Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij§. X.
| |
[pagina 164]
| |
Wyders, wat zullen wy zeggen van den Godgeleerden Bradvardinus, welke in een zeer goed werkGa naar voetnoot(a), door hem uitgegeven, de Mahometaanen beschuldigd, dat zy den Duivel aanbidden, om dat, zoo als hy voorgeeft, Mahomet geleert heeft, dat de Zonne opgaat tusschen de twee hoornen van deezen boozen geest. Welk een gezigt! De Zonne gaat op tusschen de twee hoornen des Duivels? Waar uit heeft hy dat gehaalt? Uit het XVIIIde Kapittel van den Alcoran.Ga naar voetnoot(b) (Dog daar in is niets diergelyks te vinden; aldaar word gesprooken van twee bergen; dog dat is 't ook al.) En wie heeft hem wyders gezegt, dat alle de Mahometaanen zig naar de zyde van 't Oosten wenden? Zoo hy zulks verstaan heeft van de Marokkynen, Algerynen en Egyptenaaren, heeft hy gelyk; want den Tempel van Mekka legt oostwaards aan, van hen af te reekenen; dog zoo hy zulks verstaan heeft van de Arabiërs, en Persiaanen, de onderdaanen van den Mogol, en van die van Malacca, bedriegt hy zig geweldig: Want de Stad Mekka is wel het oogpunt van hen allen, dog op verscheide wyze te reekenen, namentlyk naar de verscheide Lugtstreeken, waar onder die volkeren woonen. Wy zouden dan overzulks, in plaats van ons op te houden met roekelooslyk de Mahometaanen te berispen, vry wat beeter doen, met hen, in 't geene zy wel hebben, na te volgen, en inzonderheid in de ernstigheid en deftigheid hunner gebeden. Zie hoe GrelotGa naar voetnoot(c) daar van spreekt. Hy zegt, ‘dat het te wenschen was, dat de Christenen, die niet altyd de eerbiedigheid toedragen voor de Tempelen, welke zy daar aan schuldig zyn, en die God zonder veel aandagt bidden, zagen, op hoedanige wyze de Turken zig kwyten van een pligt, die zoo weezentlyk, en voor alle menschen zoo hoognoodig is. De neederigheid en den aandagt, welken zy in die heilige oeffening betoonen, zyn onnavolglyk. Wy zouden van hen konnen leeren, om nooit in onze Tempelen te komen met een gemoed, bezwalkt door misdaaden; wanneer wy hen zoo naauwkeurig zouden zien, in hunne lichaamen en hunne kleederen te reinigen, alvorens zy den voet binnen hunne Mosqueen zetten. Daarenboven zouden wy, ziende hen eerst hunne sandaalen uitdoen, en vervolgens den ganschen tyd, geduurende den Godsdienst, doorbrengen in eene stilzwygendheid en zeedigheid die verwonderlyk is, daar uit leeren, om uit ons hert en uit onze ziel te verbannen alle weereldsche zaaken, welke ons egter meenigmaalen, zelfs in het huis Gods, zoo veele beletselen aanbrengen; en men ziet dat genoeg, vermits wy geen zwaarigheid maaken, om aldaar op ons gemak te snappen, en ons zelven onderling aldaar te onderhouden over beuzelingen.Ga naar voetnoot(d) |
|