Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij§ XI.
| |
[pagina 96]
| |
perinus, een Golius, een Castellus, een Hottinger, en zeer veele andere; terwyl 't aan 't verstand deezer Geleerden is, dat men verschuldigt is den uitleg van zeer veele plaatsen en moeylyke woorden, welke de Joodsche Meesters zelve niet verstonden, en die niet meer, dan op eene plaats in de gansche Heilige Schriftuur voorkomen, onder andere in het Boek Jobs, by de Profeeten, en elders. Maar, zeggen zy, wy zien 'er de Woordenboekken op na, en daar hebben wy geen gebrek aan. Dog ik antwoord daarop, dat die Woordenboekken 't een van 't ander verschillen, naar maate dat dezelve onder verscheide Gezindheden zyn gemaakt, en dat men, om die reeden, in dezelve begunstigd zoodanige gevoelens, als by die Gezindheid, waar onder dezelve in 't licht zyn gekomen, aangenomen zyn; en eindlyk, dat men, dezelve tegen elkanderen vergelykende, meenigmaalen naderhand in grooter onzekerheid is als te vooren: Invoegen diergelyke raadgeevingen niet voldoende zyn, vermits wy buiten staat zyn, om eene vrye keuze te doen, zoodanig of als wy door onze eigene oogen zagen. Vraagen wy de Woordenboekken der Jooden raad over eenig moeylik woord, zoo zal het eerste, dat wy zullen openslaan, ons zeggen, dat het woord, 't geen wy zoekken, in den Targum zus of zoo staat uitgedrukt, dat de beteekenis van dit of dat wortel-woord veel Overeenkomst heeft met zoodanig een ander woord, en daar van niet is verschillende, dan alleen door den overdragt eens letters enz. Wat nu belangd de Christenen, die hebben veel meer behulp in 't leezen der Heilige Schriftuur dan de Jooden; als by voorbeeld, dat van de oude Grieksche overzettinge, eene wyd uitgestrekte kennisse der Oostersche taalen, of liever der Oostersche taaluitspraakenGa naar voetnoot*, als het Samaritaansch, het Syrisch en 't Arabisch: Zy konnen zig ook met veel vrugt van die kennisse bedienen; en wanneer zy zeeker woord niet vinden in 't Hebreeuwsch, konnen zy dat gaan zoekken in die taalen, of liever in die taal-uitspraaken, die 't naast aan 't Hebreeuwsch komen; even eens, als of 'er na vier-of vyf-honderd jaaren maar een eenig Nederduitsch boek kwam over te blyven, en dat die taal nergens elders, als in dat boek, te vinden was, men naar alle waarschynlykheid zynen toevlugt zoude moeten neemen tot de taal onzer nabuuren, de Hoogduitschen en andere, om dat boek te verstaan. Dog hier tegen brengt men in, dat het meenigmaalen gebeurd, dat eene en dezelve woorden eene gansch verscheide beteekenis hebben by twee volkeren die na-Gebuuren zyn, en dat het by gevolg niet zeer zeeker is, dat een Arabisch woord dezelve beteekenis heeft in 't Hebreeuwsch. Ik staa toe, dat dit wel niet zeeker is; dog egter is het zeer waarschynlyk, des te meer, om dat ik voor een eenig woord, dat, by 't overgaan uit het eene land naar het ander, zyne beteekenisse heeft verlooren, 'er honderd zal aanwyzen, die hunne oude beduidenisse hebben behouden. Zal men zeggen, dat ook zelfs dit onzeeker is; zoo vraag ik, wat zeekerheid men dan begeerd? Want dit is al 't geen men kan wenschen, wanneer men geene wiskundige zeekerheid weet te bekomen. Eindlyk voegd men 'er nog by, dat alle aanmerkingen uit de Grammatica, of uit de Critica, nopende de gelykformigheid eeniger Hebreeuwsche woorden met derzelver uitspraaken, waar door men meend in het verklaaren der Heilige Schriftuur licht te krygen, alle gebragt zyn in de werken der Geleerden, alwaar men dezelve zonder veel moeite kan raadvraagen. Hierop antwoord ik, dat wy door onze oeffeningen en door onze naspeuringen nieuwe ontdekkingen konnen doen; vermits alles niet uitgeput, nog alles verklaart is. Voor de rest, ik herhaal 't nogmaals, is het niet beeter te zien door zyne eigene oogen, als door die van een ander? Is het niet beeter zyn eigen oordeel te gebruiken, als ergens blindelings geloof aan te slaan? Dog het is waaragtig, dat men hedendaags zig maar al te veel gedraagt aan den arbeid van anderen; en zie hier hoe ongevoeliglyk men kan vervallen in dat verward geloof, waar meede men de R.C. beschuldigd. Ik ben niet dan al te veel overtuigt, dat by aldien onze Proponenten niet moesten ondergaan eene ondervraaging over de Hebreeuwsche taal, het te vreezen zoude | |
[pagina 97]
| |
zyn, datGa naar voetnoot(a) men dezelve gansch en gaar zoude versloffen. Waar toe diend het zelfs die te leeren, zegt men, zoo 't niet was voor die ondervraaging? De overzettingen der Heilige Schriftuur zyn naauwkeurig en door de Geleerden goedgekeurt, en andere Geleerden hebben dezelve gemaakt. Aldus is het, dat wy allengskens weder zullen vervallen in die Barbaarsheid, welkers jok wy zoo gelukkiglyk voor eenige Eeuwen hebben afgeschudt. Ik zal daar van, ten opzigte eener taal die eigentlyk de heilige taal der Mahometaanen is, niets meer zeggen. |
|