III.
Van de Voorzienigheid en van de Predestinatie.
Het derde Artikel en deszelfs voornaamste reedenen: Men moet met het herte gelooven en voor zeeker houden, dat, behalven God zelf, die altyd geweest is, en altyd zyn zal, alle dingen een maal zullen vergaan, en dat den Engel des doods weder tot zig moet nemen alle zielen der stervelingen, voorbeschikt tot de geheele en algemeene vernietiging, van weegen God onzen meester en onzen magtigen Heere, welke heeft konnen en willen uit niets voortbrengen, en in 't vervolg in orde schikken dit gansche weerelds-gebouw, met alle dingen die daar in goed of kwaad, zoet of bitter, zyn; die ook heeft gekonnen, en die geweeten en gewilt heeft twee Engelen verordenen, den eenen aan zyne regter, en den anderen aan zyne slinkerhand om de werken van een iegelyk onzer te boek te stellen, zoo de goede als de kwaade; ten einde, om daar van geregtelyk kennisse te nemen, en in den grooten dag des oordeels het vonnis uit te spreeken. Het is dan noodzaakelyk de Predestinatie te gelooven; dog 't is niet geoorloofd daar van te spreeken, aan wien het ook zoude mogen wezen, dan na dat men zig heeft bekwaam gemaakt door gestaadige oeffening in onze heilige geschreeve wet, dat is den Alcoran, en in die der overlevering, dat is deGa naar voetnoot(c) Sonna. Voor het overige, aangezien alle dingen een einde moeten nemenGa naar voetnoot(d), zoo
laat ons goede werken doen, en ons zoodanig gedraagen, dat wy eeuwig leeven mogen een leeven, dat het leeven en het wezen zelf is; en het welke wy nooit deelagtig konnen worden, dan door de oeffeninge des deugds: Zoo als ook de oude Profeeten gepreedikt hebben, eer ons het heilig Boek des Alcorans uit den Hemel was toegezonden.