orale kennisoverdracht, maar in het vermogen om gevarieerde rijmschema's op te stellen. Praet stelt nieuwe opvattingen over het dichterschap aan de orde. Daar is hij zich zeer van bewust, want zijn revolutionaire rijmschema's in de volkstaal afficheert hij als ‘nieuwe rime’. Een extra attractie daarbij zijn de zeer korte versregels, ook nieuw, soms van niet meer dan drie à vier lettergrepen. Nog eerder toont vakman Hein van Aken zich geobsedeerd door nieuwe rijmvormen in de volkstaal. In zijn Vierde Martijn uit 1299, beginnend met een diepe buiging naar Jacob van Maerlant, die al eerder zoiets ondernam, opent hij de tweede strofe met het uitgesproken verlangen ‘fraye rime’ te mogen schrijven in het kader van de door hem gekozen negentienregelige strofen. Heel kunstig ontwerpt hij dan een strak schema voor die negentien regels op | |
[pagina 74]
| |
slechts twee rijmklanken: zesmaal aab plus eenmaal a. Dat houdt hij vervolgens 47 strofen vol. We naderen hiermee de taalacrobatiek van de rederijkers. Van Akens verlangen om aldus het opperste vakmanschap te tonen, bezorgt hem echter de grootste moeilijkheden. Geheel in de lijn van Maerlant heeft hij ook het nodige te vertellen en te betogen. Dat kan met behulp van de vorm het best tot zijn recht te komen. Maar Hein gaat ervan uit dat de volkstaal als zodanig niet geschikt is om wetenschap en geleerde argumenten over te brengen. Die lompe spreektaal hoort daarom eerst gekneed te worden, gemangeld, opgerekt en ingeperkt, om vervolgens de bedoelde boodschappen en kennis onder woorden te kunnen brengen. Daar zijn die eerste bruggenbouwers tussen geleerden en leken, Latijn en de volkstaal, volop mee bezig - te demonstreren dat de volkstaal uiteindelijk ook alles kan wat het Latijn vermag, mits gemanipuleerd door de vakman. Daarom onderbreekt Boendale zijn paarsgewijze versgang in Der leken spieghel zo nu en dan met wat taalgymnastiek, die tegelijkertijd zijn praktische beheersing van de Latijnse retorica en poëtica moet demonstreren, in het bijzonder de stijl. Daarmee bruuskeert hij soms in hoge mate de heldere overdracht van kennis en ethiek. Maar die tol betaalt hij graag voor de vertoning van oneindige elasticiteit, waarover ook de volkstaal daadwerkelijk blijkt te beschikken. In die geest spurt hij ineens in de tweede proloog van boek ii liefst 34 versregels weg met de rijmklank -int, heel verrassend ook na de plichtmatige openingsregel met ‘Die ander boec hier beghint’ - misschien zelfs wel wat balorig. Dit jongleren wint aan raffinement in het kader van een verdere verfijning en aristocratisering van het dichterschap. Dat resulteert in de eerste demonstraties van perfectie in het werk van de dichters uit het Gruuthuse-handschrift, aangevoerd door Jan van Hulst en Jan Moritoen. Zij tonen zich volleerde beheersers van hun stiel in de moedertaal, de mond steeds vol van de ‘conste’. Wellicht als eerste dichters in de volkstaal weten ze ook het elitairste publiek telkens met nieuwe verrassingen naar hun hand te zetten. Zo mag het Tweede Egidiuslied, beginnend met ‘O cranc onseker broosch engien’, een waar meesterstuk heten. Gecompliceerde rijmschema's wisselen elkaar af in de drie strofen van elk tien regels en de onderbrekende refreinen van elk negen regels. En toch worden er uiteindelijk slechts vier rijmklanken gebruikt. Maar kortere en langere versregels vormen ook een eigen ritmiek, evenals de variaties op het onderliggende metrische patroon. Bijna zou men zeggen dat desondanks een uiterst gevoelige en ronduit emotionerende tekst overkomt. Natuurlijk is het andersom. Met dit artistiek vernuft van een kunstig gedresseerde taal - de volkstaal - creëert de dichter een emotionaliteit van het hoogste niveau: | |
[pagina 75]
| |
O vroylic herte, solazelic bloet,
Egidius, di sal men claghen,
Ende rauwe draghen
Tallen daghen,
Ende dijns ghewaghen!
So wie dijns plaghen,
Hem maechs wanhaghen
Datti de doot so vrouch bestoet,
Mar wat God wille, elc neimt vor goet.
Literatuur dirigeert verheven levensvormen. Daaraan krijgt de stad (Brugge) evenzeer behoefte als destijds het hof. En het zijn kunstige vormen die de juiste maat moeten aangeven. | |
Literaire legitimatiesaant.Veel literatuur vanaf de veertiende eeuw verraadt nieuwe, stedelijke belangen en draagt daardoor aanvankelijk een min of meer defensief karakter. De agressie tegen het verschijnsel stad en haar op eigen voordeel gespitste bewoners is zwaar, breed en diep, en bovenal gefundeerd in lange tradities. Al in de klassieke Oudheid heet de stad een vergaarbak te zijn van dubieuze uitbuiters die geen goden of geboden wensen te kennen. Ze zuigt de laagste mensensoorten aan die in zo'n omgeving het hoogste succes scoren - Tacitus, die hier aan het woord is, denkt daarbij overigens aan christenen, die volgens hem de steden dreigen te corrumperen. In de Middeleeuwen getuigt het stichten van een stad allereerst van hoogmoed. Het complex van muren, torens, kerken, hallen en versterkte huizen claimt een onvergankelijkheid die een regelrechte provocatie is aan het adres van de Schepper. Alles op aarde is immers door de zondeval vluchtig geworden, eindig en een voortdurend doelwit van de duivel. Slechts een sterk geloof in God kan de verzwakte mens overeind houden op weg naar de eeuwigheid. De arrogantie om wereldse bouwwerken op te zetten die een zekere onvergankelijkheid (steen!) uitstralen, is niet minder dan een slag in het gezicht van de Schepper. Bovendien krioelt de stad van smalle straten en kromme stegen. Daarmee pretendeert men zich aan de blik van God te kunnen onttrekken, tegelijkertijd een vrijbrief voor de overgave aan de aardse geneugten. Zulke argwanende kwalificaties vonden bewijsgrond in bijbelse voorbeelden met even stigmatiserende als voorspellende waarde. Was Henoch, de eerste stad, niet gesticht door broedermoordenaar Kaïn? En hield dit zondige oord niet tevens een vooraankondiging in van de stichting van de stad Rome door | |
[pagina 76]
| |
broedermoordenaar Romulus? Dit soort voorbeelden uit het Oude en Nieuwe Testament en de geschiedschrijving werd in serie geschakeld en legde een zware druk op de middeleeuwse waarderingen van de stad. De bijbel leek alleen maar negatieve voorbeelden te kennen, zoals Babel, Sodom, Gomorra, Jericho, Assur en Ninove. Men hoeft maar een vage notie te hebben van het wijdverbreide geloof in dwingende typologie - de ene gebeurtenis in de bijbel (en daarna) kondigt de volgende aan - om de verdedigende toon in de stedelijke literatuur uit de veertiende-eeuwse begintijd te kunnen navoelen. Natuurlijk haakt Boendale daar ook op in. Door zijn werk als stadssecretaris van Antwerpen en dankzij de nodige literaire begaafdheid wordt hij algauw een pleitbezorger van de juiste organisatiestructuren en omgangsvormen binnen de stad. In dat bestuur hoort de landsvorst een geduchte rol te spelen. Diens gebrekkige en niet zelden conflictueuze contact met de plaatselijke aristocratieën en zeker ook de ambachten vraagt in de veertiende eeuw om een structurele oplossing. Die komt bij Boendale neer op een vaste positie van de soeverein in een overkoepelende stadstaat. Maar voor het zover is, hebben de eerste auteurs vanuit deze stedelijke bolwerken heel wat strijd te leveren. Boendale opent zijn breedvoerige en telkens herhaalde pleidooien voor de stadstaat en de onafhankelijke burgers ervan met de principiële erkenning van een vierde stand. Naast geestelijke leiders, wereldlijke bestuurders en plattelandsvolk presenteert hij als vierde geleding de koopman. Een dergelijke identificatie van de stadsbewoner met de koopman komt wel meer voor in Middelnederlandse teksten - vrijheid en overvloed zijn in hoge mate afhankelijk van de initiatieven van kooplieden. Deze avonturiers, vaak aangezien voor waaghalzen, krijgen bij Boendale met enige nadruk een evenwaardige plaats naast de drie erkende standen, om vervolgens de hemel in geprezen te worden. Met gevaar voor eigen leven verzorgt de koopman een adequate distributie van goederen op de aardbol. Deed hij dat niet, dan zou de aarde door voortdurende schaarste en gebrek grotendeels onbewoonbaar zijn. Maar dankzij de koopman krijgt ieder land zijn noodzakelijke portie voor het onderhoud van de bewoners. Tenminste, dat is de bedoeling. Boendales stelligheid over het essentiële nut van de koopman is meer theorie dan werkelijkheid, als we het koor van critici op die vierde stand mogen geloven. De waarneembare werkelijkheid lijkt hun argwaan overigens in hoge mate te bevestigen. Was het niet overal kommer en kwel? Voor hen is deze vierde stand een creatie van de duivel, bedoeld om de aardse orde van binnenuit te ontwrichten. Het voornaamste kenmerk van dit duivelse plan is de ontkenning van de wederzijdse afhankelijkheid die de trifunctionaliteit van adel, geestelijkheid en boeren beheerste. Daarbij wordt verwezen naar het corpus mysticum uit de brieven van Paulus. Evenals de delen | |
[pagina 77]
| |
van een lichaam heeft men elkaar ook in de samenleving nodig; geen enkele stand kan op zichzelf staan. Dat nu werd ontkend door die bende kooplieden, die volstrekt ‘selfsupporting’ was, op eigen gezag handelde en slechts het eigen voordeel voor ogen had. Bovendien ontbrak de sociale controle, nu het standenbouwwerk door tomeloos winstbejag geslecht was, waardoor de zinnen vrijelijk de zeven hoofdzonden konden bespelen. Als geslepen didacticus voor de massa persisteert Boendale niet in loze idealiseringen van bordkartonnen stedelingen, maar gaat voluit het debat aan met deze critici. Om te beginnen komt hij hun in hoge mate tegemoet. Hij erkent dat het stedelijke leven inderdaad gauw verlokt tot zondig leven, anders dan de omgeving van hof, klooster of hoeve. Maar door die zedelijke beproevingen groeit er juist een moreel krachtiger mens in die nieuwe omgeving. Deze is veel beter bestand tegen de onmiskenbare verleidingen en kan bijgevolg het voortouw nemen om de mensheid nieuwe zegeningen te bezorgen. Boendale praat over de nieuwe vorm van samenleven in de stadstaat. Die overkoepelt alle bestaande vormen van maatschappelijk verkeer en sublimeert ze door dat hogere verband. Hopelijk zal dat in een nabije toekomst gerealiseerd worden. Herhaaldelijk haalt hij zwaar uit tegen foute burgers. Zo laat hij een poorterszoon debatteren met de zoon van een ridder. De laatste gaat ongenadig tekeer tegen stedelingen. Die zuipen, vreten, luieren en doen niet anders dan ‘gapen na ghewin’ - deze schraapzucht wordt in een bestek van nog geen twintig regels liefst driemaal herhaald. Ze belichamen een stedelijk leven van oplichten, afpersen, dobbelen, overspel plegen, kroegbezoek en - nogmaals - inhaligheid. De ridderszoon struikelt bijna over zijn woorden bij het opsommen van de kwalijkheden, die zonder veel verband in hem opkomen. Maar die vallen vanzelf uit zijn mond als hij aan stadsbewoners denkt. Hongerige honden zijn het, altijd azend op prooi, net zwijnen ook, die rusteloos wroeten in de modder op zoek naar vreten. De ridderszoon krijgt in de tekst gelijk van een groep geleerden. De stad is een mijnenveld dat tot rampen uitnodigt. Alleen onder inachtneming van de grootste behoedzaamheid kan de louterende werking van deze nieuwe omgeving in dienst van het algemeen belang gestalte krijgen. En die bestaat dan - Boendale laat het de poorterszoon zelf naar voren brengen - uit een rechtvaardige distributie van goederen, waartoe alleen een stand van kooplieden in staat is. Men hoeft niet veel van de veertiende-eeuwse machtsverhoudingen te weten om te kunnen aanvoelen hoe essentieel een adequate verdeling van producten en goederen moet zijn. Weersomstandigheden, misoogsten, epidemieën, oorlogen en niet te vergeten graanwoekerpraktijken kunnen elk evenwicht op korte termijn ontwrichten, terwijl de logistiek om tijdig reserves aan te voeren nog nauwelijks ontwikkeld is. | |
[pagina 78]
| |
Deze gevaren van de stad worden tot het einde van de Middeleeuwen voortdurend gememoreerd. Dat gebeurt echter niet zozeer om stad en burgerleven te veroordelen, als wel om telkens weer te herinneren aan de gevaren waaraan dit profijtelijke instituut blootstaat. Daardoor kan de schade beperkt worden. Kluizenaars zijn bij uitstek de kampioenen van de versterving en trekken zich daarom als eersten terug uit de stadsjungle. Vooral in hun kringen en die van geestelijken in het algemeen benadrukt men dat achter de wallen elk zicht op God verblind raakt. Een Brugse rijmtekst voert een dialoog op tussen zo'n kluizenaar en een jongeling. De laatste roept enthousiast uit dat hij vasten en studeren heeft ingeruild voor nachtbraken en potverteren. Woonde hij buiten de stadsmuren zoals de kluizenaar, dan zou het daarmee gauw uit zijn - de stad is een ware leerschool van het kwaad. Zulke voorbeelden maken zichtbaar dat men zich ten zeerste bewust wil tonen van de nieuwe levensvormen. Bijzondere aandacht is er voor de bijbehorende gedragspatronen die om nauwgezette regulering vragen. Zowel de stedelingen zelf als degenen die hun levensvormen bestrijden, dringen daarop aan in een massa teksten van allerlei aard. Op grond daarvan lijkt het gerechtvaardigd om te spreken van een laatmiddeleeuwse lekenethiek die op de stad gericht is en bijgevolg te typeren valt als een nieuwe burgermoraal. Daarbij dient het begrip ‘burger’ neutraal opgevat te worden, in de zin van een door de plaatselijke overheid erkende stadsbewoner. Telkens stuiten we op zulke debatten, waarin het nieuwe burgerbestaan gecontrasteerd wordt met dat van adel of ridders en het boerenleven op het platteland. Slechts een enkele keer, zoals bij de kluizenaar, dient ook het leven van geestelijken als contrast. De geestelijke stand, zowel in regulier als in seculier verband, is kennelijk al zo snel verweven met de stad dat hij zich slecht leent voor vergelijking. Bovendien zijn geestelijken gebonden aan algemeen geldende leefregels met een voorbeeldkarakter, die niet zomaar te verkavelen vallen. Ze zijn of horen overal en staan boven alles en iedereen. Scherp is het contrast tussen burgerbestaan en ridderleven zoals dat getekend wordt in Des conincx summe. Dit attractieve zonde- en biechtboek in proza, opgesierd met sprekende voorbeelden, is in de vroege vijftiende eeuw bewerkt naar een Frans voorbeeld. Blijkens de overlevering blijft dit werk gedurende een eeuw heel populair, vooral in stedelijke kringen, gezien de verlenging van het succes door de vroege drukpers. Waar het om gaat, is dat in dit gezaghebbende werk de nadruk gelegd wordt op de aanzienlijk verschillende denkwerelden en ambities in beide milieus. Is de burger alleen bezig met zijn eigenbelang, dan kenmerkt de ridder zich juist door zijn bekommernis om anderen. Handel en profijt, rijk worden en aanzien verwerven op aarde - de burger wil niet anders. De ridder denkt alleen maar aan representatie, het mild | |
[pagina 79]
| |
uitdelen van giften, het zich bekwamen in de wapenkunde en het leren accepteren van tegenslagen, dat alles om carrière te kunnen maken binnen zijn eigen stand. In eerste instantie lijkt het om pragmatiek versus idealisme te gaan. Maar bij nader inzien verschillen ze minder extreem dan aanvankelijk gesuggereerd wordt. De burger wil wel degelijk geprezen worden voor zijn inspanningen, die hij zelf graag ziet als bijdragen aan het algemeen belang. En de ridder ambieert een neostoïcijnse gelatenheid die juist in de stad carrière zal maken. Bovendien wenst hij hogerop te komen, wat geheel aansluit bij de nieuwe carrièreperspectieven in de stad. Onder erkenning van een oude en een nieuwe levensstijl richt Des conincx summe zich onmiskenbaar op het soort toekomst dat de stad te bieden heeft. Zelf is men er daar van overtuigd dat er veel te leren valt van de ridderlijke levenspraktijken, terwijl de edelman op zijn beurt eveneens burgerlijk geïnspireerde renovaties in motivering en gedrag zal ondergaan. Deze hang naar een overkoepelende symbiose in de toekomst zet de toon van de verdere uiteenzettingen over belang en noodzaak van de stedelijke samenleving. Het defensieve verdwijnt, evenals de contrastering met andere levensstijlen. Binnen de stad zal elke stand en beroepsgroep een eigen plaats krijgen. Daarbij vervagen de traditionele afhankelijkheidsrelaties, om plaats te maken voor het dictaat van een algemeen belang. Telkens duikt het begrip ghemeyn oirbaer op, ontleend aan de antieke staatsideologie, als het om de nieuwe stadsethiek gaat. Dit ordenende principe van het algemeen belang moet niet alleen alle rangen en standen in het gareel houden, maar staat tevens garant voor optimale welvaart in eendracht en harmonie. Zulke wijsheden kraamt de stad op alle denkbare manieren uit. Favoriet is het rijmpje Hoe men een stat regeren sal, dat in tal van versies opduikt in repertoirehandschriften en ‘huisboeken’, terwijl het ook balken en gevels siert, in het bijzonder die van het stadhuis. Mogelijk is Boendale de auteur van een eerste versie, al wijzen de vele redacties evenzeer op spontane verschriftelijkingen van orale overlevering. De kern van dit dwingende wensrijmpje met het karakter van een eisenpakket aan het adres van stedelijke bestuurders blijft niettemin altijd hetzelfde: volstrekte gelijkheid in het perspectief van een waarlijke democratie, opperste wijsheid in ongebonden onafhankelijkheid, permanent bewustzijn van het algemeen belang en gerichtheid op bezitsvorming en -uitbreiding. Boendale probeert niet speciaal de nieuwe vorm van samenleven een plaats te geven naast de vertrouwde bestaansvormen op het platteland, aan de hoven en in de kloosters. Hij bepleit juist van meet af aan de overkoepeling van al die leefvormen in een nieuwe stadstaat, waar elke stand een eigen plaats en verantwoordelijkheid kent. Der leken spieghel is opgezet om de nieuwe leefvormen | |
[pagina 80]
| |
te onderwijzen, uiteraard nog steeds in het perspectief van de eindtijd en de bijbehorende bijbelse typologieën. Ook de wereldlijke geschiedenis beschouwt hij als richtinggevend voor het heden. Daarom kunnen ontwikkelingen in de klassieke Oudheid eveneens leerzaam zijn voor de opzet van het huidige bestuur van stad en land. Het publiek dat hij voor ogen heeft, bestaat in de eerste plaats uit jongelingen, met name de zonen van de vooraanstaande stedelingen, die in de nabije toekomst de verantwoordelijkheid voor het stadsbestuur zullen dragen. Aanvankelijk leefde iedereen naar alle tevredenheid op het land. Men wist niet van renten of bezit, en maakte alles op wat land en beesten te bieden hadden. Daardoor waren nijd en twist geheel onbekend. Helaas groeide er echter een besef van investeringen en rentegevende leningen, waardoor verschijnselen als kapitaal en bezit in de wereld kwamen. Toen was het hek van de dam, want men werd jaloers op elkaar. Ten tijde van de Romeinen ging het nog even goed, doordat zij erin slaagden al dat extra's in te zamelen ten behoeve van het algemeen belang. En daaruit werd slechts bij hoge nood geput. Maar algauw dachten de beheerders van dat gemeenschappelijke bezit meer aan hun eigenbelang dan aan dat van de gemeenschap. Boendale spreekt nog steeds over de Romeinse Oudheid, maar blijkt min of meer ongemerkt deze ongewenste ontwikkeling in de stad te situeren. Daarnaast zou het platteland eerder het toonbeeld zijn van een vreedzamere solidariteit. De kwalijke beheerders noemt hij ‘raedsliede’ die gefixeerd raakten op de vermeerdering van hun eigen inkomsten, ten koste van de stedelijke gemeenschap. Ze verzeilden in een meedogenloze wedloop naar de grootste rijkdom, waarbij niemand voor de ander wilde wijken. Door dit onderlinge geweld gingen ten slotte zowel zijzelf als hun steden te gronde, want er kwamen ‘vreemde liede’ die de stad in bezit namen. Eenzelfde ontwikkeling, zo gaat Boendale door, heeft nu ook in de Vlaamse steden plaatsgevonden. Daar hebben de ‘grote heren’ eveneens om hun voordeel gestreden, waardoor verdacht volk van buiten met moord en geweld de macht heeft kunnen overnemen. Deze profiteurs beheersen nog steeds de steden - ‘In weet hoe langhe het duren zal’ (Ik weet niet hoe lang dat nog zal duren). Het mag duidelijk zijn dat hij hierbij allerlei zorgwekkende actualiteit in de Vlaamse en Brabantse steden op het oog heeft. Jan van Boendale is allerminst tegen de steden en de stadsbewoners - hij is nota bene stadssecretaris van Antwerpen - maar hij maakt zich zorgen over de toekomst van de stedelijke samenleving. De burgers komen niet meer tot hun recht door de meedogenloze jacht op geld en bezit, terwijl de adel zijn greep op de stad verloren heeft. Daarom blijft hij, zowel hier als in andere werken, hameren op een nieuw concept. Hem staat een stadstaat voor ogen waarin iedereen een duidelijke plaats en taak heeft, inclusief de adel, geestelijkheid en | |
[pagina 81]
| |
boeren. Deze stad nieuwe stijl dient geregeerd te worden uit hoofde van het principe van het algemeen belang, waarover hij keer op keer in enthousiasmerende bewoordingen praat. Dat moet het fundament van de nieuwe samenleving zijn zoals het ooit fungeerde onder de Romeinen. Ook de adel heeft in zijn weidse concept een specifieke taak binnen de stadstaat, namelijk die van uitvoerder van de volkssoevereiniteit, die zich laat leiden door dat algemene belang. Bij Boendale is geen sprake van een pleidooi voor stad en burgers in competitie met of zelfs verzet tegen adel, geestelijkheid en boeren. Hij voorziet - en dat is niet gering in de eerste helft van de veertiende eeuw - dat de stad de bestaande afhankelijkheidsrelaties en controversen tussen de traditionele standen en hun domeinen zal overkoepelen. Daaruit ontstaan dan nieuwe centra waarin oude en nieuwe machten een eigen plaats vinden. Daarom draagt hij zijn werken ook op aan onder meer de landsheer, een burggraaf en zijn vrouw, en een stadsschout, betrokkenen uit diverse lagen van de samenleving met wie hij als stadssecretaris voortdurend te maken heeft. In die belangrijke positie ontwikkelt Boendale speciale aandacht voor de taak van de ambtenaren. Daaraan kan nu uitstekend gedemonstreerd worden wat er in het oude systeem telkens fout is gegaan en hoe dat in de toekomst te vermijden valt - ook zijn toekomst. Eerst stelt hij vast dat de vorsten niet kunnen regeren zonder de hulp van deskundige ambtenaren. Boendale doelt hiermee op geleerde klerken, want even later spreekt hij zijn grote waardering uit voor de ‘clergie’, de wetenschap in het algemeen, die bij elke vorm van bestuur een plaats dient te hebben. Sterker nog, zonder professioneel geschoolde ambtenaren kan de samenleving niet vooruit, maar vervalt zij in die telkens weer door hem herhaalde hang naar eigenbelang. Daaraan waren die klerken aan het hof bezweken. Als geestelijken gingen ze te gronde aan het prebendensysteem, dat hen aanzette tot een ongekende inhaligheid. Die verleidde hen weer tot pluimstrijkerij, waardoor de waarheid geregeld in het nauw kwam. Daarom pleit Boendale nu voor de onafhankelijkheid van geleerde ambtenaren, die niet door de vorst bezoldigd moeten worden, maar door het anonieme lichaam van een stadstaat als exponent van de volkswil. Telkens blijken anonimisering van de macht en monopolisering van het geweld de voorwaarden te zijn voor een gewaarborgde toekomst van de nieuwe vorm van samenleven waartoe de stad uitnodigt. Boendale, die bekendstaat als een simpel rijmende zeurkous in de literatuurgeschiedschrijving, behoort ongetwijfeld tot de vooruitstrevendste auteurs van de laaglandse Middeleeuwen. | |
[pagina 82]
| |
Stadse manierenaant.In dit optimistische klimaat - de samenleving is maakbaar met behulp van de van God verkregen wijsheid - beginnen talrijke gedragsteksten te circuleren met aanstekelijke voorbeelden van de ideale staatsinrichting en wetgeving, zoals die zich in de klassieke Oudheid zouden hebben ontwikkeld. Favoriet zijn allegorische instructiewerken als het Scaecspel en het Kaetspel ghemoraliseert, ruim verspreid in handschriften en vroegdrukken. De laatste tekst is oorspronkelijk en is opgesteld door de jurist Jan van den Berghe in Brugge anno 1431, geïnspireerd door het Scaecspel, zoals hij zelf zegt. De vele exempelen in Van den Berghes originele werk behoren tot het Europese gemeengoed vanaf de vroegste tijden, maar de selectie daaruit verraadt de gerichtheid op stedelijke gedragsregulatie en bestuursinrichting. Favoriet hier, maar ook elders, zijn de wetten van Lycurgus, ontleend aan een antieke fabel. Daarin komen alle stedelijke obsessies aan de orde, zoals het algemeen belang, matigheid, wijsheid, deugdelijk geldbeheer, soberheid en gelijkheid. Opvallend is dat in dit kader ook een pleidooi is opgenomen ten gunste van een getrapte parlementaire democratie. Het volk - ‘tghemeene’ - moet zich in vrije keus verzekeren van een vertegenwoordiger, die namens het gemeen kan optreden - het werkt immers niet als iedereen tegelijkertijd door elkaar heen staat te schreeuwen. Zulke teksten zijn vaak niet in de stad ontstaan, maar met de nodige aanpassingen wel geschikt bevonden om de nieuwe belangen te dienen. En dat bezorgt hun in stedelijke omgeving vaak een ongekend succes. Dat lijkt zeker te gelden voor de Nieuwe doctrinael of Spieghel van sonden van Jan de Weert. Hij is moeilijk te identificeren, maar waarschijnlijk kan hij toch doorgaan voor de Ieperse stadsarts uit de eerste helft van de veertiende eeuw voor wie hij steeds is aangezien. Voor zijn werk, een combinatie van zondespiegel, biechtboek en etiquette-instructie, valt geen directe bron aan te wijzen. Maar het moet toch een bewerking zijn van de talrijke encyclopedieën in het Latijn en de volkstalen met een soortgelijke opzet. Jan schrijft de overbekende stof echter geheel naar de stad toe. De centrale belangstelling voor een rechtvaardig stadsbestuur van Boendale is ook bij hem te vinden. Maar een dergelijke focus is voor deze tekstsoort wel nieuw. Dat geldt eveneens voor de herhaaldelijke aandacht voor de gang van zaken in het huishouden. Daarbij toont De Weert veel belangstelling voor de structuur van het kerngezin, dat in de stad bijzondere aandacht genoot - vader, moeder en de kinderen, tegenover de grote familieverbanden die naast neven en nichten ook het dienstpersoneel kunnen omvatten. Zelfs in details dringt het stedelijk perspectief zich op. Bij de behandeling van het derde gebod in de zondespiegels komt een paar maal een kanttekening voor die ontleend is aan | |
[pagina 83]
| |
Hiëronymus. Men mag niet werken op zon- en feestdagen. Maar doet men dat toch, dan is het beploegen van het land minder erg dan dansen en potverteren in de kroeg. De Weert behandelt dit gebod ook, maar hij brengt een veelzeggende variant aan door het ploegen te vervangen door weven en vollen, belangrijke stedelijke ambachten, vooral in de textielstad Ieper. De nieuwe orde opent tevens aantrekkelijke mogelijkheden voor sociale mobiliteit, die ook de aandacht van de ridder in Des conincx summe trokken. De stad nodigt permanent uit tot onderwijzen en leren. Door de talrijke contacten en de snel wisselende gebeurtenissen van uiteenlopende aard is men wel gedwongen om zich voortdurend te oriënteren en op de hoogte te blijven. Kennis heeft de toekomst, het zwaard moet ontgord worden, terwijl bidden louter het hiernamaals in het vizier hoort te hebben. Wellicht valt hieruit de relatief zeer uitgebreide artes-literatuur in het Middelnederlands te verklaren. Deze instructieteksten vormen de onvermijdelijke exponenten van een gedemocratiseerde leergierigheid die nergens in Europa een equivalent vinden naar omvang en kwaliteit. Dat moet wel samenhangen met het dichte stedennetwerk van de Lage Landen en de zich bij uitstek onafhankelijk opstellende burgers. Lekenethiek en burgermoraal wedijveren in het aanprijzen van kennis voor de leek. Boendale kan het niet duidelijk genoeg zeggen: alleen door kennis kan men klimmen en machtsposities verwerven. Ook al heeft de zoon van een smid of wever het goed, gewapend met kennis kan hij het wel tot bisschop, kardinaal of zelfs paus brengen. Deze hang naar instructie onder de stadsbevolking mondt eveneens uit in de stichting van openbare bibliotheken. Het testament uit 1452 van Pieter Adornes, eertijds burgemeester van Brugge, bepaalt dat in de plaatselijke Jeruzalemkapel boeken op lessenaars zullen liggen, zowel in het ‘vlaemsch’ als in het Latijn, ‘om elken meinsche sijn profijt daerin te mueghen doene’ - voor iedereen dus. Zulke aldus geclausuleerde legaten komen meer voor. Eenzelfde initiatief lijkt in de vijftiende eeuw ook door de Brusselse magistratuur genomen te zijn. En in de Gentse Sint-Pharaildiskerk ligt een exemplaar in druk van de vertaalde en becommentarieerde Boëthius van 1485 gereed voor openbare raadpleging. Juist die nagestreefde mobiliteit, waartoe al die snel te vergaren kennis moest bijdragen, gold aan het hof en ook in het klooster als hoogst verdacht. Men had de stand te aanvaarden waartoe God de mens bestemd of geroepen had. Krachtens Zijn besluit diende men in principe op zijn plaats te blijven en de daarmee samenhangende taken uit te voeren. Verloochende men zijn stand en de bijbehorende plichten, dan kon dat een regelrechte zonde tegen de schepping heten. Gezien de bedoelde samenhang op aarde naar het model van het corpus mysticum zou zulke hoogmoed de wereld te gronde richten. Dat was wat exempelen en kluchten als die over de strijd tussen maag en ledematen laten | |
[pagina 84]
| |
zien. Maar ook tal van andere teksten schilderden een totale chaos als iedereen zijn taak zou verzaken en niemand zijn plaats meer wilde weten. Vooral (dier)fabels, morele leerstof bij uitstek, snijden dit thema graag aan. In het voor het hof geschreven vervolg op de avonturen van Reynaert, de zogenaamde Reynaert-ii uit de veertiende eeuw, is de fabel opgenomen over de ezel Boudewijn die jaloers is op de hond van zijn baas. Deze krijgt alle aandacht en hoeft niets uit te voeren, terwijl hij als ezel moet ploeteren. Zijn beloning bestaat uit distels en netels, de hond krijgt het voedsel dat de baas ook eet. Misschien moet hij zich net zo gedragen als de hond. En ziet de ezel zijn baas, dan begint hij te kwispelen en tegen hem op te springen, terwijl hij zijn poten om diens schouders probeert te vlijen. De baas schrikt hevig en laat de ezel halfdood ranselen. Zo leert deze hardhandig om zich tevreden te stellen met zijn zware arbeid en karige beloning. Iedereen dient zich bij het zijne te houden, luidt de moraal. Daaraan is in deze versie een veelzeggende kanttekening toegevoegd die regelrecht verwijst naar de stadsbewoners. Vandaag de dag zijn er steeds meer van die ezels die denken dat ze in staat zijn tot alles wat in feite voorbehouden is aan hogere standen. Dirc Potter doet eveneens een duit in het zakje. Hij waarschuwt voor ongeremde ambities, want met hoge heren is het kwaad kersen eten. Blijf onder je gelijken en probeer niet om je boven hen te verheffen. Getuigt het niet van zotte hovaardij als je hoger dan je eigen plafond probeert te reiken? Misschien denkt Potter, die als diplomaat in alle milieus verkeert, wel in het bijzonder aan de stedelijke mode om adellijke omgangsvormen en gewoonten na te bootsen. Zulk gedrag onder de nieuwe elites geeft wel meer aanleiding tot spot. Een sproke - korte versvertelling - uit die tijd met de veelzeggende titel Van dat die liede sijn gherne gheten joncfrou stelt smalend aan de orde hoe vanouds ‘Heile, Griete, Lise oft Calle’ nu ineens voor ‘joncfrou’ aangezien willen worden. Dergelijk zwaar geschut om de oude orde te bewaren wordt in de stad gepareerd met voorbeelden van succes uit de praktijk. Scholing en zelfs universitaire graden van gewone stedelingen voeren naar hoge ambtelijke carrières in stad, regio en land. Daarbij resulteren koopmansvernuft en -geluk in een weelde en macht die waarlijke dynastieën doen vestigen van nieuwe materiële elites in de steden. Deze bepalen niet alleen in beduidende mate de gang van zaken binnen de stad, maar ook binnen de regio en zelfs in het land. En juist hun geld en overvloed openen voor hun zonen de wegen naar onderwijs op het hoogste niveau. Want alleen met kennis kan de macht bestendigd worden, terwijl het gewenste aanzien eveneens voornamelijk langs die weg te verkrijgen valt. Steeds lijken deze ambitieuze burgers doordrongen van Boendales programmatische woorden: | |
[pagina *1]
| |
I Handschrift met rijmgebed en illustratie aan de wand, op Petrus Christus' Portret van een jonge man, 1450-1460.
| |
[pagina *2]
| |
Opgehangen rijmspreuken in herberginterieur: Pieter Bruegel, Bruiloftsmaal van 1568 (detail).
| |
[pagina *3]
| |
Kluchtfiguren op schilderij van Jan Verbeeck, Labbesoetken, ca. 1550.
Zot neemt geldbuidel in ontvangst die de jonge vrouw aan de dwaze grijsaard heeft ontfutseld: Quinten Matsys, Ongelijke liefde.
| |
[pagina *4]
| |
De verderfelijke werking van wereldse liederen, op Het concert in het ei van een navolger van Jeroen Bosch.
| |
[pagina 85]
| |
Met gheenre consten, waerlike,
En mach men climmen so hoochlike
Alse met consten van clergien.
Maar ook de literatuur ontwerpt in toenemende mate succesverhalen van simpele eenlingen, die alleen met behulp van kennis en hun gezond verstand alles en iedereen naar hun hand weten te zetten. Daarmee bereiken deze de grootste rijkdom en macht. Treffend daarbij is de pragmatische houding die de nieuwere burgermoraal onverkort dicteert. Men moet zich wars tonen van de loze uiterlijkheden waarin de adel grossiert, en eigenlijk ook de kerk. Op dat stramien vaart Boendale uit tegen geestelijken die eindeloos twisten over de symbolische betekenissen van de kleuren voor hun kledij. Hele monnikenorden liggen met elkaar overhoop over het uiterlijk van hun uniforme dracht. En voor hun grauw, zwart of wit hebben ze de fraaiste verklaringen. Maar wat doet dat er eigenlijk toe? In alle kleuren kan men een deugdzaam leven leiden, of het nu bont is, groen, rood, blauw dan wel wit of grijs: de monnik wordt niet door de kap gemaakt evenmin als de kanunnik door de hoed. | |
Antieke wijsheid van de straataant.Al omstreeks 1290 valt een tekst aan te wijzen die stedelijke omgangsvormen wil onderwijzen. Daarbij is niet altijd even duidelijk of het om beschrijven dan wel voorschrijven gaat. Dit Boec van seden, tot aan het eind van de Middeleeuwen verspreid, is gericht op stadsbewoners. De inspiratie ligt in traditionele instructiewerken voor de afzonderlijke standen zoals Maerlants Heimelijcheit der heimelijcheden voor de jonge adel en het Bouc van joncfrouscap voor de meisjes uit dat milieu. Daarnaast zijn er nog de talrijke biechtboeken en zondespiegels voor of ten dienste van geestelijken. Bovendien is er veel beschikbaar aan lering en etiquette in de ridderliteratuur voor de hofmilieus. Zulke in het grotere geheel van de avonturen opgenomen voorschriften ondergaan als het ware een verdere didactisering bij het opschrijven. Deze wordt nog eens gestimuleerd door de aanzwellende stroom van praktische vragen uit de stad. Het Boec van seden laat goed zien dat het nieuwe en eigene van de stedelijke lekenethiek in aanbouw zich vooral dient te baseren op antieke wijsheden. Het napraten van monniken en geleerde geestelijken is daarmee naar de tweede plaats verdreven, tenminste voor zover zij niet de transporteurs van dit antieke denkgoed zijn. Bijzonder aantrekkelijk in het stoïcisme van de klassieke wijsgeren is de pragmatische levenshouding, die steeds pijnlijker gemist wordt bij | |
[pagina 86]
| |
de wereldverzakende christelijke auteurs, maar die zo goed past bij de meer op het aardse leven gerichte activiteiten van stedelingen. Vooral Seneca - althans de Seneca die men in de Middeleeuwen wenst aan te treffen - is sterk favoriet. Onder zijn (quasi)naam worden tal van levenswijsheden en gedragsvormen aanbevolen die beantwoorden aan een sterk gevoel voor het gewenste reilen en zeilen op aarde. Boendale slaat een verzoenende brug tussen deze heiden en de christelijke voorgangers door hem voor te stellen als een intieme vriend van Paulus. En er zijn meer van die bruikbare heidenen. Ook Horatius, Cato en Cicero blijken uitermate geschikt om de nieuwe levensvormen te legitimeren en te propageren. Naar middeleeuwse opvatting lagen in hun werken de idealen van een zekere bezonnenheid en besliste redelijkheid hoog opgetast. Model is de stipt aan de gemeenschap dienstbare senator, die met zijn zelfbeheersing en fatsoen stad- en landgenoten tot optimale zelfverwerkelijking voert. Hij vertegenwoordigt het gedrag dat een harmonieuze samenleving waarborgt, met respect voor de medemens en diens behoeften aan afzondering. Door verfijning in taal, houding, kledij en omgangsvormen dient men uiting te geven aan zulke aspiraties. Steeds doorbreken ze de traditionele hiërarchieën, terwijl ze tevens uitnodigen tot de vorming van nieuwe elites binnen de stad. Weer is het Boendale die in zijn werk deze rol van de antieken profileert. Als hij zijn visie op de vrouw uiteenzet in Jans teestye, merkt hij op hoezeer de ‘goede, oude, vroede’ wijsgeren uit de klassieke Oudheid zich bewust tonen van al het kwade en goede dat over vrouwen te vermelden valt. Demonstratief somt hij de voornaamsten onder hen op, zonder ook maar één christen in dit verband naar voren te schuiven - Socrates, Plato, Demosthenes, Cato, Salomo, Ovidius, Seneca en Horatius. Centrale aandacht is er in het Boec van seden voor de zelfhandhaving van het individu, dat daarmee losgemaakt wordt uit de traditionele afhankelijkheidsrelaties van het driestandenmodel. Produceert de boer genoeg, dan hoeft hij zich niet druk te maken over zijn veiligheid, die nu in handen van de adel ligt. En ook voor een gegarandeerde aankomst in het hemelse paradijs kan hij in hoge mate zelf de nodige maatregelen treffen in plaats van te buigen voor de bevoogding van geestelijken. Uit die onderworpenheid heeft de stadsbewoner geleerd om zichzelf van al deze diensten te voorzien - huursoldaten en monniken kunnen tegen betaling het verlangde werk doen. Daarom staan arbeid en inkomensverwerving telkens voorop in deze leerboeken. Wie niet werkt is zot, want meteen weer afhankelijk van anderen. En ambacht of handel, het doet er niet toe hoe je aan je inkomen komt. Wijs is hij die alle aandacht en energie op deze zaken weet te richten. Het aangewezen instrument voor de persoonlijke zelfhandhaving is een | |
[pagina 87]
| |
nieuw type wijsheid. Dat is niet zozeer gericht op het doorgronden van de goddelijke waarheid, als wel op het met succes bestrijden van de wisselvalligheden van het aardse bestaan. Boendale geeft beknopt de richting aan voor dit pragmatisme, waarvan de eerste sporen al in de dertiende-eeuwse stad zichtbaar worden. Werkterrein is de aarde en de inrichting van een bevredigend verblijf daar onder eigen regie. Huldig de juiste omgangsvormen. Zorg voor je eigen onderhoud. Plan steeds de toekomst, leef niet louter bij het heden, kijk vooruit. Profiteer van elke kans, maar weet op tijd te zwijgen. En blijf bij alles wat je doet aan God denken. Dat is wijsheid. Hoe aards Boendales aanbevelingen ook zijn, het winnen dan wel verspelen van een gelukzalige eeuwigheid behoort eveneens tot de dagelijkse beslommeringen. Deze instructies tot zelfverwerkelijking met behulp van een soort boerenslimheid worden meteen als bedreigend ervaren door de traditionele machthebbers en zedenmeesters. Tot aan het eind van de Middeleeuwen woekert het debat voort over wat nu ware wijsheid is, met hevige aanvallen op de koopmanshandigheid om hun pure geldzucht daarmee te versluieren. Zelfs in het eigen kamp wijst men op een verkeerd gebruik van deze wijsheid nieuwe stijl. Boendale hekelt het misbruik van het begrip in de zin van trucs om zo veel mogelijk rijkdom te vergaren. Dat moet eerder ‘reynardye’ heten, naar de schalkse listigheid waarmee het nietige vosje de hele wereld naar zijn hand wist te zetten. Dat is iets anders dan wijsheid als instrument om zich persoonlijk te handhaven. En deze wijsheid dient van harte aangeprezen te worden, niet de geslepenheid waarmee de medemens opgelicht wordt - zie Reynaert. Telkens komt Boendale in zijn werk op deze twee soorten wijsheid terug, bijvoorbeeld in Jans teestye, een didactische dialoog op rijm tussen een Wouter en een Jan. Wouter opent meteen het vuur. Mensen waarderen elkaar pas als ‘vroet’ als men zich bedreven toont in oplichting en sluwheid. Jan reageert scherp met de constatering dat weer eens blijkt hoezeer sluwe oplichterij verward wordt met aan te bevelen handigheid. Als iemand gewiekst en welbespraakt zijn voordeel weet te doen, dan is daar niets op tegen, ook al gaat daardoor wel eens iemand de boot in. De daaruit voortkomende frustratie heeft nu deze positieve wijsheid verdacht gemaakt. Immers, uit afgunst en schaamte wil het slachtoffer graag doen voorkomen dat hij in feite opgelicht is. Voortdurend laat deze burgermoraal zich inspireren door koopmansbelangen, onder de vlag van een daardoor aangevoerd algemeen belang. Boendale zit er als stadssecretaris van Antwerpen letterlijk bovenop bij het registreren van handelscontracten en alles wat daarbij komt kijken. Het geliefde en wijdverspreide Scaecspel, dat ook nog in enige drukken de vroege zestiende eeuw haalt, probeert de voortwoedende strijd te beslechten door een duidelijk onderscheid te maken tussen ‘vroetscap’ en ‘wijsheit’, overigens beide slechts op te | |
[pagina 88]
| |
vatten in positieve zin. Dit voorstel is toegevoegd aan de oorspronkelijke tekst van Jacobus de Cessolis, met het oog op een stedelijk publiek. De ‘vroetscap’ moet men in het geweer brengen om tijdelijke zaken op aarde naar behoren te regelen. Maar ‘wijsheit’ benoemt het spirituele vermogen van de mens om God te leren kennen, te dienen en te beminnen. De argwaan blijft echter, en daarmee ook de agressie tegen de profijtbeluste burger-koopman die desnoods over lijken gaat om aan zijn aardse gerief te komen. Daarvan getuigt nog het Boeck van der voirsienicheit Godes, een zondeboek voor catechese en biecht, verslonden door de schilder Jeroen Bosch en bijna programmatisch terug te vinden in zijn schilderijen. Zware straffen zal men ondergaan in de hel als men misbruik blijft maken van de wijsheid die God in zijn schepsels geplant heeft. Deze christelijke ratio mag beslist niet aangewend worden om wereldse weelde na te jagen. Verrijkt men zich toch door met sluwheid de medemens om de tuin te leiden, dan moet het lichaam daarvoor in de hel de tol betalen. De goddelijke wijsheid is er alleen om het eeuwige zielenheil na te streven. Al dat literaire gekrakeel doet eens te meer uitkomen hoezeer deze wijsheid nieuwe stijl geassocieerd wordt met voorspoed en successen van het burgerbestaan en evenzeer met de kwalijke verleidingen daarvan. Een vergelijkbaar debat ontspint zich over de betekenis van het geld. De felle uitvallen tegen het geld, dat de wereld beheerst en corrumpeert, dragen een traditioneel karakter. Anna Bijns doet daaraan nog in de zestiende eeuw mee met een refrein op de even ironische als trefzekere stokregel ‘Gheen beter vriendt dan gheldeken in de handt’. Maar daarmee kan de stad niet uit de voeten. Vanaf de veertiende eeuw horen we dan ook andere geluiden, die de aandacht vestigen op de positieve kanten van geld. Het handschrift-Van Hulthem geeft het vroegste tekstmateriaal waarin ook die voordelen onderstreept worden. Salomo, embleem van wijsheid, krijgt het advies in de mond gelegd om ‘uw borse van ghelde vet’ te houden. Dat staat in een achtregelig rijmpje over de noodzaak van kredietwaardigheid, die exclusief de zelfstandigheid van het individu garandeert. Zulke rijmpjes, met het - soms verzonnen - gezag van de groten uit het verleden achter zich, hebben veel invloed. Ze nestelen zich eenvoudig in het hoofd, zeker in een tijd die tekstverwerken met het geheugen nog vanzelfsprekend vindt. En ze krijgen nog eens extra status door de toeschrijving aan een onbetwist groot wijsgeer en de opname in een memorabel repertoirehandschrift vol aanstekelijke verhalen en morele instructie op rijm. Van Ovidius - niet toevallig weer een antieke auteur als het over de inrichting van het dagelijks leven gaat - kan men leren dat geld inderdaad alle wegen opent naar liefde, wijn en bezittingen, op voorwaarde dat men de nodige beheersing aan de dag legt. Die behoedzame toon overweegt bij de aanprijzingen van geld. Profiteer | |
[pagina 89]
| |
ervan, maar verlies een zekere matiging niet uit het oog, anders gaat de weelde met je aan de haal. Dat is lering, op gezag van de ouden. Fictie durft veel verder te gaan. Men hoeft zich daar immers niets van aan te trekken, het is toch verzonnen. En dat maakt de speelruimte voor extremere aanbevelingen aanzienlijk groter. Zo verbindt een boerde - komische versvertelling - sluwheid geraffineerd met het verkrijgen van liefde, geld en bezittingen. Er wordt in de proloog zelfs de vraag gesteld of ‘reynardye’ wel zo goed is, kennelijk omdat het politiek correct is om zo'n standpunt in te nemen. Maar de verteller antwoordt zelf met een ‘nou en of’, om daarna het verhaal aan te kondigen over een arme en een rijke ridder die beiden verliefd zijn op dezelfde vrouw. De eerste maakt aanvankelijk geen schijn van kans, want zonder geld kom je nergens. Met behulp van sluwe streken komt hij echter toch nog aan zijn trekken. Misschien is de wat langere rijmtekst Van die penninc te raet te houden wel het typerendst voor de positieve inzet van literatuur bij materiële zaken en nieuwe groepsbelangen. De tekst komt uit een Hollands kloostercartularium, dat is aangelegd in het begin van de zestiende eeuw. Daarin worden oorkonden en andere officiële documenten zo nu en dan onderbroken door wereldse wijsheden en actualiteiten op rijm, waarmee de kopiist zijn ambtelijke werk opsiert en zichzelf wellicht wakker houdt. Bovenal laat hij zien dat zijn klooster wel degelijk in de wereld staat en dus van wanten weet. Zo noteert hij ook een historielied over de strijd tussen Holland en Gelre naar aanleiding van de verovering en verwoesting van het Gelderse roofslot bij Poederoijen. De tekst over het geld, met een spreukachtig karakter, verraadt evenzeer een orale achtergrond - de klerk noteert wat hij gehoord heeft en uit zijn hoofd meent te kunnen reproduceren, wat eigen interpretaties, toevoegingen en weglatingen allerminst in de weg staat. Dat betekent dat zulke standpunten in wezen gemeengoed kunnen zijn en al een lang leven achter de rug hebben. Met geld kun je alles doen, zorg er dus steeds voor dat je zak goed gevuld is. Zet de tering naar de nering. Is platzak zijn niet het ergste wat je kan overkomen? Deze handzame moraal, geënt op de principiële zelfhandhaving van het individu, is inmiddels zo vanzelfsprekend geworden dat zij in spreukachtige verwoordingen zelfs terecht kan komen in een kloosterhandschrift uit Monnikendam. | |
Pragmatiek als leidraadaant.Anders dan boerden en meer van dat soort vermakelijke teksten suggereerden, bestond de aangewezen weg naar geld verdienen uit werken. Maar ook op dit pad doemden tal van belemmeringen op, die de verdediging en aanprijzing van arbeid evenzeer urgent maakten. Dat iedereen moest werken, sprak | |
[pagina 90]
| |
allerminst vanzelf. Arbeid en inspanning waren de gerechte straf voor Adam en Eva bij hun verbanning uit het paradijs. Deze vloek op aanpakken en andere ondernemingszin - straf - werd nog eens versterkt door het kerkelijke renteverbod. Alle rente op kapitaal was verboden als vorm van arbeidsloos inkomen, wat niet anders kon zijn dan ontduiken van de straf voor de zondeval. Ongeacht de hoogte van de rente heette deze altijd woeker. Daarmee kon de nieuwe stadseconomie niets beginnen, zodat er allerlei vluchtwegen werden ontworpen. Bovenal diende arbeid de glans te krijgen van een gewilde aardse lotsbestemming voor iedereen, en niet speciaal een straf. Naast activering van een aantal toepasselijke bijbelplaatsen wordt er vooral gesleuteld aan de gewraakte passages in Genesis. Staat daar ook niet (2:15) dat Adam de Hof van Eden moet beheren en bewerken? Dat kan toch op zijn minst begrepen worden als wat schoffel- en harkwerk op reguliere basis. Het blijkt daarom een goed te verkopen zaak om te benadrukken dat Adam reeds in het paradijs en dus vóór de zondeval arbeid verricht. En dat gebeurt dan ook. De Dietsche Lucidarius, een populair leerboek met Europese verspreiding, doet het zelfs voorkomen dat Adam van het opgedragen werk geniet: Van de plaats waar God Adam geschapen had, droeg Hij hem het paradijs binnen, aangezien Hij wilde dat Adam daar werk zou verrichten. Maar het was niet de bedoeling dat hij zich daar zou uitsloven, maar dat hij met veel plezier aan de slag zou gaan. Werken is aantrekkelijk en aangenaam, geheel in de lijn van Gods bedoelingen met de mens. En de hoofdzonde acedia (traagheid), aanvankelijk toegeschreven aan monniken die hun religieuze plichten verzaken, wordt meer en meer onder leken geassocieerd met luiheid en weerzin om te werken. Deze literaire propaganda was hard nodig in de stad. Velen bedelden of leefden, al dan niet gedwongen, van de armenzorg. Religieuze fanatici kozen voor de grootste armoede, waarbij ze elke arbeid afzwoeren. Bovendien probeerden ze hun warsheid van enige inspanning te verduidelijken door middel van militante volkspreken met een wervend karakter. Arbeid corrumpeerde, bevorderde de hang naar aards bezit en werkte bijgevolg hoogmoed in de hand. Zulke overtuigingen konden overgaan in ketters extremisme, zoals gehuldigd onder de Broeders en de Zusters van de Vrije Geest, die vooral in Brabant huishielden. Zij beweerden een staat van volmaaktheid bereikt te hebben die hen zondevrij maakte. Boete en straf hoorden bij onvolkomen mensen, en dus ook arbeid. Werkte men, dan verkeerde men kennelijk in een staat van zonde. De uitstraling van zulke devotioneel bevlogen nietsnutten werd als zeer hinderlijk ervaren in de ondernemende stad. En er groeide steeds meer agres- | |
[pagina 91]
| |
sie tegen deze rondlummelende devoten, die ook gezonde en sterke mannen overhaalden om geen lichamelijke arbeid meer te verrichten. Een aan de beroemde Duitse mysticus Eckhart toegeschreven tekst in Middelnederlandse bewerking stelde nadrukkelijk vast dat werken gezond was, juist afhield van zonde en de instandhouding van de samenleving garandeerde. Laten leken zich vooral niet te veel overgeven aan devotie. ‘Ze moeten niet de hele dag in de kerk rondhangen, want dan geven ze zich over aan luiheid.’ Bovendien is een krachtig kloosterideaal vervat in de leuze ‘Ora et labora’ (Bid en werk). Ook andere teksten varen uit tegen het gebruik van devotie als dekmantel voor luiheid. Die geluiden vinden een bekroning in de als liefdesallegorie zeer op de wereld gerichte Die rose, naar de Franse Roman de la rose. Maakt Paulus de apostelen niet duidelijk dat er gewerkt moet worden om in leven te blijven? Hij verbiedt hun te bedelen en te schooien, zoals de minderbroeders nu doen. Zelf weigert hij toegestoken geld voor zijn optreden. Hij is toch sterk en kan zelf zijn brood verdienen met zijn eigen handen. Iedereen hoort te werken, zonder aanzien des persoons. Voor de zekerheid somt Boendale nog eens op aan wie hij precies denkt, als hij voor de zoveelste keer over werken begint: koning, bisschop, priester, ridder, dame en schildknaap, typen die niet al te vanzelfsprekend de mouwen opstroopten en van wie men zich meer in het algemeen kon afvragen wat ze eigenlijk precies deden. De koopman noemt hij niet, want diens inspanningen spreken vanzelf. En dat geldt ook voor de overige stedelijke beroepen. In dit verband hoort eveneens de verdediging van het huwelijk thuis. Weer zijn het bedelmonniken die deze wereldlijke verbintenis denigreren en de ongehuwde staat luidkeels aanprijzen als hoogste vervulling op aarde. Maar als zij hun zin krijgen, zegt Boendale, zal het gauw afgelopen zijn met de wereld. Bovendien zijn die monniken bijzonder afhankelijk - een scheldwoord in de stad - van de werkenden, want ze kunnen niet voor zichzelf zorgen. Er is dus alle reden om juist dat huwelijk als de hoogste staat op aarde te beschouwen, want het betekent continuïteit, heilzame arbeid en ultieme zelfhandhaving. Elders in het Boec van seden leidt deze fixatie op absolute zelfhandhaving tot een weinig christelijke waarschuwing voor te grote vrijgevigheid. Met mate schenken aan de armen is niet onverstandig, maar gulhartig uitdelen behoort tot het gedrag van dwazen. Men moet echter niet verzuimen om de nodige donaties te doen - de auteur denkt hierbij ongetwijfeld aan het persoonlijk belang bij het tijdig aanschaffen van een paspoort voor de hemel, waaraan het toneelspel de Elckerlijc aan het eind van de vijftiende eeuw nog hardhandig herinnert. Maar de boodschap om vooral niet te veel weg te schenken aan de armen wordt opmerkelijk populair in stedelijke kringen, tot ver in de zestiende eeuw. | |
[pagina 92]
| |
Respect voor het privédomein van de stadsbewoner behoort eveneens tot de kernen van de nieuwe moraal. Daarom laat de tekst weten dat men zich bij een gesloten deur vooraf moet laten aankondigen - je kunt niet zomaar bij iemand binnenvallen. Boendale zal er enkele decennia later in Der leken spieghel uitvoerig op voortborduren. Loop de deur van je vrienden niet plat, je weet nooit of ze wel in staat zijn om je te ontvangen. Houd er rekening mee dat een vriend bezig kan zijn met privézaken. Het huis is immers de plaats om je terug te trekken. Kies dus het juiste moment voor een bezoek. Overkomt het jou dat een vriend je onverwacht overvalt, doe dan toch alsof je blij verrast bent door zijn bezoek. Je kunt beter niet het risico lopen dat hij beledigd raakt door een ongastvrije houding. Vrienden heb je namelijk hard nodig in tijden van tegenspoed. Hoe evident zulke adviezen nu ook overkomen, meer dan zes eeuwen geleden hebben ze een bijna revolutionair karakter. Leken wordt geadviseerd om zich niets van hiërarchieën en traditionele macht aan te trekken, maar wel van elkaar. Samenleven op een kluitje achter stadsmuren veronderstelt respect en ruimte voor het individu. Omstreeks 1330 moeten zulke gedragsvormen vastgelegd en geleerd worden. Zoals altijd is literatuur daar goed voor. En die verricht haar taak met een dusdanig elan dat humanist en schoolmeester Macropedius twee eeuwen later in zijn instructie voor het schrijven van een stadslof een model voor ‘stadse manieren’ opneemt. Boendales Der leken spieghel, maar evenzeer zijn Dietsche doctrinale en ook Jan de Weerts Nieuwe doctrinael zijn op de praktijk gerichte compendia voor het onderwijzen van stedelijke omgangsvormen. Typerend in het eerstgenoemde werk zijn kapittelopschriften als ‘Hoe mensen zich in gezelschap dienen te gedragen en andere adviezen’. Daaruit kan men leren om op basis van gelijkwaardigheid met elkaar te converseren, niet meteen boos te worden bij tegenspraak, steeds zelfbeheersing te tonen, op te passen met loslippigheid, de gesprekspartners goed te beoordelen, nederigheid en bescheidenheid tentoon te spreiden, en beleefd en welwillend te zijn en blijven tegenover bestuurders. Telkens weer treft in al die adviezen de drijfveer van volstrekt eigenbelang. Soms wijst Boendale daar nog eens extra op. Met de demonstratie van bescheidenheid oogst je de hoogste lof en ‘het kost ook nog eens niets’(!). Het benadrukken van het onchristelijke van de adviezen - die kwalificatie wordt uiteraard niet gebruikt - geldt kennelijk tegelijkertijd als een aanbeveling. Kwaadaardige mensen moet je zeker niet lijdzaam tegemoet treden, maar trakteren op een koekje van eigen deeg door ze even onbeschoft te bejegenen. Gedachten om na tuchtiging ook de andere wang toe te keren zijn geheel vreemd aan deze aanbevolen houding. Elders staat letterlijk dat een mens zichzelf boven alle andere schepsels moet liefhebben. Houd je meer van een | |
[pagina 93]
| |
ander dan van jezelf, dan is dat onverstandig. Je kunt dat dagelijks om je heen zien bij de sukkels die omwille van een vrouw alle eer en bezit opofferen. En dan maakt Boendale een geraffineerde wending van Cato naar de bijbel, in die zin dat hij de bijbel in antieke zin wenst uit te leggen. Cato zegt dat je het aardigst voor jezelf moet zijn. De evangeliën leren echter dat we onze naasten evenzo moeten beminnen als onszelf, naar het gebod van God: ‘Maar er staat niet: meer dan onszelf!’ Door dat wel te doen gaat Boendale verder, is er steeds de grootste schade en schande op aarde ontstaan. En weer elders voert hij aan dat je wel vrienden en verwanten uit de ellende moet helpen, ‘maar niemand anders’. De Dietsche doctrinale, zeer waarschijnlijk door Boendale zelf bewerkt naar een tekst van Albertanus van Brescia, zet de accenten op het stedelijke leven in de brontekst nog sterker aan. Dat wordt al meteen duidelijk door het voortdurend aanspreken van ‘borghers in haer stede’. Hoe dan ook nemen de pleidooien voor ultieme zelfhandhaving en zelfontplooiing in deze tekst nogal egoïstische vormen aan. Kijk uit voor de buren als je een huis gaat betrekken. Vergewis je zorgvuldig van hun gedrag. En hoor je dat daar van alles aan mankeert, ga dan elders wonen. En verder: wie arm is, heeft dat doorgaans aan zichzelf te wijten. Alleen door hard werken kun je omhoog komen. Rijkdom is op zichzelf niet verkeerd, er zijn zelfs rijke heiligen geweest. Daarna komt het evenzeer bekende repertoire van onderwijs voor de kinderen, eensgezindheid als richtsnoer en wat al verder niet om de vrede te bewaren en de materiële welvaart te bevorderen. Bijzondere aandacht verdient het pleidooi voor een vaste rolverdeling in het gezin. Dit gezin nieuwe stijl, in principe beperkt tot ouders en kinderen, behoort tot de typisch stedelijke ontwikkelingen van de Lage Landen. Hele verzamelhandschriften lijken ingericht te zijn om als ‘huisboek’ te dienen voor instructie - inclusief vermaak - van zulke kerngezinnen. Maar ook afzonderlijke teksten gaan exclusief over het besturen van een gezin, zoals Hoe men dat huysghesinne regieren sal. De Middelnederlandse bewerking naar het Latijn stamt uit de tweede helft van de veertiende eeuw en is zeer verspreid tot aan het eind van de Middeleeuwen, ook nog meermalen in druk. De zelfhandhaving van het gezin als zodanig en van het individu binnen dat gezin vormt daarbij de leidraad. Het voornaamste gebod luidt: geef nooit meer uit dan er binnenkomt. Dit uitgangspunt wordt dan vertaald in gedetailleerde instructies over de rolverdeling binnen het huishouden. Steeds overweegt het directe eigenbelang. Geef slechts bescheiden aan mensen aan wie je verder niets hebt. Leen nooit uit aan mensen in nood, want de kans dat je je geld terugziet, is heel klein. Laat je niet afleiden door erekwesties zolang deze je bestaan niet lijken te raken. Weet te zwijgen, pak je kans, wat niet weet wat niet deert. | |
[pagina 94]
| |
Titelpagina van een in 1493-1494 gedrukte handleiding voor het huishouden, oorspronkelijk van Bernard van Clairvaux: ilc 379.
Deze egocentrische houding kan heel ver gaan, gezien het advies dat de auteur geeft bij zaken van eer. Als kwesties rond aanzien en respect het geestelijke en materiële welzijn kunnen bedreigen, doe dan alsof zulke problemen niet bestaan: Onderzoek niet of je vrouw zich zedelijk misdraagt, want ontdek je dat ze een misstap heeft begaan met een ander, dan zul je daar je hele leven over blijven tobben. En dat leidt maar af. Alweer lijken de boodschappen van het christendom genegeerd te worden of op zijn minst in de coulissen te verdwijnen - wel bij de hand, maar voor de dagelijkse gang van zaken niet echt praktisch. De tekst ligt veel meer in de traditie van de antieke ‘huisboeken’, verbonden met de vanaf de dertiende eeuw onder de naam van Aristoteles circulerende Oeconomica. Maar er zijn dan ook andere huwelijks- en gezinsinstructies uit de klassieke Oudheid bekend. Telkens worden de kernpunten van de nieuwe ethiek in afzonderlijke verhalen en exempelen gethematiseerd. Het Brusselse handschrift-Van Hulthem, met veel materiaal uit de tweede helft van de veertiende eeuw, geeft daarvan menig voorbeeld. De sproke Van onderwindene benoemt in de titel de bemoei- | |
[pagina 95]
| |
zucht, als de tol die men moet betalen voor het intensieve stadsverkeer met zijn ongekende bevolkingsdichtheid. Blijf zoveel mogelijk op jezelf, bemoei je zo weinig mogelijk met anderen. Dat is ‘groten wijshede’, het stedelijk trefwoord bij uitstek om pragmatische slimheid ten dienste van zichzelf aan te geven. Verwant is Van dat niemen en can ghedoen, hi en es begrepen. Dat wil zeggen: wat je ook doet, je wordt meteen aangevallen. Auteur is een zekere Egidius, alleen aangegeven met zijn voornaam, wat aan een sprookspreker doet denken of op zijn minst een soortnaam voor een schrijver. De verteller beklaagt zich over de sociale controle in zijn directe omgeving. Steeds is iedereen eropuit om niet alleen al zijn daden te becommentariëren, maar ook te veroordelen. En alweer wordt een nieuw type ervaring aan de kaak gesteld als uitwas van de moderne levensvormen in de stad. Gaat hij geregeld naar de kerk, dan is hij een kwezel. Maar laat hij zich daar te weinig zien, dan moet hij een ongelovige hond heten. Praat je veel of praat je weinig, het is nooit goed. Draagt hij wapens, dan is hij een vechtjas. Maar laat hij ze thuis liggen, dan kan hij niet anders dan een lafaard zijn. Verkeert hij in materiële weelde, dan weet iedereen te vertellen dat hij een woekeraar is. Maar gaat het hem slecht, dan is hij niet meer dan een verkwister die al zijn geld erdoorheen jaagt. Enzovoort. Ten einde raad besluit hij de mensen maar te laten kletsen, want tegen kwaadsprekers is geen kruid gewassen. Dat thema van de achterklap zal lang standhouden in de stad. Zeker tot aan het industriële tijdperk blijft de stedelijke samenleving in eerste instantie afhankelijk van een orale cultuur. Alles gebeurt mondeling, vastgelegde teksten zijn slechts aanleiding of afgeleide. De Antwerpse dichteres Anna Bijns zal zich nog welluidend en in eindeloze herhaling blijven beklagen over de schade die het kwaadspreken bij haar en in haar omgeving aanricht. Verbonden hiermee is de aanbeveling van zwijgzucht. Die is het wapen tegen de misbruiken van de intensieve communicatie binnen de stad. Men wordt immers voortdurend verleid tot loslippigheid, die tot de grootste schade en schande kan voeren. Heel direct is de sproke Van wel connen te helene. Verzwijgen behoedt voor veel ellende en bevordert de stedelijke gemoedsrust. Zegt men niets, dan is er ook geen aanleiding voor angst, ruzie, verdriet en woede. Van mauwene spitst deze dwingende aanbeveling meer in het bijzonder toe op de liefde, modulerend op het gezegde ‘Muset wel, maer mauwet niet’, oftewel ‘Ga gerust je gang maar praat nergens over’. In de iii papegayen wordt dezelfde boodschap nog eens breed uitgesponnen in een berijmd exempel, een leerzaam voorbeeld, ooit begonnen als verduidelijkend versiersel van preken voor een breed publiek, maar nu al geruime tijd in zwang als zelfstandige tekst. Drie papegaaien geven commentaar op het overspelige gedrag van hun bazin bij afwezigheid van haar man. Dat kost de eerste twee hun kop omdat ze een ongewenste | |
[pagina 96]
| |
waarheid verklappen. Maar de derde weet wel beter en roept als devies ‘Horen, zien en zwijgen’ uit. Daarmee sluit de tekst af, omdat nu voldoende aangetoond is dat men alleen op die manier kan overleven. Vooral deze laatste sproke heeft succes in de stad, want er bestaat ook een variant met drie hanen die letterlijk dezelfde standpunten innemen. De honger naar handzame omgangsvormen op pragmatische basis naar het voorbeeld van de klassieke auteurs leidde in de eerste plaats naar bijzondere aandacht voor het onderwijs. Al vanaf de twaalfde eeuw - Gent - valt een stijgende bemoeienis waar te nemen van de stad met het plaatselijke onderwijs, vanouds het domein van de kerk. Ook de landsvorst laat zich niet onbetuigd. Zo woedt er aan het begin van de veertiende eeuw een ware schoolstrijd in Brussel, die hertog Jan iii van Brabant noopt tot ingrijpen. Burgers hebben eigen scholen gesticht, tot ergernis van het kapittel van de Sint-Goedele. De hertog erkent in 1320 de rechten van de kanunniken, maar sticht vervolgens toch zelf vijf nieuwe basisscholen. Daar moeten jongens primair Latijn leren, waarna het vervolgonderwijs hoort te voorzien in optimale taalbeheersing, muziek - erg verwant aan wiskunde - en ook ‘goeden seden’. Dat laatste vak is nieuw en vervangt de gebruikelijke, theologisch geïnspireerde dialectica, de leer van het redeneren. Hiermee voldoet de hertog aan de wens van de Brusselse burgers. Hun stedelijke bedrijvigheden vragen eerder om sociaal vaardige jongeren, bekwaam in handel en bestuur en dus uitgerust met adequate omgangsvormen, dan om aankomende theologen. Meer seculier basisonderwijs voor stadskinderen is ook wat Boendale bedoelt. Een kind moet op zijn zevende naar school om te leren lezen en schrijven. Maar het dient er niet al te lang te blijven, merkt hij daarbij op. Het lijkt erop dat hij geestelijke indoctrinaties vreest, die de jongens proberen weg te trekken uit het stedelijke leven naar kerk en klooster. Boendales tussendoortje over de risico's van vroege scholing houdt allerminst in dat hij tegen langdurig leren is. Telkens wijst hij op de noodzaak van een ‘éducation permanente’, die voor stadsbewoners de enige sleutel tot succes is. Alleen met studiedrift valt het hoogste aanzien te bereiken. En je bent pas wijs als je erkent nooit volleerd te zijn. Maar het is wel zaak om de juiste vakken op school te volgen. Dat klinkt ook als een regelrechte aanval op het klerikale rooster, dat absolute voorrang gaf aan catechese en kerkzang. | |
Brusselse verssatirenaant.Al deze instruerende teksten, van complete encyclopedie tot aan sproke en exempel, hebben de stad en haar bewoners op het oog. Ze doen zich vanaf de veertiende eeuw ook in satirische vorm voor en zijn evenals de sproken door- | |
[pagina 97]
| |
gaans anoniem overgeleverd. Maar duidelijk is dat interne strubbelingen en rivaliserende partijschappen algauw aanleiding geven tot verbale plaatsbepalingen en literair wapengekletter. Daarvan getuigt bijvoorbeeld een slechts gedeeltelijk overgeleverde rijmtekst - er zijn zo'n tweehonderd te ontcijferen verzen bewaard - die zich nadrukkelijk situeert in Brussel en refereert aan opstandigheid in de plaatselijke textielnijverheid. Het gaat om harde satire. Niet alleen komen de tegenstellingen tussen werkvolk in de textiel en de gezeten burgerij scherp in beeld vanuit de optiek der machthebbers, de tekst spitst zich in het bijzonder toe op de agressie van de vrouwelijke textielarbeiders in Brussel. Als zodanig is deze satire duidelijk voor lokaal gebruik bestemd. Er komen allerlei bekende locaties ter sprake op een vanzelfsprekende manier, terwijl er tevens nogal wat toespelingen gemaakt worden waar een lezer van nu geen raad mee weet. Als eerste hekelt de auteur de luiheid van het werkvolk, dat zich maar weinig aantrekt van de nog niet zo lang in gebruik zijnde werkklok in de Sint-Niklaastoren. Het preciezere meten van de arbeidstijd is een betrekkelijk nieuw verschijnsel in de stedelijke economie. Zoals zo vaak is het weer Boendale die daarvoor het juiste klimaat helpt te scheppen. Arbeiders horen 's ochtends niet rond te lummelen in de kerk, maar bij zonsopgang aan de slag te zijn. Pas bij zonsondergang zit hun arbeid erop, ononderbroken welteverstaan, want eten hoort alleen daarvoor of daarna. Wie tussentijds een uur verbeuzelt, verspeelt zijn dagloon. De Brusselse tekst schrijft echter niet voor, maar hekelt. 's Ochtends moet er heel lang geluid worden om de arbeiders uit hun bed te krijgen. Mismoedig voegt de auteur daaraan toe dat ze uiteindelijk slechts in beweging komen (en blijven) uit vrees voor zware geldboetes. Het verbeuren van het dagloon waarover Boendale spreekt, is daar kennelijk een voorbeeld van. De middagklok hoeft maar even te klinken, want de arbeiders staan in de starthouding om het werk te kunnen onderbreken. En het luiden van de avondklok is nauwelijks nodig omdat iedereen dan al onderweg is naar huis of herberg. Na die uitval wordt het vizier speciaal gericht op de vrouwen in dit milieu. Ze lummelen rond op het werk en vallen passerende mannen lastig: Sien si een die hen donct slap
Si maken daeraf enen trap,
Ende seggen al oppenbare:
‘Deghene heeft gheten zassemare!’
Een mannetje dat tot niets in staat lijkt (‘slap’) nemen ze in het openbaar te grazen door te suggereren dat hij zich (te) vol gevreten heeft. Ongetwijfeld | |
[pagina 98]
| |
dagen deze agressieve vrouwen het schriele kereltje uit met een dubbelzinnige opmerking over zijn vermoedelijke impotentie. Hierna volgen meer gedetailleerde en persoonlijke beschuldigingen, die niet goed te volgen zijn voor een buitenstaander. Zo wordt er gesproken over een zekere Vranke Stolten, die zich zou ophouden vlak bij de ‘Smaelbeke’, tussen ‘den Merte ende Sterre’. Deze beek vloeide in het Brussel van de veertiende eeuw door het gebied waar nu de Kaasmarkt ligt, terwijl de genoemde gebouwen ook te lokaliseren zijn. En Vranke Stolten is de naam van zeker twee personen in die tijd, beiden van voorname familie. Maar wat deze bij iedere Brusselaar bekende figuur nu aangewreven krijgt, moet jammer genoeg onduidelijk blijven. De textielarbeidsters maken ook ruzie met elkaar. Zo raken er twee slaags, waarschijnlijk vanwege het kwastje aan een haarband. De een scheldt de ander uit voor hoer, want ze heeft haar aangetroffen in Eksterpoel (in de omgeving van Brussel) met een knaap. De ander reageert dan met de forse beschuldiging dat haar rivale betrapt is met meneer pastoor in een korenveld. Dat heeft een jager die met honden achter patrijzen aan zat haar verteld. Hierop wordt de eerste vrouw zo kwaad dat ze uitschreeuwt liever in de Zenne te springen dan nog langer naast haar belaagster te moeten verkeren. Ze is ‘soe verwoedt van senne / Si spronghe liever in de Senne’. Daarmee demonstreert de auteur zijn literaire ambities met een kunstige dubbelzinnigheid in het woord ‘senne’, namelijk ‘zin’ als gemoedstoestand maar ook de naam van de rivier die toen onoverdekt door Brussel stroomde. Ten slotte rollen beiden vechtend over de vloer, zodat een gerechtsofficier moet komen met een dienaar om hen te scheiden en te verzoenen. Heel levendig beschrijft de tekst vervolgens hoe de vrouwen zich bedrinken in een herberg bij het stadhuis. En ook daar proberen ze een man te grazen te nemen. Drie van hen - Oede, Heile en Lise - trachten hem een drankje af te troggelen. Als hij zijn beurs trekt, beginnen ze vervolgens insinuerende en dubbelzinnige opmerkingen te maken: het zou toch geen beste beurs zijn die op zijn tijd niet weet te druppelen. De laatste nog te volgen scène in de tekst - hierna zijn de versregels door beschadiging van het handschrift gehalveerd - vertelt hoe ze gezamenlijk naar de bevroren Herengracht trekken (nu Cellebroersstraat), een deel van de toenmalige gracht rond de stad. Voordat ze zich op het ijs begeven, verkleden ze zich met behulp van geleende of gehuurde kleren. Dat lijkt op travestie te wijzen - de dames gedroegen zich eerder ook al erg mannelijk -, temeer daar het nog volledig leesbare gedeelte afsluit met een verwijzing naar het jagen op de broek. Ze lijken nu metterdaad (jonge) heren van hun broek te gaan beroven teneinde de macht over te nemen. Dit thema zal later uitbundig in de literatuur en beeldende kunst aan de orde gesteld | |
[pagina 99]
| |
worden, maar het is opmerkelijk dat men er in Brussel al zo vroeg mee aan komt zetten. Een hele reeks sproken uit het Brusselse handschrift-Van Hulthem stelt op vergelijkbare wijze stedelijke wantoestanden aan de orde. Daarbij gaat het vooral om slempen en dobbelen in de kroeg, partijdigheid, bedriegende bedelmonniken, hypocriete begijnen, ijdelheid en hoogmoed. Aan een van die teksten, Van den taverne, is de naam verbonden van Jan Dinghelsche, vast een sprookspreker die ook zelf schrijft - zo dat niet vanzelf spreekt. De andere teksten van dit type, in het bijzonder Van den covente, Van den plaesteraers en Van der wandelinghen, zijn zo verwant in opzet, strofestructuur, stijl en strekking dat hij daar tevens verantwoordelijk voor kan zijn. Telkens zijn stad en stedelijk leven zowel decor als object. Van der wandelinghen opent met het typisch stadse tafereel van vrouwen die bij het vallen van de avond voor hun deur gaan zitten om een frisse neus te halen. Dan passeren er allerlei kennissen te voet en te paard die ze verondersteld worden te groeten. Vrijwel onmerkbaar gaat de tekst dan over in satire. De vrouwen blijken wel erg assertief, op het agressieve af. Bovendien houden ze de voorbijgangers voor de gek met hun overdreven hoffelijke begroetingen. Ze blijken er namelijk niets van te menen. Het enige waar ze op uit zijn is potverteren, en dan graag de hele avond door. Voor een welgemeende poging tot toenadering blijken ze te beroerd om op te staan, zoals de slotregel van elke strofe herhaalt. De eerste literaire teksten in engere zin die bij de stad horen, kenmerken zich door een sterk satirische inslag. Vooral agressieve vrouwen moeten het ontgelden, van hoog tot laag. Ze bedreigen de werkgelegenheid, verstoren de arbeidsdeling en bruuskeren de rolverdeling in het gezin. De stedelijke gemeenschap voelt zich in de loop van de veertiende eeuw al zo sterk dat ze de literatuur niet alleen inzet om te onderwijzen, maar ook om te corrigeren en aan de kaak te stellen. Literatuur is meteen het aangewezen medium voor verdediging, propaganda én zelfregulering. Dat humorvolle fictie daarbij meerduidige functies kan hebben, blijft een vanzelfsprekend uitgangspunt. Niet alleen wordt er melancholie bestreden of stemming gemaakt tegen iets of iemand, er komen ook formats tot stand voor het overbrengen van nieuwe leefregels. Boendale verzekert dat men kan leren uit verzonnen verhalen, met als lichtende voorbeelden de parabelen van Jezus en dierfabels. Zo biedt een verzameling als de Esopet zich ook aan: hier volgen exempelen aan de hand van sprekende beesten. Let eerder op wat er achter hun woorden steekt dan op hun zogenaamde spraak zelf - iedereen kan immers weten dat dieren niet kunnen spreken. De sproke Van eenen verwaenden coninc verdedigt in de opening het soms feitelijk onware van exempelen en andere vertellingen. Ondanks hun verzonnen | |
[pagina 100]
| |
karakter zijn ze toch heel nuttig, omdat men er het verschil tussen goed en kwaad uit kan leren. Een voorname motivering voor zulke opvattingen ligt in de parabelen uit de bijbel en de pia fraus - vrome leugen - van de heiligenlevens. In die laatste is min of meer bewust een toepasselijk leven geconstrueerd, dat de bestaande gegevens moet verfraaien of corrigeren in de richting van de leerzame afloop. Alleen binnen dat perspectief mag de feitelijke waarheid even wijken voor een morele zekerheid, waar het ten slotte allemaal om gaat. Maar dat betekent allerminst dat de waarneembare werkelijkheid niet om principiële eerbiediging zou vragen - de relativering geldt alleen voor de heiligenlevens. De wereldlijke geschiedenis dient zich onder alle omstandigheden te baseren op ooggetuigenverslagen. | |
Een samengeharkte burgermoraalaant.De nieuwe omgangsvormen en de ethische verankeringen daarvan die dit literaire geweld al belerend, spottend, verzinnend en verwijzend probeerde aan te brengen, waren het resultaat van een omvangrijke annexeer- en adaptatiedrift. Veel, zeer veel van de gebruikte materialen, voorbeelden en standpunten kwam uit de klassieke Oudheid, de middeleeuwse kloosterwereld, het hofmilieu en het platteland. Soms geschiedde dat zonder enige wijziging, maar meestal vonden er ingrijpende aanpassingen plaats. Uit die voortdurende assemblage ontstond een samenstel aan overlevingsdeugden, die aan het eind van de Middeleeuwen zeker niet alleen aan de eigen visies van stadsbewoners gehoorzaamden, maar evenzeer beantwoordden aan de stereotyperingen van buitenstaanders. Standaard in dit pakket zijn een keihard utilitarisme en pragmatisme, die zowel verondersteld als intens nageleefd worden. En deze dwingende richtsnoeren worden graag omschreven als nuttig, profijtzuchtig, praktisch, vlijtig, actief, leergierig, prestatiegericht, ambitieus, avontuurlijk, vernieuwend, ondernemend, spaarzaam, zuinig, zelfstandig, handig, slim, individualistisch, flexibel, nuchter, redelijk, matig, beheerst en ordelijk. Zulke termen en begrippen komen alle in teksten uit die tijd voor en kunnen ook negatief of corrigerend bedoeld zijn. In dat geval komt de nadruk te liggen op het egoïstische, inhalige en opportunistische van de burger. Afzonderlijk zijn deze kwalificaties allerminst origineel of uniek. Het nieuwe ligt louter in de aanpassingen en concentratie tot een samenhangend geheel ten dienste van de nieuwe, stedelijke levensvormen. De in ridderepiek en heiligenlevens voorkomende ethiek wordt verbijzonderd tot een moraal die de identiteit en weerbaarheid moet bevorderen van nieuwe groepsbelangen zoals die vanaf de twaalfde eeuw gestalte krijgen in de Vlaamse en Brabantse steden. Daartoe is als het ware al het bruikbare uit die | |
[pagina 101]
| |
lekenethiek bijeengesprokkeld, bewerkt, uitvergroot en gebundeld tot een waarlijke burgermoraal die de stedelijke samenleving kan legitimeren en inspireren. Het gebruiken van ouder materiaal daarvoor ligt bovendien geheel in de lijn van het middeleeuwse autoriteitsgeloof. Wat niet op naam van een autoriteit gebracht kan worden, moet wel inferieur zijn, of zelfs verdacht. Alles in de schepping is immers gepland en voorzien door het Opperwezen. Bijgevolg bestaat wetenschap uit het weer blootleggen van wat in principe al bekend kan zijn. Dat moet omdat de mens door de zondeval het spoor bijster is geraakt. Veelzeggend laat Boendale in de algemene proloog van zijn steeds verrassende Der leken spieghel weten dat niemand moet denken dat hij al zijn kennis van zichzelf heeft. ‘Integendeel, ik heb hier en daar gezocht in de boeken die filosofen eertijds schreven over het broze menselijke bestaan.’ En in de loop van zijn werk benadrukt hij telkens weer vanwaar zijn wijsheden komen. Soms herhaalt hij nog eens dat men toch beslist niet moet menen dat hij zelf de ontwerper is van al die naar voren gebrachte kennis en visie. Dat doet hij nogmaals breeduit in de opening van het derde boek, dat in zijn geheel over de aanbevolen omgangsvormen gaat. Al dat nieuwe van de stad wekt al genoeg argwaan en moet niet belast worden met zijn vernieuwende visies, hoezeer die ook voor menig onderdeel gelden, en zeker voor de assemblage als geheel. Daarom voorziet hij zijn beroemde rijmpje over de eisen van het stadsbestuur aan het slot van een vertrouwd keurmerk: ‘Zo leren de oude wijsgeren het’ - wat voor deze combinatie van richtlijnen beslist niet het geval kan zijn. De toespitsing van de lekenethiek op een burgermoraal levert een staketsel op van gerenoveerde en samengeklonken waarden en normen uit andere milieus. Daarbij zijn de overlappingen legio, want zulk mentaliteitsgoed blijkt steeds door elkaar te lopen. De klassieke auteurs reiken het dictaat van de rede aan en het overige mentale wapentuig tegen emoties en andere wisselvalligheden, tezamen met aanwijzingen voor het planmatig voeren van de huishouding (oeconomia). Dat laatste is terug te vinden in de kloosterorden, die er hun vlijt, discipline en efficiëntie in de tijdmeting aan toevoegen. Daar horen ook de idealen thuis om gemeenschappen te vormen die geheel voor zichzelf kunnen zorgen. Veel van de omgangsvormen zijn te herleiden op de hofcultuur, die tevens de individuele avonturier heeft geschapen als model voor de koopman. Die mag zich een ridder voelen die de wereld uitdaagt en als het ware wedijvert met Fortuna, naar de voorbeelden in al die ridderromans. Daarnaast is de plattelandscultuur in elk opzicht direct aanwezig in de stad, inclusief decor. Binnen de stadsmuren zijn er stukjes bouwland, moestuinen en boom- en wijngaarden, terwijl kleinvee en gevogelte los in de straten lopen. Veel stadsbewoners hebben zelf nog een ruraal verleden of worden daar dagelijks aan herinnerd door meeverhuisde ouders en nieuwkomers. Allerlei rituelen | |
[pagina 102]
| |
en feesten, vaak in het teken van half gekerstende vruchtbaarheidsgebruiken en demonengeloof, zijn dan ook niet geïmporteerd, maar blijken vanzelf mee te reizen met die aanhoudende stroom van immigranten. Maar onvermijdelijk ondergaan zij een veranderingsproces door de nieuwe dynamiek van het stadse leven en de confrontaties met andere culturen in de stad. Zo kan men met het planten van meibomen en de gespeelde strijd tussen zomer en winter in de stad alle kanten op. Al ging het ooit om vruchtbaarheidsriten op het platteland, zulke gebruiken blijken tevens heel aantrekkelijk in het klooster, aan het hof en in de stad. Daar ontmoeten we die spelen en spelletjes niet alleen als import van buiten, maar ook als bewerkingen van literair materiaal uit de wereld van de wetenschap. In het Latijn is er al in de twaalfde eeuw een liedje over de strijd tussen de zomer en de winter. Bovendien spelen Hollandse geestelijken vanaf omstreeks 1400 jaarlijks een toneelstukje over deze barre strijd, die de goede afloop moet bevorderen. Als acteurs van binnen en buiten de stad en later ook nog rederijkers met deze thematiek aan de haal gaan, dan putten zij uit reeds meermalen verstrengelde tradities. Die blijken telkens weer voor nieuwe doeleinden bruikbaar, zelfs voor gewoon vermaak. Daarbij doet zich tevens literaire infectie voor ten gevolge van verschriftelijking. Het noteren van zulke zang- en speelteksten nodigt bijna automatisch uit tot nadere stilering en het verwijderen van al te oraal aandoende elementen. Een veertiende-eeuws dansliedje op schrift is daardoor een potpourri van erfenissen. Op hoofse wijze begint de tekst een ‘lief gezel’ aan te roepen, om hem daarna in een quasidialoog aan te zetten tot een even wilde als vrolijke danspartij. De winter heeft het immers weer verloren en ligt nu als het ware gevangen in een net. Dat beeld stamt uit de antieke literatuur en komt in de Middeleeuwen terug als favoriet wapentuig van de duivel. Daarna wordt echter weer het beeld gecreëerd van een typisch boers tafereel. Stoelen en banken moeten uit de weg, om plaats te maken voor fluiten, trommels en trompetten. En daarna roept de auteur in een allittererende naamsdronkenheid - heel literair - allerlei vrouwen op om te komen dansen: ‘Com dansen Jajojette, Jannette, Jaquette, / Corijn, Josijn, Jacomijn, Pirette’. Dat is de wens van Bet, die alles in beweging zet. En de auteur stimuleert haar in de slotregel nog eens om goed vol te houden: ‘Nu hout an, Bet, ter goeder tijt’. Dit liedje is literair geworden, terwijl het ingebed ligt in niet meer te ontwarren tradities rond lentevermaak. | |
Troje als modelaant.Dat de stad aan de lopende band annexeert en adapteert, staat buiten kijf. Alles lijkt bruikbaar, als het maar op de juiste maat gesneden kan worden. Zijn de Trojaanse helden graag gekozen voorouders van de Europese dynastieën, | |
[pagina 103]
| |
de Bourgondiërs voorop, dan proberen vooral de Brabantse steden zich te profileren naar het model van de stad Troje. Soms doen ze dat door een Trojaanse held te claimen als stichter van de stad. In die zin wordt Troje bewierookt in de proloog van een van de stadse spektakelstukken waarmee Brussel vanaf 1448 zijn jaarlijkse ommegang opluistert, de Eerste bliscap van Maria. Eigenlijk laat de stad geen gelegenheid voorbijgaan om te demonstreren hoezeer zij het verdient om ‘Troje van het Noorden’ te heten. Misschien is de brug geslagen door het Brabantse hof, dat al vroeg blijk geeft van stedelijke sympathieën. Zo vaardigt hertog Jan iii in 1347 zijn wapenheraut af naar het Hollandse hof om de graaf en zijn gevolg uit te nodigen voor een feest van koning Priamus, dat zal worden gehouden in Brussel. Over dit feest is verder niets bekend, maar de afstammingslegende heeft er vast een hoofdrol gespeeld, gezien de vernoeming naar de stamvader van Troje. En de vorm moet die van een groots (stads)toernooi geweest zijn, vol allegorische verbeeldingen. Troje wordt in tal van stadse teksten voorgesteld als het ideale model voor de stedelijke samenleving. Opvallend genoeg wordt daarmee weer de voorkeur gegeven aan antieke inspiratie boven die uit de bijbel. Weliswaar is het hemelse Jeruzalem uit de Openbaring van Johannes ook aanwezig als model en bouwplan, de aandacht voor Troje en zijn instituties gaat toch aanzienlijk verder. Hoe dan ook vindt het dagelijks leven in de stad veel meer aanknopingspunten in de antieke ideologie. Het stedelijke leven wordt aan het eind van de Middeleeuwen graag aangehaald als voorbeeld van aardse vergankelijkheid en vanitas. Dat kondigt de bijbel nogal dwingend aan, want daarin komen slechts negatieve voorbeelden van steden op aarde voor. Breeduit werd er in de late Middeleeuwen verhaald over de omtrekken en indelingen van het oude Troje, en ook over de voorbeeldige instituties en de navenante gedragsvormen van de bewoners. Graag plaatste men alle stedelijke instellingen naar oorsprong in dit in commissie nagenoeg verzonnen Troje. Daarbij werd onderstreept dat men daar optimaal gedemonstreerd kon vinden hoe deze instellingen in de praktijk hoorden te fungeren. Een parlement waarborgde ieders belangen, de adel nam deel aan het stedelijke verkeer als ambtenaar of bestuurder en het sociaaleconomische verkeer tussen arbeiders en kooplieden verliep in perfecte harmonie. En vooral de daar ontwikkelde arbeidsdeling had geresulteerd in een ongekende welvaart. Maar ook het bouwplan van Troje was veelzeggend. De stad ontvouwde zich volgens een stramien van lange, rechte kanalen en wegen. Daardoor werden verkeer en watervoorziening ideaal geregeld, terwijl er altijd een frisse wind door de straten trok. Bovendien verhinderde deze structuur dat uitschot zich in kromme straatjes en stegen ophield. In de aldus geordende samenleving had zich vervolgens van nature een feestcultuur ontwikkeld. Met behulp | |
[pagina 104]
| |
daarvan verstevigden de bewoners hun banden en bezegelden hun verbondenheid. Daardoor was elke bedreiging van buitenaf op voorhand kansloos. In een dergelijk klimaat groeiden en bloeiden tragedie en komedie, terwijl de meifeesten het hoogtepunt van het jaar vormden. Ook de uitvinding van het schaakspel daar gaf aan hoezeer harmonie het sleutelwoord was voor deze ideale samenleving. ‘Titelpagina’ van de Historien van Troyen, gedrukt in 1479, nog geheel in de trant van de tekstenopslag in handgeschreven boeken: ilc 608.
Op deze manier krijgt Troje in gezaghebbende teksten de idealen en de leefpraktijk van laatmiddeleeuwse steden toegeschreven, meer in de zin van projectie dan van inspiratie. De meifeesten horen eerder thuis in de late Middeleeuwen dan in de Oudheid, terwijl verder de suggestie wordt gewekt dat het eigentijdse toneel een rechtstreekse erfenis van de antieke theatervormen zou zijn. De belangrijkste teksten over Troje zijn gedrukt en kennen | |
[pagina 105]
| |
daardoor een zekere verspreiding, zoals de Historien van Troyen (1479), de Vergaderinge der historien van Troyen (1485) en de Hystorye van der destrucyen van Troyen (circa 1500). Deze teksten gaan terug op Franse en Latijnse voorbeelden, en beroepen zich bovendien op alle vermaarde auteurs over Troje vanaf Homerus. Dat verhoogt hun gezag. En daarmee zijn organisatievormen, inclusief de feestcultuur, van de stad van een stevig ideologisch fundament voorzien. Daarnaast worden er in de steden van de Lage Landen voortdurend historische toneelspelen opgevoerd. Die zijn eropuit om de plaatselijke, regionale en dynastieke geschiedenis in het perspectief van de stad te plaatsen. De steden willen het doen voorkomen alsof zij de natuurlijke erfgenamen en voortzetters zijn van al die verledens. Bovendien bieden zij zich aan als de ideale schatbewaarders. | |
Ridders op de marktaant.Van de noodzakelijk geachte aanpassingen voor de stad van bruikbaar tekstmateriaal is al menig voorbeeld gegeven. Ze kunnen van elke aard en omvang zijn, van een simpele bijstelling van een detail tot een complete wijziging van de strekking. Maar ook komt het voor dat een tekst vrijwel ongewijzigd wordt overgenomen, omdat hij als zodanig aantrekkelijk en bruikbaar genoeg is. Alleen wordt hij nu in een ander licht gelezen en beluisterd. Een dergelijke gang van zaken ligt voor de hand bij Karel ende Elegast. De rijmtekst die vanaf omstreeks 1480 wordt gedrukt, blijft in zijn meer dan drie eeuwen oude vorm gehandhaafd. Wel komt er een biografie van Karel de Grote bij in proza, kennelijk om tegemoet te komen aan de eventuele behoefte onder een nieuw publiek aan meer informatie over deze inmiddels wel erg legendarische vorst. Zeker is dat niemand meer deze tekst opvat als actuele propaganda voor de feodale vorst, die men ondanks zware beoordelingsfouten toch door dik en dun trouw hoort te blijven. Het avonturenverhaal werkt nu eerder als verheerlijking van een initiatiefrijk en creatief individu - Elegast - en diens ondernemingslust, waaraan kooplieden en vooral hun kinderen zich kunnen spiegelen. Daarnaast is er de betovering van witte magie, dierentaal en godsoordeel, die juist in de stad graag doet wegdromen naar sprookjesachtige tijden. Alleen de demonstratie van veelbelovend godsvertrouwen lijkt in alle versies actueel te blijven. Het voornaamste richtpunt voor verheven stedelijk leven en interne elitisering is en blijft de ridderwereld. Die haalt men tot ver na de Middeleeuwen de stad in, om deze daarna romantiserende uitbreidingen te laten ondergaan. Door de ogen van burgers wordt in gedrag, feest, ritueel, opvoering en tekst een ridderwereld geschapen die voor het hofmilieu zelf in hoge mate onherkenbaar geweest moet zijn. Weliswaar zijn de verbeeldingen van hofauteurs | |
[pagina 106]
| |
evenzeer idealiseringen, maar dan wel geënt op een eigen ervaringswerkelijkheid. Daartegenover staat de ridderwereld van burgerlijke snit, die eerder de wensdromen van stedelingen weergeeft in het verlengde van hun behoeften aan weelde, onderscheiding en verheven levensvormen. Daartoe blijken de helden van weleer zeer bruikbaar. In de geconcretiseerde vorm van de Negen Besten - driemaal drie topridders uit de klassieke Oudheid, het bijbelse verleden en de middeleeuwse geschiedenis - veroveren ze de stad. Daar zijn ze aan te treffen op gevels, als siervoorwerpen, op drinkbekers en waar al niet. Zelfs een klein glasvenstertje uit een laatmiddeleeuws burgerhuis vertoont koning Arthur op een kameel - hij veroverde immers de wereld - met de tekst ‘coninck kersten artus’: hij behoort tot het trio van de christenvorsten onder de negen kampioenen. Als model voor verheven leven naar burgerlijke smaak dienen deze helden, die onveranderlijk worden voorgesteld als ridders, echter wel uitgerust te worden met aangepaste eigenschappen. Dat kan dan zo ver gaan dat er een quasiriddercultuur in literatuur, straattheater en beeldende kunst ontworpen wordt, die eerder aan de moderne operette doet denken dan aan weergaven van werkelijk riddervertoon. In Erasmus' Lof der zotheid drijft Stultitia graag de spot met de hang naar ridderstatus onder de stedelijke aristocratieën. ‘De een voert zijn geslacht terug op Aeneas, de ander op Brutus, weer een ander op Arthur.’ De antieke vechtjas Hercules, immens populair aan het Bourgondische hof, heeft ook burgers heel wat te bieden. In een Hollandse kroniek uit het einde van de vijftiende eeuw wordt uitvoerig verhaald over zijn betrokkenheid bij de eerste verwoesting van Troje. Hercules biedt zich aan voor de onmogelijk geachte taak om de dochter van vorst Laomedon, Hexione, te redden uit de klauwen van een zeemonster, dat haar uit vergelding dreigt te verzwelgen. Merkwaardigerwijze stelt Hercules zich in deze op de stad gerichte tekst van meet af aan op als een soort aannemer, die aan de te leveren prestatie meteen een prijskaartje wenst te hangen: Doe sprac Hercules: ‘Wat wil dij mi gheven of die goden mij die gracie ghaven dat ic dit monster verwon ende ic uw dochter weder levendich leverde ende uwe stat verloste van hoere verdriet?’ Dit is verwoord als een transactie, waarin Hercules aankondigt een product te zullen afleveren in de persoon van de bevrijde dochter. Laomedon acht de onderneming heilloos, maar Hercules antwoordt dat voor een dapper mens niets onmogelijk is. En dan komt hij weer aanzetten met zijn primaire bekommernis - althans in deze stedelijke kroniek -, nu gegoten in termen van een no-cure-no-paycontract. ‘Slaag ik erin om uw dochter te verlossen, welk loon kan ik | |
[pagina 107]
| |
dan opstrijken?’ Dan zegt Laomedon hem op deze voorwaarde twee wonderpaarden toe, die Hercules inderdaad heel graag wil hebben. Daarmee is de deal gesloten en laat Hercules weten aan de slag te zullen gaan. Zelf omschrijft hij het karwei als ‘arbeid’, inspanning die op grond van zo'n omschrijving zeker loon veronderstelt. Vervolgens volbrengt hij de heldendaad met succes, maar daarna ontstaan er moeilijkheden over de uitbetaling van het loon. Laomedon, model voor de onbetrouwbare vorst in de stedelijke optiek, weigert uit jaloezie op Hercules' populariteit botweg de beloofde paarden te leveren. ‘“Waerom?” seide Hercules. “Daerom,” seide Laomedon, “dattet mijn wille is.”’ De vorst stelt zich wel heel autoritair op als een potentaat die aan niemand enige verantwoording schuldig is en bijgevolg gerust kan besluiten om geen loon uit te betalen als hem dat goeddunkt, zonder opgaaf van redenen. Maar Hercules reageert als een koopman, die zich niet langer de wet laat voorschrijven door tirannieke vorsten: ‘Hay, valsch, onghetrouwe coninc,’ seide Hercules, ‘du onthoutste het loen van mijnen arbeit ende doetste mij quaet voer goet.’ Daarop vervloekt hij Troje. Zijn standpunt over de beloning ondervindt warm begrip bij de burgers van de stad. Maar Laomedon blijft halsstarrig weigeren, waardoor hij uiteindelijk Troje moet prijsgeven aan de wraak van Hercules. De botsing tussen de vorst en de held is in deze kroniek verheven tot een exponent van de strijd tussen de oude standenwereld en de nieuwe stedelijke samenleving. En die laatste is gebouwd op een algemeen belang dat idealiter gestuurd wordt door een gezond bevonden profijtbeginsel van het individu. De aantrekkelijkheid van deze verbouwde Hercules ligt nu in een avontuurlijke ondernemerslust, waarin menig koopmanszoon en ook nog zijn vader behaaglijk kan wegdromen. De nieuwe elites in de stad bedienen zich graag van de ridderwereld. Kinderen krijgen voornamen van beroemde ridders, in de stad opgegraven schoenen dragen afbeeldingen van taferelen uit populaire ridderromans zoals de Borchgravinne van Vergi en de Tristan en Isolde. En ook andere gebruiksvoorwerpen bevestigen een enthousiaste domesticatie van de ridder en zijn wereld in de stad. Dat correspondeert met intensief literair verkeer. Binnen de stad worden ridderverhalen niet alleen verbeeld en voorgedragen, al dan niet aangepast in handschriften opgeslagen en later nog gedrukt en herdrukt, maar ook zelf verzonnen. Er lijken zelfs gespecialiseerde kopiistenpraktijken te zijn in ridderepiek voor stedelijk gebruik. In de Bergstraat te Brussel, het lokale boekenkwartier, blijkt rond het midden van de veertiende eeuw de Ferguut gereproduceerd te zijn, en ook Maerlants Alexanders geesten, zijn History van | |
[pagina 108]
| |
Troyen, de Cassamus, de Heinric ende Margriete van Lymborch en zeer waarschijnlijk ook een voortzetting van de Merlijn. Deze opmerkelijke concentratie op één locatie vindt haar weerga in een lange reeks latere afschriften met zulk materiaal van stedelijke herkomst, nog eens voortgezet door de vroege drukpers. Dergelijke romans horen bij een levensstijl die aan het eind van de dertiende eeuw goed zichtbaar wordt onder het Vlaamse stadspatriciaat. In dat milieu ontwikkelt men een sterk op de adel geïnspireerd groepsbewustzijn, dat zich uit in versterkte huizen, wapendracht te paard, rijke kleding en vooral luidruchtig vertoon in het openbaar. Niet zelden overtreft men daarmee de geëtaleerde ridderlijkheid aan het hof en daarbuiten van de traditionele adel. Maar ook elders maakt de stad de nog zo superieur geachte levensvormen zichtbaar. Zo laat een burgerhuis in Zutphen wandschilderingen zien van omstreeks 1300 met ridders in wapenrok. Verder verliest de stad zich in een imitatiecultuur van tafelrondes, toernooien en schuttersfeesten, met zo veel vertoon dat veelvuldig gepoogd wordt de oorspronkelijke glans te overtreffen. Niet zelden nemen ook echte ridders hieraan deel, tot aan de hoogste landsadel toe, op dringende uitnodiging van de stad. Al vanaf 1282, en met een alom bewonderd hoogtepunt in 1331, stichten de aristocraten van Doornik jaarlijks een eenendertigtal koninkrijken, met als vorsten hooggeplaatste stedelingen. Die voeren dan ter gelegenheid van de feestelijkheden de namen van Arthur en zijn tafelronderidders, en ook die van Karel de Grote en zijn vazallen. Ze banketteren even uitvoerig als opzienbarend, en organiseren ook toernooien. Maar het gaat steeds om burgers die zich feestelijk en ostentatief te buiten gaan. Ze houden hun oorspronkelijke status zichtbaar door middel van een zekere ironische distantiëring in de vorm van een licht parodistische ondertoon. Die lijkt ook door te klinken in menige ridderroman die in de stad ontstaan is. Deze tafelrondes krijgen een vaste plaats in de stedelijke feestkalender. Brussel, Antwerpen en Leuven bewaren in huisnamen en andere stedelijke toponiemen de herinnering aan de inrichting van zulke tafelrondes. Hollandse ridders worden met dit verschijnsel geconfronteerd op de zogenaamde Pruisenreizen. Die hebben tot doel om de nog niet bevredigend gekerstende Oost-Europeanen uit naam van het Rooms-Duitse keizerrijk definitief te beschaven. In de Hanzesteden en nabij de Oostzee treffen ze Arthurhoven aan, waarvan de leden bestaan uit vooraanstaande burgers. Graaf Jan van Blois danst anno 1369 in zo'n quasiridderhof te Königsberg. Zijn uitgaven melden een vat bier voor de vrouwen die ook deel uitmaken van dat hof. Eigenlijk doet dit plezieroord voor de gezeten burgerij en hun invités eerder denken aan een bordeel op stand. Maar het spectaculairst toont de ridderwereld zich in de stad bij de toernooien. Die worden al heel vroeg gemeld in steden als Brugge, Ieper, Gent, | |
[pagina 109]
| |
Leuven en 's-Hertogenbosch. Vanaf het eind van de twaalfde eeuw vinden daar regelmatig steekspelen plaats, al vrij snel op jaarbasis. Nu is duidelijk dat het daar aanvankelijk om louter hofaangelegenheden gaat, waarbij ook de stad als het natuurlijke domein van de adel beschouwd wordt. In feite zijn er meer toernooien in de stad dan aan het hof. Maar vanaf de vroege veertiende eeuw, en misschien eerder, beginnen welgestelde burgers mee te doen. En spoedig bestrijden die elkaar ook onderling, in nauwgezette imitaties van de hoftoernooien en niet zelden met fantasievolle verfraaiingen in de geest van wat burgers als waarlijk ridderschap wensen te zien. Al op 2 maart 1305, Vastenavond, is er in Brugge een toernooi tussen de poorters en de natie van de Duitse kooplieden ter plaatse. Daar komt geen adel aan te pas. In sommige steden worden zelfs (semi)permanente toernooigezelschappen gesticht, zoals de Witte Beer in datzelfde Brugge. Daarin verzamelen zich de stedelijke aristocratieën, er wordt gewedijverd om eretitels en prijzen, en hier en daar vermaakt men zich ook met zang, dans, vertoningen en toneelspel. Tot na de Middeleeuwen blijven stadstoernooien van allerlei aard bestaan. Bij feestelijkheden en plechtigheden rond de soeverein en zijn gevolg worden er toernooien georganiseerd die in hoge mate een adellijke aangelegenheid blijven, waarbij de stad stro en zand mag leggen op haar eigen marktplein. Maar evenzeer houden de voorname burgers steekspelen bij hun eigen gelegenheden, terwijl er voortdurend mengvormen voorkomen. Die kunnen zelfs aanleiding geven tot pikante competities. Zal een burgerzoon erin slagen om een edelman uit het zadel te stoten? In het bijzonder gaf de vastenavondperiode aanleiding tot gevarieerde toernooien. Het feest claimde een zekere verwantschap met oeroude uitdrijvingsrituelen in de geest van de zomer die de winter verjoeg, wat men graag verbeeldde en overdeed in de vorm van een steekspel. Maar ook het sterk parodiërende karakter van de vastenavondvieringen - men richtte immers een omgekeerde wereld in - kwam tot uiting in komische nabootsingen van het toernooi op sleetjes en met potsierlijke wapens, bediend door kinderen en als boer verklede burgers. Tot slot zijn er de schuttersgilden, waarvan de grotere steden er meer dan één hebben. Ze treden op als plaatselijke milities wier weerbaarheid aanleiding geeft tot verregaand martiaal vertoon. Ook dat wordt afgekeken van de vechtadel. Vooral hun onderlinge competities proberen een verfijnde hoofse sfeer te ademen, waartoe de reglementen en de invitaties voor wedstrijden uitnodigen. Die ambiance wordt tevens tot uitdrukking gebracht in fraaie kledij, halskettingen vol juwelen en banieren. Bovendien kiezen de schutters jaarlijks een koning en een keizer, terwijl er prijzen uitgeloofd worden voor de mooiste stoet die bij interlokaal treffen de stad binnentreedt. Graag benut de vorst deze schuttersgilden om de stad op zijn hand te krijgen. Hij doet mee aan hun wedstrijden | |
[pagina 110]
| |
en gedraagt zich als een gelijke, rustig voortslenterend in zijn eentje, de handboog net als de anderen losjes op de schouder meevoerend.
Stadslucht maakt vrij. Samenleven op een betrekkelijk klein oppervlak, met meer mensen tegelijk dan men ooit op hoeven, aan hoven en in kloosters gewend en gewoon is, dwingt andere mentaliteiten af. Arbeidsdeling, ook in het gezin, eerbiediging van privéruimte, onafhankelijkheid, bureaucratie, erkenning van een algemeen belang en inschikkelijkheid springen daarbij het eerst in het oog. Die laatste habitus wordt nog eens bevorderd door de centrale positie van de handel, of die nu op straat plaatsvindt of in een ver buitenland. Kopen en verkopen veronderstellen onderhandelen, tegemoetkomen, inschikken, anders is er geen handel. De hele stad opent zich als trainingscentrum voor het leren bereiken van overeenstemming. En deze compromisbereidheid moest wel uitgroeien tot een grondhouding bij stadsbewoners. Daar doen de bloedige partijstrijden die bij tijd en wijle in de steden ontbranden niets aan af. Deze markeren het streven naar en het vinden van een evenwicht, goedschiks of kwaadschiks. Steeds meer triomfeert de kunst van het bijleggen, afgedwongen door de handelsbelangen en de interacties met het omringende platteland. Deze pragmatiek verhindert dat de steden zich ontwikkelen tot oorlogszuchtige stadstaten die elkaar permanent naar het leven staan. De hang naar competitie wordt in de speelse banen geleid van wedijverende schuttersgilden en rederijkerskamers. En al vroeg manifesteert zich een relatief opmerkelijke, maar zeker niet belangeloze tolerantie voor andersdenkenden. Boendale maakt daar nadrukkelijk een essentieel punt van. Hij onderschrijft het standpunt van de kerk dat joden een eigen plaats binnen het christendom moeten houden. Het is immers zinloos om iemand te dwingen christen te worden. Gedwongen bekeerlingen zijn niet te vertrouwen. Hoe men het ook wendt of keert, bekering dient uit vrije wil te geschieden. En de schoot van de kerk vangt graag iedereen op. De ontwikkeling van zulke denkbeelden, gedragsvormen en mentaliteiten hoort bij de nieuwe samenlevingsvorm, zoals ook door tijdgenoten wordt onderkend. En deze dynamiek laat zich vooral ontsteken door een even omvangrijke als complexe literatuur vol instructie, wetenswaardigheden, emotionerend vermaak, en voorbeeldige verhalen en anekdoten uit heden en verleden - waar gebeurd en verzonnen. |
|