Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij§. XLI.
| |
[pagina 214]
| |
Hy zegt dan, dat hy, nagezien hebbende dat Manuscript van Warnerus over de Oudheden der oude Arabiërs voor Mahomets tyden, daar in gevonden heeft: I. Dat de wyste onder hen, en met naamen de Koreïschiten, (die zig het volk Gods noemden, onderscheiden van andere volkeren, en altyd by den Tempel van Mekka) niet dan eenen God aanbaden, eenen afkeer hadden van de Afgoden, en van derzelver offerhanden niet aten; waar van daan ook gekoomen was die wyze van spreeken onder hen: Zal ik maar eenen God hebben, of zal ik duizenden van Godheden aanbidden? 't Geen zeer zweemd naar het eerste beginsel van Mahomet. II. Dat zy standvastig waren gebleeven by het gebruik der Besnydenisse, zedert Ismaëls tyd af: 't Geen de aanmerking van Theophanes omverre stoot. III. Dat veele onder hen belydenis deeden, van de Wederopstandige der dooden en het toekoomend Oordeel te gelooven; ten blyke van 't welk, zy eenen Kemel vastmaakten aan de grafsteede des genen, welken zy begroeven, zonder denzelven iets of te eeten of te drinken te geven, wat het ook mogt wezen; om daar door te kennen te geven, dat hy eens wederom welopgezeten zoude opstaan, en dat hy, volgens de manier der Arabiërs, uit wandelen zoude gaan, dat is te zeggen op kemelen ryden. IV. Dat hen boven alle dingen duur was aanbevoolen deGa naar voetnoot(a) (Weldaadigheid, en) 't geven van Aalmoessen: 't Geen uitkomt op het doen der Mahometaanen. V. Dat zy zeer dikwils baden, en dat zy, onder 't doen hunner gebeden, hunne aangezigten naar de Ca'aba wendden: 't Zelve is door Mahomet ingestelt. VI. Dat zy zeer stipt waren, om hunne Pelgrimaadjen naar Mekka te doen: Zoo als zy nog hedendaags zyn. VII. Dat zy geloofden dat de Duivelen in SlangenGa naar voetnoot(b) waren verandert, en dat zy daarom den Duivel zelf het Serpent noemden. Bedrieg ik my niet, zoo geeft hem den Alcoran denzelven naam. VIII. Dat de Godsdienstigsten onder hen geenen Wyn dronken. Eene andere gelykformigheid. IX. Dat hunne alderplegtigste Offerhande bestond in de opofferinge van de eerst-geboorte eens Kemels. X. Dat zy de groene kleur boven alle andere stelden; dog dat zy, ten opzigte Gods en des Konings, aan dezelve gemeenlyk de witte kleur gaven, zoo dat zelfs een der bynaamen Gods deeze was, wiens aanschyn wit is, en die van eenen hunner Koningen, gy zyt de witte Kom. XI. En eindelyk dat zy zeer streng waren op 't houden van den EedGa naar voetnoot(c). |
|