Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij§. XXI.
| |
[pagina 184]
| |
deelen; en welke hem, en alle de beesten die hem volgen, behoorde op te leggen een eeuwig stilzwygen. Ik moet bekennen, dat in der daad de beestagtigheid groot zoude zyn, zoo dezelve grondig was beweezen: Dog, om dat wy met goed regt Vyanden van de Mahometaanen zyn, en om dat wy groot gelyk hebben, om hunne dwaalingen en verdraajingen van de Christelyke Godgeleerdheid te verfoeyen, moeten wy daarom, ten hunnen opzigte, alle billykheid en betaamelykheid afleggen? Is dat ook de zagtzinnigheid, welke men moet gebruiken, om de lieden te brengen tot het Evangelium? Mahomet heeft gesprooken van eenen Haman, tyd-genoot van Pharao: Waaruit noodzaaklyk volgd, dat die denzelven is, waar van gesprooken word in het Boek van Esther. Zoo men zei, dat 'er groote waarschynelykheid was, dat zyne geheugnisse hem eene parte had gespeelt; 't was wel: dat kan geschieden. Dog een klaar teeken, dat het 'er aldus niet meede gelegen is, is, dat hy in een ander KapittelGa naar voetnoot(a) van dien Haman spreekt, als van een Raadsheer van Pharao, die denzelven van zeer kwaaden raad bediende, als onder anderen, om zig te ontslaan van zyne Gemaalinne, die eerlyk en Godvrugtig was: Dat ook in het XLste Kapittel gezegt word, dat Pharao aan Haman zeide, dat hy hem een Palleis zoude doen bouwen, van waar hy konde komen op de plaats, om den God van Moses van leugentaal te overtuigen: En dat in het XXVIIIste Kapittel Haman nog geplaatst word onder de Staatsdienaars en Hovelingen van dien Vorst, al zoo ongeloovig aan God als hun Meester, wanneer de Historie van Moses aldaar verhaalt word, volgens Moses zelf, met weinig of byna geene verandering. Voeg hier by, dat de Mahometaanen veele overleveringen hebben aangaande dien persoon, en dat het meerengedeelte der Uitleggers, en zelfs der Overzetters van den Alcoran, hem tot den Veld-oversten der Heirkragt van Pharao maaken; en dat zulks meer als genoeg is, om ons te voldoen op dit geschil in schyn. 't Is ook niet op diergelyke wisjes wasjes dat men Mahomet moet te keer gaan; men moet hem aantasten over stukken van een gansch ander gewigt, en onderscheid maaken, tusschen het geen hy van de Jooden, en 't geen hy van de Christenen heeft gerooft; doende zien, dat al het overige niets anders behelsd, dan zotternyen, en openbaare verdraajingen van de heerlyke en onnavolglyke zuiverheid des Evangeliums. Maar, zegt men, waar heeft hy dien Haman opgeraapt? Maar wat raakt ons dat? Hoe konnen wy zyne Discipelen aantoonen, dat die persoon uit zynen koker komt, wanneer zy ons naar hunne Overleveringen zenden? 't Geen nergens anders toe zou dienen, dan om 't geschil aan den spyker te hangen, of dat te doen verflaauwen. Uit dat zelye beginsel zouden wy hen konnen vraagen, waarom zy ook aan Pharao den naam van Walid geven, en aan zyne Gemaalinne dien van Asia, en aan haaren Vader dien van Muzahim? Waarom zy den Vader van Job Aumaz, zynen Grootvader Aubad, en zyne huisvrouw Rahma noemen? Waarom zy Nabuchodonosor met den naam van Gudarz, de Zuster van Caïn met dien van Azron, en die van Abel met dien van Auin noemen? Alle deeze beuzelaryen moeten nooit het pit en kern des geschils uitmaaken: De gelykenisse der naamen doedt niets tot de zaak, wanneer de merkteekenen daar van wel onderscheiden zvn. De Heer d'Herbelot beschuldigd de Mahometaanen van nog eenen anderen misslag in de Tydreekening; dog 't geen de pyne niet waard is, om een afzonderlyk artikel daar van te maaken. Zyne beschuldiging bestaat hier in,Ga naar voetnoot(b) dat namentlyk de Mahometaanen Simeon den Regtvaardigen op Ezras doen volgen, 't geen niet waar is, volgens zyn zeggen; overmits wy uit den Heiligen LucasGa naar voetnoot(c) leeren, dat het dien Simeon is geweest, die onzen Heere Jesus-Christus in zyne armen nam, en hem zeegende, dat verre van den tyd van Ezras af is; dog die geleerde man heeft geen agt geslagen, dat 'er, zelfs volgens 't gevoelen der Jooden, een Simeon is geweest, die Hoogepriester te Jerusalem was, ten tyde van Alexander den Grooten. |
|