Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560
(2007)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12-13]
| |
De Bourgondische Nederlanden
| |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
Stad vol woordenaant.Literatuur is overal. De luxe kleren van edellieden, patriciërs en rijke kooplieden zijn afgebiesd met spreuken, een enkele keer zelfs met de namen van grote dichters. Schoenen dragen taferelen uit ridderromans, soms vergezeld van tekst. Serviesgoed, een pelgrimsstaf, loten, vloertegels, grafzerken, beelden binnen en buiten, glasvensters en boekbanden zijn voorzien van gezegden om te verduidelijken, te bezweren, houvast te verschaffen en identiteit te verstrekken bij elke vorm van menselijk verkeer. Daarom staan er ook berijmde waarschuwingen en verwijzingen naar het hiernamaals op een grafsteen, terwijl adviezen voor de inrichting van het aardse bestuur op de balken van het raadhuis het tekstuele aanbod in evenwicht houden: hemel en aarde worden bediend. Zelfs al tafelend, wandelend of biddend kan men op complete teksten stuiten. Een schilderij geeft een rijmtekst, in de kerk hangen wandborden met uitgeschreven gedichten van lokale auteurs, een rijkeluishuishouden laat zich opsieren met een beschilderd paneel vol vogelspreuken op rijm - in de orakeltaal van de vogels lagen wijsheden opgesloten waar men in heel Europa van wilde weten. Ook langere teksten in handschriften van perkament en papier worden onderbroken, geflankeerd, opgevrolijkt en verbonden door spreuken en rijmpjes die raadsels, wijsheden en praktische adviezen rondstrooien. Vooral ambtelijke stukken als schepenregisters, raadsbesluiten en rekeningen veren onverwacht op door lichtvoetige versjes of gewoon kreten van een klerk, die daarmee zijn reguliere dagarbeid verlicht dan wel ophangt aan de eeuwigheid. ‘Ghebenedijd soe moetti sijn / Die van den water maecte wijn,’ noteert anno 1351 een klerk van graaf Willem v van Holland, een zekere Filips Persoenresone - wellicht een vondeling of bastaard, gezien zijn naam - in het door hem bij te houden rekeningenboek. Een gemeenplaats, die zeker voor zijn tijdgenoten eenvoudig te herkennen was als referentie aan het mirakel van Jezus op de bruiloft te Kana. Maar er is ook een dubbele bodem, want juist in de vastenavondtijd wenste men zich graag toe dat Jezus op herhaling kwam. En in die tijd, die overigens kon lopen van Sint-Maarten op 11 november tot aan de eigenlijke vooravond van de vastenperiode, heeft Filips zijn ook toen al belegen grap opgeschreven. Lege plekken in een handschrift vragen om invulling, ‘niets’ betekent overgave aan de duivelse verleiding om elke zin van het bestaan te ontkennen. De daaruit voortvloeiende horror vacui wordt gevuld met woorden op rijm. Opdat ze beter beklijven. Er is bijgevolg een markt voor toepasselijke spreuken en ander gelegenheidsrijmwerk. Omstreeks 1465 stelt iemand in het kleine stadje Geraardsbergen een handzaam compendium samen met teksten die onder vele omstandigheden te gebruiken zijn, vooral in en rond het stedelijke huishouden. Daarop | |
[pagina 17]
| |
wijst onder meer de sectie met spreuken in het Latijn en de volkstaal, die steeds vergezeld gaan van suggesties voor de geschiktste bestemming of het juiste gebruik: ‘An eenen spieghel scrijft: kent u selven.’ Dat is het eeuwenoude christelijke gebod tot zelfkennis. Maar nu wordt deze aanbeveling tot introspectie op huiskamerniveau gepresenteerd, in de geest van de moderne devotie, die extra hamerde op zelfkennis en persoonlijke verantwoordelijkheid bij de godsbeleving. Leken moeten leren zelfstandig op te treden en beter voor zichzelf te zorgen - waar sprak dat meer aan dan juist in de ondernemende stad? Rijmpje van klerk Filips Persoenresone in het grafelijke rekeningenboek bij het boekjaar 1351.
De traditionele leefomstandigheden binnen een door hoven en kloosters geregisseerd leven dicteerden in een strenge hiërarchie wederzijdse afhankelijkheid. Voor het leveren van arbeid kreeg men lijfelijke bescherming en gegarandeerd zielenheil terug. Maar in de praktijk van het dagelijks leven liep het vaak scheef. Overschotten van de gevraagde handenarbeid creëerden via stapelplaatsen en een vrije markt nieuwe verhoudingen. Daarmee ontwikkelde de landman zich tot koopman, terwijl de stapelplaats kon uitgroeien tot een stad met een eigen belangenbehartiging op basis van afgedwongen rechten. Dat mondde uit in een arbeidsdeling en specifieke beroepen die in corporatief verband hun eigen bescherming zowel op aarde als in het hiernamaals organiseerden. Schrijf daarom op elke spiegel - ook al iets nieuws in het burgerinterieur - dat je elke dag moet beseffen waar je staat op aarde en wie je geworden bent. Want in de wereld is er niemand meer boven je die daar speciaal op toeziet. En alleen dan kun je persoonlijk verantwoordelijk zijn en blijven voor alles wat je onderneemt en overkomt. Op openbare gebouwen bezweren publieke teksten de waan van de dag en de onverteerbaarheid van het alledaagse, dat steeds weer elke richting lijkt te missen en als zeer bederfelijk overkomt. In die zin zijn ze de voorlopers van de latere wandbordjeswijsheden in de huizen van brave burgers, geruststellende levenslessen, getuigenissen van zin en orde, en raadgevingen die zo vaak elke realiteitszin ontberen. Maar in de stad van de late Middeleeuwen zijn ze nieuw, een noodzakelijk houvast om zich veilig te kunnen voelen en te bewijzen dat men ook binnen stadsmuren kan bestaan. En zelfs beter. | |
[pagina 18]
| |
Het woord als wapenaant.Natuurlijk bestaat het literaire leven in de stad niet louter uit overal aangebrachte teksten. Vertrouwd zijn van meet af aan de openbare vertoningen van passerende sprooksprekers, het spektakel van de wagenspelen in en rond de ommegangen en al die andere semiprofessionele voorstellingen van ‘gezellen van den spele’ uit de steden zelf - feesten en andere aanleidingen genoeg. Maar het blijft niet bij de verklankingen en verbeeldingen van al dan niet gedramatiseerde rijmteksten. Zeker vanaf de veertiende eeuw moeten de woorden in dit nieuwe milieu ook vastgelegd worden, geboekstaafd, om later weer in het openbaar uit te vliegen. Bovendien krijgt een opgeschreven tekst meer betekenis. Het woord is onttrokken aan de vluchtigheid van het moment en de grilligheid van elke voordrager, zanger of toneelspeler. Het bestaat op papier en perkament langer dan een ademtocht, is zichtbaar, verifieerbaar, en moet wel een waarheid dragen die de vergankelijkheid tart. Ook op schrift blijven de woorden bij voorkeur rijmen. Betrouwbaar verankerd vinden ze daarna hun bestemming pas in de vrije ruimte, bij eindeloos herhaalde communicaties met een publiek. En die woorden laten zich paarsgewijs of in kunstiger combinaties schikken, om de toehoorders op elke gewenste wijze te kunnen bespelen. Bovendien laten ook de auteurs hun gedachten sturen door deze literaire handvatten voor een optimaal contact. Daarom blijft het rijm op schrift staan. Die vastgelegde klanken groeiden uit tot voorraadkamers en gangmakers van een stedelijk zelfbewustzijn. Tegelijkertijd accentueerden ze een nieuwe macht die wilde heersen over markten en pleinen, en de breedte van de schepenzaal verkoos boven de piramidale troon van vorst of bisschop. En ook al werd de nieuwe vorm van samenleven nog vertaald in de hoogte van kathedralen en belforten, het richtpunt bestond al lang uit een algemeen belang, dat geen eenzame en onverantwoordelijke leiders duldde. Mocht het er even op lijken dat de stad probeerde te concurreren met macht, rijkdom en vertoon van hof en klooster, dan werd al snel duidelijk dat ze die eerder probeerde te omvatten en overkoepelen. Of beter gezegd, door haar snelle succes in royaal welbevinden voor ongekend grote groepen mensen tegelijk probeerden ook edellieden van elk allooi en geestelijken van alle rangen en standen zich van een standplaats in haar midden te voorzien. Omgekeerd werden deze ook uitgenodigd om te komen, omdat de stad hun speciale talenten en status goed kon gebruiken. En daarmee raakte de groeiende suprematie van de stad nog eens extra bevestigd en bevorderd. In de loop van de veertiende eeuw is het complete menselijke bedrijf en de institutionalisering daarvan in de grotere steden aanwezig. Naast de eigen | |
[pagina 19]
| |
organisatievormen van ambacht, nering, rechtspraak, lekendevotie en vermaak zijn er ook kloosters, kerken en kapellen van allerlei signatuur en gewicht, vormen van voortgezet onderwijs alsmede vorstelijke residenties en pleisterplaatsen. Maar het platteland ontbreekt evenmin, gevestigd en vooralsnog in stand gehouden door de stromen van immigranten die in de stad een beter leven proberen te forceren. Ze geven de stad, ondanks de nauwe straten en stegen, toch een landelijk aanzien - lapjes bouwgrond hier en daar, wijngaarden ook, en een menigte aan loslopend kleinvee en gevogelte herinneren dagelijks aan de onvervreemdbare band met het platteland dat de stad omringt. Deze vergaarbak van materiële belangen, navenante instituties en bijbehorende mentaliteiten vindt in de literatuur een aantrekkelijk medium om zich te rechtvaardigen, te profileren en sterker te maken - zowel naar buiten toe als voor zichzelf. En literatuur blijkt in dit nieuwe milieu nog eens extra gewild, omdat het de stad ontbrak aan het traditionele machtsvertoon van de adel en het patent op de eeuwigheid van de geestelijken. Tenminste, vooralsnog. Natuurlijk is men begonnen met veelzeggende afbakeningen van het nieuwe leefverband door middel van muren, een gracht en indrukwekkende toegangspoorten. Maar zonder ideologie hangen die in de lucht. De aldus tastbaar gemaakte macht dient daarom bevestigd te worden, gevierd en geritualiseerd met toepasselijke voorstellingen en verbeeldingen. Vandaar de typische stadsarchitectuur met haar klokkentorens en kathedralen, lakenhallen en hospitalen, maar ook de feestelijke vertoningen waarin de stad zich vrijwel wekelijks onderdompelt - en in sommige perioden zelfs van dag tot dag. Bovenal gaat het om representatief spektakel, want in die gedaante hult de stadsliteratuur zich het liefst. Over de noodzaak daarvan kan geen twijfel bestaan, immers, vanaf het begin boezemen stadsbewoners afkeer in bij adel, geestelijkheid en ook boeren. Theologen bestempelen burger en stad als creaties van Satan. Deze had een vierde stand ontworpen, één boven het gegeven ideaal van drie en dus, zoals altijd bij de duivel, precies ernaast, om Gods schepping fundamenteel te ontwrichten. En de stad bleek een aantrekkelijke basis voor de verspreiding van het kwaad te zijn. Daar onttrekken dikke muren en nauwe stegen elke zonde aan het oog, kunnen suspecte figuren zich straffeloos schuilhouden en worden zelfs Gods trouwste dienaren permanent blootgesteld aan de meest uiteenlopende verleidingen. Om die redenen voert de duivelse Moenen Mariken - hij mag inmiddels Emmeken zeggen - naar de handelsmetropool Antwerpen, waar hij haar en zij zichzelf kan scholen in het kwaad. Mariken van Nieumeghen, een gedramatiseerde (voor)leestekst uit het begin van de zestiende eeuw, probeert namelijk duidelijk te maken dat vooral in stadsherbergen als De Gulden Boom zo'n leerzaam leven zich dag en nacht afspeelt. Moenen doet zijn uiterste best om | |
[pagina 20]
| |
het verblijf daar zo smakelijk mogelijk voor te stellen: ‘Laten we blijven, hier is iedereen van de vlakte, gokkers, hoeren, zuipschuiten, vechtjassen, nergens vind je zoveel vertier en opwinding.’ En die suggestieve aanbevelingen beantwoorden aan een beeldvorming rond de stad die voor velen angstaanjagende werkelijkheid is. Daarom was een literair tegenwicht onder stedelijke auspiciën meer dan urgent. Juist in het milieu waar zo zichtbaar ongeremde weelde opbloeide onder degenen die daartoe volgens de christelijke standenleer nu juist niet voorbeschikt waren, moest met klem aangetoond worden dat het ogenschijnlijk nieuwe regime wel degelijk opgesloten lag in Gods bedoelingen met aarde en eeuwigheid. Voor die uitleg vond de stad van meet af aan geestelijken bereid, van geleerde tot zielzorger en van monnik tot pastoor. Eerst koketteerde zij met haar verlokkelijke verderfelijkheden als missiegebied, hetgeen appelleerde aan de strijdbaarheid van menig priester. Algauw stonden daarna fervente verdedigers op van een urbane vroomheid in de schoongewassen stad. Die werd zichtbaar gemaakt in een groot aantal kerken, kapellen en kloosters, soms culminerend in kathedraalhoge verering. Daarbij hoorde een infrastructuur van scholen en charitatieve voorzieningen, gedragen door leken die zichzelf organiseerden in geestelijke broederschappen en andere verbanden voor de beleving van vroomheid, met name de ommegangen en het bijbehorende toneel. Bij deze actieve stadspromotie in spiritueel perspectief speelden de ruime mogelijkheden tot soms overdadige financiering een hoofdrol. Dankzij de nieuwe weelde kon men de stad presenteren als de superieure exponent van Gods staat op aarde. Mochten verkeerd bestuurde steden ontaarden in speeltuinen voor de duivel, dan was het juist de ware stad die de duivel het best zou weten af te bluffen. Zonder de versiering van die op de juiste wijze geïdeologiseerde architectuur, beeldende kunst en literatuur konden de steden niet bestaan, laat staan uitgroeien tot spirituele en geleerde bolwerken van het christendom. In het licht van de eerdere en nimmer uitdovende haat voor stad en burger kwam die nieuwe waardering in de loop van de veertiende eeuw opmerkelijk snel tot stand. Was het dan toch de even agressieve als opbouwende kracht van nieuw gewonnen en uitgezet kapitaal die een versnelde wending gaf aan kiemende mentaliteitsveranderingen? En was die nieuwe ideologie louter legitimering van destijds op ongebruikelijke wijze verkregen bezit? Juist in de Lage Landen heeft de stadsontwikkeling door de ideale ligging voor intensieve handel en het ontbreken van drukkende feodale structuren een hoge vlucht genomen. Rond het midden van de veertiende eeuw komen Gent (64.000 inwoners) en Brugge (46.000 inwoners) onmiddellijk na Parijs als de grootste steden van Europa. Schamele getallen naar onze begrippen, | |
[pagina 21]
| |
maar toen van een duizelingwekkende omvang - het begrip ‘stad’ kon ook 5000 mensen omvatten, of nog minder. Een vaste omschrijving was er toen evenmin als nu. Waren er (stads)muren, kloosters, markten, klokkentorens, een of meer kerken, en ook voorrechten die de vorst had geschonken, een lokale administratie en bovenal gevoelens dat men met recht of van nature een stad kon heten, dan rekenen we zulke vestigingen tot het stedenlandschap van de Nederlanden - en daarbij hoeven niet eens al deze kenmerken aanwezig te zijn. Maar hoe verschillend al die grotere en kleinere steden op een betrekkelijk gering oppervlak ook mochten zijn, de onderlinge concurrentie mondde vrijwel nooit uit in vernietigende wedijver of zelfs oorlog en langdurige vijandschap. In allerlei onderlinge allianties bleven ze steeds deel of beter gezegd exponent van een hertogdom, graafschap of bisdom, waarbij de soeverein nadrukkelijk zichtbaar was en bleef als overkoepelende macht. Dat betekende echter allerminst dat al die steden klakkeloos in het gelid liepen van overheid en landsbestuur. Juist hun expansiedrift en onvermoeibare streven om in de grootste vrijheid de eigen belangen te behartigen brachten hen voortdurend in vorstelijk vaarwater. En omgekeerd had de landsheer de steden hard nodig om zijn status, hofhouding en vooral zijn oorlogen ten dienste van zijn eigen dynastie en volgens hem dus ook het landsbelang te financieren. De toenemende autonomie van de steden ten opzichte van de landsvorst en de voortdurende conflicten die daaruit voortvloeiden, bepalen de laatmiddeleeuwse geschiedenis van de Lage Landen onder het Bourgondische Huis. In 1433 vestigt de hertog van Bourgondië, Filips de Goede, zich in Brussel, daarmee onderstrepend dat het zwaartepunt van zijn rijk nu in het noorden ligt. Door een geraffineerde politiek van strategische huwelijken, aankopen en opgedrongen protectie weet hij zijn rijk geleidelijk aan over de hele Lage Landen uit te breiden. Dit nieuwe machtsblok in Europa, rond 1500 ook nog eens vergroot met de Oostenrijkse en Spaanse gebiedsdelen van de Habsburgers, steunt in hoge mate op de welvaart van de Vlaamse en Brabantse steden. En daarom hebben de leidende krachten in die stedelijke gemeenschappen - patriciërs, hogere stadsambtenaren, rijke kooplieden, gildemeesters en niet te vergeten de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders ter plaatse - een enorme macht in het hele rijk. In feite is de vorst steeds meer afhankelijk van hun geld en handelsconnecties. Zij stellen die beschikbaar in ruil voor militaire bescherming, grotere autonomie en zekere vormen van eerbetoon, die de burger een eigen plaats moeten geven in de wereld van adel en ridderschap. Maar de juiste machtsbalans tussen vorst en steden blijkt moeilijk vast te stellen. Telkens overspelen de steden hun hand en weigeren belasting te betalen, vooral als het gaat om extra beden voor oorlogen van de soeverein waarbij zij zich weinig of helemaal niet betrokken voelen. | |
[pagina 22]
| |
Bovendien leidt de relatie met de vorst voortdurend tot interne spanningen, die niet zelden aanleiding geven tot bloedige opstanden binnen de stadsmuren. Vooral het woord, versierd en opgetuigd, blijkt het aangewezen middel om te verzoenen of te denigreren. In de loop van de veertiende eeuw vestigt het zich blijvend binnen de stadsmuren tussen hoog en laag, kerk en wereld, vrouw en man, kind en grijsaard - ook de bejaarde kan juist in deze tijd profiteren van de ontwikkeling van de bril, terwijl zijn hardhorigheid een compensatie vindt in de levendige lichaamstaal waarmee voordragers, acteurs en volkspredikers hun woorden verduidelijken. Een stad zonder mateloos woordgebruik is onvoorstelbaar. Dan gaat het niet alleen om het gewone woord van koopman en klerk - dat sprak vanzelf - maar ook het versierde woord dat rijmt, assoneert, herhaalt, varieert, intrigeert, stemming maakt en verwijst naar andere woorden in vergelijkbaar gelid. Slechts in woorden kan men leven. En zouden we uit andere bronnen niet weten dat verreweg de meeste stadsbewoners konden lezen en schrijven in hun moedertaal, dan spreekt zo'n principieel alfabetisme eigenlijk vanzelf uit de stedelijke interactie - die zou in de bekende vormen nooit zonder algemene deelname aan het woord hebben kunnen bestaan. | |
Opgeschreven tekstenaant.Overal vragen opgeschreven woorden weer om andere woorden, zelfs tussendoor. Legt stadssecretaris Jan Matthijssen van Den Briel in 1404-1405 het gewoonterecht uitvoerig vast in een lijvig geschrift, dan doorspekt hij deze legale tekst met verduidelijkende exempelen die men gewoon was in de preek te horen - korte verhaaltjes van anekdotische aard, ontleend aan bijbel, klassieke Oudheid of eigentijdse geschiedenis, die de zin van de voorgeschreven lering moeten demonstreren. In dit geval laat Matthijssen hiermee zien hoe noodzakelijk dat oude vaderlandse recht wel is en tot wat voor chaos de ontkenning daarvan pleegt te leiden. Bovendien kan men met behulp van deze voorbeelden niet alleen de wetsteksten beter begrijpen, maar ook gemakkelijker onthouden. Want aan parate kennis als noodzakelijk gereedschap twijfelt niemand. Integendeel, alles wordt in het werk gesteld om die kennis en de bijpassende vaardigheden zo breed en snel mogelijk aan te brengen. Aangezien het om verschriftelijking gaat van ooit mondeling doorgegeven rechtskennis, benut de auteur deze gelegenheid om duidelijk te maken dat de waarheid voortaan gewaarborgd kan heten. Men schrijft immers geen onzin op, en wat geschreven staat is onaantastbaar. Telkens laat hij uitkomen dat hij geschreven bronnen benut: ‘Men leest van [...].’ Dan volgt bijvoorbeeld een anekdote die moet illustreren hoe absoluut de trouw tussen een vorst en zijn onderdanen hoort te zijn. Een hertog staat op tegen zijn landsheer, omdat deze | |
[pagina 23]
| |
het volk wil beknotten in rechten en vrijheden. De hertog wil voor de belangen van zijn onderdanen in het krijt treden, waarbij er voorspeld wordt dat degene die zal sterven in de strijd het gelijk aan zijn kant krijgt. Daarop voorziet de hertog zich van gammele wapens en een slechte wapenrusting, zodat hij de dood vindt in de strijd. Maar daardoor houden zijn onderdanen alle vrijheden. Omgekeerd behoren zij op die wijze ook tot in de dood trouw te zijn aan hun heer - er is immers geen sterker teken van liefde ‘dan dat een sijn selven set voir den anderen’. Net als bij een exempel in een preek blijkt dit een verwijzing te zijn naar een bijbelplaats: ‘Er is geen grotere liefde dan je leven te geven voor je vrienden.’ (Johannes 15:13) Maar Matthijssen is een van de eersten die deze preektechniek toepassen bij de stedelijke introductie van rechtsregels. Dat doet hij met de nodige kennis van zaken, want ook bij zijn andere voorbeelden put hij uit de courante verzamelingen van zulke anekdoten ten dienste van predikers, onderwijzers en andere liefhebbers van aanschouwelijke lering. Jan Matthijssen vertegenwoordigt het type auteur dat de manifestatie van de Middelnederlandse literatuur in de stad zichtbaar maakt. Hij behoort tot een stedelijke infrastructuur die gedragen wordt door een geletterde, (half)intellectuele middenstand van klerken, secretarissen, schoolmeesters, kapelaans, kanunniken, notarissen, juristen, gerechtsdienaars en kopiisten - soms allen in één persoon verenigd. Het aantal priesters en lager gewijden is onder deze schrijvende middenstand aanvankelijk zeer hoog, maar blijft ook later nog op een substantieel niveau gehandhaafd. Geen van hen besteedt de volledige werktijd aan het schrijven van fictie of andere voorbeeldige, vermakelijke en leerzame teksten. Maar allemaal zijn ze daartoe in principe bereid. Verder kan hun bagage aanzienlijk zijn. Velen maken deel uit van de wereld van de Latinitas, menigeen heeft een universitaire scholing genoten. Daarom zijn zij het ook die de brug vormen naar de geleerde wereld, die slechts het Latijn erkende. Ze vertegenwoordigen een nieuwe lekengeletterdheid, die in de stad een ruime voedingsbodem vindt. En tegelijkertijd snakt de stad naar een geleerdheid die meer gedemocratiseerde trekken aanneemt. De grote Jan van Ruusbroec, schrijver van mystieke teksten die werkte in het klooster Groenendaal, is begonnen als kapelaan in de stad Brussel. Hij heeft alle trekken van zo'n bruggenbouwer, zeker in het begin van zijn carrière, en dan niet zijns ondanks, maar eerder naar hart en ziel. De meeste gelegenheidsauteurs zijn broodschrijvers die tegen betaling teksten kopiëren. Destijds hield dat tevens in dat ze deze, desgewenst of vanzelfsprekend, aanpasten aan eigen tijd en milieu, en vooral de eventuele wensen van de opdrachtgever. Ook het opstellen van gebruiksteksten behoorde tot hun competenties. Daardoor lag de brug naar wat men later literatuur is gaan noemen geheel vanzelfsprekend in het verlengde van wat een kopiist in de | |
[pagina 24]
| |
praktijk toch al leek te doen: documenten en verhalen kopiëren, redigeren en verzinnen voor een klant. In de grote steden gaan zulke kopiisten meer en meer optreden als zelfstandig ondernemer, die per project een samenwerkingsverband kan aangaan met een of meer collega's. Soms werkt dat zo goed dat bijna vanzelf een stedelijk scriptorium lijkt te ontstaan, dat kan wedijveren met dergelijke ondernemingen in de kloosters en deze zelfs overtreft. In ieder geval verliest de geestelijkheid snel aan betekenis als het om de stedelijke boekproductie gaat. Initiatiefnemer en leider van zulke werkverbanden op semipermanente basis was vaak een plaatselijke ‘librarius’. Deze boekenman verkocht in zijn winkel niet alleen kantoorartikelen en schrijfbenodigdheden, maar handelde ook in geschreven boeken uit eerste, tweede of zoveelste hand. Daarnaast trad hij eveneens op als boekbinder. In Brussel is Godevaert de Bloc zo iemand, werkzaam tussen 1364 en 1383. Hij levert van alles aan de stad en ook aan het op de Koudenberg gelegen hof, dat hij in het bijzonder van handschriften met Franse ridderromans voorziet. Maar zijn klanten kunnen uit alle richtingen opdoemen, want hij houdt eveneens geestelijke teksten in voorraad, zoals een handschrift met werk van Hadewijch. Menigeen combineert deze werkzaamheden ook nog eens met die van schoolmeester. Schrijvers zijn stukwerkers in de laatmiddeleeuwse stad, vrijwel op afroep beschikbaar, tegen elk aannemelijk bod. Onder precaire omstandigheden blijkt dat zelfs naar beneden bijgesteld te kunnen worden, hoezeer de ingehuurde schrijver dat achteraf ook betreurt. Schoolmeester Hendrik van den Damme in Brussel schrijft tussen 1440 en 1444 twee Brabantse kronieken af in opdracht van de stad. Hij verricht topwerk - beide handschriften zijn bewaard gebleven - maar tot zijn spijt wel tegen een schijntje, want onder zijn kopie van Jan van Boendales Brabantsche yeesten noteert hij in het Latijn: ‘Voor zo'n loon wil ik nooit meer schrijven.’ Het systematisch vastleggen van wat altijd tot het domein van het gesproken woord had behoord, neemt tezamen met het ontwerpen van schrijfteksten zonder zo'n achtergrond een hoge vlucht in de steden. Er blijkt ook geleerdheid voor leken te bestaan, en de registratie daarvan opent onvermoede verten voor zelfs de eenvoudigsten. Het opschrijven van teksten in de volkstaal geeft aanleiding tot spontane euforie en een gevoel van triomf over de leugenachtigheid van het gesproken en eenvoudig te verdraaien woord. Belichaming van dit optimisme over de maakbaarheid van misschien nog niet de hele samenleving, maar dan toch wel het eigen bestaan, is de stadsklerk, die alles met de pen blijkt aan te kunnen. In Antwerpen ontmoeten we hem in de eerste helft van de veertiende eeuw in de persoon van Jan van Boendale, nu nog bekend als auteur van zeker een | |
[pagina 25]
| |
tiental omvangrijke rijmteksten van historische en moraliserend-didactische aard. Als geen ander propageert hij geletterdheid en scholing als aangewezen carrière-instrumenten voor de leek, in het kader van een vrijwel absolute verschriftelijking, die daarvoor zijns inziens de sleutel vormt. Met een beroep op Paulus hamert hij dat erin bij de opening van zijn Boec van der wraken: Alle scriften die ghescreven sijn
Sijn tonser leringhen ghescreven,
Dat wi dbeste selen leven
Ende dat archste selen vlien,
Also wijt ghescreven sien.
In vijf regels wordt vier keer gerefereerd aan schrijven en geschreven bronnen als leidraad voor een succesvol leven. Daarna spreekt Boendale nog de wens uit dat dit boek intensief bestudeerd zal worden. Ook in zijn andere werken blijft Boendale bijna manisch refereren aan opgeschreven teksten, telkens om te benadrukken hoezeer hij zich wenst te distantiëren van die onbetrouwbare wereld van horen zeggen. Lering dient voortaan vooral te geschieden aan de hand van opgeschreven materiaal. Dat is ook het uitgangspunt voor Der goeder leiken reghel, een bondige rijmtekst voor jongeren die een eerbaar bestaan nastreven. Dat kunnen ze dan afleiden uit de regels zoals ‘in dit boexken steit ghescreven’. Dat sprak niet zomaar vanzelf, want veel lering wordt nog voornamelijk mondeling overgedragen. Daardoor is de verzekering van tastbaar leermateriaal met een vastliggende tekst dan ook een uitdaging voor hogere ambities. Een andere motivering om zaken te gaan opschrijven ligt in het gevaar dat belangrijke gebeurtenissen in de vergetelheid dreigen te raken. En ook daarom moet alles van enig belang beslist op schrift komen. Zo begint een rijmtekst over een voorval uit de geschiedenis van Breda, de zogenaamde Denensage van omstreeks 1400. Om de urgentie van het boekstaven nog verder aan te scherpen wordt daarbij vermeld dat er nog maar weinig mensen zijn die precies weten hoe de vork destijds in de steel stak. Hoog tijd om aan de slag te gaan nu het nog kan. | |
Leren om te overlevenaant.De klerk is de aangewezen persoon voor deze fundamentele arbeid. Het is dan ook zaak om bij elke tekstpresentatie geen twijfel te laten bestaan over de herkomst en status van het genoteerde. In een scherpe verssatire over Brusselse arbeidsonrust in de textiel uit het midden van de veertiende eeuw opent de voordrager met een zware betrouwbaarheidsclaim. Iedereen moet luisteren | |
[pagina 26]
| |
naar wat ‘geschreven heeft een clerc / In dietsche, op dit parchement’. De voordrager maakt het nog indrukwekkender door voor te wenden dat hij diens kostbare autograaf van onvergankelijk geacht perkament persoonlijk in handen heeft. Inderdaad blijkt de tekst er niet om te liegen, want aan de lopende band worden textielarbeidsters en notabelen - sommigen met naam genoemd - te grazen genomen. Maar een klerk had het geschreven, het moest dus wel deugen. Daarmee sloot ook de proloog van een levensgeschiedenis van Jezus af, Van den levene Ons Heren, riskante stof zoals alles uit de bijbel in de volkstaal. Volgens velen in de kerk waren leken te weinig intellectueel uitgerust om Gods woord zonder uitleg te kunnen verstaan. Dat leidde algauw tot levensgevaarlijke ketterijen. Probeerde men dat toch, min of meer subversief, dan was het te hopen dat men vertaalde bijbelteksten in handen kreeg of beluisterde die met de grootste eruditie en vooral zorgvuldigheid behandeld waren. De vereiste betrouwbaarheid werd nu gegarandeerd in de openingsregels van deze sleuteltekst. Men hoefde zich geen zorgen te maken, want: ‘Die dit pensde tierst ende screef dit werc / God gheve hem raste, hi was clerc’ - een geleerde dus die zijn naam eer had aangedaan; moge hij genieten van een welverdiende rust in de eeuwigheid. Een dergelijk waarmerk wordt eveneens aan literaire teksten gehecht. Die beweren dan door geleerden te zijn gemaakt of zich te baseren op werk uit hun kringen. Op die manier afficheert Jacob van Maerlant, waarschijnlijk als eerste, de status van zijn historische rijmverhandeling over het antieke verleden, de Istory van Troien (omstreeks 1263): In die stat van Troyen was
En duer [voortreffelijke] clerck, die veel las
Ende gherne in boecken oec studeerden.
Het zal een keurmerk worden voor betrouwbaarheid van elk type tekst, hoognodig, want de volkstaal geniet weinig aanzien op schrift, kent geen tradities van enige lengte en maakt van elke tekst uit het orale circuit een gelegenheidsversie, die zich in elke gewenste vorm laat manipuleren - niemand die het achteraf kan controleren. Daarom worden simpele openingen die een klerk verantwoordelijk stellen voor de gevolgde brontekst, gebruikelijk. ‘Dese ystorie, dit heileghe werc / Dichte wilen een clerc,’ begint de bewerker van Der ystorien bloeme (eind dertiende eeuw), zodat iedereen kan weten dat het oorspronkelijke werk wel moet deugen. Dat heeft echter niet mogen verhinderen dat hij er bij het vertalen een potje van heeft gemaakt. Daarom noemt een auteur zichzelf ook graag klerk. Boendale gaat zelfs zover dat hij zich bij de groet aan het publiek in de proloog van Jans teestye (Jans | |
[pagina 27]
| |
getuigenis) voorstelt als ‘Jan, gheheten Clerc’, geboren te Tervuren, ‘Boendale heet men mi daer’. Maar nu, woonachtig in de stad Antwerpen, waar hij de schepenbrieven schrijft, noemt hij zich Jan de Klerk. Dat is voor hem de passende introductie bij de presentatie van literatuur in de stad. Daar horen zijn teksten thuis, al kan de adel zich eveneens aangesproken blijven voelen. Maar dan wel binnen stedelijke dimensies. Zijn ambitieuze Brabantsche yeesten sluit hij veelzeggend af ‘in die stede’, zijn Antwerpen, een tamelijk onopvallende vermelding nu, maar toen een uitdagende, bijna provocerende lokalisering, en zeker een van de eerste in deze soort. Deze geschiedenis van het hertogdom Brabant, gedrapeerd rond de heldendaden van de vorsten van weleer, is gemaakt en voltooid in de stad. Daar horen voortaan adel en bestuur hun voornaamste zetel te vinden, in de stad, die alles en allen ten slotte zal overkoepelen. De stad biedt alle kennis van de wereld aan in betrouwbare vorm en in principe voor iedereen. Het is zelfs raadzaam om de noodzakelijke wereldoriëntatie steeds bij de hand te hebben en te houden. De bewerker in het Middelnederlands van het Scaecspel uit 1403 beveelt in deze met exempelen opgesierde uitleg van de wereldorde vorsten en andere leidinggevenden aan ‘oude jeesten ende hystorien by hem [te] hebben, daer si tusschen tyden in studeren moghen hoe si hem selven ende hoor lantscap regeren sullen’. De kracht van dit advies ligt niet zozeer in de aanbeveling om een voorbeeld te nemen aan de heersers van vroeger - die boodschap is al eeuwenoud - als wel om een dergelijk richtsnoer als persoonlijke bagage mee te voeren. Men hoeft niet meer afhankelijk te zijn van grillig opererende voordragers, maar is in staat om zelf het verleden op relevante punten te raadplegen: ‘by hem hebben’ en ‘in studeren’. Zelfs is het zo dat loze tijd nu hiermee nuttig gemaakt kan worden, immers, zo'n boek op zak leent zich ook voor raadplegen ‘tusschen tyden’. Het kost steeds wat moeite om zulke voor ons vanzelfsprekende zaken te begrijpen als nieuwe verworvenheden voor een op stadsniveau democratiserende samenleving: kennis verdeelt de macht. Alleen dan valt de opgetogen toon van zulke veertiende-eeuwse auteurs na te voelen. Weg met de leugenachtige sprooksprekers die uit geldzucht de waarheid verkwanselen voor een appel en een ei. Ze fantaseren er maar op los om zo veel mogelijk succes te hebben bij een eenvoudig te misleiden publiek. En het symbool van de nieuwe geleerdheid voor velen wordt het boek. In datzelfde Scaecspel krijgt de geleerde in het standenmodel als voornaamste attribuut een boek: ‘Bi den boec verstaen wy alle die ghene die mit wijsheit ommegaen ende studeren.’ De opwinding over zelfverworven handschriften kan zo ver gaan dat aan het bezit van een boek een magische kracht wordt toegeschreven die moeilijk te verbinden valt met moderne opvattingen over de christelijke mysteries. Uitgerekend de epiloog van de populaire verstekst Van den levene Ons Heren, voltooid | |
[pagina 28]
| |
door de kopiist op oudejaarsavond 1438, belooft dat het bezit van een handschrift met deze tekst een pijnloze bevalling garandeert aan de vrouw des huizes. Bovendien zal het kind geheel gaaf zijn, een en ander wel op de voorwaarde dat de vrouw geloof hecht aan dit soort wonderen. Iedereen met deze tekst in huis kan zich overigens gevrijwaard weten van enige rampspoed, terwijl niemand onverwacht zal overlijden. De enige toekomst voor leken in de stad ligt in het leren. Boendale weet van geen ophouden bij het aanwijzen van die weg. Daarmee biedt hij zich als het ware aan om een reeks instructiewerken te schrijven die het geheel van geschiedenis, wereldorde en gedragsleer omvatten. Dirc Potter, de hoogste klerk aan het hof van de graaf van Holland, voegt daar ruim een halve eeuw later nog aan toe dat een beetje Latijn begrijpen enorm helpt bij het maken van carrière. Wil men vooruitkomen in de wereld, dan zijn lezen en schrijven onontbeerlijk, ‘ende te maten Latijn verstaen’. Daarom is hijzelf, van eenvoudige afkomst, naar school gegaan. En waar heeft hem dat niet gebracht? Blijkt uit zijn loopbaan niet dat zelfs het hof openstaat voor een ontwikkelde klerk? Deze honger naar primaire geletterdheid was inherent aan de stadsontwikkeling. Al in de twaalfde eeuw namen kooplieden in Gent en Ieper initiatieven tot de stichting van eigen stadsscholen. Maar ook Holland was er vroeg bij. In 1283 of 1284 betaalde de magistratuur van Dordrecht een zekere ‘mester Wouter den scolmester’. Deze ondernemingen waren nadrukkelijk bedoeld als alternatief voor de door geestelijken bestuurde onderwijsinstellingen. Dat leverde van meet af aan conflicten op in de stad. Het streven van de kooplieden was om basisvaardigheden als lezen, schrijven en rekenen aan te brengen op strikt pragmatische basis, eventueel ook nog wat taalvaardigheid in Frans (belangrijk voor de handel), maar verder niets. Bij deze handelslieden bestond namelijk de vrees dat te veel van hun zonen het pad van de geestelijkheid zouden kiezen, waarmee het familiekapitaal weer uit de roulatie dreigde te raken. En op een carrière als geestelijke was het traditionele onderwijs in de stad onvoorwaardelijk gericht. Bovendien toonde de kerk zich wars van elke vorm van investeren en rente betrekken, wat zij kortweg veroordeelde als woeker. Ten slotte was de volkstaal van oudsher weinig populair in haar midden. Alleen in het creatief leren omgaan met geld en goederen in een levendig en alledaags discours lag de toekomst van deze stedelijke ondernemers en ten slotte ook van de stad zelf. Vandaar die eigen vormen van basisonderwijs, die door hun stugge praktijkgerichtheid onvermijdelijk van invloed waren op de bestaande opleidingen. Deze toenemende obsessie rond lering en vermaak uit handgeschreven boeken wordt fraai geïllustreerd door een cursusboekje uit Brugge van omstreeks 1369. Met behulp van dit Livre des metiers of Bouc van ambachten kan men zich elementair Frans of Nederlands eigen maken. Het instructiewerkje poogt met | |
[pagina 29]
| |
thematisch geordende opsommingen en vooral quasispontane betoogjes en tweegesprekken zo direct en praktisch mogelijk aan te sluiten bij het taalgebruik van het dagelijks leven. En het spreekt vanzelf dat binnen een dergelijk didactisch kader slechts situaties voor de geest worden geroepen die sporen met de ervaringswerkelijkheid van de gemiddelde burger die men op het oog heeft - en vooral met die van diens kinderen. Slot van het Frans-Nederlandse leerboekje Bouc van ambachten van omstreeks 1369, fol. 24 verso.
Al meteen in de proloog geeft de auteur blijk van een aanstekelijk optimisme over de rijke voorzieningen van een schriftcultuur die in alle maten en soorten elke gewenste kennis beschikbaar weet te stellen. Hij erkent namelijk dat men na de verwerking van zijn cursus nog niet in staat is om zich volledig in de vreemde taal uit te drukken. Maar dat hoeft geen enkel probleem te zijn, want wat men hierin niet aantreft, kan elders gevonden worden, ‘in andren bouken ende boucskine’. In die geest eindigt hij ook zijn werk. Hij roept de | |
[pagina 30]
| |
leerlingen rechtstreeks aan met de blijmoedige verzuchting dat hij heeft gemerkt hoezeer ze wensten dat dit boek nooit zou ophouden. Daar kan hij als auteur helaas niets aan doen. Want hoeveel men ook schrijft, er blijft altijd genoeg te schrijven over. En de inkt is niet duur, uitstekend papier is er in overvloed en zelfs zoveel dat ‘het soude ghedoghen al dat men zoude willen up hem scriven’. Deze leerhonger en dit optimisme over de weetbaarheid van de schepping en vooral de onbeperkte mogelijkheden om die kennis vast te leggen en ongeschonden door te geven vertegenwoordigen een nieuw elan onder leken. In die geest gaat de auteur ook nog even door. Aldus verworven kennis levert profijt op, en tevens eer - de volgorde is op zichzelf al een indicatie voor het stedelijke perspectief achter deze belofte. Sterker nog, vervolgt hij, iemand die niet wil leren, hoort niet langer in de menselijke samenleving thuis, maar onder de redeloze dieren. Tot slot stelt hij vast dat kennis gemeenschapszin bevordert en vice versa. Immers, één mens kan moeilijk alles weten, terwijl men tezamen het geheel aan kennis vermag te omvatten. En ook hiermee sluit de auteur geheel aan bij de stedelijke idealen rond het algemeen belang, dat het voornaamste richtsnoer voor deze nieuwe manier van samenleven dient te zijn. De geschetste of beter gezegd gedroomde situatie van substantiële hoeveelheden eenvoudig in handen te krijgen handschriften met leerzame teksten in de volkstaal is betrekkelijk nieuw. Voor leken is het handgeschreven boek aanvankelijk nog in hoge mate onbereikbaar. Geleerde monniken hanteren hun Latijnse codices; uitgelezen edellieden en vooral de vrouwen in hun gezelschap verlustigen zich in rijkversierde handschriften met heldenverhalen en allegorisch ingerichte lering; hoogwaardigheidsbekleders van kerk en staat bidden, mediteren en dromen weg met behulp van even fraai verluchte gebedenboeken. Maar burgers, begijnen en lekenbroeders? Ook al overdrijft de Brugse auteur met zijn grenzeloze optimisme, hij faalt als schoolmeester als zijn publiek deze woorden over al die grijpbare kennis niet kan herkennen. En inderdaad begint er een stroom handschriften op gang te komen met allerlei teksten in de volkstaal die aan de weetgierigheid van een nieuw lekenpubliek appelleren, niet zelden in de vorm van vermaak en spektakel. Niet alleen de presentatie van dit leerboekje getuigt van deze nieuwe dynamiek. Ook de memorabele inhoud zelf biedt zicht op een stedelijke infrastructuur die een nadrukkelijke plaats heeft ingeruimd voor het geschreven woord: Ghilbeerd, de scrivere, can wel scriven chaertren, privilegen ende instrumenten, uutghevene ende ontfanghe, testamenten, copien; ende can wel rekenen ende rekeninghe gheven van alle renten: van lijfrenten, van eerfliker renten, of van leenen of van cheinsen, sodat hi es seere profitelec in eenen goeden dienst. | |
[pagina 31]
| |
Niet meer weg te denken uit het stadsbeeld is tevens de boekwinkel, die ook in kantoorspullen handelt: Goris, de liberaris, heeft meer bouken dan alle die van der stede, ende hi vercoopt gansepennen ende swanepennen, ende hi vercoept fransijn ende perkement. Elders wordt gerefereerd aan regelmatig schoolbezoek, de bezigheden van de stadssecretaris (vermaard om zijn stelkunst), een speciale perkamentverkoper en meer ambten en beroepen die tezamen de stad vullen met een netwerk aan praktische geleerdheid en andere faciliteiten ten dienste van handel en welvaart. Maar de kern blijft steeds het geschreven woord, dat zich voorgoed in het hart van de stad genesteld heeft om dat nooit meer te verlaten. Naast seculier onderwijs neemt de stad ook andere initiatieven om handzame geleerdheid in haar midden te bevorderen en zelf een kader te scheppen voor de opleiding van onderlegde ambtenaren. Leuven schenkt in 1347 zijn zoon Jan de Kousmaker (later als Latijns dichter beter bekend als Joannis Caligator) een omvangrijk bedrag voor het behalen van een graad in de theologie; waarschijnlijk heeft de stad ook zijn eerdere studie in Parijs betaald. Het blijkt een zinvolle investering, want in 1349 kan men hem aanstellen als klerk op het raadhuis. Dendermonde subsidieert anno 1393 een interlokaal scholastiek ‘congres’. Kanunnik Reinier Prud'homme van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en Jan Servaes, scholaster van de kapittelschool, hebben namelijk onder stedelijke auspiciën een ‘disputatie’ georganiseerd met ‘grooten weerden meesters ende clercken van vele diverssen steden’. Midden in de stad. | |
Straatdichtersaant.Om zich nader te profileren verzetten deze klerken zich hevig tegen ‘straatdichters’, geldbeluste passanten die de even betoverende als misleidende wereld van de oraliteit exploiteren. Boendale klaagt herhaaldelijk over quasischrijvers, het hardst in zijn beknopte verhandeling over het hoe en waarom van het ware dichterschap, opgenomen in Der leken spieghel. Maerlant zet de toon voor zulke verontwaardiging al in de prologen voor zijn educatieve rijmwerken, die worden gepresenteerd in verstrooiende verpakking. Zelfs satire smeert hij over hen uit in zijn portret van de Vlaamse gaai in Der naturen bloeme, een verder doodserieus lekenleerboek over de schepping. De schreeuwerige vogel doet hem denken aan de gehate beroepsvoordrager. Dag en nacht kletst zo'n wezen de oren van je hoofd met zijn prikkelende leugenverhalen. Nog nooit is er bij zijn weten iets goeds terechtgekomen van zulke variétéfiguren. In diezelfde tijd, zo rond 1270, begint een andere auteur zich evenzeer te | |
[pagina 32]
| |
bekreunen over de straatdichters. Dat gebeurt in de prologen van het tweede en derde boek van het Leven van Sinte Lutgard, een immens heiligenleven op rijm - het eerste boek is niet bewaard gebleven. In het kader van een gedetailleerde kennis van presentatietechnieken poogt Willem van Afflighem in opperste zelfvernedering sympathie te verwerven bij zijn luisteraars door zich uitvoerig te beklagen over het succes van zijn inferieure collega's van de straat. Ze lokken zijn publiek weg met hun voordrachten van wereldse sagen en andere kletskoek over de liefde. De mensen vinden dat jammer genoeg prachtig, evenals verhalen over sprekende dieren. Bij hem vallen ze daarentegen in slaap, zoals hij bij het voorlezen van het eerste boek heeft moeten vaststellen. De aanvallen op de geldbeluste en bedrieglijke entertainers met het gesproken woord zullen alleen maar aanzwellen en tot na de Middeleeuwen voortduren. Ze beantwoorden maar ten dele aan enige realiteit, omdat ze eerder bedoeld zijn om de eigen prestaties en doelstellingen beter te doen uitkomen. Boekengeleerdheid voor allen in opdracht van het volk wint aan betekenis als daarbij gewezen kan worden op bedrieglijke kennisoverdracht voor geld. Wat geschreven staat is waar; van horen zeggen kan nooit deugen. Zulk zwaar geschut wordt ook aangewend omdat de stad wel degelijk en zelfs graag gebruikmaakt van dit rondzwervende volk van entertainers. Al aan het eind van de dertiende eeuw betaalt Brugge een aantal ‘histriones’ - spelers - op regelmatige basis. Ze hebben artiestennamen als Pinpernele, ontleend aan een kruidje of een vis. Wat ze deden is niet bekend, maar het kan van alles geweest zijn, toneelspel, voordracht, muziek en dans, doch acrobatiek, goochelen en dierennummers zijn allerminst uitgesloten. Ieper maakt in 1314 gebruik van de diensten van een zekere Lippyn, minstreel van de graaf van Vlaanderen. Het jaar daarvoor was er zelfs door de stad een competitie voor dergelijke artiesten georganiseerd. Een groter gezelschap komt voorbij in Gent, want in 1401 betaalt de stad een groep minstrelen, zangers, voordragers en speellieden voor een optreden in de schepenkamer. Eigenlijk is het patroon wel duidelijk. Professionele entertainers, traditioneel afhankelijk van de adellijke hoven en soms daar min of meer in vaste dienst, verdienen er op incidentele basis wat bij in de stad. En daar is een groeiende markt voor professioneel vertier. Tot de passanten kunnen ook de hoger aangeschreven (sprook)sprekers behoren, niet zelden voordragers die hun eigen teksten maken en vaste gast zijn aan de belangrijkste hoven. Maar ook de stad doen ze aan. Topspreker is meester Willem van Hildegaersberch, bewonderd door en geliefd bij de hoge adel en de landsvorst (vandaar het respectvolle ‘meester’), maar rond 1400 eveneens aan te treffen in steden als Middelburg en Utrecht. Leiden engageert hem zelfs om een conflict met de vorst te becommentariëren, graag in de lijn van het | |
[pagina 33]
| |
stadsbestuur. Daartoe komt hij dan in 1401 met Van den sloetel aanzetten. Deze droomallegorie heeft een toepasselijk martiale afsluiting, want de stad laat weten haar bolwerken potdicht te houden, zodat de bewoners met een gerust hart kunnen gaan slapen. Doet Willem wel meer voor de stad Leiden en zien we ook elders sprekers met succes optreden in stedelijk verband, dan raken zij daar - anders dan aan de hoven - toch nooit echt ingeburgerd. Pogingen om sprekers vast aan de stad te binden lijken maar zelden succes te hebben. Van de spreker Boudewijn van der Lore is onder meer De maghet van ghend bewaard van 1381/82. Daarin worden Gentse belangen tegenover de Vlaamse graaf verdedigd. Maar over enige directe relatie tussen deze sprookspreker en de stad is niets bekend. Wel blijkt Gent in 1395 een stadsspreker te hebben die eveneens optreedt als bode, diplomaat en opsteller van stukken. Onduidelijk blijft in welke hoedanigheid hij in dat jaar een beloning krijgt van de Hollandse graaf en hoe ‘literair’ zijn optreden in feite kon zijn. Waarschijnlijk is de concurrentie van binnenuit al snel te groot, gezien het semiprofessionele stadstheater en ander spektakel, dat zich daar al vroeg begint te ontwikkelen. De straatdichter, door de klerken opgeblazen tot fantoom, is de verweesde achterneef van de voorname sprooksprekers. Tot na de Middeleeuwen blijft hij opduiken in de steden, evenzeer verfoeid als heimelijk bewonderd, en niet zelden in hoge mate getolereerd. Zelfs het rijmend uitschot dat in het Deventer gasthuis belandt, wordt blijkens een verordening van 1418 nog heel vriendelijk behandeld: Wanneer ze rijmpjes en fabels beginnen voor te dragen, dan verbieden wij dat. Antwoorden ze ons dat daar volgens hen geen kwaad in steekt, dan zeggen we terug dat wij vinden dat hun gebazel niet deugt. Want het is immers de duivel die zulke ijdele woorden ingeeft. Daarom moet het uit wezen. Liggen ze in bed en beginnen ze weer verhaaltjes te vertellen en oeverloos te kletsen, dan gebieden we hun om te bidden en stil te zijn, en vooral diegenen hun rust te gunnen die lang gezworven hebben en ziek zijn. Maar ze worden wel verzorgd, terwijl het reglement tevens van een zekere (zij het negatieve) belangstelling voor hun kunsten lijkt te getuigen. Nog aan het eind van de vijftiende eeuw betaalt Brugge regelmatig een zekere ‘Wallin de dichtere’, in het gezelschap van ‘andere scamele lieden’, de ‘droghen joncheere’ (een carnavaleske feestfiguur), een luitspeler en ook ‘Hannekin, dichter van Ypre’, tezamen met een berooide edelvrouw (!) of iemand die zich zo voordoet. Dit fraaie gezelschap behoort tot het rondtrekkende volk, gevreesd door de gezeten burgers, benijd door de plaatselijke entertainers vanwege hun ongebonden | |
[pagina 34]
| |
professionaliteit en ronduit bewonderd tijdens de gemeenschapsfeesten, waarbij iedereen zich veilig en verbonden met elkaar wenst te voelen. Soms benadert hun vakmanschap dat van de stedelijke klerken. Het kan verwarring scheppen als zo'n zwerver zich in de stad vestigt, onvermijdelijk met het oog op dubieuze praktijken. Haarlem vindt het nodig om in een stadsreglement van 1503 daar nadrukkelijk voor te waarschuwen. Zogenaamde klerken die bordelen exploiteren, gokhuizen en kroegen, en die rondtrekken langs herbergen met hun liedjes, mogen zich niet voor klerk uitgeven. Duidelijk is dat ‘clerc’ in de stad een dichter en voordrager kan zijn, maar dan wel van het vereiste (geleerde) niveau. Dat zwervende, literaire volk is op satirische wijze geportretteerd in een reeks rijmteksten over de zogenaamde Aernoutsbroeders, pas overgeleverd in de Veelderhande geneuchlycke dichten, tafelspelen ende refereynen van 1600, maar zeker ontstaan rond het midden van de vijftiende eeuw. Deze uitbuiters en oplichters langs de wegen, wier naam vermoedelijk ontleend is aan de brouwerspatroon Sint-Arnoldus, doen alles om aan de kost te komen. Zo wordt hun als kind geleerd om drukbevolkte kroegen, herbergen en wijnhuizen te bezoeken, waar edelen, schildknapen, geestelijken en burgers hongeren naar een verzetje. Daar moeten ze dan spannende verhalen vertellen over de jacht, het minnespel, valken en honden, toernooien, tafelronden en paardrijden - daar heeft de laatmiddeleeuwse burger minstens zo veel belangstelling voor als de edelman. Ook over andere dingen moeten ze ‘spreken ende zinghen’, want dan kunnen ze ruime beloningen opstrijken. | |
Literatuur van pennenlikkersaant.De klerk, werkend in de hofkanselarij of het stadskantoor, vertegenwoordigt een type dat vanaf het begin geregeld optreedt als auteur van Middelnederlandse literaire teksten. Voorbeelden zijn Melis Stoke, in de dertiende eeuw begonnen als schepenklerk in Dordrecht en later werkzaam aan het Hollandse hof, en de Antwerpse stadssecretaris Jan van Boendale in de eerste helft van de veertiende eeuw. Naast hen zijn er talrijke anderen die hun soms saaie werk van opstellen en eindeloos kopiëren van oorkonden, reglementen en rekeningen opluisteren met losse versjes en andere speelse intermezzo's. Een van hen is de Gentse Pieter Wicken, de klerk die het pachtboek van het plaatselijke Sint-Jacobshospitaal bijhoudt. In het gelid van de ontvangsten over 1447 en 1448 noteert hij tevens twee meiliederen, zoals wel vaker in de combinatie van geestelijke tekst met wereldlijk contrafact. En of hij die teksten nu zelf bedacht heeft of overneemt, Pieter toont zich hoe dan ook verzot op een ambachtelijke benadering van de schikkingsmogelijkheden van het woord: | |
[pagina 35]
| |
‘Laet ons de mey wat loven / met love heeft hy bestoven / die hove / nort ende suut / ghelyc die rosen die sten in cruut / zo neemt hy huut / viertuut.’ Daarmee creëert hij een bedwelmende woordenstroom rond de drogerende effecten van de in mei ontwakende natuur, die hij met een laatste ademstoot opdraagt aan de natuurlijke scheppingskracht in het algemeen: ‘viertuut’. Daarna schrijft hij weer verder aan de ontvangen bedragen. Een bijzondere variant op de klerk in stedelijk dienstverband is de stadsbode, die eveneens stadssecretarisachtige functies kan uitoefenen op het vlak van de interlokale relaties. Zo brengt hij niet alleen de invitaties voor festiviteiten en andere manifestaties rond, hij stelt ze ook op. Eigenlijk doet de stadsbode, zeker in het begin, sterk denken aan de wapenherauten van de hoge adel. Die waren niet alleen organisatoren van toernooien, maar hielden ook boeken bij waarin ze de hoedanigheden en wederwaardigheden van hun heer en zijn omgeving noteerden en bezongen, dat laatste graag zo literair mogelijk. Deze herauten hebben soms namen die dat verplichte schrijverschap benoemen of zelfs relativeren. Heraut Jan Dille uit de tweede helft van de veertiende eeuw draagt mogelijk in de achternaam een verwijzing naar zijn herkomst mee, maar hij laat tevens weten (of zich aanleunen) dat hij een kletsmeier is - want dat betekent ‘dillen’ ook. En zijn collega Jan Visier verklapt in zijn verder heel toepasselijke naam voor de ridderwereld dat hij eveneens bedreven is in het concipiëren en voordragen van teksten - ‘viseren’. Zulke taken betrekt de bode op de hele stad. Hij vertegenwoordigt haar, zet haar aan het feesten, schrijft haar geschiedenis en zingt haar lof, in samenspel met de stadsklerken en in het bijzonder de stadssecretaris. Het kan zelfs zo ver gaan dat deze communicatieve allesdoeners in overheidsdienst ook in de stad heraut kunnen heten. In 1427 arriveren twee ‘herauten’ in Oudenaarde, respectievelijk uit Brugge en Mechelen, om vertegenwoordigers van deze stad uit te nodigen voor een toneelfestival, dat kennelijk in dezelfde periode in beide steden georganiseerd zal worden. Zoals gebruikelijk krijgen beiden van stadswege een beloning. Zulke stedelijke boodschappers maakten ook teksten. Brugge betaalt in 1436 een zekere ‘Willemme den dichter’, die met spoed brieven uit Duinkerken had gehaald. Deze bode krijgt als voornaamste beroepsaanduiding dat hij teksten maakte, in de breedste zin, want ‘dichter’ moet zo ruim mogelijk opgevat worden, zoals ook al uit het portret van Ghilbeerd de schrijver bleek in het Bouc van ambachten. In Gent beantwoordt rond 1400 Everaert Taybaert aan dit profiel. Als stadsklerk is hij belast met het opstellen van stedelijke documenten, die hij soms elders moet afleveren. Daarvoor kan hij van de geadresseerden een beloning krijgen, want de rekeningen van Brugge spreken over hem als ‘Everkin eenen dichtere van Ghendt die brieven bracht’. Dichter dus, een geletterd iemand | |
[pagina 36]
| |
die het vermogen bezit om teksten te bedenken en in de gewenste vorm te gieten. Ook literaire, want de Sint-Pietersabdij betaalt hem voor het schrijven van een gedicht met de titel Van den sacramente, dat jammer genoeg niet bewaard is gebleven. Maar literatuur wordt in de stad zeker niet alleen gemaakt door eenlingen die daarvoor opdracht krijgen of uitgenodigd worden. Teksten voor lering en vermaak komen eveneens tot stand in de semiprofessionele of zelfs amateuristische sfeer van de stedelijke genootschappen. Ambachtsgilden, broederschappen, schutterijen en allerlei feestverenigingen nemen deel aan het stedelijke vertier en hebben daarvoor ook tekstmateriaal nodig. Schutters en later de rederijkers, die zich exclusief op de literatuur toeleggen, richten periodieke competities in rond voordrachten en toneelspel. Bijzondere aandacht verdienen de machtige wijkgezelschappen, die zich allereerst door wedijver proberen te onderscheiden van elkaar. Het benodigde tekstmateriaal kan overal vandaan komen, maar wordt voor een belangrijk deel in eigen kring vervaardigd. Een enkele keer is dat een auteur die zich als professional ontwikkelt en die dan navenant betaald krijgt. Maar in de meeste gevallen zijn het liefhebbers, die hun inkomen uit andere beroepen betrekken. Ommegangen (processies) gaven aanleiding tot dramatische verbeeldingen onderweg, maar meer nog tot het opvoeren van spelen na afloop. Wie deze allemaal verzorgde, is lang niet altijd duidelijk, want vaak staan alleen ‘gezellen van den spele’ genoemd, die alles in de hand hielden. Ze maken de indruk gelegenheidsacteurs te zijn, georganiseerd in verenigingen van incidentele aard, die telkens actief werden als er iets te spelen viel. De vroegste berichten over zulke activiteiten dateren uit het midden van de veertiende eeuw, met een duidelijke toename in het laatste kwart daarvan. Deze gezellen lijken de opvolgers te zijn van de geestelijken, die voordien toneel opvoerden in het kader van de processies en andere kerkelijke feesten. Het is overigens allerminst uitgesloten dat zij zich nog in substantiëlen getale onder die gezellen bevinden. Vanaf 1391 spelen ‘priesters ende de ghesellen van der kerken’ in Dendermonde eens in de vier jaar een verrijzenisspel in het kader van de ommegang. Nog steeds geestelijken dus, maar nu aangevuld met leken, die georganiseerd lijken te zijn in een geestelijke broederschap. Van geestelijken als toneelspelers in de stad horen we al eerder. Anno 1307 spelen klerikalen in Ieper een heiligenspel van Sint-Catharina. Over het algemeen worden ze zelden door de stad betaald, waardoor er talrijke opvoeringen geweest kunnen zijn die geen enkel spoor hebben achtergelaten. Over deze voorstelling in Ieper krijgen we bericht doordat er - ook een vroeg voorbeeld - voor gerichte stadspromotie wereldlijke en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders zijn uitgenodigd om de feestelijke plechtigheden bij te wonen. En daar | |
[pagina 37]
| |
danken we dan die rekeningpost in het jaar 1307 aan. Er zijn uitgaven gedaan voor wijn en fruit (typisch elitaire catering), waarmee de gasten op de Lakenhal gefêteerd worden. Verder luisteren de schuttersgilden in de grote steden hun regionale wedstrijden graag op met het spelen van esbattementen in competitieverband. Het gaat om komische toneelstukken van beknopte omvang over tamelijk gewone mensen, die in ieder geval sterk op publieke bijval gericht zijn. Als acteurs traden vast de schutters zelf op, waardoor zij hun talenten op meerdere fronten met elkaar konden meten. In 1348 spelen schutters van Oudenaarde zulke ‘batementen’, een gegeven dat bevestigd wordt door rekeningen uit 1408, die nog eens deze voorstellingen van zestig jaar terug in herinnering brengen. Dat betekent hoe dan ook dat deze opvoeringen diepe indrukken kunnen maken en niet zomaar bijzaak zijn naast het eigenlijke schieten. Tot na de Middeleeuwen blijven we horen van acterende schutters, ook al zijn er dan al meer dan een eeuw toneelspelende rederijkers, die zich exclusief op het maken en brengen van literatuur toeleggen. Ambachtsgilden laten zich evenmin uit het veld slaan en zetten hun literaire activiteiten eveneens stug voort, doorgaans in het kader van de ommegangen en de blijde inkomsten van vorstelijke personen of andere vieringen rond de landsheer en zijn huis. Nog op de Vastenavond van het jaar 1546 spelen jonge smeden in Deventer een klucht voor het raadhuis, waarin zij - als waren ze de Schepper zelf - de methode demonstreren om Van een olt wyff een Jonck te smeden. Daarmee is meteen de titel van hun spel gegeven. | |
Wijkvertieraant.De wijkgezelschappen spelen een sterke rol in het beginnende literaire leven van de stad. Vooral in onderlinge wedijver bieden ze hechtpunten voor de ontwikkeling van een eigen identiteit in hun omgeving. De middeleeuwse stad is opgedeeld in wijken, die per stad sterk uiteen kunnen lopen in aantal. Daarbij kunnen parochies, stadspoorten, maar ook geconcentreerde beroepsgroepen in een straat het uitgangspunt vormen. Deze opdeling heeft politiek-juridische betekenis voor de stedelijke samenleving en leidt door vertegenwoordigingen per wijk tot een zekere democratisering van het bestuur. In dat kader vormen zich dan gezelschappen op semipermanente basis. Ze bestaan het hele jaar door, maar manifesteren zich pas echt bij wedstrijden en feesten, in het bijzonder de vastenavondviering. Het zijn vooral de jongeren in de wijken die deze representatie voor hun rekening nemen. In Dendermonde worden de zes stadswijken vanaf 1403 steeds op Vastenavond door de magistratuur begiftigd met wijn voor het opvoeren | |
[pagina 38]
| |
van onder meer ‘goede solaselike speelen’ op wagens. Daaronder bevindt zich een wijkgezelschap dat aangeduid wordt als de ‘kinderen van Greffeninghen’. Die prominente deelname van jongeren komt steeds naar voren in het literaire leven en het stedelijke vermaak in het algemeen. En aangezien de beloningen van stadswege in omvang toenemen - er wordt ook geld verstrekt - is wel duidelijk dat de overheid hiermee tevens ongewenste jongerenopstandigheid tracht te dempen. Men erkent hun behoefte om zich te manifesteren en probeert die spontane drang om te buigen in de richting van beheersbare toneelcompetities en andere wedijver. Jongelingen, en dan vooral de zonen van de gezeten burgers, veroorzaakten toenemende onrust in de grote steden. Om die te bestrijden manoeuvreerde men tussen de harde aanpak van opsluiten in lokale opvoedingsgestichten voor de betere kringen en de zachte hand van de verzoenende erkenning inclusief subsidies. De nieuwe en vrij plotselinge weelde in de steden onder ‘gewone’ mensen bracht de zonen in de onverwacht luxe positie van een onbezorgde jeugd. Werken voor het dagelijks brood hoefde ineens niet meer voor deze wittebroodskinderen - die naam gingen ze algauw dragen. Bovendien bruiste het in de stad van geïmporteerde plattelandsrituelen, met als hoogtepunt ‘ketelmuziek’, elders bekend als charivari. Met het oog op hun eigen toekomst oefenden ze, meestal tijdens de vastenavondvieringen, een alternatieve rechtspraak uit. Slachtoffers waren jong en oud die hen dwarszaten bij het veroveren van een vaste plaats in de samenleving. In het bijzonder hebben de feestende jongelingen het gemunt op huns inziens oneerlijke concurrentie bij het vinden van een huwelijkspartner. Daarom zijn zo vaak oude mannen die een jong meisje willen huwen het slachtoffer, of jongeren van elders die uit hun kringen een vrouw menen te kunnen wegkapen. Ook verstoorders van de door hen voorgestane orde in het huwelijk nemen ze te grazen, zoals pantoffelhelden, overspeligen en homoseksuelen. Deze veroordeelden worden dan in dwaze stoeten door de straten gesleurd of op karren en zelfs omgekeerd op ezels rondgevoerd, onder begeleiding van bizarre ketelmuziek. Voor hun huizen ontbrandt men stinkende bonenstruiken, terwijl er eveneens genoegdoening wordt geëist in de vorm van een geldboete. Stedelijke overheden traden deze exercities graag oogluikend tegemoet - het jongelingen-optreden gaf immers lucht aan gegroeide frustraties en kon wel degelijk een zuiverende werking hebben, die langs officiële weg niet te bereiken viel. Maar in de praktijk liep het vaak uit de hand. De rituelen kregen te gauw een grimmig karakter, de boetes werden gebruikt voor zelfverrijking en het ‘feest’ als zodanig bleek te vaak aangegrepen te worden voor loze verdachtmakingen en persoonlijke wraakacties. In ieder geval hoorden bij deze manifestaties ook het zingen van toepas- | |
[pagina 39]
| |
selijke liederen, satirische personificaties en andere vertoningen op de rondrijdende karren, met de beschuldigden in de hoofdrol. Heel geraffineerd weet menig stadsbestuur dit ongecontroleerde spektakel in de banen te leiden van zijn eigen cultuurpolitiek. De kwalificatie met goede en solaselike in de Dendermondse rekeningen klinkt bezwerend en verleent de spelen hoe dan ook een bijzonder belang. Men erkent van stadswege dat het niet zomaar om wat wijkvermaak gaat, maar dat er sprake is van deugdelijke en vooral troostgevende opvoeringen. Solaas was het hoogste wat de beoefening van literatuur vermocht te creëren, troost en wapen tegelijk tegen de melancholie. Deze dodelijke ziekte kon efficiënt bestreden worden met verstrooiende literatuur. Die was in staat de juiste afleiding te bezorgen van het zwaarmoedige gepieker dat uiteindelijk tot zelfmoord leidde - en dan moest de ziel voor eeuwig verloren heten. Daarom was het niet zomaar een complimentje waarmee de Dendermondenaren hun jongeren probeerden te paaien. Deze veronderstelde band tussen wijkvertier en geweldbeheersing lijkt bevestigd te worden door de beloning die een jongerengezelschap in 1460 te Tielt mag incasseren. Het stadsbestuur spreekt de vrees uit dat ze bij de vastenavondviering oproer zullen veroorzaken met hun spottoernooien op sleeën en hun wilde dansen. En daarom wordt besloten om hun iets te geven, kennelijk omdat ze zich dan min of meer gecommitteerd kunnen voelen aan de stedelijke overheid. Voor Aalst staat vast dat wijkgenootschappen toneel spelen, en wel in steeds aangepastere en serieuzere vorm. Eerst krijgen ze in 1434 en 1435 op Vastenavond wijn voor het spelen van esbattementen, twintig jaar later blijkt het bij herhaling om betaling in geld te gaan voor het opvoeren van heiligenspelen en mirakelstukken. Dat maakt de indruk van een voortschrijdende inkapseling en emancipatie van het wijkvertier zoals ook elders zichtbaar is. In een aantal gevallen zijn er concrete aanwijzingen dat zulke toneelspelende wijkgezelschappen ten slotte de erkenning krijgen van een rederijkerskamer. Rederijkerskamers zijn sinds het begin van de vijftiende eeuw de eerste geïnstitutionaliseerde literatuurverenigingen binnen de stad. De band met incidentele feestvieringen als Vastenavond en met jongerenvermaak valt eveneens af te leiden uit de spotnamen die zulke gezelschappen en hun aanvoerders bij tijd en wijle dragen. Zo zijn er te Ieper vroeg in de vijftiende eeuw de ‘Blide sonder ghelt’, de ‘van Herten wilt’ en de ‘Spaderijx’ (laat rijken), de ‘Crancbestiers’ (brokkenpiloten) in Oudenburg (1445), de ‘Lichtgheladen’ in Ieper (vanaf 1448), een ‘heere van Ghebreke’ in Diksmuide (vanaf 1468) en nog veel meer. De kleinere steden zonder wijken en de dorpen doen hier eveneens aan mee, terwijl het officieel maken soms direct zichtbaar wordt als een rederijkerskamer zo'n naam overneemt. Zulke spotnamen reflecteren de vastenavondviering, die allereerst de vestiging van een omgekeerde wereld | |
[pagina 40]
| |
veronderstelt, aangevoerd door quasiautoriteiten. Daarbij concretiseren de spotnamen de voorgewende condities en habitus van de feestvierders. Dat gepersonifieerde wangedrag wordt met de vasten weer uitgebannen. Daarmee is dan niet alleen een uitlaatklep geboden voor opgelopen spanningen in het jaar daarvoor, maar tevens de noodzaak aangetoond om de ontstane chaos te beteugelen met normale deugdbeoefening en ordentelijk gedrag. Toont men zich gedurende deze dagen ‘wild van geest’, dat wil zeggen irrationeel en ongeremd, dan is dat tegelijkertijd een pleidooi voor een beheerst leven van zelfzorgzaamheid gedurende de rest van het jaar. Het in alle vrolijkheid verwerpen van geld, het uitstellen van de honger naar rijkdom, de totale wanorde in het zelfbestuur en het belijden van een opperste onnozelheid verraden de ambities van een stedelijke moraal in opbouw. Ondanks de verhoogde activiteiten van de wijkgezelschappen tijdens de vastenavondvieringen blijken er ook feestgezelschappen te zijn die zich uitsluitend op de Vastenavond richten en alleen in dit kader telkens weer actief worden. Een sprekend voorbeeld daarvan is het Gilde van de Blauwe Schuit, aan te wijzen in verschillende steden en zo te zien beheerst door jongeren uit de betere kringen. Meedogenloos spelen zij in een rondrijdend schip op wielen alle typen in de samenleving aan wie de stad in de toekomst - hún toekomst - geen boodschap meer wenst te hebben, zoals verlopen adel, potverterende monniken, overspelige huisvrouwen en lichtzinnige meisjes. Zulke gelegenheidsgezelschappen formeren zich eveneens rond de zotheidsverheerlijking in het algemeen. Is de zot niet bij uitstek de exponent van de omgekeerde wereld? In Breda worden vanaf 1492 de gezellen van Keyenberch genoemd - de kei is een bekend zottenattribuut. Daarnaast kent Breda ook verenigingen die hun organisatie binden aan Vreugdendal en Blyenberge, vergelijkbare spotnamen die heel goed bepaalde wijken kunnen representeren. Ze komen steeds op de bekende feestdagen in 't geweer. Gestimuleerd door de magistratuur gaat men steeds meer gewicht hechten aan het toneelspelen. Daarmee worden de voorwaarden geschapen voor een georganiseerd literair leven, dat in de rederijkerskamer een eerste eindbestemming vindt. Maar zo'n ontwikkeling is zeker niet als enige zaligmakend voor een schets van het ontluikende literaire leven in de stad. Een vrijwel onoverkomelijke complicatie is steeds dat we in hoge mate aangewezen zijn op stedelijke registraties in de vorm van rekeningen, vergunningen, reglementen en vonnissen. Maar zolang dergelijke verenigingen zichzelf bedruipen, geen ongewenst opzien baren en gewoon doen wat er van hen verwacht wordt, bestaat er geen aanleiding om wat dan ook administratief te verwerken. Daarom moeten er ook andere ontwikkelingen geweest zijn, die zich nagenoeg aan het zicht onttrekken. Dat lijkt vooral te spelen bij gezelschappen die in | |
[pagina 41]
| |
West-Vlaanderen, en dan vooral te Ieper, bekendstaan als tytels. Ze vertonen aanvankelijk hetzelfde incidentele karakter als de wijkverenigingen, waarmee ze hier en daar lijken samen te vallen. Misschien geeft hun soortnaam tytel (spreuk) wel aan dat de leden (of deelnemers) zich alleen bij zekere (feest)gelegenheden onder één banier scharen en tijdelijk in dienst stellen van wat de gekozen spreuk uitdrukt. Naast de gebruikelijke verwijzingen naar de domeinen van zotheid en spot komen er tevens referenties voor aan kleuren (in de Lage Landen niet onbekend bij de identificatie van gilden en wijken), patroonheiligen en geloofspraktijken. Daaruit volgt dat deze verenigingen evengoed hun basis kunnen hebben in de devotionele praktijken van leken, bijvoorbeeld in het kader van de ommegangen. In die gevallen zal er geen sprake zijn van het intomen van uit de hand lopend gedrag, maar eerder van het verwerven van stedelijke erkenning. Waarschijnlijk kwamen beide ontwikkelingen voor, met een groot schemergebied daartussenin. Juist die ommegangen gaven nogal eens aanleiding tot rumoer. De wereldlijker elementen, die het meest uitnodigden tot vertier, groeiden gestaag in deze devotionele optochten. En aan het eind van de Middeleeuwen was het zover dat elke feestviering in de stad de neiging vertoonde om de wereld op zijn kop te zetten - letterlijk en figuurlijk. Herhaaldelijk voelden stadsbesturen zich genoodzaakt om op te treden tegen demonstratieve bandeloosheid, waartoe ook de ommegangen nogal eens leidden. En dan vormde het in zekere mate officieel maken van deze literaire reliclubs op wijkniveau voor alle belanghebbenden een aantrekkelijke statusverhoging. Meer in het algemeen worden overal vanaf het derde kwart van de veertiende eeuw optredens tegen betaling gemeld van ‘gezellen van den spele’. Meestal zijn ze niet nader geïdentificeerd, zodat het heel goed mogelijk is dat ze samenvallen met niet alleen de tytels of de aan de kerk verbonden geestelijken en broederschappen die gelegenheidstoneel verzorgen, maar ook met de wijkverenigingen of de leden van de schuttersgilden die aan theater doen. Maar soms lijken het toch weer aparte gezelschappen, die op permanentere en (semi)professionele basis toneel op maat verzorgen en ook namens de stad op tournee gaan. Zelfs een dorp als Den Haag - maar wel een bijzonder dorp door de aanwezigheid van het Hollandse hof - kent ‘ghesellen uten Hage’ die vanaf 1369 geregeld optreden, waarbij de graaf met zijn hofhouding meermalen aanwezig wil zijn. Dat wijst op een zekere professionalisering van het lekentoneel in stad en dorp, want anders zouden ze wel aan het hof ontboden zijn. Daar werd immers al geruime tijd een niet-aflatende stroom van entertainers, sprooksprekers en ook acteurs ontvangen. Maar bij de Haagse gezellen gaat men op bezoek. Een dergelijk gezelschap met enige structuur en ook een spelleider ontmoeten we in Geraardsbergen. Vanaf 1414 betaalt de stad ‘gezellen van den | |
[pagina 42]
| |
spele’ voor opvoeringen tijdens de Vastenavond. Ook voor wagenspelen krijgen ze geld, en dat wijst op ommegangstoneel. Maar de stad heeft tevens beloningen over voor wereldlijker opvoeringen, zoals het ridderspel de Batailge van Roelande ende Oliviere in het boekjaar 1423-1424 - dat moet een dramatisering van het Roelandslied zijn. Pikant is dat de spelers soms aangeduid worden als ‘jonge gezellen’. Vanaf 1427 wordt er in dit verband gesproken over een spelleider, tevens geroemd als auteur en in het bijzonder als improviserend voordrager. Zijn naam is Pieter den Brant, houtbewerker van beroep, maar daarnaast evenzeer actief als dramaturg en entertainer bij stedelijke manifestaties. Diverse mensen, zegt een rekeningpost, hebben erop aangedrongen dat de stad deze Pieter den Brant gaat betalen voor zijn verdienstelijke optreden. Kennelijk wil men hem vasthouden en verhinderen dat hij zijn kunsten elders gaat of laat uitbaten. Daarop volgt een toelichting over de aard van zijn talenten, bij wijze van motivering voor het te spenderen bedrag. Pieter is een vakman. Om dat aan te geven wordt het woord abel gebruikt, niet toevallig ook de typering van de vier oudste wereldlijke toneelspelen in de volkstaal - abel verwijst naar professionaliteit. Die uit zich bij Pieter in zijn creatieve composities van dicht- en toneelwerk. Bovendien is hij bedreven in rijmende improvisaties - niet zo vanzelfsprekend in de stad, want eerder verbonden met de vermogens van hoftroubadours en langstrekkende sprooksprekers. Binnen een oogwenk weet Pieter de ene versregel op de andere te laten rijmen, vermeldt de rekening, ongetwijfeld een extra aanbeveling. Een van zijn voordrachtsteksten is ooit opgetekend en bewaard gebleven in een verzamelhandschrift met gelegenheidsteksten. Het gaat om een strofisch gedicht van honderd regels over de vier karaktertypen onder de mensen, ‘gedicht bi Pieteren den Brant’ in het jaar 1433. Dat is bekende stof, gebaseerd op de medische temperamentenleer en de astrologie. Deze volksgeleerdheid op rijm voor een breed publiek past geheel bij de stedelijke waardering voor Pieter. Met deze tekst komt hij zijn opdrachtgever(s) tegemoet met enerzijds een kunstig gecompliceerd rijmschema zonder anderzijds zijn luisterende publiek te vergeten. De tekst stroomt namelijk over van stoplappen als ‘verstaet na mi’, ‘bi nachte ende bi daghe’, ‘bi maten’, ‘naer mijn versinnen’, ‘des seker sijt’ en zo maar door. Dat is nu precies het instrumentarium van de improviserende voordrager, die mocht hopen dat zijn teksten nooit genoteerd zouden worden - ze zijn namelijk niet om te lezen. Vanaf 1428 krijgt hij gezelschap van een andere spelleider, Adriaan Pauwels. Die heeft een eigen groep gezellen om zich heen. Later in de vijftiende eeuw duiken in Geraardsbergen ook nog de namen op van Symoen de Bake en Dries van Wetteren in die hoedanigheid. | |
[pagina 43]
| |
Brugse chicaant.De Geraardsbergse casus lijkt representatief. Al eerder kent Brugge zulke gezellen met een artistiek leider. Maar ook elders ontbreekt het niet aan dergelijke geïnstitutionaliseerde kringen ter bevordering van het literaire leven in de stad. Al maken zij, evenals de tytels en de wijkverenigingen, vooralsnog een vrij simpele indruk, er zijn ook aanwijzingen voor aristocratischer gezelschappen die zich op stadsniveau overgeven aan de literatuur. In Brugge komen we rond 1400 een aantal van zulke verbanden tegen, te beginnen met de gezellen van Jan van Hulst. Deze werd zeer gewaardeerd door zowel het stadsbestuur als het hof en lijkt op permanente basis literair en ander entertainment te verzorgen, waar men maar wil. Komt Margareta, gravin van Vlaanderen en vrouw van hertog Filips de Stoute, in 1394 de stad bezoeken, dan weet Van Hulsts gezelschap haar te ‘versolasene’ met spel, zang en voordracht - weer het bieden van het hoogste waartoe literatuur in staat was: tegengif. Die doelstelling keert telkens terug, ook als het om de enscenering van een spottoernooi gaat, waarschijnlijk voor de hertog zelf. Maar deze gezellen spelen eveneens toneel in engere zin, zoals in 1396 ter gelegenheid van de jaarlijkse ommegang van het Heilig Bloed. Als dramaturg regisseert Jan een tafereel met de twaalf apostelen. Wordt dit gezelschap daarom nu vermeld als ‘gezellen van den spele’? Vanaf 1396 treedt hij op als stadsdichter (daar ziet het tenminste naar uit) en regisseur bij de Broederschap van Onze-Lieve-Vrouw van de Droge Boom. Maar hij blijft evenzeer uitvoerend kunstenaar, want in het kader van zijn opdrachten voor de broederschap zingt hij tevens polyfone missen. Zijn naam is vooral bekend uit het zogenaamde Gruuthuse-handschrift, samengesteld rond 1400 en vernoemd naar een latere bezitter aan het einde van de vijftiende eeuw. Daarin komen 147 liederen voor (bijna allemaal met muzieknotatie) en 22 berijmde gebeden en langere allegorische gedichten met een enkel geïncorporeerd lied. Jan van Hulst is zeker verantwoordelijk voor enkele van deze teksten, evenals Jan Moritoen. Er bestaat weinig twijfel over dat dit naar inhoud rijke en elitaire handschrift repertoire bevat van een gezelschap mannen en vrouwen van voorname afkomst. Dat het om repertoire gaat, volgt al meteen uit de armzalige uitvoering van het geheel. Er ontbreekt enige figuratieve versiering of attractief penwerk en dus kan het niet bedoeld zijn voor bewonderend bladeren. De teksten vullen de perkamenten bladen tot de rand. Het moet wel bestemd zijn voor intern gebruik van dit gerespecteerde gezelschap. Geschikte teksten heeft men vastgelegd voor later. Of het ten gehore brengen beperkt bleef tot het gezelschap zelf of dat men ook een ruimer publiek zocht, valt moeilijk te zeggen. | |
[pagina 44]
| |
Het niveau van deze teksten is hoog en steekt verwante Franse en Latijnse literatuur naar de kroon. Voor het eerst blijkt de volkstaal in de stad integraal tot even subtiele vormen als verheven gedachten bewogen te kunnen worden. Van enig amateurisme kan geen sprake zijn, of het nu om de woordkunst gaat, of om de muziek. Daarvoor biedt Brugge in deze tijd de juiste voedingsbodem. De stad staat bekend als Europees muziekcentrum en wordt al eeuwenlang geroemd vanwege de internationale opleiding voor minstrelen. Andere scholen ter plaatse leveren talrijke zangers en muzikanten af die de beste engagementen weten te verkrijgen aan hoven en kapittelkerken door heel Europa. Zelfs de pauselijke kapel telt doorgaans zangers die in Brugge zijn gevormd. In ten minste één geval weten we dat Jan van Hulst bevriend was met een dergelijke topzanger. Het gaat om Percheval van den Nocquerstocque, pastoor te Oostkamp vlak bij Brugge, maar ook zanger in de kapel van paus Martinus v. Op tournee overlijdt hij in 1418 te Genève aan de pest. Tot hem richt Jan een bewogen gedicht over vriendentrouw, met de aanhef ‘Perchevael, broeder, lieve gheselle’, die bewaard is in een te Geraardsbergen samengesteld verzamelhandschrift met voornamelijk rijmen, spreuken en uithangbordteksten. De toon komt overeen met die van de hoofsere liederen uit het Gruuthuse-handschrift en past geheel binnen de traditie van het literaire vriendenverkeer die aan dit handschrift ten grondslag ligt. Verder is dit gezelschap verweven met een Brugse toernooivereniging onder de aristocratie, de Witte Beer. Leden daarvan tonen zich zeer actief in het laatste kwart van de veertiende eeuw, waarbij muziek, dans en niet het minst banketteren met de nodige hartstocht bedreven worden. Ook de Brugse stadsminstrelen doen mee. Dit verheven vertier vormt een passend decor voor de Gruuthuse-teksten, inclusief de daarin opgeroepen convivialiteit. Men komt bijeen in de Poortersloge, die in latere eeuwen danig verbouwd en gerestaureerd is, maar nog steeds het beeldje van een witte beer in de gevel heeft dat herinnert aan deze samenkomsten. Hoezeer deze vereniging te verbinden valt met het ‘Gruuthuse-gezelschap’, volgt ook uit de bestemming die de Poortersloge nadien kreeg. Al verwerd de Witte Beer in het begin van de vijftiende eeuw tot een gezelligheidsvereniging die steeds minder haakte naar aristocratische levensvormen, de belangstelling in haar midden lijkt zich - mogelijk als tegenwicht - juist toe te spitsen op de literatuur. Er tekent zich de vorming van een elitair genootschap af, dat zich exclusief aan de beoefening van literatuur wenst over te geven. Ze werpen zich op de kunst van ‘retorike’ en vernoemen het nieuwe bondgenootschap naar de Heilige Geest, die immers het woord over de aarde uitstortte. En dat zij uit de Witte Beer annex het ‘Gruuthusegezelschap’ voortkwamen, volgt al meteen uit hun vergaderlokaal, namelijk diezelfde Poortersloge. Bovendien heet de stichter in 1428 Jan van Hulst, de | |
[pagina 45]
| |
literaire duizendpoot van Brugge. De overige elf leden - zoals later wel meer bij rederijkerskamers vormen de twaalf apostelen het model - zijn eveneens met de Brugse aristocratie te verbinden. En er zijn rond 1400 in Brugge nog meer aanwijzingen voor zulke verheven gezelschappen die (ook) aan literatuur doen. Aan het einde van het Kaetspel ghemoralizeert komt een gedetailleerde verwijzing voor naar zo'n genootschap. Deze ruim verspreide tekst - een verhandeling over het wezen van de rechtspraak aan de hand van een geallegoriseerd balspel met vele verhelderende exempelen - is in 1431 voltooid te Brugge door Jan van den Berghe. Deze auteur was schout ter plaatse, en ook waterbaljuw van het graafschap. Hij eindigde zijn carrière als raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Met hem bevinden we ons meteen in het juiste milieu. Hij heeft zijn tekst opgedragen aan een ridder, zijn vriend, om hem te genezen van zijn melancholie, de voornaamste doelstelling van literatuur in de hogere kringen. In het slothoofdstuk van zijn verhandeling memoreert Van den Berghe hoe het idee voor deze tekst is geboren. In dat verband richt hij zich tot zijn vriend en refereert aan een bezoek dat hij heeft afgelegd ‘by hu ende in uwen gheselscepe binnen der stede van Brugghe’. En hij looft hem omdat hij een andere afspraak had laten varen om toch maar met hem, Jan van den Berghe, te kunnen verkeren te midden van al die verfijnde vrienden. Er is gedineerd, en alles wat daarbij gebeurde stond geheel en al in het teken van vreugde en ‘solase’: ‘Daer was ghesonghen, blyscap ghedreven, ende ghevisenteert nieuwe ghedichten, baladen, rondeelen ende vierlayen, ende nieuwe ghedicht ende gheopenbaert.’ De ridder zelf heeft daar ook een nieuw gedicht voorgedragen, van de hand van een jonkvrouw. Het was een voortreffelijke tekst, juist ook omdat hij volkomen origineel kon heten. Al geeft Van den Berghe vast een wat idyllische voorstelling van dit literaire samenzijn, er hoeft niet getwijfeld te worden aan het bestaan van zo'n gezelschap in Brugge - waarom zou hij dat zomaar in het wilde weg verzinnen? Dan doemt er dus weer een kring op die in elk opzicht doet denken aan de literaire interacties en experimenten die het Gruuthuse-handschrift suggereert. Er is onverkort sprake van een elite met overwegend aristocratische en zelfs adellijke trekken. Bovendien staan de oefeningen in literatuur onder sterk Franse invloed. De vermelde genres vinden daar hun oorsprong en zijn voor Vlaanderen zonder meer ‘nieuw’ en experimenteel, wat door Van den Berghe meermalen wordt onderstreept. Intrigerend is zijn woordgebruik als hij van ‘ghetoocht’ en ‘ghevisenteert’ spreekt met betrekking tot de (nieuwe) gedichten. Daarmee wijst hij op een dramatische expressie van de teksten en ook een kritisch debat over aard, inhoud en kwaliteit van het nieuwe materiaal. Deze geschetste voordraag- en debatstructuur van de literaire avond, met nadrukkelijke | |
[pagina 46]
| |
betrokkenheid van vrouwen, versterkt het elitaire karakter en ligt in de tradities van de amoureuze discussies met veel tekst, spel en dans aan de hoven. Maar nu gebeurt dat in de stad Brugge, georganiseerd en wel, en op regelmatige basis. De aanwijzingen uit diverse bron voor een verheven literaire stadscultuur in Brugge op geïnstitutionaliseerde basis zijn heel dwingend. En er is nog meer op dat vlak. De Brugse drukker Colard Mansion, die zich uitsluitend op een Franstalige markt richt - en dat is ter plaatse onvermijdelijk een elite -, brengt omstreeks 1480 een antihuwelijkstekst uit, destijds in geheel Europa een geliefd genre: de Purgatoire des mauvais maris. De anoniem gebleven auteur hangt de tekst op aan een Brugs genootschap, waarmee hij lang geleden - dat stemt overeen met de andere gegevens - in de Sint-Donaaskerk in contact kwam. Men voerde hem mee naar een plaats waar in het gezelschap van voorname dames en jonkvrouwen feestelijk gebanketteerd werd. Maar daar bleef het niet bij, want ter ere van deze vrouwen voerde men verscheidene ‘esbatemens’ op, terwijl er tevens een soort discussiestellingen op tafel kwamen. Die leidden tot grote opschudding, want ze droegen een provocerend karakter rond vragen over de rol van de vrouw in het huwelijk. De aanvankelijk zo gestreelde vrouwen in het gezelschap voelden zich hierdoor aangevallen. En daarom huurden zij de auteur in als hun secretaris, om hun verhandelingen over de wandaden van mannen in het huwelijk te noteren. Dat vertelt deze auteur allemaal in de proloog. En daarmee motiveert hij de aangeboden tekst, waarvan hij zich op deze ironische wijze tegelijkertijd distantieert. Maar hoe dan ook roept hij hiermee de sfeer op van een stedelijke cours d'amour, bekend uit de hoofse hofcultuur van heel Europa. En weer wordt een dergelijk liefdesparlement in Brugge gesitueerd, waarbij duidelijk is dat men in deze kring de stof eveneens ensceneert. Nu is de literaire inkleding van een tekst met een groep vrouwen die een klerk inhuurt om hun woorden te noteren goed bekend. Maar zo'n presentatie werkt alleen als een elitepubliek in en rond Brugge zich daar iets bij kan voorstellen. Daar zijn dan zoals hiervoor gebleken is meer dan voldoende aanknopingspunten voor. Steeds komen we uit op Gruuthuse-achtige gezelschappen, niet noodzakelijkerwijs alle met elkaar te identificeren, maar zeker representanten van een georganiseerd stedelijk literair leven in de volkstaal op het niveau van de betere kringen. De opbloeiende literatuur in de steden van de veertiende eeuw is zeker niet alleen ‘volksliteratuur’, een typering waartoe anachronistische associaties met ‘burgerlijkheid’ eerdere literatuurgeschiedschrijvers meermalen verleid hebben. De voorname literatuur in de volkstaal bleef zeker niet alleen tot Brugge beperkt. Ook in Brussel tekent zich een verwant gezelschap af. Rond 1400 is daar een cours d'amour onder de naam van Den Boeck. Daarmee wordt zowel verwezen naar het bijbelse boek des levens, als naar het ‘venusboek’ uit de | |
[pagina 47]
| |
hoofse spelcultuur. Men banketteert en speelt toneel, ook herhaaldelijk aan het hof op uitnodiging van de hertog. Zulke stadse liefdesparlementen, onder het genot van fraai eten, muziek, zang, dans, (toneel)spelletjes en debatten over de liefde, lijken er op vele plaatsen geweest te zijn. Herinneren daaraan ook de laatveertiende-eeuwse ‘Venus ghesellen’ uit Den Haag? | |
Geestelijken als auteuraant.Bijna agressief manifesteert de geestelijke zich als auteur in de stad. Dan gaat het vooral om bedelmonniken, in het bijzonder de minderbroeders. Maar het lijkt te beginnen met de seculiere geestelijkheid rond de kerken en in de parochies, van kapelaan tot kanunnik, die bij gelegenheid geestelijk toneel spelen en de rollen daarvoor schrijven. Ook zijn ze veelvuldig lid van de talrijke stedelijke verenigingen, die allemaal min of meer aan het literaire leven deelnemen. Soms blijft dat beperkt tot verbeeldingen in het kader van ommegangen en blijde inkomsten. Maar niet zelden participeren ze in wijkverenigingen, ambachtsgilden, schutterijen, zottengezelschappen en broederschappen, die op hun eigen feestdagen en festivals toneelspelen, bij voorkeur in competitieverband. Het agressieve en opdringerige hoorde eerder thuis bij de talrijke bedelmonniken die in de stad gevestigd waren of langskwamen. Zulk gedrag vloeide voort uit hun missie, namelijk het brengen van de goddelijke boodschap aan de massa in ruil voor leeftocht. Ze waren met hun aspiraties zozeer gericht op de nieuwe leefgemeenschappen van de stad dat ze deze als het ware voorzagen van het gewenste spirituele voedsel. Dat nam ten slotte zo'n vaart dat later wel is voorgesteld om pas van een stad te spreken zo gauw zich daar een minderbroederklooster voordeed. Naast allerlei voor leken vertaalde vakkennis en talrijke op praktische devotie gerichte handleidingen die waren voorzien van illustratieve exempelen, probeerden ze hun missie vooral gestalte te geven door publiek optreden. Daarbij wordt het spektakel beslist niet geschuwd. Dat kan zover gaan dat het lijkt alsof het geheiligde doel elk middel wettigt. Daarom dansen ze, maken muziek, kruiden hun preken en andere voordrachten met aanstekelijke humor, en spelen verder gewoon toneel. Auteur, regisseur, acteur en muzikant lopen in echte pijen rond en zijn niet zelden verenigd in één persoon. De toon voor zulke vertoningen wordt gezet in de volkspreken, die in hun exuberante vormen zonder meer tot het publieke theater gerekend kunnen worden. Er staat een podium gereed - bij voorkeur een kansel voor de kerk, maar elke verhoging op een marktplein is ook goed -, de prediker speelt rollen van boetvaardige zondaar tot aan wrekende God, en er is publiek. Bovendien kent dit theater | |
[pagina 48]
| |
ook sterren zoals Jan Brugman (van ‘praten als Brugman’) en Dirk Coelde van Munster. Soms dagen van tevoren stromen mensen van heinde en verre toe om een preek van hun favorieten te kunnen bijwonen. Zeker als het om de kerkelijke hoogtijdagen gaat, kan men op voorstellingen van vijf uur of meer rekenen. En ook al bevindt men zich te midden van duizenden toeschouwers buiten normale gehoorsafstand, dan is er altijd nog een spirituele choreografie die voldoende toegang biedt tot het spektakel. De lichaamstaal is minstens zo overdonderend als de stem, terwijl attributen en zelfs een zekere acrobatiek allerminst geschuwd worden. Zo kan Jan Brugman moeiteloos vanitas introduceren - de ijdelheid in de zin van menselijke nietswaardigheid - door jonglerend met twee doodskoppen op te komen. En Dirk van Munster werkte ook graag met deze attributen. Zelfs kluchten zouden op het repertoire van deze minderbroeders staan. Hun bijnaam ‘joculatores Dei’ (Gods potsenmakers) bevestigt die belangstelling. Wat nu nog aan ‘sotternieën’ uit deze periode bewaard is, laat een dergelijke veronderstelling zeker toe. In alle gevallen rijzen, per implicatie of met zo veel woorden, toepasselijke boodschappen op uit het bedoelde geschater. En een enkele keer is de stof zelfs direct te herleiden op de exempelen, die het voornaamste kruit van deze monniken vormen. Maar er zijn tevens directere aanwijzingen voor hun betrokkenheid bij het literaire leven van de stad. Ze krijgen namelijk van overheidswege wel eens geschenken voor hun optreden, incidenteel zelfs voor de opvoering van een klucht. Heel populair blijkt de fabel over de strijd tussen de maag en de ledematen, die in verschillende opzichten voldoet aan hun ambities om Gods wereldplan aan de hand van vermaak uit te leggen. De fabel is al bekend in de klassieke Oudheid, reist mee met Aesopus de Middeleeuwen in, en blijft daar aanvankelijk circuleren in het Latijnse geleerdencircuit als aantrekkelijk exempel. Daarmee kunnen dan onder meer volkspredikers hun voordeel doen. Langs die weg vindt de fabel uiteindelijk een vertaling in een klucht voor een ruim publiek van leken: Antwerpse rederijkers spelen in 1491 te Mechelen een Scoen herlyc spel van den Gierigen Buyc. Organen en ledematen van het menselijke lichaam komen in opstand tegen de maag. Die hangt daar maar, verzwelgt inhalig alles wat de rest van het lichaam aandraagt en voert verder niks uit. De maag raakt door deze frontale aanval dermate van zijn stuk dat hij in staking gaat. Daardoor zwelt het lichaam gestaag op en barst ten slotte uit elkaar. Alsnog blijkt, maar helaas te laat, welke essentiële functie de maag voor het welzijn van het lichaam vervult. Men kan zich afvragen hoe deze monniken als acteur gestalte wisten te geven aan al die lichaamsdelen, om nog maar te zwijgen van de vertolking van het uiteenspatten van het geheel. Die vragen worden nog intrigerender als we vernemen dat bij een andere opvoering de rol van de maag is vervangen door de anus. Dat moet | |
[pagina 49]
| |
een droomrol geweest zijn voor een creatieve acteur, zeker in het licht van de in dit geval wel zeer spectaculaire ontknoping. De mogelijkheden tot spektakel met behulp van automaten, poppen, dampen en geuren lijken in ieder geval wel ongelimiteerd op het laatmiddeleeuwse toneel. Belangrijker is om vast te stellen dat op deze hilarische wijze een hongerig publiek een fundamentele boodschap in de maag gesplitst kreeg. Het paulinische corpus mysticum als gewichtige metafoor voor de samenleving op aarde in het algemeen leerde dat elke geleding daar haar eigen taak had. Zelfs het ogenschijnlijk nietigste of zelfs onzichtbare werk was toch essentieel voor de instandhouding van het geheel. Verzaakte één stand zijn taak, dan ging de hele wereld onverbiddelijk te gronde. Deze boodschap beoogde een regressief effect - de verspreiding ervan was er zonder meer op uit om de bestaande orde te handhaven. Die zogenaamde inhalige nietsnut van een maag stond uiteraard symbool voor de machthebbers, die men alleen zag paraderen en innemen. En dat leidde algauw tot misverstanden over hun wezenlijke taken van besturen, beschermen, vechten en bidden. Tenminste, dat vonden de minderbroeders, die overigens weinig nalieten om in de praktijk de te bestrijden vooroordelen te bevestigen. Ten slotte blijkt hun luidruchtige aanwezigheid in het stedelijke literaire leven niet in de laatste plaats uit het aanzwellende koor van critici. Die ergeren zich in toenemende mate aan het ordinaire gelonk naar een massapubliek. Daaraan zou een persoonlijke profijtzucht niet vreemd zijn. De bedoelde bete broods in ruil voor de verstrekte lering eisten ze bij voorkeur op in de vorm van een klinkend honorarium of bruikbare handelswaar voor een stad verder. Menig minderbroeder voelde zich een professioneel entertainer die een navenant loon hoorde te verdienen, joculatores niet onwaardig. Ook plaatselijke pastoors verhieven hun stem. Ze konden de betoverende preken van die langstrekkende bedelmonniken met hun misleidende naam moeilijk velen. Hun parochianen lieten zich graag in vervoering brengen, terwijl de pastoors en hun kapelaans het simpele en vuile werk van zieken troosten, armen spijzigen, begraven en biecht afnemen hadden te verrichten. En ze drongen bij de kerkelijke en wereldlijke overheden aan op preekverboden van passanten, om deze oneerlijke concurrentie te beperken. | |
Literatuur als publieke zaakaant.Literatuur en literair leven in de late Middeleeuwen vinden in principe hun bestemming in het openbaar en worden bij uitstek collectief beleefd. Daarbij zijn de gelegenheden om teksten te activeren even talrijk als gevarieerd. Deze worden allereerst gedicteerd door de stedelijke feestkalender, die bijna dagelijks en zeker wekelijks voorziet in ommegangen, blijde inkomsten, schutters- en | |
[pagina 50]
| |
rederijkersfeesten, overal gevierde vorstelijke bruiloften, begrafenissen, geboorten- en doopplechtigheden, vredesverdragen, militaire overwinningen, toernooien, Gulden Vlieskapittels, vastenavondvieringen, kermissen, jaarmarkten, loterijen, patroonsfeesten van kerken, wijken, gilden en broederschappen, en kerkelijke feestdagen in het algemeen. De daarvoor vereiste en daardoor uitgelokte literaire manifestaties kunnen van allerlei aard zijn. Soms gaat het om het aanleveren van draaiboeken voor het feest als zodanig, afzonderlijke teksten voor wagenspelen, kluchten, esbattementen, mirakel- en mysteriespelen, werelds drama en zinnespelen, dan weer om spreuken en deviezen voor de stille vertoningen en togen, voordrachtsteksten in het algemeen en niet te vergeten de teksten voor de talloze liederen, die een vanzelfsprekend onderdeel vormen bij alle genoemde gelegenheden. Van teruggetrokken en stil genieten van gedicht, heiligenleven of ridderroman is nauwelijks sprake. Zulk gedrag, met een handgeschreven tekst op schoot binnen een afgebakende individuele ruimte, wekt de nodige argwaan. Deze studieuze houding is sinds mensenheugenis voorbehouden aan geleerden met Latijns studiemateriaal, en aan monniken en leken die zich afzonderen met hun gebedenboeken en op persoonlijke contemplatie gerichte teksten. Alleen dergelijke doeleinden wettigen een privéopstelling. In alle andere gevallen wordt deze bruuskering van de standsgewijze saamhorigheid algauw uitgelegd als hoogmoed, waarvan de duivel graag profiteert. Voor hem bestaat er geen gemakkelijker prooi dan de eenling die zich aan vereenzaming en melancholie blootstelt. Verhalende teksten in de volkstaal, van wat voor aard ook, wachten op akoestische voltooiing in gezelschap. Hoe dan ook gaat het lezen van een tekst hardop. En dat nodigt zelfs onwillekeurig uit tot het geven van commentaar en tegenspraak, en tot overtroeven met sterke verhalen - veel literatuur in deze periode wortelt in competitie. Daardoor kan de werking van literatuur zo indringend zijn in de stedelijke samenleving. De collectieve beleving ervan bezegelt verbondenheid, verstrekt identiteit, biedt de kracht van het weten, schept vertrouwen en troost, bezweert angsten, denigreert de vijand - de duivel voorop - en ridiculiseert tegenstanders in het algemeen. En juist in de literaire ritualiseringen daarvan te midden van een groepje, gezelschap of menigte kunnen die functies een verhevigd karakter krijgen. Dat begint al bij het voorlezen van een tekst aan een ander. De keuze om zo een verhaal over te dragen of te ondergaan heeft niets te maken met analfabetisme of zelfs maar onwennigheid in het zelfstandig lezen. Recepten, rekeningen, een persoonlijke brief leest men alleen. Maar verhalen zijn er om naar te luisteren. Literatuur, fictie en voorlezen staan in een totale samenhang met elkaar. | |
[pagina 51]
| |
Verschriftelijking, inclusief de drukpers, dient slechts ter vergemakkelijking en bevordering van de bedoelde akoestische realiseringen. Het zelf lezen van fictie komt wel voor vanaf de dertiende eeuw, maar is eerder surrogaat dan vervanging, behelpen in plaats van verbeteren, meer een soort meelezen met een helaas afwezige voorlezer dan het opbouwen van een nieuwe en persoonlijke relatie met de tekst. De massale omslag in de wereld van de Latinitas van dicteren naar zelf schrijven en van luisteren naar stillezen, die zijn beslag krijgt tussen de twaalfde en de veertiende eeuw, heeft nauwelijks enige aanwijsbare invloed op de productie en receptie van literatuur in de volkstaal. Voor de consumptie daarvan blijft auraliteit het trefwoord, luisteren naar een voorgelezen tekst, nadrukkelijk te onderscheiden van het orale literaire verkeer dat permanente improvisatie tijdens de voordracht veronderstelt. Bij de schriftelijk gefixeerde teksten gaat het om voorlezen door de auteur of iemand die hem verbeeldt. Veel teksten zijn namelijk zo ingericht dat de auteur zich in de ik-persoon aan zijn publiek opdringt, zodat elke voorlezer van de tekst uit zijn naam lijkt te spreken. Deze kernsituatie van een voorleessessie met minstens een ander persoon of een kleine groep hoeft niet alleen afgeleid te worden uit de typische voorleesinrichting van de meeste teksten. Buiten de teksten zelf bestaan er ook referenties aan zulke bijeenkomsten, en zelfs afbeeldingen. Dan hoeft niet alleen gedacht te worden aan de vaak voorkomende dedicatieminiaturen, die geregeld een voorlezende auteur ten overstaan van een (hof)gezelschap laten zien. Intrigerend, uit datzelfde milieu, zijn namelijk twee pentekeningen van de zogenaamde Meester van Wavrin, die actief was in Noordwest-Frankrijk in het midden van de vijftiende eeuw. Ze suggereren ongedwongen voorleessituaties, waarbij een man leest uit een opengeslagen boek op tafel, terwijl respectievelijk twee of drie anderen toehoren. En blijkens de context gaat het om fictionele teksten met een wereldse inhoud. Maar het externe bewijsmateriaal blijft zeker niet beperkt tot hofkringen. Ook in de stad leest men elkaar verhalende teksten voor, hier zelfs op commerciële basis, zoals alles in de stad gaat gehoorzamen aan de wetten van vraag en aanbod. In Gent manifesteert zich sinds 1389 een zekere Jan de Clerc, kopiist van formaat (zie zijn naam) en tevens ondernemer. In 1402 koopt hij van een Ieperse non een partij boeken, naar schatting zo'n dertigtal. Daarbij gaat het zeker niet om devotionalia, want in de documentatie rond een belastinggeschil over deze boeken is sprake van ‘sekeren bouken, gheheeten ystorien ende jeesten’. Verhalende vertelstof dus, over ridders en vorsten. Wat wilde Jan met al die teksten? In de uitspraak van de schepenen over de vraag of hij ‘invoerrechten’ moest betalen, kwam de vermelding voor dat hij ze te huur wilde aanbieden - het waren boeken ‘die men daghelix verhuert’. Kennelijk speelde dat mee als argument in de afweging of hij belasting verschuldigd | |
[pagina 52]
| |
was, want hij had dus commerciële oogmerken met zijn aankoop. Jan was van plan om deze aantrekkelijk geachte handschriften te verhuren tegen dagtarief. Waarschijnlijk kon een huurder er dan op gevarieerde wijzen gebruik van maken: kopiëren of laten kopiëren, ook lezen, (laten) voorlezen, en als er plaatjes waren, deze bekijken of natekenen. Samen lezen in een Franse ridderroman, geïllustreerd door de Maître de Wavrin, midden vijftiende eeuw, fol. 1 recto.
In ieder geval wordt dat voorlezen via gehuurde handschriften breed benut. Dat men daarin ook voor zichzelf leest, is waarschijnlijk een te moderne projectie. Voorlezen is veel gebruikelijker. Vanaf 1403 huurt de latere stadsschrijver Everaert Taybaert elk halfjaar een zaal in het Gentse Wolhuis, ‘dat mer leest’. Het blijkt te gaan om bijeenkomsten waar Taybaert zelf ‘de boucken van jeesten’ voorleest, ongetwijfeld tegen betaling. Dat hij daartoe put uit de boekenverzameling van collega Jan de Clerc, lijkt te volgen uit een akte van 1409. Jan koopt enkele van zijn handschriften terug van een pandjesbaas, die ze aangeboden heeft gekregen van Everaert Taybaert. Kennelijk had deze, in acute financiële nood, de van Jan gehuurde boeken beleend, waarna hij niet meer in staat bleek om ze terug te kopen. Vandaar dat Jan aldus zijn bezit probeerde te redden. Hoe dan ook mag duidelijk zijn dat er aan het eind van de veertiende eeuw in een toonaangevende stad als Gent een sterke belangstelling bestaat voor handschriften in de volkstaal. Die prikkelt ook de ondernemingszin, want er is een potentieel publiek dat zich (nog) niet kapitaalkrachtig genoeg voelt voor persoonlijke aanschaf. Dat wil zelfs betalen om te mogen luisteren naar de heldendaden van ridders en vorsten, want ruim vijf jaar lang lijkt Taybaert | |
[pagina 53]
| |
met succes op te treden. En het gaat daarbij dus niet om half charitatieve voorzieningen voor analfabeten, maar om een winstgevende exploitatie van de burgerlijke behoefte aan fictie - hoezeer ook verreweg het merendeel van de stadsbevolking de kunst van lezen en schrijven machtig is. Taybaert legt hiermee de basis voor een traditie die nog aan het einde van de vijftiende eeuw de nodige sporen achterlaat. De Gentse vertaler en commentator van Boëthius' De consolatione philosophiae in het Middelnederlands, gedrukt in 1485, merkt op dat vroeger in Athene op speciale daarvoor ingerichte plaatsen heldenverhalen werden voorgelezen ‘als men noch onderwilen doet met ons de gesten van Roelande ende Oliviere ende andre ghelike’. Dus nu in Gent nog steeds, want niet alleen komt deze Middelnederlandse auteur vermoedelijk daarvandaan, het werk is er ook nog eens gedrukt. Literatuur is overal. Maar juist niet waar wij die in de eenentwintigste eeuw het meest aantreffen en beleven - in de leunstoel, op de bank, in bad of bed. Literatuur in de late Middeleeuwen is er om met elkaar te delen, kijkend naar een balk in het raadhuis, luisterend in een zaaltje, geboeid door zoldertheater of dramatisch spektakel op de markt en langs de straten. En al ontwikkelen zich zeker hier en daar elitaire kringen, men vindt elkaar steeds weer in alle gezamenlijkheid op zolder of in de straat. Trekt het Haagse hof, aangevoerd door de graaf zelf, niet bij herhaling naar 's-Gravenhage of Dordrecht om daar ter plekke de opvoering van toneel of poppenspel bij te wonen? Daarom kan iedereen weten wat er in de stad aan literatuur gebeurt. In de burcht van Brugge, dus binnenshuis, spelen plaatselijke gezellen in het boekjaar 1412-1413 een ‘spel van Amys ende Amelis’. De stad verstrekt hun een financiële tegemoetkoming voor deze opvoering. Dit legendarische vriendenpaar uit de sfeer van het ridderepos gaf herhaaldelijk aanleiding tot de meest uiteenlopende literaire verbeeldingen. De leden van het Gruuthuse-genootschap weten er in diezelfde tijd en plaats ook weg mee. In een van hun zotte liederen komt de beschrijving voor van een woeste paring van zuster Lute en broeder Lollaert, personificaties van ketters geachte zwerfgeestelijken. Hun erotische arbeid wordt, heel ironisch, vergeleken met de uitingen van diepe liefde die ‘Amelis ende Amijs’ elkaar betoonden, maar dan wel ‘naar den gheesteliken aert’ - zoals geestelijken het doen. In de literatuur van de late Middeleeuwen loopt iedereen door elkaar. Schrijvers, voordragers, acteurs, luisteraars en toeschouwers zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden. Vrijwel iedereen bemoeit zich met van alles als het om literatuur gaat, en laat dat graag merken. Bovendien wil iedereen steeds meedoen, of het nu om adel gaat, of om straatvolk, kanunnik, bedelmonnik en begijn. Weinig literatuur blijft verborgen. In feite is de literatuur van deze periode in hoge mate gemeenschapsbezit. |
|