Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijByvoeg selen en Verbeeteringen voor het Deel, handelende van de Engelsche enz.MEn wil dat op Bladz. 63. van de Redeneering over de Plegtigheden der Engelsche Kerke, den Autheur al te schraal, en al te zeer by wege van beslissinge, gezegt heeft, dat de Engelschen (dat is te zeggen de Engelsche Kerk) den Vasten vieren; en dat men, op zyn best genomen, zig op deeze wyze had moeten uitdrukken; eenige al te naauwbezette Engelschen, of zelfs, eenige van de Engelsche Kerk enz. Men kan egter gezags genoeg bybrengen, om dien beslissenden toon te verdeedigen. 1. Calderwood Bladzyde 224 van zyn Altare Damascenum, zegt met uitdrukkelyke woorden al 't geene door my gezegt is: Jejunium quadragesimale seu paschale etiam observant: En deeze verzeekeringe gaat verzelt met eene geloofwaardige aanhaaling. 2. Is 'er in den uiterlyken Dienst der Engelsche Kerke ook eenGa naar voetnoot* Dienst en Gebeden voor den Vasten. 3. De Leeraar Sparrow, Bisschop van Norwich, geeft reedenen van dien Dienst, Bladz. 90. en volgende van zyn Rationale, or practical Exposition of the Book of Common-prayer: Een opentlyk bekragtigt bewys van 't gebruik 't geen men daar van maakt in zyne Kerk. Maar het is waarschynlyk, dat de gene die de uitdrukkinge van den Franschen Autheur hebben berispt, zig zullen hebben ingebeeldt, dat hy heeft willen zeggen, dat de Engelschen den Vasten vieren en onderhouden even als de Roomsch-Catholyken, en juist is hem dit niet eenmaal in de gedagten gekoomen. Op Bladzyde 167. en na den 3 regel van die Bladzyde, moet dit navolgende worden bygevoegt. Voor dat hy naar Amsterdam ging, kreeg Allut, en eenige zyner broederen, met zuster Hendrika enz.Ga naar voetnoot(a) bevel, om zig van Londen te begeeven naar Rotterdam. Zy begonden aldaar te profeeteeren, en het profeetisch Tonneel wierd geoopent op den 2 den van de Maand Julius van het jaar 1710, daags na hunne aankomst, door deeze Allut, by de zuster Johanna Raoux, aan welke de Geest den naam van Debora had gegeven. Benjamin Furty, een berugt Quaaker, woonende te Rotterdam, enGa naar voetnoot(b) een ieverig verdeediger van die dweeperyen, deed in het jaar 1710. de Profeetiën, welke zyne nieuwlyks uit Engeland gekomene Broederen te Rotterdam verkondigden, drukken. De verzaameling behelsd 24 Profeetiën, voor welke gevoegt is een ganschGa naar voetnoot(c) zonderlingen tytel. Op de 195. Bladzyde, by de Aanmerkinge (d) moet nog dit navolgende, no- | |
[pagina 307]
| |
pende de Adamiten, worden gevoegt. De Beweegrede welke de Adamiten van Amsterdam bewoog gansch naakt te loopen, was, dat den geestelyken Mensch zig moet ontdoen van al het aardsche en vergankelyke. Deeze reeden, welke hen van 's Hemels wege wierd opgegeven door zeekeren gewaanden Profeet, genaamt Joris, wiens beroep voor zyne zendinge het kleêrmaaken was, kwam hen zoo kragtig en zoo overtuigend voor, dat men daadelyk met eenpaarigheid van stemmen het besluit nam om de kleederen uit te trekken, en dezelve op het vuur te werpen. De Vrouwen volgden de Mannen na, en liepen alle met malkanderen door de straaten van Amsterdam, roepende Wee! wee! de wraak! de wraak! Men kreeg ze, zonder veel moeite, gevangen; dog wanneer men ze wilde noodzaaken om kleederen aan te trekken, weigerden zy zulks volstrektelyk, zeggende, dat zy de Waarheid gansch naakt verbeeldden; zeekere Vrouw onder die Adamiten gaf onbeschroomt aan een Magistraats-persoon, welke haar zynen mantel om 't lyf wierp, ten antwoordGa naar voetnoot(a), dat zy niet beschaamt was van het beeld Gods te zyn. Dees buitenspoorige aanslag viel voor in het jaar 1535. Men heeft in die Adamiten opgemerkt, dat zy naar het uiterlyke zoo gansch Christelyk zyn gestorven, dat het geenszins te verwonderen is, dat de eenvoudige zielen daar door wierden om den tuin geleidt. Hoe dog kan men dan hier het valsche Martelaarschap onderscheiden van het waare? Men kan daar op antwoorden, dat de beweegredenen zulks beslissen. In de Redeneering over verscheide hedendaagsche Mystyke Gezindheden, spreekende van de Piëtisten, heeft men vergeeten meldinge te maaken van de Piëtisten in Sweeden. Men wil, dat dezelve aldaar in grooten getale zyn, en zelfs dat zy een soort van scheuringe in dat Ryk hebben gemaakt. De Heer V. Kruin, .. berugt door zyne afkomst en letter-oeffeningen, maar nog meer door een gedrag gaande alle die verdiensten te boven, had belooft, my aangaande die Piëtisten eenige byzonderheden te zullen verschaffen, en had daar over naar Sweeden geschreeven: Waarschynelyk zal hy niet in staat wezen om my dezelve tydig genoeg te bezorgen, ten einde om ze hier in te lasschen. Aangaande 't geen men gezegt heeft nopende het Quiëtistendom in Vrankryk, waar van in de voorsz. Redeneering op Bladzyde 212. en 240. is gewag gemaakt, en 't welk een egt uittreksel is uit de Gedenkschriften, die op rekening van wylen den Heer Philipeau, Leeraar der Sorbonne, zyn gestelt; schroomd men niet om aan 't gemeen bekend te maaken, dat al de weereld daar meede niet eveneens in zyn schik is geweest; dog, in verwagtinge van eene nauwkeurige Verantwoording, die wel ontleedt, in alle haare omstandigheden waaragtig, en zonder dubbelzinnigheden, agterhoudingen, of uitzonderingen is, waar in de Geest van partyschappen de alderwaarheidlievendste Schryvers onzer Eeuw niet dan al te dikwils doedt struikelen; hoe kan ik beetere voldoeninge geven aan de misnoegden als met dit volgende Geschrift, dat van woord tot woord is opgegeven door zyne Excellentie den Heer Marquis van Fenelon, en verdubbelt, geteekent en geparafeert is. | |
Waarschouwing.‘Men is verpligt het Gemeen te berigten, dat men in 't voorgaande Deel deezes Werks van de Godsdienstige Plegtigheden en Gewoontens aller Volkeren des Weerelds en 't geen het vierde Stuk is, nopende de Volkeren die geen Afgoden-dienaars zyn, zeer verkeerdelyk heeft ingelascht de Uittreksels en het Aanhangsel welke aldaar op Bladzyde 212. en 240. worden gevonden, getrokken uit de naamlooze Gedenkschriften die betytelt zyn Van den Oorspronk, Voortgang, en Veroordeeling van het Quiëtistendom in Vrankryk verspreidt, met en de benevens eene Voorreeden, insgelyks zonder naam van den Autheur, welke dezelve op rekening steld van wylen den Heer Philipeau, Leeraar der Sorbonne. Men is van gedagten, dat alle lasterende, naamlooze en heimelyk gedrukte Werken van dien aard zyn, dat ze onwaardig zyn om by uittreksels als gedenkteekenen overgebragt te worden tot de Nakomelingen. Dit is nog des te waaragtiger, wanneer de bekendmaaking opgevolgt word door een | |
[pagina 308]
| |
brandmerk van hooger hand. By aldien men geweeten had, dat de voorsz. naamlooze Gedenk-schriften waren begreepen geweest in het Vonnis, gegeeven den negenden December des jaars 1733. door de Magistraat der Stad St. Menehould in Champagne, om verscheurt, en aldaar opentlyk op de Gerechtsplaats te worden verbrandt, en dat de zoogenaamde Gabriël van Luik, Jan Jacob de Vaup, en Claude Larcher, by eenen van welke de Exemplaaren waren gevonden, by dat zelve vonnis veroordeelt waren geweest, om op die eige Geregtsplaats van die zelve Stad St. Menehould aan de Kaak te staan, zou men in dit Werk van de Godsdienstige Plegtigheden en Gewoontens enz. nooit plaats hebben vergunt aan de Uittreksels, getrokken uit de naamlooze Gedenkschriften, in zoodanige omstandigheden, als waar in de laatstgemelde zyn.
Onderteekend met myne hand in den Hage den 1 November 1736. J. FREDERIK BERNARD.
Men twyfeld geenszins, of het Gemeen, zoo wel als de Nakomelingen, zoo anderszins dit Werk ooit tot dezelve zal komen, zullen over dit geding naar regtmaatigheid oordeelen, en regtdoen aan de Gedenk-schriften waar over alhier verschil is. 't Artykel der Labadisten vereischt verscheide byvoegselen van gewigt. Labadie, Apostel van de Secte der Labadisten, waar van de overblyfselen nog in wezen zyn, wierd, na dat hy eenigen tyd een Jesuit was geweest,Ga naar voetnoot(a) weggejaagt, of verliet uit zig zelven die Geestelyke zaamening. Hy wierd gevolgt door een groot getal Fynen naar 't Bisdom van Amiens, alwaar hy zyn verblyf had genomen, onder de bescherming des Bisschops van die Stad. Dog de minnehandelingen van Labadie ontdekt zynde, wierd hy genoodzaakt zyn Fortuin ergens elders te zoekken. In 't begin ging hy naar Port-Royal, alwaar hy niet dan zeer korten tyd verbleef. D'Aartsbisschop van Toulouse hem het bestier van een Nonnen-Klooster aanbetrouwt hebbende, leerde hy die Geestelyke Dogters de manier, om twee of drie maalen ter week den staat der Onnoozelheid te verbeelden: Tot dien einde stelden zy zig moedernaakt voor hem, en hoorden in die gesteldheid de predikatiën van deezen Adamitischen Apostel. Dit ging in der daad zeer heimelyk toe, en met zeer veel omzigtigheid. Deeze wyze van Godsdiensts-oeffening, welke, gelyk wy in de Redeneering over de Adamiten gezien hebben, niet nieuw was, kwam eerlang aan den dag; dog men verhaald niet naauwkeuriglyk hoedanig, of op wat wyze dit Adamdom van Labadie ontdekt wierd. Den Autheur by den Geschiedenis-schryver, uit wien ik deeze byzonderheden getrokken heb, zegt alleenlyk, dat 'er zeer doorslaande blyken zyn van 't geen hy verhaald. Dog dit zy hoe 't zy, Labadie regtvaardigde naderhand het zeggen zyns Beschuldigers volkomentlyk. Ziende nu dat hy ontdekt was, wierd hy een Karmeliter, en preedikte, met die zelve gemaaktheid van Godvrugt waar meede hy tot nog toe de eenvoudige zielen had om den tuin geleidt, ter eeren van het kleed der Orde welke hy had aangenoomen. Men zegt, dat hy zoodanig den huichelaar wist uit te hangen, dat de Karmeliter Monniken deezen Nieuweling aanzagen voor een man uit den Hemel gezonden, een Heilig, die den Heiligen Geest uitdeelde, en denzelven inblies, door 't blaazen dat hy op zyne Fynen deed. Dog eindlyk de nieuwe guiteryen van den heiligen Man, die by de Karmeliters den naam van den Heiligen Johannes van Christus had aangenomen, wederom ontdekt zynde, liet hy den mom van Roomsch-Catholyk, waar van hy zig niet meer durfde bedienen, vaaren, en nam dien van de Hervorming aan. Eerlang zag men hem Predikant te Montalbaan, en wel zoodanig een Predikant, die aldaar goedgekeurt was, toeloop had, en de hand boven 't hoofd wierd gehouden; tot dat hy aldaar een scheuring in die Kerk gemaakt hebbende, 't hoofd van eene Partye wierd, en ingevolge zyne leere van de Gestelykheid der ziele, welke, in den staat der beschouwinge zig niet moet bekommeren met de beweegingen haars lichaams, de gerustheid der conscientie van eene zyner fyne Protestantsche Zusjes, welkers eerbaarheid egter niet bedroogen wierd door de opgetoogenheid welke dees Huichelaar van haar vorderde, op de proef stelde. Van Montalbaan vertrok hy naar | |
[pagina 309]
| |
Oranje, van Oranje naar Geneve, en van daar naar Holland; altoos in zyne ziele behoudende dezelve hoedanigheid, namentlyk van Oproermaaker, Huichelaar en Ongodist. Op Bladzyde 230. en aldaar op de Aanmerkinge (d) moet worden bygevoegt: Ondertusschen had hy een klein Boekje gemaakt, genaamt Confutatio Quaquerismi. Op Bladzyde 235. 't Jonge fyne Zusje, waar van op deeze Bladzyde gewag gemaakt is, is het zelve, dat dien huichelagtigen Apostel te Montalbaan op de proef wilde stellen, zoodanig, als wy zoo even verhaalt hebben. Deeze was Juffrouw de Calonges, en de Heer Basnage verzeekert, dat hy haar dat zelf had hooren verhaalen. Bladz. 235. op den 26 den regel. Zie hier de eigentlyke Leerstukken van Labadie, waar omtrent men zig zeer wel mag verlaaten op den Autheur welken ik zoo even heb aangehaalt. 1. Geloofde Labadie, dat God de Menschen konde en wilde bedriegen: waar toe hy onder andere voorbeelden bybragt dat van Achab,Ga naar voetnoot(a) om aan te toonen, dat God dezelve zomtyds bedroogen had. 2. Hy zag de Heilige Schriftuur niet aan voor volstrekt noodzaakelyk tot bestieringe der Zielen op den weg der Zaligheid; maar hy beweerde, dat de Heilige Geest onmiddelyk op haar werkte, geevende haar nieuwe trappen van verligtinge enz. Wyders geloofde hy, dat men, deeze Heilige Schriftuur leezende, minder moet letten op de uitlegginge der woorden en des inhouds, dan op de inwendinge ingeevinge des Heiligen Geests. 3. Hy beweerde, even als de Wederdoopers, dat den Doop moest worden uitgestelt tot de Jaaren van onderscheid; wyl dit Bond-zeegel een teeken was, dat men de Weereld afgestorven, en in Gode wederom leevendig was gemaakt. 4. Volgens zyn oordeel neemt het Nieuwe Verbond, dat is te zeggen het Evangelium, niet aan dan geestelyke Menschen, en steld den Mensch in eene volkomene Vryheid. 5. Het houden van eenen Rustdag, zag hy niet anders aan, dan voor eene onverschillige zaake, beweerende, dat God den eenen Dag niet gestelt heeft boven den anderen: Jesus-Christus, voegd hy 'er by, heeft ons de Vryheid gelaaten van te mogen ons werk doen, behoudens dat het zelve geschiede op eene Godsdienstige wyze enz. 6. Hy geloofde het duizendjaarige Ryk; en onderscheidde de Kerken in tweën; de eene, waarin het Christendom van aart was verandert;en de andere, bestaande uit Wedergeboorene, welke de Weereld vaarwel hadden gezegt. 7. Volgens zyn gevoelen was het Heilig Avondmaal niet anders, dan een bloote gedagtenisse van den Dood van Jesus-Christus. De teekenen zyn in zig zelven niets; maar wanneer men aan dit Bondzeegel deelagtig word gelyk het behoord, alsdan ontfangt men Jesus-Christus op eene geestelyke wyze. 8. Het beschouwend' leeven is een staat van Genade, en eene gansch Godlyke vereeniging geduurende dit Leeven. Het is het uiterste Toppunt van Volmaaktheid, den top des Christelyken Bergs, zoo zeer verheeven, dat hy aan de Wolken raakt, en byna tot in den Hemel zelf reikt. Dit zyn de eige woorden en uitdrukkingen van deezen wedergebooren Leeraar. 9. De Mensch, wiens hart volmaaktelyk vergenoegt en gerust is, bezit God bereids half, gaat gemeenzaam met God om, en ziet alle dingen in hem. Al wat gezien word en al wat gedaan word in deeze benedenste Weereld, is onverschillig aan zulk een wedergeboorene Mensch enz. 10. Tot deezen gelukkigen staat van onverschilligheid en gerustheid komt men niet, dan door eene volstrekte verloochening van zig zelf; door de verstervinge des Vleeschs en van deszelfs voorwerpen, en door de oeffening van het inwendig Gebed. Dit uiterste van den geestelyken Mensch, zoo zeer aangepreezen door dien gevaarlyken Mystyk in de Betragtinge van het inwendig en plaatselyk Gebed, stelde eenen Godvrugtigen in zeekerheid tegen de aanvegtingen des Vleeschs; en het was genoeg, volgens de Leere van deezen valschen Beschouwer, dat de Ziel, in deeze neiging des Vleeschs tot de ongebondentheid, zig van 's morgens af aan in haare eerste Denkbeelden tot God wendde. Aanmerkinge op Bladzyde 235. ‘Juf- | |
[pagina 310]
| |
frouw Schuurman, zegt de Heer Basnage, als boven, begaf zig onder de bestieringe van Labadie .... en wierd een der alderieverigste Hoofden van de Gezindheid, zy trok ook de Paltz-Princesse Elizabeth daar in, welke de dwaalende en vlugtende Leerlingen van Labadie onder haare bescherming nam. Deeze Vorstin zag 't voor eene groote eer aan, de waare Kerk byeen te vergaderen, en reekende zig gelukkig, dat zy de dwaalingen van het vermomde Christendom had verlaaten’. Aldus drukte de Princesse zig uit, maakende een vergelykinge tusschen de volmaaktheid van haar Labadisdom, in tegenstellinge van de verdorventheid des gemeenen Christendoms. Ibid. Na deeze woorden, weigerde de Geest die Bourignon inspireerde eenige verbintenis met Labadie aan te gaan, voeg dit navolgende, 't geen ik uit Basnage heb. Zy vond hem niet Mystyk genoeg, om 'er haaren Amptgenoot van te maaken, nog gedwee genoeg, om hem aan te nemen onder 't getal haarer Discipelen. Ibid. Na de woorden van Middelburg naar Amsterdam, voeg dit volgende: Zelfs zettede hy zig eenigszins ter neder tusschen Utrecht en Amsterdam: aldaar was eene Drukkery, alwaar hy eenige Werken liet drukken. Ibid. Na deeze woorden te Altena, voeg dit navolgende: in 't Jaar 1674. in de armen van zyne welbeminde Juffrouw Schuurman, en liet tot Opvolger in 't Apostelschap na, Pieter Yvon, die de Kerk der Labadisten wederom te Wuvert in Vriesland vergaderde. Wuvert is eene Heerlykheid, toekomende aan 't Huis van Sommelsdyk. Ibid. Voor deeze woorden, de Secte der Labadisten enz. stel dit navolgende: 't Getal der Labadisten wierd in 't begin zoo aanzienlyk, dat de Kerken en Consistoriën der Gereformeerden, verschrikt door het groot getal der gener die van hen waren afgevallen, in ernstige overweeging begonden te nemen de middelen, om het zelve te stuiten; wanneer de overloopers der Labadisten eensklaps, en mogelyk toen men 't minst daarop dagt, de ongebondene Godvrugtigheid van hunnen Apostel en zyne huisselyke Geestelykheid aan den dag bragten. Zeker Antoni de la Margue gaf byna den doodsteek aan dit Labadisdom, geevende in den Jaare 1670. de beweegredenen, welke hem die Gezindheid hadden doen verlaaten, in 't licht. Dit was ook het aldereerste begin van deszelf verval: middelerwyl de Secten der Labadisten enz. Bladzyde 234. om aan de Leezers een weinig beknopter Denkbeeld te geven van de berugte zaamening derGa naar voetnoot(a) Free Massons, zoo zie hier eenige byzonderheden, genomen uit eenGa naar voetnoot(b) Werk dat weinig by de Franschen bekend is. Eerstelyk leeft men den Nieuweling, staande naar die waardigheid, anders gezegt den Candidaat, zig aanbiedende om voor Vrye Metselaar te worden aangenomen, een redelyk wydloopige redenvoering voor, waar in men een begin maakt, met aan hem te vertoonen de uitnemendheid en oudheid der konst van Bouwen, die zoo oud is als de Weereld zelve, overmits God den Oppersten Bouwmeester van 't Geheel-Al is. Men zou konnen zeggen, dat wanneer hy Adam schiep naar zyn Beeld, hy den eersten Vryen Metselaar schiep; wantGa naar voetnoot(c) hy graveerde in 't hart van Adam de vrye Konsten, en wel inzonderheid de Landmeet-konst, welke men met goed regt mag noemen den grondslag der Bouwkunde. Deeze beginselen dan in den eersten Mensch ingeschaapen zynde, was 't ook noodzaakelyk dat de Vader des Menschelyken Geslagts dezelve overbragt tot zyne Nakomelingschap: ook zag men onmiddelyk na Adam byna zoo veele Bouwmeesters en Vrye Metselaars, als Aartsvaders, eenen Kaïn, eenen Seth, eenen Jabal, eenen Enoch; Noach, zyne drie Zoonen, Mesraïm, Nimrod enz. De groote Volkplantingen, die na de Zundvloed wierden opgeregt, zouden wel Volkplantingen van Metselaars mogen genaamt worden; dog wat hier ook van zy, 't is ten minsten zeeker, dat | |
[pagina 311]
| |
deeze Volkplantingen de konst van Bouwen in alle de deelen des Weerelds overbragten: waar uit men volstrektelyk moet besluiten, dat men allerwege Bouwmeesters en Metselaars van nooden had, om eene zoo nuttige Konst aan te kweeken. Ook moet men geenszins twyfelen, of Moses is op een en denzelven tyd het Hoofd, de Wetgever, de Verlosler der Israëliten, en Vrye Metselaar geweest, dog hier zal men nog des te minder aan twyfelen, wanneer men met oplettendheid zal hebben onderzogt deGa naar voetnoot(a) Bouwkunde en Heerlykheid des Tabernakels, dit Meesterstuk in de konst van Bouwen, waar van God de schetse aan Moses gaf, blaazende op die wyze aan dien Vryen Metselaar in, de alderverheevenste kennisse der Bouwkunde. Deeze kennis, op eene zoo Goddelyke wyze Moses ingestort, en de groote voortgangen welke hy in de Konsten en Weetenschappen, die toen ter tyd onder de Egyptenaaren bloeiden, gemaakt had, zyn als zoo veele trappen geweest, langs welke dien grooten Man eindelyk gekomen is tot de waardigheid van Groot-Meester der Vrye Metselaars. Al 't geen ik hier ter nederstelle, is slegts een begin eener Redeneering van omtrent vyftig Bladzyden groot, verzelt gaande met Aanmerkingen al zoo zonderling als den text zelve is. Men vind in dezelve, dat alle de Israëliten van den Herder-staat overgingen tot dien van Metselaars, geduurende hunne Slaaverny in Egypten; dat dit Volk in 't uittrekken uit Egypten, eigentlyk gesprooken, heeft opgeregt eene Republyk van Metselaars, bestiert wordende door den Groot-Meester Moses; dat de konst en 't Gildebroederschap wel haast wyd en zyd verspreidt wierden, en zeer toenamen by de Kananiten, Nabuuren der Israëliten, alwaar dezelve een nieuw Meesterstuk voor den dag bragten, namentlyk den Tempel van Dagon, die op een oogenblik is om verre geworpen door Simson, dien grooten Held der Israëliten,Ga naar voetnoot(b) welke de eere van Vryen Metselaar te zyn zoude hebben verdient gehad, had hy anders 't geluk gehad, van te konnen zwygenGa naar voetnoot(c); dat het verwonderenswaardige deezes Tempels en alle der andere gebouwen, welke toen ter tyd te Tyrus, te Sidon enz. waren, geheel en al wierd uitgewischt, wanneer den Groot-MeesterGa naar voetnoot(d) Salome den Tempel des waaragtigen Gods te Jerusalem had voltooit. Hier na maakten de Bouwkunde en de Vrye Metselaars buitengewoone voortgangen by alle Volkeren des Weerelds. De Vorsten der Natiën wierden de Groot-Meesters der Gebouwen, welke zy in hun Land opregtten. Dog het is onnoodig den Autheur deezer redeneering in alle zyne fraaye naspeuringen te volgen; waarom het genoeg zal zyn te zeggen, met twee woorden, dat de Engelschen in de hoedanigheid van eenGa naar voetnoot(e) vry Volk, begaaft met alle zulke gaaven als tot Vrye Metselaars worden vereischt, als door den Hemel scheenen verordineert te zyn, om wederom te vergaderen de overblyfselen van een Gildebroederschap, dat by uitnemendheid zoo bloeyend was geweest by de Grieken en by de Romeinen, vooral zedert de Eeuw van Augustus, Groot-Meester van de Logie der Vrye Metselaars te Roomen. De pligten eenes Vryen Metselaars komen uit op deeze zes voornaamste Hoofdstukken 1. Ten opzigte van God en Godsdienst: Men eischt niet anders van hem, dan eene stipte betragtinge van de Natuur-Wet, en van alles wat ons word voorgeschreeven by de denkbeelden van God en van de Deugd in 't algemeen, zonder in 't alderminste te treeden in de byzonderheden der Verschilpunten of der verscheide gevoelens. 2. Aanbelangende den Souverein en den Staat: De Vrye Metselaar moet zig | |
[pagina 312]
| |
gedraagen als een getrouw Onderdaan, niet de alderminste agterdogt van slinksche ondernemingen geeven, geen party trekken, enz.Ga naar voetnoot(a) De konst van Bouwen is schuuw voor den Oorlog en voor de wanorder die gemeenlyk door oproer en tweedragt worden veroorzaakt. Zoo 't by ongeluk gebeurde, dat eenig Gildebroeder schuldig wierd aan oproer, moet men denzelven beklaagen, zonder deel te neemen aan zyne misdaad. Men moet zyn gedrag verfoeyen; dog dat gedragGa naar voetnoot(b) zou hem egter geenszins konnen bannen uit de Logie. 3. Aangaande nu vervolgens de Logies: den Autheur leerd ons, dat men dien naam geeft aan de plaatsen alwaar de Metselaars vergaderen om te werken. Op die zelve wyze word ook eene geregelde Vergadering van (Vrye) Metselaars eene Logie genaamt. Alle de Gildebroeders behooren noodzaakelyk tot de eene of de andere Logie, en moeten zig niet minder onderwerpen aan de byzondere Wetten dan aan de algemeene van het Gildebroederschap; even eens gelyk alle Menschen, wie zy ook mogen wezen, noodzaakelyk afhankelyk moeten zyn van eenen Staat, en op denzelven tyd ook verpligt zyn, te betragten de algemeene Wetten, die onafscheidelyk verknogt zyn aan de reeden. Alvoorens egter eenen nieuwen Gildebroeder aan te neemen, moet men wel agt slaan, dat zynen staat vry zy, dat hy voor zyn Persoon een eerlyk Man zy, gekomen tot eenen rypen ouderdom, en op wiens agtinge en goede naam niets te zeggen valt. Aangaande de Vrouws-persoonen, dezelve is 't niet geoorlooft voor Vrye Metselaars aan te neemen. 4. Het Gildebroederschap nu bestaat uit Meesters,Ga naar voetnoot(c) Schutsmannen, Makkers en Leerlingen. In de keuse van de Meesters moet men niet zien na den ouderdom; maar op de verdienste. In de keuse der Leerlingen moet men naauwkeurig onderzoekken, of hyGa naar voetnoot(d) de behoorlyke gesteldheden heeft enz. Het overige deezes artykels is voor de Leezers van weinig aangelegendheid, en ik zal alleenlyk hier by nog aanmerken, dat de Groot-Meester het regt heeft om een soort van een Stedehouder in zyne plaatse aan te stellen, welken men byna zoude konnen noemen den Onder-Groot-Meester der Orde, die by afwezen van den Opper-bestierder, hem in alles verbeeld, en dezelve eer en voorregten geniet. 5. Dit vyfde artykel raakt het Werk derGa naar voetnoot(e) Gildebroeders, en de agtinge welke zy de eene moeten hebben voor de andere. By voorbeeld, zy moeten elkanderen den voet niet ligten door nydigheid of door jaloersheid, nog zig onderling onbeleefdelyk toespreeken, nog eenige bynaamen of beleedigende schimpnaamen geeven enz. Daar-en-tegen moet men by eene onderlinge getrouwheid blyven, en, om de eenigheid zoo veel te beeter in tras te leggen, zig onderling Broeder, Gildebroeder en Makker noemen. En wat aanbelangt de verdeeling des Werks en der eerbewyzingen, word wel uitdrukkelyk aanbevoolen, dat een iegelyk zal hebben te buigen onder de ordres der Oversten, zonder daarover te murmureeren, of zonder zig over die ordres te vergrammen enz. 6. By 't zesde Artykel worden alle byzondere zamenspreekingen verboden, uitgezondert alleen zulke, welke door den Meester zyn toegelaaten. Ook is het verboden voorbaarig te spreeken, iemand in de reeden te vallen, den spot te dryven, of te geksteeken, wanneer 'er over ernstige en gewigtige zaaken word gehandelt. Een ieder Gildebroeder, die reedenen tot klagten heeft gegeven, zal gehouden zyn zig te onderwerpen aan het Vonnis van zyne Logie, 't en ware hy zig daar van beriep op de groote Logie, waardoor buiten twyfel moet worden verstaan de algemeene Vergaderinge. 't Staat de Gildebroeders vry, zig zelven vermaak aan te doen; dog met alle betaamelykheid en wederhoudinge, zonder eenige buitenspoorigheid, en, met een woord, zonder buiten de paalen van eene eerlyke Vryheid uit te spatten. enz. Zoo d'een' Gildebroeder den anderen | |
[pagina 313]
| |
op straat tegenkomt, zal hy denzelven hebben te groeten, naar de wyze, gelyk hem,Ga naar voetnoot(a) (by zyne aanneminge,) geleert is enz. Dog zoo de Gildebroeders zig komen te bevinden by Vreemdelingen (door het woord Vreemdelingen verstaat men alle de gene die geen Vrye Metselaars zyn) moet hy ingetoogen in zyne redeneeringen zyn, en wel agt geeven, dat hem niets ontvalle, 't geen aan die Vreemdelingen voet zoude konnen geeven, om de Geheimen, die nooit aan den dag moeten komen, te doorgronden. En hoe weinig men ook bedugt mag weezen, zig in te wikkelen, of stoffe te verschaffen tot eene onbescheidene nieuwsgierigheid, moet men ten eersten van taal veranderen, en met eene buitengemeene oplettendheid de Eere vanGa naar voetnoot(b) zulk een eerwaardig Gildebroederschap in agt nemen. Ook moet een Vrye Metselaar met die zelve omzigtigheid te werk gaan in zyn Huisgezin, met zyne Vrienden, met zyne Gebuuren, met zyne Maagen, en met zyne Huisvrouwe. Aangaande de buitenlandsche Gildebroeders, moet hy een begin maaken met zig wel te wagten voor overvallen te konnen worden. Deez' of geene zou zig konnen uitgeeven voor eenen Vryen Metselaar, en hem door fyne streeken konnen diets maaken dat hy zulk een was, en egter in der daad niet anders zyn dan een valschen Broeder. Zoo de Vreemdeling, na dat hy voor een waaragtig Gildebroeder zal wezen erkent, zig mogt komen te bevinden in behoeftigheid, moet men hem onderstand doen, of hem door aanpryzingen de middelen aan de hand geven, van door de andere Logies te worden de behulpzaame hand geboden. Boven alle dingen word hooglyk aanbevoolen, zig te wagten voor Dronkenschap. Deeze ondeugd is zoo regelregt aanloopende tegen de geheimen en verborgentheden, dat men de Vrye Metselaars niet genoeg kan aanbeveelen, om zig daar voor te wagten. Behalven deeze algemeene regelen, zyn 'er nog byzondere Inzettingen, raakende de regten van den Groot-Meester, van de Meesters der byzondere Logies, en van alle de Onder-bedienden van 't Gildebroederschap; de tyden en ordres der Vergaderingen; en de wyze van nieuwe Gildebroeders te verkiezen. Uit eene deezer Inzettingen blykt het, dat men geenen Vryen Metselaar kan aanneemen, 't en zy denzelven bereikt heeft den ouderdom van 25. Jaaren; dat men 'er niet meer dan vyf te gelyk kan aanneemen op een en denzelven dag; dat niemand tot een Lit van eene byzondere Logie kan worden aangenomen, dan na dat hem zulks een Maand van te vooren is aangekondigt geweest, en zulks om tyd te geven, van naar zyn gedrag en bekwaamheid te konnen verneemen; dat hy niet kan worden toegelaaten, dan met eene algemeene toestemminge van alle de Gildebroeders der Logie; dat op zyne aanneeminge in de LogieGa naar voetnoot(c) hy eene eerlyke Vereeringe moet doen aan de Gildebroeders, die by zyne aanneeminge tegenwoordig zyn. De nieuwen Broeder geeft by zyne intreede een soort van Godspenning, die naar 't schynt min of meer aanzienlyk is, en zoodanig als dien Broeder geraaden vind te geeven. Dit geld word in de Kas der Logie gesteeken, en diend om de Hoofd-sommen, geschikt tot de behoeftigheden der arme Broederen, te vermeerderen. Daar zyn ook nog veel omstandiger Inzettingen, dienende tot het onderhouden eener Broederlyke verstandhoudinge met alle de Logies, en derzelver onderlinge betrekkingen; andere om de afhankelykheid der Leden, en derzelver onderwerpinge aan de Wetten des Gildebroederschaps, in stand te houden; andere wederom, om vertoogen te doen, in gevalle van noodzaakelykheid, aan de algemeene Bediendens, en zelfs aan den Groot-Meester; andere om de gelykformigheid der Gebruiken enz. in alle de Logies te onderhouden. De groote Logie, alwaar de Groot-Meester in Persoon voorzit, vonnist zonder hooger beroep; ook is het aldaar, dat de Staaten van alle Logies worden herzien, en met een woord al het geene het Gildenbroederschap aangaat. Eind'lyk is 't aldaar, werwaards de zaaken by 't | |
[pagina 314]
| |
hoogste beroep worden gebragt, gelyk zulks bereids gezegt is. Ik gaa voorby andere Instellingen, raakende de algemeene Kasse, en de Schat-meesters des Gildenbroederschaps; wat men moet doen, geduurende 't afweezen of ziekte van eenen Opperbedienden; de algemeene Vergadering van alle de Logies binnen Londen, welke alle Jaare plegtiglyk, en met behoorlyke Vreugde-bedryven, geviert word. Dit is een Feest vol van statie en plegtigheden. De Groot-Meester heeft het regt van zynen opvolger te mogen benoemen; dog de Verkiezing geschied niet, dan met de algemeene goedkeuring der Gildebroeders. Zie hier de plegtigheid, welke gehouden word in het opregten eener nieuwe Logie. De Groot-Meester, zyne Bediendens enz. alle byeen vergaadert hebbende, om hunne toestemminge daar toe te geeven, komt deGa naar voetnoot(a) Steedehouder eerstelyk den Groot-Meester aanbieden den geenen, die tot Meester der nieuwe Logie staat verkooren te worden, spreekende denzelven aan ten naasten by met deeze woorden: ‘Aldereerwaardigste Groot-Meester. De Broederen alhier tegenwoordig zynde, verzoekken verlof tot het opregten eener nieuwe Logie, en om zig te mogen verkiezen eenen Meester; en ten deezen einde biede ik u aan den Broeder NN, als zeer bekwaam zynde om die bedieninge waar te neemen, en als eenen ieverigen voorstander der belangen eenes Gildenbroederschaps de gansche Weereld door verspreidt’. Daarop antwoordt zyneGa naar voetnoot(b) Doorlugtigheid, na den Candidaat aan zyne linker zyde te hebben doen nederzitten: ‘Ik staa toe en beaangenaame, dat deeze Broederen zig vereenigen, en onder zig eene Logie opregten’: en zig vervolgens naar den Candidaat keerende, voegd hy daarby: ‘Ik stel u aldaar aan tot Meester, niet twyffelende, of gy zult zoodanige blyken geven van uwen iever en bekwaamheid in deeze bedieninge, als 't behoord, en deeze nieuwe Logie in 't cement leggen met alle mogelyke opregtigheid’. Hier op antwoordt de Meester, dat hy zig onderwerpt aan alle de pligten zyns Meesterschaps, en dat hy zig daar van dermaaten zal kwyten, als alle andere Meesters van alle tyden zulks hebben gedaan: waarop eenige Plegtigheden en Gewoontens volgen, welke de Groot-Meester by de inwydinge in 't werk steld; men meld niet, waar in dezelve bestaan. Dit is een geheim. Alleenlyk weet men, dat men aan deezen nieuw ingewyden Bedienden aanbied de Instellingen en Wetten des Gildenbroederschaps, en dat men hem stuk voor stuk ter hand steld de Werktuigen die zyne waardigheid te kennen geven, waar na alle de Leeden deezen Bedienden groeten, en gelukwenschen, 't geen egter niet geschied dan na dat zyne Doorlugtigheid plegtiglyk deswegen is bedankt. De andere Bedien den der Logie worden verkooren en ingewydt met dezelve Plegtigheden. Op zeekeren tyd, en als wanneer de Meester zulks noodig oordeeld, moeten de Vrye Metselaars een Gezang in het Koor zingen, behelzende de Historie der Metselaary. (Dit woord staat daar al te uitdrukkelyk, dan om 'er een ander voor in de plaats te stellen.) Men haald in dat Gezang in 't algemeen op, de wonderen der Oude Metselaary, en de Helden van dat Gildebroederschap. Een derGa naar voetnoot* Koppel-veersen diend om op, eene verstandige wyze de Vrye Metselaars aan te zetten, om hun voordeel te doen met de wederwaardigheden van den onbescheiden Simson, wiens agting schipbreuk kwam te lyden op eene zandplaat waarop zoo veele andere Helden zoo deerlyk zyn vergaan. Dat Koppel-veers eindigd met deeze fraaie aanmerkinge, hy (Simson) heeft nooit den naam gehad van (Vrye) Metselaar. Dit Gezang, gansch vervult met eene waarlyk Engelsche verrukkinge van zinnen, is verdeelt in vyf zangen. Op 't einde des eersten houd men eene verpoozing, om te drinken op de Gezondheid des Groot-Meesters. Even het zelve word gedaan op 't einde des tweeden, voor den Meester enz. By 't eindigen des derden drinkt men op de gezondheid der Souvereinen, des Adels, der Geestelykheid en der Gemeenschappen enz. die iets bygebragt hebben om dit doorlugtig Gildebroederschap te doen bloeyen. Na den vierden bewyst men, met het glas in de hand, eer aan de gedagtenis aller der gener, die den goeden smaak der Eeuw van | |
[pagina 315]
| |
Augustus weder leevendig hebben gemaakt. Het laatste Koppel-veers van den laatsten Zang noodigd om in 't rond te drinken, op de gezondheid van alle de Gildebroeders, en om den naam des Groot-Meesters allerwegen uit te galmen. Waar op alle de aanwezende Gildebroeders nazingenGa naar voetnoot*, 't geen hen voorgezongen word. Men vind in de Verzaamelinge, welke my die byzonderheden nopende het Gildebroederschap der Vrye Metselaars, aan de hand geeft, drie andere Gezangen. Dog de Leezer zal uit het uittreksel, 't geen ik gegeven heb van het eerste, gemakkelyk konnen afnemen, wat 'er is van de andere. Mogelyk had ik de Engelsche woorden van Master of the Lodge aldus moeten overzetten, den Voorzitter der Logie: dog dat van Meester schynt my veel beeter daar op te passen, overmits het Gildenbroederschap eene geduurige zinspeeling maakt tusschen deszelfs werk en dat der Metselaars: en om deeze zelve reeden zou ik mogelyk beeter gedaan hebben, om my te bedienen van het woord Werk, in plaats van dat van Leerling. Men is gestoort geweest, over dat ik op Bladzyde 320. van Pontiaan van Hattem heb gezegt, dat hy zyne nieuwe Leerstukken onder den invloed van de besmettelyke nevelen zyns Lands heeft uitgevonden. Maar om deeze uitdrukkinge te verdeedigen, en om gewaar te worden hoe veel invloed de lugt heeft op de wyze van denken, heeft men niet anders te doen, dan een iegelyk zig zelf te onderzoekken. Zelfs zou ik verscheide Schryvers, Engelschen, Hollanders en Franschen, tot getuigen van het geen ik gezegt heb konnen bybrengen. Dog wat hier ook van mag wezen, ik moet van wege myne berispers het Gemeen onderrigten, dat Pontiaan van Hattem een Man was van eenen vroolyken aart, en van een scherpzinnig Verstand. Gaan wy over tot den Heer le Clerc. Men heeft zig beklaagt over de Aanmerkinge, die op Bladzyde 282. op hem betrekkelyk is, en die klagten hebben den Autheur eene hagelbui van scheldwoorden op den hals gehaalt. Eindlyk het heeft weinig gescheelt of men had op hem eenige Windhonden uit de Republyk der Geleerden los gelaaten. Waar over beklagen zig dog de blinde aanbidders van dien uitmuntenden Geleerden? Daar over namentlyk, om dat men in hem de grootheid des Verstands heeft durven onderscheiden van de zwakheden der menschelyke Natuur; om dat men niet, zonder onderscheid te maaken, zyne deugden met zyne ondeugden heeft willen toewyden aan de onsterflykheid, volgens het gebruik der gener, die gewoon zyn loftuitingen te geven; om dat men, om zoo te spreeken, heeft durven bestaan, om aan de Nakomelingschap omstandiglyk te vertoonen eenen der grootste Mannen van die eeuw, eenen Held, die zaamengestelt was uit volmaaktheden en onvolmaaktheden, even als alle andere Helden in de Weetenschappen en Geleerdheid, de Erasmussen, de Scaligers, de Grotiussen en de Salmasiussen. 't Was aan de Grieken en Romeinen geoorlooft, om van hunne groote Mannen goed en kwaad te melden: Zal het dan hedendaags minder geoorlooft zyn? Of moet de Waarheid met de manier van dragt verouderen? |
|