Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijByvoegselen en Verbeeteringen op de Plegtigheden der Afgodische volkeren in de Oost-Indien.BY al het geene gezegt is nopende Brama en de Drieëenheid der Indiaanen, moet nog worden gevoegt eene zeer fraaye aanmerkinge van den Geleerden Heer de la Croze:Ga naar voetnoot(a) ‘Hierinne bestaande, dat namentlyk den naam van Brama afkomt van het Egyptisch woord Pirouni, 't geen een mensch beteekend. Den naam van Brama zegt hy wyders, heeft dezelve betekenis in de heilige taal der Indiaanen, gelyk men gemeenelyk noemd den Samscret (of, volgens Bernier, den Hanscrit.) De Malabaaren spreeken 't uit Birouma, in plaats van Brama, 't geene alsdan naader komt aan het Egyptische woord ..... In de taal .... van Ceylan beteekend Pirimha ook een Mensch.’ Aangaande de Drieëenheid, beweeren eenige Zendelingen daar van de Verbeeldingen, dog die in der daad | |
[pagina 316]
| |
zeer onvolmaakt zyn, by verscheidene Afgodische Indiaanen te hebben gevonden. Dezelve zyn, by voorbeeld, dusdanige. De Inwoonders van Tudemala beweezen Godsdienstige eere aan een Schildery, waar op een Gryzaard, een Jongeling, en een Vogel waren geschildert, en dit, zegt men, maakte een eenigen God uit, welken zy Bidi noemden, 't geen in de taal van dat Land het Noodlot beteekend. Bidi, volgens het zeggen deezer Indiaanen, was de Schepper aller dingen. De uitlegginge welke de Zendelingen gaven aan deeze afbeeldinge, maakte dezelve gansch Christelyk. Men onderregtte hen, dat de Grysaard God den Vader was, de Jongeling God den Zoon, en de Vogel den Heiligen Geest. San-Pao, Afgod van Thibet, heeft geen minder gelukkig lot getroffen; te meer, vermits Vader Navarette verzeekerd, dat, zonder daar iets by of af te doen, denzelven in 't geheel geleek naar dien, welken men, in zynen tyd, boven het groot Altaar van 't Klooster der Drieëenheid te Madrid zag. Die zelve Autheur heeft in het Werk dat ik hier aanhaal, zeer veel fraaye zaaken verzaamelt, welke dienen konnen, om den oorspronk van de Afgodery der Indiaanen te ontdekken. Ibid. Nopende Ixora teekend de Heer de la CrozeGa naar voetnoot(a) en andere zeer wel aan, dat Ixora of Isuren, op welke wyze verscheide Indiaanen dat woord uitspreeken, dezelve is met Osiris, 't geen de Egyptenaaren ook uitspraken Ysiris. Ibid. Nopende Quenevady staat te letten, dat dees Afgod waarschynelyk denzelven is, welken een groot gedeelte der Indiaanen van Malabar dienen, onder den naam van Pulleyar, welken men alhier heeft afgebeeldt. Pulleyar, volgens het zeggen der Indiaanen, heeft het beschik over de Huwelyks-plegtigheden; en als met deeze heilige waardigheid bekleed zynde, dragen hem de Indiaansche Vrouwen gemeenlyk, op de wyze van een Verciersel, om haaren hals. Hy is 't die getuignisse draagt, en te kennen geeft, wanneer zy den staat van jonge Dogters te zyn hebben afgelegt, en vertoond zulks met uiterlyke teekenen in 't openbaar: Wyders diend hy 't Indiaansch Vrouwvolk tot een bescherm-middel in den staat des huwelyks. Ibid. Nopende den Lingam, voeg hier by, dat den Lingam op een uitkomt met Phallus. De Heer de la CrozeGa naar voetnoot(b) heeft op 't een en 't ander zeer fraaye zaaken aangemerkt, waar uit blykt, dat den dienst van den Lingam meede oorspronkelyk is uit Egypten: Dog het ergste is, dat hy deezen Lingam ook vind in het Kruis van St. Antoni. Dit is in der daad zeer kwaadaardig! Een Roomsch-Catholyk zal zonder twyfel zeggen, dat het niet eigen is, dan aan de Overloopers uit de Kerk, zoodanige denkbeelden te vormen. Hoe dog zoude het mogelyk wezen, dat de Monnikken op den Lingam zouden denken? In het beschouwend' leeven vergeet men zelfs, dat men in de hoedanigheid van Man het Origineel van deeze schandelyke schetse aan zyn lichaam draagt. De Lingam is dikwils verdubbelt, en men weet genoegzaam wat zulks te kennen geeft. Daar worden 'er van 't een en 't ander soort gevonden onder de bygeloovige teekenen welke men alhier ziet, en welke dermaaten onder de Indiaanen in 't gebruik zyn, dat de Zendelingen, hunne Nieuwbekeerden niet konnende noodzaaken om dezelve geheel en al af te leggen, gedwongen zyn geweest, om ten minsten de gene, welke hen van geen kwaad gevolg in den Godsdienst scheenen te zullen zyn, te dulden. Een der alderschandelykste van deeze teekenen verbeeld Vas mulieris menstruorum fluxu laborantis. De Indiaanen dragen meenigmaal deeze teekenen hunnes Godsdienst op hunne voorhoofden, en op de neus. De Plaat verbeeld die met derzelver naamen en kleuren. Ibid. Op 't Artikel behelzende de dagelyksche orde der gebeden van de Indiaanen, heeft men vergeten aan te teekenen, dat de Koningen in Indië eene Godsdienstige eerbewyzinge hebben, welke men de Vroege zoude mogen noemen, en welke zy met de alderuiterste stiptheid waarnemen. Deeze Godsdienstige verrigtinge bestaat in offerhanden en gebeden, welke gemeenlyk het grootste gedeelte van den morgenstond, tot middag toe, duuren; en alsdan geeven die Indiaansche Vorsten geen gehoor aan iemand. Ibid. Ten aanzien der Koeyen, aan welke Goddelyke eere te bewyzen zeekerlyk afkomt van de Egyptenaaren; heb ik wel aangemerkt de kragt en heiligheid haarer drek; dog ik heb niets gezegt van | |
[pagina t.o. 316]
| |
A. Pulleyar. B.B. Signes Superstieux et marques prophanes avec leurs couleurs. C.C.C. Sur le né D. Double Lingam. E.E. Lingam ou phallus. F.F. Marques tolerées par les Missionnaires avec les couleurs.
| |
[pagina 317]
| |
de huwelyken deezer dieren. Ik vind in eene plaats, aangehaalt by den Heer de la Croze, dat een ryken Indiaan in het jaar 1597. zestien duizend ryksdaalders te kost hing in het uittrouwen van zyne Koe met eene Stier, die naar alle waarschynelykheid een zeer aanzienlyk wederpaar zal hebben geweest. Ibid. Ik zal alhier gaan verhaalen twee gebeden van deeze Afgodendienaars; 't een van eenen Indiaan van Malabar, en 't ander van eenen Tartaar van Tanguth, of van Boutan. Dezelve zyn zonder gevolg, en niet in staat, om iemand onder de Christenen eenig nadeel te konnen toebrengen. Den Indiaan spreekt God aan in deezer voegen: ‘ô Alderhoogste van al 't geschaapene, Heer des Hemels en der Aarde, myn hart kan u niet begrypen. Voor wien zal ik myne elende betreuren? 't Is aan u alleen dat ik myn bestaan en onderhoudinge verschuldigt ben. Zonder u kon ik niet leeven. Roep my, Heere, op dat ik tot u koome’. In een ander stuk van een gebed drukt men zig aldus uit: ‘Heere, gy hebt my gekent, toen gy my geschaapen hebt; dog ik heb niet geleert u te kennen, voor dat ik gebruik heb konnen maaken van myn verstand ..... gy hebt u-zelven aan my gegeven, en ik heb my aan u gegeven, ..... gy zyt tot my gekomen, ô God! als een weerlicht, dat uit den Hemel nederstort’ ..... De Tartaar spreekt God in deezer voegen aan: ‘Ons gebed klimme tot God op. Gy die verheeven zyt boven alle schepselen, geef ons wysheid .... 't zy ik op reis ben des morgens of des avonds, verzel my ..... bewys barmhertigheid .... zend my mynen Bewaar-Engel t' aller uure en t' allen dage. Ontferm u over de geene die gestorven zyn, en over de geene, die nog leeven ... Geef my een geheiligden Geest, gezondheid, kragt en een goed geluk.... zyt t' aller uure met my, en onttrek u niet van my ..... dat de zeegening des Heeren, die de wortel aller wortelen is, en het goed geluk, over my komen, en op my rusten mogen! .... dat de zeegeninge des Versterkenden Engels op my zy.’ Wat is myn oogwit in 't verhaalen deezer gebeden, die waarlyk gebrekkig, en zelfs bygeloovig zyn? 't Is, 1. om het Gemeen in 't Christendom te leeren, dat men God elders, dan by hen alleen, bid, en zelfs met iever. 2. Dat zelve Gemeen te onderrigten, dat de Heidenen bekwaam zyn, om verheevene gedagten van de Godheid te hebben. Wy zyn al te zeer gewoon, om de Heilige Schriftuur naar den letter op te vatten in al 't geen ons dezelve van de Heidenen zegt: En overmits Jesus-ChristusGa naar voetnoot(a) hunne ydele herhaalingen en hunne angstige oplettendheid over de behoeftens deezes Leevens, heeft doorgestreeken, gelooven wy gemeenlyk, dat wanneer men een Heiden noemd, men daar door verstaat een mensch gedompelt in de zorgen deezes Leevens, en geheel en al onbekwaam om in zyn Heidendom op God te denken. Dit niet tegenstaande vinden wy by de Oudheid stukken van Heidensche Gebeden, die, zonder op verre na de volmaaktheid der Christelyke te hebben, egter niet gansch en gaar onze oplettendheid onwaardig zyn. Wy vinden in de Gedenkstukken van die zelve Oudheid, dat de oude Heidenen zeer zorgvuldig waren in te bidden des morgens, voor en na het middagmaal enz. dat zy wysheid van God verzogten (en van de Goden welke zy voor Dienaars des Oppersten Weezen erkenden) en dat zy niet alle de stoutheid hadden van met HoratiusGa naar voetnoot(b) te zeggen, dat zy uit hun eigen hart wel wysheid en gemoeds gerustheid wisten te haalen. Daar zouden nog wel andere zaaken omtrent deeze stoffe aan te merken vallen: dog zulks is van ons bestek niet. In het 2de Deel der Afgodische Godsdiensten voor deeze woorden by alle deeze bygeloovigheden enz. staat dit volgende te voegen. Onder de Ingriaanen zyn 'er van eenen byzonderen Godsdienst en eenigszins trekkende naar het Joodendom. Schoon zy Luthersche Predikanten hebben, maaken zy zeer weinig werks daar van. Op zeekere dagen gaan zy in de Bosschen, zonderende aldaar af een zeeker getal Boomen, welke zy vervolgens afhouwen en verbranden. Dit gedaan zynde, maaken zy eenen houtstapel van 't overige hout, en verbranden daar op eenen haan, na zig, tot de hals toe vol te hebben gedronken aan Bier.
Einde van het Zesde en laatste Deel. |
|