Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijGeslagt-rekening van Mahomet.MOhammed, of Mahomet volgens de gemeene uitspraak, waar naar men zig moet schikken, was in eene regte lyn afkomstig van Ismaël, Zoon van Ibrahim (Abraham): en zie hier de order van zyne Geslagt-rekeninge by wederopklimminge van Mahomet tot Ismaël. Vermits nu de Heer Gagnier in zyne Inleidinge, voorafgaande zyn Leven van Mahomet, heeft opgegeven de byzonderheden, rakende de Voorouderen deezes Arabischen Wetgevers, zal ik dezelve met de eige woorden van deezen Historieschryver, die alles uit de Oostersche Bronnen heeft geput, alhier verhaalen. ‘Mahomet, toegenaamt Abul-Kasem, | |
[pagina 10]
| |
willende eigentlyk zeggen Vader van Kasem zynenGa naar voetnoot(a) eerstgebooren zoon, was een zoon van Abdo'llah, zoon van Hashem, zoon van Abd-Menaf, zoon van Cosa, zoon van Kelab, zoon van Morrah, zoon van Ca'ab, zoon van Lowa, zoon van Galeb, zoon van Fehr, zoon van Malek, zoon van Al-Nadhr, zoon van Kenanah, zoon van Hozaïmah, zoon van Modréka, zoon van Al-Yas, zoon van Modhar, zoon van Nazar, zoon van Ma'ad, zoon van Adnan. Deeze Geslagt-rekening’, dus vervolgd de Heer Gagnier, ‘wederopklimmende van Mahomet tot aan Adnan, gaat zeeker, volgens alle Arabische Tydrekenaars, die 't van gelyken ook daar in eens zyn, dat Adnan is geweest een der Afkomelingen van Ismaël: dog aangaande het getal der Geboorten tusschen Adnan en Ismaël, daaromtrent verschillen de Historie-schryvers; tellende de eene 'er omtrent veertig, terwyl de andere alleen gewag maken van zeven. Dog wat 'er van zy, zie hier de alderwaarschynlykste order volgens het gevoelen van Abulfeda en van de alderbeste Tydrekenaars. Adnan was een zoon van Odd, zoon van Odad, zoon van Al-Yesa, zoon van Al-Homaïsa, zoon van Salaman, zoon van Nabet, zoon van Hamal, zoon van Kidàr, zoon van Ismaël, zoon van Ibrahim. Deeze Geslagt-rekening is gegrond op eene Overlevering die toegeschreven word aan Omm-Salama, eene der wyven van Gods Profeet, welke verzekerde hem te hebben hooren zeggen, dat Adnàn de zoon was van Odad, zoon van Zeïd, zoon van Beradi, zoon van Aarako'l-Tharam. Door Zeïd, voegd 'er Omm-Salama by, verstond de Profeet Homaïsa, Bera is Nabet, en Aarako'l-Tharam beteikend Ismaël. Deeze uitdrukkinge, zoo veel willende zeggen als Aderen of Wellingen van Water, zinspeeld op de Waterwellinge, welkeGa naar voetnoot(b) God in de Woestyne deed voortkomen om den dorst van Ismaël te lesschen. Men meind dat die den Put is, welke nog heden ten dage Zem-Zem word genaamt, naby de Ca'aba, (dus noemen de Musulmans den berugten Tempel van Mekka) waar van in 't vervolg zal worden gesproken. Laat ons nu tot de onmiddelyke order der Geslagt-rekeninge, van Ismaël tot Mahomet overgaan. Ga naar voetnoot(c) Ismaël, zoon van Ibrahim, wierd geboren in het Land van Canaan, toen zyn Vader zes en tagtig jaaren oud was. Zyne Moeder Hagar was de dienstmaagd van Ibrahim. Op zyn dertiende jaar wierd hy besneeden, te gelyk met zynen Vader Ibrahim. Op het honderdste jaar van Ibrahim wierd hem een anderen Zoon geboren, genaamt Isaak, welken hem zyne huisvrouwe Sara ter weereld bragt. Toen zond hy Ismaël met zyne Moeder Hagar weg naar Mekka. Hier toe bragt hem de jaloersheid van Sara; zeggende tot hemGa naar voetnoot(d) Dryf Ismaël met zyne Moeder uit; want de Zoon eener dienstmaagd en zal met mynen Zoone niet erven. Ibrahim dan nam Hagar met haaren Zoon IsmaëlGa naar voetnoot(e) bragt ze in Arabië in de Provincie van Hegjaz; en liet ze te MekkaGa naar voetnoot(f). Deeze Stad, als gelegen zynde op zyn grond-gebied, was toenter tyd bewoont door de Gjorhamiten, afkomelingen van Gjorham, zoon van Khatan, of Yoktan, zoon van Eber, Vader der regte Arabiërs. Ismaël trouwde onder deeze VolkerenGa naar voetnoot(g); en nam ten wyve Ra'ala, Dogter van Madhàdh, den twaalfden Koning der Gjorhamiten. Uit Ra'ala gewan hy twaalf Zoonen, waar uit gesprooten | |
[pagina 11]
| |
zyn de gene, welke men naderhand heeft genoemt Most-Arabiërs; dat is te zeggen ingeënte of vermengde; dog door de bank wierden dezelve genoemt Ismaëliten, naar den naam huns Vaders, en Hagareners, van Hagar, Ismaëls Moeder. Dog aanbelangende het woord Sarazynen, daar is geene reden om te gelooven, dat het zelve zoude afkomen van Sara, de Huisvrouwe Abrahams; des te meer, wyl 'er geene overeenkomst is, nog in de oorspronkelykheid des woords, nog in de zaake zelve. Het algemeenste gevoelen beweerde eertyds, dat het was afgekomen van een woord, dat rooven, of strooperyen plegen, beteikend, 't welk zeer wel met den aart der Arabiërs overeenkwam, gelyk den H. Hieronimus heeft aangemerkt. Dog de geleerde Eduard Pococke is de eerste geweest, die ontdekt en onwederspreeklyk aangetoont heeft, dat den waaren oorspronkGa naar voetnoot(a) deezer naam afkomt van een ander Arabisch woord, 't geen 't Oosten beteikend, uit hoofde van de gelegentheid van Arabië, dat zig ten Oosten van het Heilig Land uistrekt: invoegen de Sarazynen eigentlyk de Oosterlingen zyn. Diend ook opgemerkt te worden, dat het woord Sarazyn in geen gebruik is als by de Grieken, van welke het de Latynen hebben ontleent. De Arabiërs spreekende van zig zelven, bedienen 'er zig nooit van: en aangaande 't woord Arabiër en Arabië, kan werden nagezien, 't geene dezelve Pococke daar van zegt. Hagar, Moeder van Ismaël, stierf te Mekka eenigen tyd na het trouwen haares Zoons. Zy wierd begraven op eene plaatse genaamt Hagira. God hier na aan Ibrahim bevolen hebbende de Ca'aba te bouwen..... vertrok hy uit Syrië; kwam zynen Zoon Ismaël te Mekka bezoekken, en zeide tot hem; ô Ismaël, myn Zoon, God heeft my belast hem een Huis te bouwen. Ismaël antwoordde, Heere, ik ben bereid u te gehoorzamen. God, hernam Ibrahim, gebied u, my te verschaffen alles wat daar toe noodig is: Gebie, sprak Ismaël, en ik zal het doen. Ismaël dan maakte zig gereed, om hem te gehoorzamen. Ibrahim begon te bouwen, en Ismaël sloeg met hem te zamen de hand aan 't werk des Gebouws: zy begaven zig tot den gebede, zeggende.Ga naar voetnoot(b) o Heere, verwaardig u dit Huis van ons te ontfangen; want gy zyt het, die verhoort, en die alles weet. Heere, maak ons tot goede Musulmannen, en geef, dat uit onzen zaade eene Musulmansche Natie voortkome. Toon ons de heilige Plegtigheden welke wy moeten waarnemen, wend uw aangezigt t'onswaards; want gy doet zulks gaarne en zyt barmhertig. Heere, verwek uit het midden van hen eenen Apostel onder hen, (Mahomet) die hen uwe wonderwerken verkondige... (het woord Wonderwerken beteikend eene plaats in den Alcoran, zoo als wy in 't vervolg zullen zien) die hen onderwyze in het Boek (van den Alcoran) en de wysheid (de Sonna) en die hen reinige: want gy zyt de Almagtige, de Wyze. Ibrahim stond op een steen, toen hy den Tempel bouwde, en 't is deeze zelve steen, die nog hedendaags werd genaamt de voet-bank van Ibrahim, waar in de voetstappen zyner voeten zyn ingedrukt gebleven. Dees Tempel is in denzelven staat gebleven, zoo als hy van Ibrahim was gebouwt, tot dat de Koraïshiten denzelven op het jaar 35 na de geboorte van Gods Apostel verwoest, en weder opgebouwt hebben. 't Gebouw van de Ca'aba is gemaakt op het honderdste jaar Ibrahims; en de tyd tusschen die bouwing, en het tydstip der Hegira of vlugt des Profeets, beloopt omtrent twee-duizend zeven-honderd en drie-entagtig jaaren. Hier na zond God Ismaël tot de Arabische Stammen in de Provincie van Yemen ('t gelukkig Arabië) en tot de Amalekiten, om hen te prediken het Islamdom (den Godsdienst der Musulmannen) 't welk door hem verrigt wierd geduurende den tyd van 50 jaaren; dog onder en tusschen geloofden 'er weinige in hem. Eindelyk stierf Ismaël, na dat hy honderd zevenen-dertig jaaren had geleeft, te Mekka, en wierd begraven in het graf zyner Moeder Hagar. Ismaëls dood viel voor 48 jaaren na die van Ibrahim. 1. Van de twaalf Zoonen Ismaëls noemen 'er de Arabische Geschiedenisschryvers alleenlyk twee, van welke den | |
[pagina 12]
| |
oudsten was Nabet. Dees volgde zynen Vader op in de bediening van oppersten Gezag-of Bewindhebber des Tempels, een ampt, dat hy tot zyne dood toe bediende. Na hem maakten zig te Gjorhamiten meester van het bewind des Tempels, 't welk zy behielden geduurende den tyd van drie-honderd jaaren, of daar omtrent; tot dat zy hunne party omtrent het waarnemen van de Goddelyke wet hebbende verlaten, en van den regten weg afgeweken zynde, God onder hen verscheide ziektens zond, als namentlyk de kwaale van Bloedloozing, en verscheide soorten van Zweeren. Daarentegen de Kinderen Ismaëls vermenigvuldigt zynde, en zig magtig gemaakt hebbende, tastten de Gjorhamiten, hunne Oomen, aan, sloegen ze, verjaagden ze uit Mekka, en vervolgden ze tot in het Land van Gjohaina alwaar ze alle door ziektens omkwamen; en wel meest door een Bloedvloed, welken God hen toezond, tot straffe hunner misdaden. 2. De tweede der Kinderen Ismaëls was Kidar.Ga naar voetnoot(a) Kidar is dezelve met Kedar of Cedar, waar van in het BoekGa naar voetnoot(b) Genesis onder de Kinderen van Ismaël, en in de Profecye van Jeremias, word gesproken. Hy word gevoegt by de Kinderen van 't Oosten, en met hem vervolgd de Geslagt-rekening der Voorvaderen des Profeets, van Ismaël af gerekent. Dit blykt door het Profeetisch ligt, dat op zyn aanschyn uitblonk, even zoo als het zelve had uitgeblonken op alle zyne Voorvaderen van ouders tot ouders, van Adam afgerekent. Behalven dat had God hem begaaft met zeven byzondere hoedanigheden, te weten, met dapperheid in den Oorlog, kragten des lichaams, kloekheid in 't worstelen, behendigheid en gezwindheid in 't danssen, kennisse der jagt, wetenschap en sterkte om een paard te beryden, en boven al met een mannelyk vermogen in de huwelyks-pligten. Hy nam zig honderd wyven uit de Dogteren Isaacs, met vertrouwen, dat overmits zy zuiver waren, hy zaat uit dezelve zoude verwekken; dog het geviel, dat zy alle onvrugtbaar waren, en niet zwanger wierden. Eindlyk wierd hem in den droom dit volgende gezegt. Zeekerlyk heeft God op uw aangezigt ingedrukt het Profeetisch licht van zynen welbeminden, en van zynen Mustapha (Uitverkoorenen:) maar hy moet een Arabiër van afkomst zyn; en overzulks moet gy geene andere, dan Arabische Vrouwen neemen. Zoek dan eene Arabische, en die den naam draagt van FakheraGa naar voetnoot(c). Wakker geworden zynde, stelde hy zig geheel en al om eene zoodanige dogter te zoekken, en vond ze eindlyk. 't Was de dogter des Konings der Gjorhamiten, gesprooten uit den Aarts-vader Seth. Haar getrouwt hebbende, baarde zy hem eenen Zoon genaamt 3. Hamal; die geboren wierd ten tyde van Jacob...... Zyn Vader opgetogen in verwondering zeide, Ik had in het Boek der Geboorte-star Capricornus, die 't opgaande teeken van Ibrahim Gods vriend is, niet gevonden, dat het Profeetisch Licht van den Welbeminden, van Mustapha, en van den Uitverkoorenen zynen invloed moest mededeelen aan Mannen of Vrouwen uit den zaade Seths, met welke nooit Nakomeling van Cabil (Cain) is vermengt geweest. Hamels Zoon was 4. Nabet. 't Profeetisch licht van Gods Apostel blonk wonderbaarlyk op deezes aanschyn. Hy wandelde in den regten weg. Zyn vermaak was de jagt, en hy volgde de voetstappen zyner Vaderen. Hem wierd een Zoon geboren, genaamt 5. Salaman. 6. Homaisa. 7. Al-Yesa'. 8. Odad, aldus genaamt om zyne sterke stem. Hy was hoog van gestalte, sterk en voortreffelyk. Men wil dat hy de eerste onder de Afkomelingen Ismaëls was, die uitvond zig van riet te bedienen, om daar mede te schryven. Odad ging alle, die van zynen tyd waren, te boven in de schryf-konst.Ga naar voetnoot(d) | |
[pagina 13]
| |
Hy gewan eenen Zoon, genaamt 9. Od, welke ten Zoon had 10. Adnan, op wiens aangezigt het Profeetisch licht van Gods Afgezant was ingedrukt. Midlerwyl weet men niet hoedanigen Godsdienst hy had. Hy had twee Zoonen, welker een Acc was, van welken de Acciten zyn afgekomen. De tweede in de lyn der Profeetische Geslagt-rekening was 11. Ma'ad, op wiens aanschyn zig het Profeetische Licht insgelyks vertoonde: Men weet niet, van wat Godsdienst hy was. Hy wierd genaamt Ma'ad, welke naam Roover en Strooper beteikend, vermits hy zig berugt maakte door zyne gevegten en door zyne uitloopen tegen de Israëliten. Nooit ging hy ten stryde, of hy keerde overwinnaar, en beladen met den buit zyner vyanden, wederom. Zohari verhaald..... dat Moses, vernomen hebbende, dat de Kinderen Ma'ads ten getale van twintig in de Legerplaats der Israëliten alarm gemaakt, veel ontsteltenis verwekt, en eenen grooten buit bekomen hadden, God tegen hen aanriep; dog dat hy geen antwoord kreeg, schoon hy zyne gebeden tot drie maalen toe herhaalde. Waarop hy zeide: Heere, ik heb u aangeroepen tegen dit volk, en gy hebt my niet geantwoort! Maar de Heere antwoordde hem: Gy roept my, o Moses, aan tegen een volk, waar uit moet voortkomen, in de volheid des tyds, den waardigsten der myne, (de Profeet Mahomet.) Men verhaald ook, dat Bocht-NaserGa naar voetnoot(a) (Nebucadnesar) besloten hebbende om de Landen der Arabiërs door de wapenen te veroveren, ten einde, om hunne Profeeten te dooden, en hunnen Tempel te verwoesten, aan den Profeet Jeremias beval, zig meester te maken van Ma'ad, waar uit geboren moest worden Mahomet, Mustapha of den by uitnementheid Uitverkoorenen; hem naar Syrië te voeren, en hem van zyne huisvrouwe af te zonderen, uit vreeze dat hy tot haar mogte ingaan: 't geene ook door den Profeet Jeremias is volbragt geworden. Dog Nebucadnesar, na dat hy Arabië had t'ondergebragt, schonk hem zyne vryheid, en zond hem naar de Provincie van Tehemah, waarin de Stad Mekka gelegen is. Eenige willen zeggen, dat zulks geschied is aan Adnân; dog het is waarschynlyker, dat het is overgekomen aan Ma'ad, die tot een Zoon had Kodha'ah, buiten de lyn der Geslagt-rekeninge, van welken zyn afgekomen de Kodaïten; en in de lyn der Geslagt-rekeninge 12. Nazar, die in verstand en schoonheid alle zyne tydgenooten heeft overtroffen. Het Profeetisch licht van Gods Afgezant blonk uit op deezes aangezigt: egter weet men van hem niet, (zoo min als van de voorgaande) hoedanigen Godsdienst hy beleed. Nazar had vier Zoonen, waar onder in de lyn der Profeetische Geslagt-rekening word gevonden 13. Modhar, op wiens aangezigt het Profeetisch licht van Gods Afgezant was ingeprent (zoo als bereids van de geene die hem zyn voorgegaan, is aangemerkt.) Hy deed zig beminnen van alle die hem zagen, en overtrof alle stervelingen met zyne zagte en aangenaame stemme. Hy was, zoo wel als Rabi'ah, zyn Broeder, een Musulman, opregt en getrouw in den Godsdienst Ibrahims Gods Vriend. Hunner beider broeders waren Anmar, en Ayàd. Modhar, schoon jonger als Ayàd, die den oudsten van alle was, wierd van zynen Vader Nazar aangestelt tot Bewindhebber of Opziender der Ca'aba. Aangaande de verdeelinge zyner goederen, Nazar, ziende zig aan 't eind zyns levens, deelde dezelve uit onder zyne vier Zoonen, op zoodanigen wyze, als door de Overlevering van het Boek, voerende den tytel van Al-Eckfa, word verhaalt. Zie hier de eige woorden van zyn Testament (en hoedanig het zelve in 't vervolg is uitgelegt) 1. Ik maak aan Modhar myne roode Tente, gemaakt van Kemels-vellen; daar en boven uit myne andere goederen al 't geen in kleur naar myne Tente gelykt, 2. Ik maak aan Rabi'ah myn zwart Tapyt, en uit myne andere goederen al 't geen in kleur daar naar gelykt. 3. Ik geef aan Ayâd dit gesteeken Kemels Dekkleed, dat grys van kleur is, van een wit, of naar het wit trekkende, grys; en uyt myne andere goederen al 't geen in kleur daar naar gelykt. Einde- | |
[pagina 14]
| |
lyk laat ik aan Anmar dit bruine Kussen met deszelfs stoel, en uit myne andere goederen al 't geen in kleur daar naar gelykt: Hier voegde hy wyders by: Ingevalle 'er onder u-lieden eenige moeyelykheid mogt ontstaan, over den uitleg der woorden myns Testaments, hebt gy-lieden maar raad te vragen aan Al-Afa'a den Gjorhamiter, woonende in de Stad Nagjran. Na zyn overlyden, zyne Kinderen oneenig wordende, namen de reis aan, en gingen naar Al-Afa'a. Dog onderwege, Modhar, ziende dat het gras op eene zeekere wyze afgeweid was, zeideGa naar voetnoot(a); De Kemel, die dit gras opgegeten heeft, ziet scheel, of heeft maar een oog. Rabi'ah, zyn Broeder, zei; De schouder deezes Kemels is uit het lit, en hy gaat kreupel. Ayàd zei; Hy is den staart afgehakt. Anmar zei; Hy is van eenen kwaden smaak. Een weinig voortgegaan zynde, ontmoetten zy eenen man, die hen vraagde naar zynen Kemel, welken hy verlooren had. Modhar het woord nemende, zei, Heeft hy niet maar een oog? Zoo is 't, gaf de man ten antwoord. Vervolgens vraagde Rabi'ah, Is hy niet ontschoudert en kreupel? Wel te weten, was 't antwoord. Ayàd daar op, Is zyn staart niet afgehakt? Al meede waar, berigte de man. Eindlyk vraagde Anmar, Of hy niet van eenen kwaden smaak was? By God, zoo is 't, riep de man uit: dat zyn alle de byzondere teikenen, waar aan ik hem wis en zeeker ken. Toen betuigden zy hem, dat zy zoodanigen Kemel niet gezien hadden; dog hy daarentegen hield aan, zeggende, hoe kan ik u-lieden gelooven, vermits gylieden my mynen Kemel in alle zyne eigenschappen zoodanig uitschildert als hy in der daad is? Zy vervolgden midlerwyl hunne reis naar Nagjran, en zoo haast waren zy niet by Al-Afa'a, Koning der Gjorhamiten, gekomen, of dees Man betrok hen in regten voor hem. O Koning, sprak hy, doe my regt tegen deeze lieden, die my mynen Kemel hebben opgeligt, zonder hem te willen wedergeven. Hun antwoord was; Heer Koning, wy en hebben dien zelfs niet eens gezien. Hoe hebt gy-lieden dan, zeide hen de Koning, hem zoo net konnen afschilderen gelyk gy gedaan hebt, zoo gy-lieden hem niet hebt gezien? Modhar toen het woord nemende, zeide, Ik heb opgemerkt, dat het gras niet dan aan eene zyde was afgeweid, waar uit ik een besluit maakte, dat hy maar een oog heeft. En ik, zei Rabi'ah daarop, ben ontwaar geworden, dat d'eene zyner voorvoeten 't gras meer vertreeden heeft dan d'andere, waar uit ik afnam, dat hy ontschoudert en kreupel is. Ayâd liet zig aldus hooren: Ik heb gezien, dat hy zynen drek op eenen hoop heeft uitgeworpen, 't geen my deed besluiten, dat hy geen staart moest hebben. Hier voegde Anmar by: Ik heb waargenomen, dat de Kemel de plaatsen, alwaar het beste en geurigste graswas, voorby is gegaan, zonder die eens aan te raken, en dat hy vervolgens op andere plaatsen zynde gekomen, daar 't gras droog en slegt was, dezelve heeft afgeweid, 't geene my heeft doen oordeelen, dat hy van een bedorven smaak is. Al-Afa'a, partyen gehoort, en zig naar den Man gekeert hebbende, sprak aldus zyn oordeel uit. Myn Vriend, zei hy, deeze lieden spreeken opregtelyk; en hebben zig geen meester gemaakt van uwen Kemel. Gaa dan, en zoek hem ergens elders. Hier na hield de Koning zamenspraak met hen, en vraagde naar de oorzaak hunner reis...... Zy gaven hem dezelve te kennen, en de Koning hen tot antwoord: Zyt welkom. Stelt my uwe redenen voor, en ik zal dezelve volgens regt en geregtigheid beslissen. Wy zullen ze opgeven, antwordden zy, en wy verlaten ons volkomentlyk op uwe billykheid. Na dat zy 't Testament hunnes Vaders hadden voor den dag gebragt, en hunne redenen aangehaalt, wees hy de zaak uit, en verdeelde onder hen de Erffenis in deezer voegen. Aan Modhar wees hy toe de roode Tente en al 't geen in kleur daar naar geleek, te weten 't Goud, benevens de Kemelen van roode kleur: en hier van daan wierd Modhar toegenaamt den Rooden. Aan Rabi'ah leide hy toe, al wat in kleur naar het zwart Tapyt geleek, als de zwarte Beesten, den Huis- | |
[pagina 15]
| |
raad van die kleur, benevens de zwarte Paarden, waar door hy genaamt is den Ruiter. Ayâd stelde hy in 't bezit van het Dekkleed van de gryze, naar den witten trekkende, kleur, daar toe van het Zilver, van de kudden Schaapen, en van de witte, of grys-witte, Kemelen. Eindlyk verklaarde hy, dat Anmar by het bruine Kussen zoude hebben 't Land van Hamyar of de Landstreeke der Homeriten, behalven de Muil-ezels, alle de roerende Goederen met de Bestialen die naar 't bruin zweemden, waar door 't gekomen is, dat hy toegenaamt is den Bruinen. 't Geding aldus tot genoegen van partyen zynde afgeloopen, bragt hen de Koning in de Zaal der Maaltyd; deed daar binnen komen zyne gemeenzaamste Hovelingen; en beval ze zig met hen te onderhouden, gebiedende hen ter zelver tyd, hem naauwkeurig rekenschap te geven van die vernustige verkeering. Midlerwyl belastte hy aan den oppersten Opzigter zyner kudden, om een der vetste Lammeren te doen bereiden; aan zynen Schenker, den besten Wyn te geven, en den keurlyksten Honing aan te bieden.... Na de maaltyd begon men elkanderen weder te onderhouden. Zy zeiden alle uit eene mond, dat het Vleesch zeer vet, en zeer goed was: waarop Rabi'ah antwooordde: Dat is waar, maarGa naar voetnoot(a) Calba had het van te vooren te veel opgeblaazen en uitgezoogen. Vervolgens preezen zy alle den uitnemenden Wyn, waar op Modhaar berigte, Gy-lieden hebt wel gelyk; dog de wynstok waar uit deeze Wyn is geperst, staat op een graf. Van gelyken zeiden zy, dat de Honing keurlyk was, en Ayâd gaf ten antwoord, Ik staa't u toe; dog de Biën, waar van dees Honing is gekomen, hebben het bekkeneel van eenen Reus tot eenen korf gehad. Kortom, alle preezen ze de mildheid en heerlykheid des Konings. Daar Anmar op zei, Dat ben ik met u-lieden eens; maar egter is zyne Majesteit afgegaan van de loffelyke gewoonte, welke hy geleert had van zynen Vader. D'Opperhofmeester al 't geene gesprooken was van stuk tot stuk aan den Koning overgebragt hebbende, deed zyne Majesteit den oppersten Opzigter zyner kudden by zig komen, en vraagde hem, van welk soort van Vleesch hy had doen aandisschen; dees gaf ten antwoord: Heer Koning, 't is van een Lam 't welk wy, die Kinderen van Calba en uwe dienaars zyn, hebben opgeblaazen en uitgezoogen onder 't gereed maken; ook is 'er geen vetter of smaakelyker Vleesch te vinden, als even dit. Van gelyken ondervraagde de Koning den Schenker wegens den Wyn; waar op dees berigte. De Wyn, welken ik onder myne bewaringe heb, is zeer goed: de Wyngaard, waar van die gekomen is, is geplant op het graf van Gjadac. Wyders wierd de geen ondervraagt, die den Honing had opgedischt, en dees antwoordde: Gewisselyk heb ik hen toegedient van den alderbesten Honing welken ik heb, nadien ik de Biën, die hem gemaakt hebben, geplaatst heb in een's menschen bekkeneel. De Koning zig verwondert hebbende over de synheid hunner dubbelzinnige redenen, en nieuwsgierig om te weten, op wat wyze zy van alle die byzonderheden waren onderrigt, wyl dezelve niet bekend waren als aan zyne Bedienden, zond hen heimlyk eenen, om hen te ondervragen over 't geene zy gesproken hadden. Waarop Modhar antwoordde: Zie hier de oorzaak, waarom ik alzoo gesprooken heb: wanneer men Wyn drinkt, vervroolykt dezelve het hert, en verdryft, door zyne geesten, in eenen oogenblik alle zorge en grynigheid: dog ik ben, van uwen Wyn gedronken hebbende, in my zelven gewaar geworden een gansch tegenstrydige uitwerkinge, waar uit ik opmaakte, dat die Wyn moest wezen van eenen wynstok die op een graf staat, en welke, gelyk men zegt, niets anders baard als droefheid en zwaarmoedigheid. Rabi'ah gaf ten antwoord: Dat ik op zoodanigen wyze gesproken heb, is geschied, om dat het vleesch der Schaapen is, gelyk dat van alle andere Slagt-beesten, die gemeenlyk vet op hun vleesch hebben: dog heel anders is het gelegen met dat van eenen Hond, overmits die van boven geen vet heeft. Nu heb ik opgemerkt, dat het vleesch, 't geen men ons heeft toegedient, zeer gelykformig was aan Honden-vleesch; en (gy weet, dat) men voor een (Arabisch) spreekwoord zegt van iemand, | |
[pagina 16]
| |
waar van men niet de alderminste gunst heeft genooten: ik heb zelfs van hem geen lugt van Honden-vleesch gerooken. Ayads antwoord was: Ik heb my zelf in 't spreeken op zoodanigen wyze uitgedrukt, om dat ik u betuig, dat ik, onder 't eeten van uwen Honing, bevangen wierd door de reuk van een menschen bekkeneel, 't welk my eene groote walging heeft veroorzaakt. Tot besluit gaf Anmar ten antwoord, 't Is waar, dat ik den Koning beschuldigt heb van eene zaak, waar in zyne Majesteit geenzins gelykt naar den Koning zynen Vader; hier in bestaande, dat, na ons te hebben doen bereiden eene maaltyd, hy dezelve met ons niet heeft gehouden; waar uit ik heb opgemerkt, dat hy niet naar zynen Vader gelykt. Hier na trad Al-Afa'a in de Gastmaals-Zaal, en na dat hy hen veele betuigingen van vriendschap had bewezen, liet hy ze gaan. Zoo haast als zy waren vertrokken, zeide hy, verwondert zynde over de levendigheid van hunnen geest; Deeze Lieden zyn Duivels in menschen gedaante’. (Ik heb 't gewaagt, om deeze geschiedenisse Modhars en zyner Vaderen van 't begin tot het einde te verhaalen, gebruikende daar toe de eige woorden van d'Heer Gagnier. De Leezer zal dezelve buiten twyfel aanzien voor een soort van tydkorting, welke men hem midden in die drooge Historische verhaalen heeft willen verschaffen. D'Heer Gagnier breekt in 't vervolg de regte lyn van Modhar af, om op te geven de zyd-lynen. Ik stap hier van af, als niet behoorende tot al 't geen eenigzins betrekkelyk is op Mahomet). ‘Modhar tot zyne jaaren gekomen, gewan eenen Zoon, genaamt Al-Yas. Die naam wil Wanhoop zeggen. Hy kreeg dien, overmits Modhar zyn Vader oud zynde, wanhoopte van ooit eenen Zoon te zullen gewinnen. Al-Yas's anderen naam was Habib, dat is gezegt, den Welgeliefden. Al-Yas was een der waare geloovigen; het Profeetisch ligt van Gods Apostel was in zyn aangezigt ingeprent. Zynde door Openbaringe onderrigt, hoedanig den aandagt van Gods Profeet in het vieren der Pelgrimaadje naar Mekka zoude zyn, wierd hy daar over opgetoogen in verwondering. Onder de Kinderen Ismaëls was hy 't, die 't kragtdadigst' van allen zig stelde tegen de geene, die de Overleveringen en den Godsdienst hunner Vaderen versloften, brengende door zyne deugden en goede voorbelden zoo veel te weeg, dat hy hen wederbragt tot de onderhoudinge der Traditiën hunner Voorouderen. Wyders was hy ook den eersten, die de eer en waardigheid des Tempels van Mekka herstelde; dit was de reden, dat de Arabiërs hem eerbied en ontzag beweezen, als aan eenen beschermer der waaragtige Wysheid, en eenen zoo grooten Philosoof als Locman. Ook wierd hy, zoo wel als die, genaamt den Prins des Volks, en den Heer zyner Stam; geene zaak ooit zonder hem wordende besloten. ‘Buiten de Geslagt-rekenings-lyn had Modhar nog eenen Zoon Kaïs, toegenaamt Aïlan. Eenige willen, dat Aïlan de naam van een paard is; dog anderen zeggen, dat het dien van Modhars hond is. Daar zyn 'er, die beweeren, dat Aïlan de Zoon was van Modhar, en de Broeder van Al-Yas; en dat Kaïs de Zoon was van deezen Aïlan. Wat hier ook van zy, God maakte Kaïs vermaard door groote dingen. Onder die van zyne Nakomelingschap worden gereekent. De Stammen der Hawâzeniten, uit welke gesprooten zyn de Kinderen van Sa'ad, Zoon van Beere, Zoon van Hawâzen, by welken Mahomet, d'Apostel der Musulmannen, in zyne kindsheid, is opgevoet en groot gekweekt. ‘Onder de Stammen afgedaalt van Kaïs, word ook gereekent die der Kinderen van Kelâb, waar uit gesprooten zyn de Heeren van Haleb of Aleppe, welker eersten was Saleh, Zoon van Merdâs; en de Stammen van Okaïl, van welke de Koningen van Meusel afstammen. Van dien zelven Kaïs zyn meede afgekomen de Kinderen Amers, die van Saàsaà, en die van Chafag ja. De laatste zyn van alle oude tyden af geweest, en zyn nog heden ten dage, (volgens het zeggen van d'Heer Gagnier, die als een Tydgenoot van Abulfeda, zynen Auteur, spreekt,) Heeren in de Provincie van Erak. ‘Uit Hawâzen zyn gesprooten de Kinderen van Rabia, zoon van Amer, zoon van Saàsaà, zoon van Mo'awia, zoon van Beer, zoon van Hawâzen; gelyk meede de Stam van Gjosm, zoon van Mo'awia, zoon van Beer, zoon van Hawâzen. Van Gjosm is ook afge- | |
[pagina 17]
| |
komen Doraïd, zoon van Al-Semma. ‘Uit Kaïs zyn meede nog gesprooten de Kinderen van Helâl, en van Takif: de eige naam van Takif was Amrou, zoon van Monbah, zoon van Becre, zoon van Hawâzen. Zommige willen, dat de Thakifiten afkomelingen zyn van Ayâd, andere zeggen, dat zy de Overblyfselen zyn der oude Thamuditen. De Thakifiten waren de inwoonders der Stad van Tâïef........ ‘Nog zyn uit Kaïs meede gesprooten de Kinderen Nomaïrs, die van Bâhela, van Mâzen, en van Gatfân, die een zoon was van Sa'ad, zoon van Kaïs-Aïlàn; daar toe de Kinderen van Abas, zoon van Bogaïdh, zoon van Raïth, zoon van Gathfan, zoon van Sa'ad, zoon van Kaïs-Ailàn. ‘Onder de Kinderen van Kaïs was Antara, Abasiter..... die, zoo haast hy den Tulband begon te dragen, zyne dapperheid betoonde in de Oorlogen van Dahes en Gabra. Uit Kaïs zyn gesprooten de Asgjaïten, ook zyn de Stammen van Solaïm uit hem voortgekomen. ‘Daarenboven zyn uit Kaïs afgekomen de Kinderen van Dhobiàn, zoon van Bogaïdh, zoon van Rhaith, zoon van Gatfan, zoon van Sa'ad, zoon van Kaïs-Ailàn. ‘Onder de Kinderen deezes Dhobiàns waren de Kinderen van Fazara, onder welke was Hesn, zoon van Hodhaïfa, zoon van Bedr, wiens mildheid vermaard gemaakt is door den Digter Zohaïr, eenen der zeven berugte Auteuren des Moallakaks. Gy zult hem zien, zegt de Digter (welken d'Heer Gagnier de goetheid heeft ons aan te haalen met die vergenoeging welke men schept in eene geleertheid, die zoo weinig te vinden, en zoo verre buiten 't bereik der smaak van de gemeene leezers is; Gy zult hem zien) wanneer gy tot hem zult naad'ren, huppelende van vreugde, en al zoo blygeestig, als of gy hem gaf, 't geen gy van hem verzoekt. Hesn wierd een Musulman, en in 't vervolg een Afvallige. ‘Daar rees een langduurigen Oorlog op tusschen de Dhobiâniten en de Abasiten, die genaamt wierd den oorlog van Dàhés en Cabra: dit zyn de namen van twee Paarden, die tegen twee andere, Al-Chatar en Alfana genaamt, om stryd liepen. Twist gereezen zynde, tusschen hen, welkers Paarden 't gewonnen hadden, geraakte men handgemeen, en vervolgens kwam men tot de Wapenen. Dees Oorlog duurde 40. jaaren lang, en daar van daan is het spreekwoord gekomen; 't Is den Oorlog van Dahès en Cabra, wanneer men te kennen wil geven zaaken, die kwaalyk zyn by te leggen...... ‘Uit die zelve Kaïs is al meede gesprooten Adwàn, zoon van Amrou, zoon van Kaïs-Ailàn. Die van zynen Stam bewoonden de Stad Taïef voor de Thakifiten. ‘Zie daar al het geen Kaïs, zoon van Modhar, buiten de Geslagt-rekenings-lyn, betreft. Om nu weder te komen tot Al-Yas, die had tot een Zoon in de Geslagt-rekenings-lyn Modrecah. ‘Zyn naam was Amer, dog zyn toenaam Modrecah; een woord dat beteikend vervolgende, of verkrygende, vermits hy, in zyn Persoon, alle de deugden zyns Vaders als vereenigt had. 't Profeetisch licht ontbrak niet in zyn aangezigt ingeprent te zyn. Hy leefde eenige jaaren zonder te konnen besluiten wat Vrouwe hy zoude nemen, tot dat hy op 't laatst in den droom wierd vermaant, zyne volle Nigt...... te nemen. ‘Buiten de Geslagt-rekenings-lyn had Al-Yas eenen anderen Zoon, genaamt Tabecha....... Dees en Modrecah zyn Broeder, wierden genaamt Khendafiten, te gelyk met de Stammen uit hen voortgekomen, van den toenaam hunner Moeder ChendafGa naar voetnoot(a) welkers eige naam was Lili, dogter van Holwàn, zoon van Amràn, zoon van Al-Hàf, zoon van Kodha'ah. ‘De Stammen gesprooten uit Tabecha zyn de Kinderen Tamims, die van Rabbàb, van Dhabbah, en van Mozaïna, alle genaamt Khendafiten, naar den naam hunner Moeder. Modrecah had tot eenen Zoon in de Geslagt-rekenings-lyn ‘Khozaïmah, waar van men alleenlyk zegt, gelyk van alle de anderen, dat het Profeetisch licht uitblonk op zyn aangezigte. ‘Buiten de Geslagt-rekenings-lyn, | |
[pagina 18]
| |
had Modrecah ten zoon Hodhaïl, waaruit afgekomen zyn alle de Stammen genaamt Hodhaïliten. Van het getal deezer laatsten was Abdo'llah, zoon van Mas'oud, Metgezel des Apostels Mahomet, daarenboven nog Abu-Dhowaïb den Digter, Galeb, Sa'ad en KaïsGa naar voetnoot(a). Khozaïmah had, in de Geslagt-rekeningslyn, ten Zoon ‘Kenàna, die insgelyks met het Profeetisch licht is begaaft geweest. Hy wierd Kenàna genaamt van het woord Ken, 't geen Overschaduwing of Overdekking beteikend, overmits hy de Beschermer en toevlugt zyns volks was. ‘Buiten de Geslagt-rekenings-lyn had Khozaïmah twee Zoonen; Al-Hawn en Asad. Uit Hawn zyn gesprooten de Stam Adhal, en die van Al-Daïsh, broeder van Adhal. Beide deeze Stammen dragen te gelyk den naam van Al-Kareh, vermits zy t'zamen gevoegt, en als aan elkanderen waren gebonden. ‘Uit Asad zyn afgekomen de Caheliten, de Dowdaniten en andere, alle begreepen onder den naam van Asaditen. Kenàna had tot een Zoon in de lyn der Geslagt-rekeninge ‘Al-Nadhr, aldus genaamt ter zaake.... zyner schoonheid. Dees is het, zegt Gjannabi, welken God, uit hoofde zyner eenvoudigheid en opregtheid, Koraïsch noemde; van waar het komt, dat alle die van Al-Nadhr afstammen den naam dragen van Koraïshiten. Midlerwyl, vervolgd de Heer Gagnier, houd Abulfeda, die voor de tyden van Gjannabi geschreeven heeft, staande, dat de naam van Koraïsch toekomt aan Fehr...... en niet aan Al-Nadhr; en het schynt, dat Gjannabi daar mede overeenstemd, daar hy van dien zelven Fehr spreekt. Al-Nadhr had een gezigt in zynen slaap.... hy zag eenen Terpentyn-boom uit zyne lendenen opgaan, zyne takken uitspreidende naar het getal zyner Voorvaderen en zyner Afkomelingen: onder deeze looten ontdekte hy 'er een, die zig tot aan den Hemel toe verhief, blinkende met een licht, gelykformig aan dat geen, 't welk van zyn aangezigt afstraalde. Op dat lootje vertoonde zig als opgevyzelt een Personaadje, wiens aanschyn wit was, komende van agter zyne lendenen. Zoo haast ontwaakte hy niet, of hy ging naar eene Pythonisse (dat is met weinig woorden te zeggen eene Tooveresse) aan welke hy zynen droom verhaalde. Deeze zei hem: Indien uw droom ooit waar zal wezen, beteikend dezelve, dat God, u verheffende, u tot groote mannen zal maaken, doende u Vader worden van eenen Klein-zoon, die u wat nader, en met meer byzonderheden zal bestaan, als een eenig der gener, die u zyn voorgegaan. ‘Buiten de Geslagt-rekenings-lyn had Kenàna verscheide andere Zoonen: te weeten Malkân, Abd-Manah, Amrou, Amer, en Mâlek. ‘Van Malkân zyn afgekomen de Malkaniten. ‘Uit Abd-Manah zyn gesprooten verscheide Stammen, onder anderen de Kinderen van Gafar of de Gafariten, waar uit het Huis van Abu-Dhar en de Kinderen van Becre zyn afgedaalt. Van de laatste zyn de Doïliten afgekomen, aan welke het Huis van Abul-Aswad den Doïliter zynen oorspronk verschuldigt is. ‘Van de Stammen van Abd-Manah, waren mede afgekomen de Kinderen van Laïth, de Kinderen van Al-Hâreth, de Kinderen van Madhage, en de Kinderen van Dhamrah. ‘Van Amru, zoon van Kenânah, zyn afgedaalt de Amruïten. ‘Van Amer, zoon van Kenânah, de Ameriten. ‘Van Mâlek, zoon van Kenânah, de Kinderen van Ferâs. ‘Van de Stammen van Kenânah zyn afgekomen de Al-Ahabishiten. ‘'t Hoofd deezer Al-Ahabishiten was Al-Habasch, zoon van Amru. Omtrent deeze beide woorden Al-Habasch, dat de eigen naam eens mans is, en Al-Habascha, 't geen de naam van het Land der Abissyners is, wanneer het op dezelve wyze word uitgesproken; is het geschied (zegt ons de Heer Gagnier volgende zyne waarborg Abulfeda) dat men 't een hoorende uitspreeken, dat zomtyds heeft genomen voor 't andere. Zelfs heeft men zig ingebeeldt, dat die van deezen Stam oorspronkelyk | |
[pagina 19]
| |
waren van Al-Habasha, 't geen Ethiopië beduid, en dat zy by gevolg waren Abissyners of Ethiopiërs.... ‘Mâleck is mede begaaft geweest met het Profeetisch licht. Hy wierd genaamt Mâlek, 't geen Koning wil zeggen, vermits hy heerschte over de Arabiërs; en hy had in de Geslagt-rekenings-lyn tot zynen eenigen Zoon ‘Fehr, welken het Profeetisch licht meede niet heeft ontbroken; 't is dees, die eigentlyk genaamt wierd Koraïsch. Alle zyne Afkomelingen wierden genaamt Koraïshiten, met uitsluiting der anderen die daar van niet waren afgekomen. Aangaande nu den oorspronk van het woord Koraïsch, zegt men, dat Fehr dusdanig was toegenaamt, ter zaake van zyne manhaftigheid en stoutheid, waarin, (dit voegd m'er by) hy geleek naar een Zee-monster (welkers naam in 't Arabisch is) Koraïsch, 't geen de andere Zee-monsters..... verslind. Andere haalen den oorspronk deezes woords van het tyd-woord Karasha, beteikenende opleezen, opstapelen, vergaderen, en brengen het tot het bedryf van Cosa, zoon van Kelah, agterklein-zoon van Fehr, welke, om zig meester te maken van de Ca'aha, alle de afkomelingen van Fehr vergaderde, om met derzelver hulpe zyn oogmerk te bereiken, noopende de overweldiging, welke hy voorhad daar van te doen. Dit zoo zynde...... komt de naam van Koraïsch met meer regt toe aan de Kinderen van Fehr, als aan Fehr zelf; en 't is, als of men zeggen wilde een hoop t' zamen geraapt volk..... Fehr had ten Zoon in de Geslagtrekenings-lyn ‘Galeb: op wiens aangezigt het Profeetisch licht was ingedrukt. ‘Buiten de Geslagt-rekenings-lyn had Fehr twee andere Zoonen, Mohâreb, en Al-Hâreth. ‘Van Mohâreb zyn afgedaalt de Mohârebiten, of de Kinderen van Shaïbân. ‘Uit Al-Hâreth zyn gesprooten de Kinderen van Al-Chologe; waaruit afgekomen is Abu-Obaïdah, zoon van Al-Gjaràh, een der tien Martelaars, waar van in de Historie van Mahomet word gesprooken. Galeb had tot een Zoon in de Geslagt-rekenings-lyn ‘Lowa: het Profeetisch licht was op zyn aangezigte ingedrukt. Buiten de Geslagtrekenings-lyn had Gâleb ten Zoon ‘Taiem, toegenaamt Al-Adram, zoo veel gezegt als Zonder-baard; waar van daan zyne Nakomelingen genaamt zyn Adramiten. Lowa had zes Zoonen, onder welke, in de Geslagt-rekenings-lyn was ‘Ca'ab: 't Profeetisch licht was ook deezen op het aangezigt ingedrukt. Hy was den eersten, die den naam van den zesden dag der weeke, welken wy Vrydag noemen, veranderde. Voor dien tyd wierd den Vrydag by de Arabiërs genaamtGa naar voetnoot(a) Arnba; dog hy gaf hem den naam van Gjama'a, beteikenende eenen Dag van vergadering of byeenkomst. Gevolglyk maakte hy van eenen gemeenen of werkdag, eenen tot den Godsdienst gewyden dag. Op alle weekelyksche Vrydagen, (zoo als men ons verzeekerd op de trouw der Mahometaansche of der Arabische Legenden) vergaderde hy het Volk, en deed eene predikatie voor het zelve, waarin hy voorzei de toekomende zending van (den nieuwen) Profeet Gods: verzeekerende ter zelver tyd, dat de Profeet zoude wezen een zyner Afkomelingen, en het zelve vermanende en aanzettende, om hem te volgen, en aan hem geloof te geven. By die gelegentheid haalde hy aan eenige veerzen van zyn maaksel; zie hier een klein overblyfsel daar van: ô Behaagde 't God, dat ik zelf een oog-getuige van de verborgentheid zyner roepinge mogt wezen! Maar helaas! het zal ter dier tyd wezen, dat de Koraïshiten, lochenende de waarheid, welke hy hen zal verkondigen, tegen hem zullen opstaan, en door hun verraad zynen ondergang smeeden, enz. (Die 't ongeluk hebben, van, door hunne geboorte, den smaak der Arabiërs niet te kennen, zullen over de hoogdraventheid van dit stuk niet zeer opgetogen zyn.) ‘Ca'ab had, geduurende zyn gansche leven een groot gezag onder de Arabiërs; dog na zyne dood onttrokken zy zig van den verschuldigden dienst aan God. Alle die deftige vermaningen van Ca'ab, en al 't geene hy hen geleert had, wierd in 't vergeetboek gestelt, tot op het jaar van den Kryg des Olifants. Zederd de dood Ca'abs tot op het jaar deezes Krygs, 't geen ook was dat der geboorte van Mahomet, | |
[pagina 20]
| |
teld men 520. jaaren, en tot aan de zending des Profeets, volgens Gjannabi 560 jaaren. Waar uit volgd, dat Ca'ab in de eerste Eeuw der Christen-Kerk, voor de Verwoesting van Jerusalem, heeft geleeft, en dat hy is geweest een tydgenoot der Apostelen; egter weet men, nog zynen geboortedag, nog hoe lang hy heeft geleeft. Volgens Abulfeda, had Lowa, buiten de Geslagt-rekenings-lyn, vyf andere zoonen, te weten Sa'ad, Hozaïma, Al-Hâreth, Amer en Asâma. Van vier derzelver zyn ook vier Stammen afgedaalt; Al-Hâreth egter heeft geene Nakomelingen gehad. Uit den Stam Amers is gesproten Amru, zoon van Abdud, of Abd-wodd, den Ameriter, een Arabisch Ruiter, die omgebragt is van Ali, in den kryg van de Graft.... Ca'ab had in de Geslagt-rekenings-lyn ten zoon Morra: op wiens aangezigt het Profeetisch licht was ingeprent. Buiten de Geslagt-rekenings-lyn waren de Zoonen Ca'abs, Hosaïs en Ada. Uit Hosaïs zyn gesprooten de Kinderen van Gjemach. Onder dezelve komt wel meest in aanmerking Omaia, zoon van Chalaf, een vyand van Gods Afgezant, en zyn Broeder Obba, zoon van Chalaf, welke hem zeer gelyk was van wegen den haat welken hy den Profeet toedroeg. Uit Hosaïs zyn insgelyks gesprooten de Kinderen van Saham, waar van Amru, de zoon van Al-As, is afgekomen. Van Ada, Ca'abs zoon, daalden af de Aditen, waar uit Omar is gesprooten. Omar was de zoon van Al-Chettab, en een der Opvolgers des Profeets in 't Kalifaat. Van die zelve afkomst was ook Sa'id, zoon van Zaid, een der tien Martelaars. In de Geslagt-rekenings-lyn had Morra ten zoon Kelàb: wiens naam was Hakim, of, gelyk andere willen, Adwa; de toenaam van Kelàb beteikend een Hond; 't geen gelegentheid heeft gegeven.... van aan eenen Arabiër de navolgende vraag te doen: Waarom hebt gy-lieden de gewoonte, van aan uwe Kinderen naamen te geven, welke iets kwaads te beduiden hebben, als namentlyk van Hond, van Wolf, en van diergelyke beesten; daar gy-lieden in tegendeel naamen van behaaglyke zaaken aan uwe slaaven geeft? By voorbeeld, gy-lieden noemd ze Meedemaat, Gemeenzaam, Winst enz. De Arabiër gaf daarop een kwalyk passend', om niet te zeggen nog erger antwoord: Wy geven, zeid' hy, aan onze Kinderen zoodanige naamen met betrekkinge op onze vyanden, ten einde zy dezelve als Honden, Wolven, Beeren, enz. mogen handelen. Dog wat belangd onze slaaven, wy geven hen naamen, die betrekkelyk zyn op ons: wy boezemen hen in, dat zy zig ontrent ons moeten gedragen als zoekkende ons voordeel, en dat zy ons dermaten moeten goed doen, naar dat hunne naamen meedebrengen. Buiten de Geslagt-rekenings-lyn had Morra twee zoonen, Taïem, en Yokdha. Van de Thaïemiten daalde af Abu-Becr, toegenaamt Al-Seddik (de getrouwe getuige) Schoon-vader van Gods Apostel, en daarna zyn opvolger in 't Kalifaat. Van deeze Thaïemiten is ook afgekomen Talha, een der tien Martelaaren. Uit Yokdha zyn gesprooten de Kinderen van Makhzum, van welken Khàled, zoon van Al-Walid zynen oorspronk had; van gelyken Abu-Gehel, zoon van Heshàm, die by zyn eigen naam Amru wierd genaamt, en de zoon was van Heshàm den Makhzumiter. Kelab had ten zoon in de Geslagt-rekenings-lyn Kosa: wiens naam Zaïd was; 't Profeetisch licht was op zyn aangezigte ingeprent. Hy kreeg den toenaam van Kosa, 't zy om zyne buitengemeene werkzaamheid en liefde tot de waarheid, 't zy om dat men hem voor eenigen tyd van zyn Vaderland verwyderde, en dat hy door zyne moeder Fatima, na zyns Vaders dood, en kort na dat zy hem gespeent had, gebragt was in het Land der Kodhaïten. Eindlyk kwam hy in de maand Moharram in Pelgrimaadje wederom te Mekka, verzelt van dezelve Kodhaïten, zynde groot, schoon, welgemaakt, begaafd met wysheid, en den verstandigsten der Koraïshiten, welke hy in den dienst des waaren Gods bevestigde. Besloten hebbende om zig te stellen in 't bezit des bewinds van de Ca'aba, lei hy dat aan op de volgende wyze..... 't Bewind der Ca'aba, (ik heb bereids gezegt, dat door de Ca'aba verstaan word de Tempel van Mekka) was | |
[pagina 21]
| |
in 't begin in handen der Gjorhamiten, naar Nabèt, zoon van Ismael. Zederd deezer val, en hunne schielyke vlugt uit Mekka, traden de Kinderen Ismaëls wederom in 't bezit deezer bedieninge. In 't vervolg maakten 'er de Khozaïten zig meester van, met hulp der Kinderen van Becre, zoon van Abd-Manà, zoon van Kenàna. 't Was Amru, zoon van Al-Hâreth de Gabschaditer, welken onder hen deeze waardigheid wierd opgedragen. De Koraïshiten, die de zwakste waren, wierden genoodzaakt zig stil te houden, schoon zy anderzins daartoe eerzugts genoeg hadden. Aldus dan bleeven de Khozaïten in de geruste bezitting van het bewind des Tempels, 't welk zy van hunne Voorvaderen door Erfregt, van ouders tot ouders hadden ontfangen,Ga naar voetnoot(a) wanneer Kosa aan Halil, den laatsten deezer Bewindhebbers, zyne dogter Haïa ten huwelyk verzogt. Halil kennende de adelyke afkomst van Kosa, en daar benevens ziende de groote genegentheid, welke dees zyne dogter toedroeg, stond ze hem toe. Behalven nu dat Halil het opperbewind des Tempels had, zoo als gezegt is, was hy ook Stadvoogd van Mekka, en bediende aldaar de Justitie enz. Midlerwyl dat Kosa zyn verblyf hield by zynen Schoon-vader, baarde Haïa zyne huisvrouwe hem drie zoonen; te weten Abdo'l-Dar, Abd-Menàf, en Abdo'l-Ozza. Kosa zig onderschraagt ziende door..... Kinderen, en daarenboven groote schatten en een uitnemend gezag hebbende verkregen, en aan de andere zyde de zaaken van Halil in verval geraakt zynde; nam voor om zig meester te maken van de Regeering van Mekka, en 't bewind der Ca'aba den Khozaïten en den Kinderen van Becre te ontweldigen, onder den dekmantel, dat de Koraïshiten, waar van hy het hoofd was, met uitsluitinge van alle anderen moetende werden erkent voor de waare Nakomelingen Ismaëls, zy ook vervolgens alleen het regt hadden, om weder in 't bezit des opperbewinds enz. te treeden. Om deezen aanslag uit te voeren, verkoos hy den tyd van 't Pelgrimaadje-feest; en heimelyk de Koraïshiten vergadert, en dezelve gestelt hebbende rondom de plaats genaamt Mozdalefa, alwaar de loop gehouden word, tusschen den berg Arafa, en het dal van Muna, wagtte hy den dag af, op welken men de plegtigheid verrigt, van de Kei-steenen in dat dal van Muna te werpen. De bedienden (Bewindhebbers of Ceremonie-meesters) der Ca'aba een einde gemaakt hebbende met het werpen der Kei-steenen, en aan het volk toegestaan hebbende om van gelyken te doen, zoo als men bereids begon te trekken naar de kant van den heuvel van Al-Akaba, en terwyl 't gansche volk bezig was, met zig te oeffenen in de loopbaan; namen Kosa en de zyne dat oogenblik waar om uit hunne schuilhoekken te komen, en de Khozaïten met de Becriten op het onvoorzienst' te overvallen; makende onder dezelve eene zoo groote slagtinge, dat zy ze eindlyk noodzaakten om lyssgenâ te verzoekken. Men kwam vervolgens tot eene onderhandeling, waar in, na dat zeeker Ta'amer, zoon van Awf, Kenaniter, was gekooren tot scheidsman, de souvereine Magt, (dat is te zeggen de Regeering van Mekka enz.) opgedragen wierd aan Kosa, en den partyen opgelegt, zig onderling genoegen te geven voor al het bloed dat vergooten was. Kosa de teugels der Regeering en 't bewind des Tempels aldus in handen hebbende gekreegen, nam den tytel aan van Koning, en ontfong den eed van getrouwheid van zyne nieuwe onderdaanen. Ter zelver tyd stelde hy zig in 't bezit der gewyde Vaten en Meubelen; namentlyk des Voorhangsels, des Pelgrims-drinkbekers, des Tapyts, des Wasch-bads, en der Baniere: kortom, hy maakte zig meester van 't geestelyke en weereldlyke dat in Mekka was: Hy beschikte het burgerlyk Regeerings-Weezen, verdeelde de Stad in vier Vierendeelen, en wees in den omtrek derzelver huizen toe aan die der Koraïshiten, welke hem tot zyne onderneminge de hand hadden geleent. Buiten de Geslagt-rekenings-lyn had Kelàb tot een zoon Zahra, uit welken gesprooten zyn de Zahriten. Uit deezen Stam was Sa'ad, zoon van Abu-Wakkàs, een der tien Martelaars, gelyk mede Amenah, moeder van Gods | |
[pagina 22]
| |
Afgezant, en Abdo'l-Ramam, zoon van Awf. In de Geslagt-rekenings-lyn had Kosa tot een zoon Abd-Menàf: zyn eigen naam was Al-Moghaïra. By zyns vaders leven wierd hy tot Vorst verklaart, en de Koraïshiten deeden hem den eed van getrouwheid. Hy had daarenboven nog den toenaam van Al-Kamar, 't welk de Maan beteikend, en zulks, van wegens zyne schoonheid. De Godvrugtigheid en het gebruik des gebeds prees hy zeer aan. 't Profeetisch licht was in zyn aanschyn ingedrukt. Met d'eene hand droeg hy de Baniere Nazars, en met de andere den Boog Ismaëls. Hy overleed te Mekka, en wierd begraaven op den Heuvel genaamt Al-Hagrun; begraafnis-plaats die naderhand is gemeen geworden. Buiten de Geslagt-rekenings-lyn had Kosa twee andere zoonen, Abdo'l-Dàr en Abdo'l-Ozza. Van Abdo'l-Dàr zyn voortgekomen de Kinderen van Shaiba, die Portiers des Tempels waren. Van dien zelven Abd'ol-Dàr was mede afkomstig Al-Nadhre, zoon van Al-Hàreth, een der aldergrootste vyanden van Gods heiligen Apostel Mahomet. Door deszelfs bevel wierd Al-Nadhre, na den slag van Bedr, ter dood gebragt. Uit Abdo'l-Ozza is gesprooten Al-Zobair, zoon van Al-Awàm, een der tien Martelaars. Van dien zelven Abdo'l-Ozza was afkomstig Khadigja, dogter van Chowailed, huisvrouwe des Profeets; daarbenevens Waraka, zoon van Nawfal. Abd-Menàf had in de Geslagt-rekenings-lyn Hashem: Dees was de Grootvader des Profeets, en zyn eigen naam was Amru; een naam vergezelschapt met den toenaam Al-Olà, of den Verhevenen, ter zaake van zyne hooge waardigheid. Hy wierd toegenaamt Hashem, dat is den Brood-breeker, vermits hy, zoo als men zien zal, in den dieren tyd, aan de in woonderen van Mekka mildlyk brood omdeelde. Na de dood zyns vaders, trad Hashem in 't bezit van den Beker en van het Tapyt. Aanbelangende den Beker en het Wasch-bad, welke gedient hadden tot gebruik der Bondgenooten van Kosa, hy stelde ze weder in den voorhof van de Ca'aba, en bediende 'er zig gemeenlyk van om een koelen dronk put-waters daar uit te doen met de Pelgrims. Wat aangaat het Tapyt, dat schikte hy tot gebruik van 't gemeen. Geduurende deezen tyd der Afgodery, waren de Koraïshiten gewoon te trekken (het heilig Tapyt) op elk Feest van Pelgrimaadje, en gaven 't den Khozaïten in bewaring. Deeze rigtten op het heilig Tapyt eene maaltyd aan voor de gene onder de Pelgrims, die nog geld nog andere middelen hadden. Daar waren die welkom, en men gaf hen daar te eeten, zonder dat het hen iets kwam te kosten. Dusdanigen gebruik had Abd-Menàf daar van gemaakt na Kosa, en op gelyken voet gebruikte 't Hashem na Abd-Menàf, tot dat 'er een grooten hongersnood zynde gekomen, Hashem, zorg willende dragen voor d'algemeene behoeftigheid, eene groote Somme gelds vergaderde, eene reis naar Syrië deed, en aldaar zeer veel meel kogt, waar van hy koekken deed maken. Wedergekeert zynde te Mekka, deelde hy die brooden of koekken uit, slagtte kemelen en deed ze bereiden, waar van hy eene maaltyd aanregtte voor 't volk, dat door dit middel verligt wierd van den grooten hongersnood welken het had geleden. Asa, een der Auteuren van de (Mahometaansche) Traditiën, verhaald 'er eene van Abdo'llah, zoon van Abbàs: ten tyde, zegt hy, dat de Koraïshiten eenen grooten hongersnood hadden, verdeelde Hàshem hen in twee Karavanen, beide zittende op Kemelen. Eene derzelver zond hy naar Yemen, ('t gelukkig Arahië) tegen het Zuiden, geduurende de winter; en d'andere naar Syrië, tegen 't Noorden, geduurende de Zomer. Op hunne wederkomste verdeelde hy onder 't volk de winst die zy hadden gedaan, dit bragt 'er weder zoodanigen overvloed in, dat de armen, naar het verhaal der Traditie, zoo ryk wierden als de ryken zelve. Na Hàshem, bediende zig Abdo'l-Motalleb van het Tapyt in alle de Feesten van Pelgrimaadje; en na hem deed Abu-Taleb van 's gelyken, tot 'er tyd toe, dat het Islamdom, of den Musulmanschen Godsdienst, wierd ingestelt, (of, om beter te zeggen, weder wierd ingestelt volgens Mahomet.) De Profeet zelf ging voort in die Godvrugtige oeffening, en wel voornamentlyk op het negende jaar van de Hegira; wanneer hy, om het Feest van Pelgrimaadje te vieren, Abu-Becre | |
[pagina 23]
| |
van Medina naar Mekka zond met eene groote somme gelds, om dezelve uit te deelen onder de armen. 't Volgende jaar verrigtte hy zelf die plegtigheid in persoon, wanneer hy zyne laatste Pelgrimaadje naar Mekka deed, welke, om die reden, de Afscheids-pelgrimaadje is genaamt. Na hem bedienden zig zyne opvolgers de Kalifs, Abu-Becre, Omar, Othmân en Ali, van dat zelve Tapyt in alle de Feesten van Pelgrimaadje, en bereidden mede gastmaalen. Verscheide Kalifs gingen op dien zelven voet voort, tot dat eindelyk dat gebruik is afgeschaft. Dog om weder te keeren tot Hashem, kan men zeggen, dat door zyn wys gedrag, hy den luister zyns volks tot den hoogsten top heeft opgevoert. Daaglyks hield hy open tafel, voorzien met allerlei soorten van geregten, zoo wel in tyden van voorspoed, als in tyden van tegenspoed. Ebn-Al-Sobaih was de zorg over 't vleesch bevoolen: ieder een wierd aldaar toegelaten, vooral zoo hy te boek stond voor een eerlyk en Godvreezend man. 't Kon niet missen, of 't licht van Gods Apostel moest in 't aangezigte van Hashem ingedrukt wezen, ook daalden daar van zoodanige straalen neder, dat ze scheenen die der Zonne te wezen, zulk een licht verspreiden ze van alle zyden, zelfs tot zoo verre, dat de Grooten, die hem naderden, genoodzaakt wierden hunne handen voor hunne oogen te houden, om 'er niet door verblindt te worden. De grootste Heeren der nabuurige Gewesten kwamen om stryd hun hof aan Hashem maken, biddende hem zonder ophouden, hunne Dogteren ten huwelyk te nemen.’ (Die de gewoontens der Oostersche Volkeren kennen, weten, dat eene der aldergrootste blyken van agtinge, welke een Vorst of eenig ander groot Heer, wie hy ook mag wezen, geven kan, is, van de hand eens Vaders te ontfangen de dogter, welke die hem aanbied, om in zyn Serrail te worden opgesloten. ‘Men geeft ook voor, dat de Keizer Heraclius Gezanten zond aan Hashem, met eenen brief van deezen inhoud. Ik heb eene Dogter, die in schoonheid alle persoonen haarer kunne overtreft; niet het alderminste vlekje, dat misstaat, heeft ze in haar aangezigt. Koom dan tot my, op dat ik u dezelve ten huwelyk geeve; want het gerugt van uwe goedheid, van uwe voortreffelykheid, en van uwe waardigheid, is tot my doorgedrongen. Het oogmerk deezes Keizers (zoo als ons de Arabische Auteuren met goeden ernst zeggen) was, om door die verbintenis in zyn Huis te trekken het licht van Gods Afgezant, zoo vermaard in 't Evangelie. (Twee zaaken verdienen alhier te worden opgemerkt: d'eene is de onwetenheid der Arabiërs, die Heraclius tot een tydgenoot van Hashem, den Grootvader van Mahomet steld; en zulks, terwyl in tegendeel de laatste te gelyk met Heraclius leefde, en dat de Hegira, of vlugt van Mahomet, in het 12de jaar der Regeering deezes Keizers invalt. De andere is de onbeschaamdheid, waarmede die zelve Arabiërs de aldertastelykste fabelen uitvonden, om daar door de Helden en Voortplanters van het Mahometaandom te vereeren.) ‘Hashem stierf te Gaza in Syrië. Zyne dood geviel twintig of vyf-en-twintig jaaren voor den Kryg des Olifants. Onder de buitengemeene en (fabelagtige Arabische) overleveringen is 'er eene, die zegt, dat Hashem en zyn broeder Abd-Shems tweelingen waren, en dat hunne Voorhoofden aan een waren gegroeit, invoegen dat, na dat daar aan alle mogelyke geneesmiddelen waren toegebragt, om ze van een te scheiden, men egter daar toe niet konde komen, als door dezelve te scheiden met de slag eens zwaards. Dit aan eenen der Arabische Wyzen zynde geboodschapt, zei dees: Vermits zy van zig zelfs niet gescheiden zyn, en dat daar toe eene oorzaak van buiten is noodig geweest, zoo is zulks een teeken, dat 'er eene eeuwige vyandschap zal zyn tusschen hunne kinderen; en dat het zwaard de verdeeldheid onder hen zal brengen. De overlevering voegd hier by, dat de zaak ook in diervoegen geschied is, zoo als ze voorzegt was. In het Boek, dat den tytel voerd van Hofke, of Boomgaard, der Minnaars, en in dat, 't geen genaamt word het Geneesmiddel der ziekten, word gezegt, dat Hashem 't eerst ter weereld kwam; dat zyn arm vast was aan zyn broeders voorhoofd; en dat de doorsnyding, om hen van malkander te scheiden, geschied zynde, 'er bloed uitliep. Andere willen, dat 'er alleenlyk van tusschen hen beiden bloed voortkwam, zonder dat 'er eenige doorsnyding ge- | |
[pagina 24]
| |
schiedde.’ (Fabel om fabel, is de laatste even zo goed als de eerste.) ‘Buiten de Geslagt-rekenings-lyn waren Abd-Menàfs zoonen Abd-Shems, Al-Motalleb en Nawfal. Uit Abd-Shems is gesprooten Ommaïah, of Ommiah, waar van afgekomen zyn de Ommaïaden of Ommiaden, waar onder was Othmàn, zoon van Affan, zoon van Abu'l-As, zoon van Ommaïa, zoon van Abd-Shems; daar benevens Moawiah, zoon van Abu-Sofiàn, zoon van Harb, zoon van Ommaïa; Saïd, zoon van Al-As, zoon van Ommaïa; Okba, zoon van Abu-Moait, zoon van Abu-Amru, zoon van Ommaïa; Okba, zoon van Rabi'a, zoon van Abd-Shems; en de dogter van deezen Okba, genaamt Hend, moeder van Moaïa. Gods Afgezant deed Okba eene geweldige dood sterven na den slag van Bedr. Uit Al-Motalleb, zoon van Abd-Menâf, zyn gesprooten de Al-Motallabiten, waar van den Iman Al-Shafei afkomstig was. Van Nawfal zyn afgekomen de Nawfaliten. In de Geslagt-rekenings-lyn had Hàshem ten eenigen zoon (want men weet niet, dat 'er andere zyn geweest) Abdo'l-Motalleb; zyn naam was Shaiba-Al-Hamd, dat zeggen wil Eerwaardigen ouderdom, om dat hy, toen hy geboren wierd, een gansch wit hoofd had; en hy wierd toegenaamt Abdo'l-Motalleb, om dat hy, nog een kind zynde, zynen Vader verloor, en opgetrokken wierd door zynen Oom Al-Motalleb. Het Profeetisch licht vertoonde zig op zyn aangezigt. Hy was de eerste onder de Arabiërs, volgens het zeggen van Al-Sohail, die zyn hoofd-hait zwart verwde. Ook wil men, dat hy de gewoonte had, van in 't begin der maand Ramadhàn, boven op het plat van zyn huis te klimmen, en aldaar eene maaltyd aan de arme te geven; en dat hy daar na de tafel, nog voorzien met vleesch, liet brengen op den top eens bergs, om te dienen tot voedsel voor 't gevogelte, en voor het wild gedierte. Hierom wierd hy genaamt den Verkwister en den Milden, vermits hy zoo goed was, van op die wyze de vogelen des Hemels te onthaalen. Hy was zagtzinnig, minzaam, en zeer gemakkelyk te spreeken, vaardig om te hooren, en toe te staan waar toe hy verzogt wierd, uitnemend van aart, en gansch edelmoedig. Door deezen maakte God bekend de plaats alwaar het water van den Put Zemzem was, omtrent vyf-honderd jaaren na de Gjorhamiten. Geduurende al deezen tyd waren de Put en 't water bedekt gebleeven.’ Aangaande den oorspronk van het woord ZemzemGa naar voetnoot(a) zie hier 't geen een Arabisch Schryver, die door de Heer Gagnier word aangehaalt, daar van zegt. ‘Dees Put heeft zynen naam gekreegen van het tyd-woord Zem, 't geen ontspringen, of uit den grond opborrelen, beteikend, en, zoo als andere willen, de lettergreep Zem verdubbelt zynde, zeggen wil, ontspringen met gedruis of met een soort van geruis, 't geen zig laat hooren in 't onderste van de Put. Zemzem, zegt een ander Schryver, is den Put Ismaëls, welken God door een wonderwerk uit de aarde deed ontspringen, om den dorst van deezen Aarts-Vader der Arabiërs te lesschen.’ 't Ontdekken des Puts word verhaalt door den Schryver van het Boek, voor tytel voerende, de Lieffelyke Giften. Dit zyn zyne woorden. ‘Toen God voorgenomen had, de Gjorhamiten te straffen over de heiligschennissen, die zy begaan hadden in den Tempel van Mekka, nam hun Vorst Amru, zoon van Al-Hareth, de Zwaarden van Kolaah met de Kurassen, de beide goude GazellenGa naar voetnoot(b) die aan den Tempel door eenen Koning van Arabië waren toegewydt, den zwarten Steen, benevens veele andere dierbaare zaaken, en wierp die alle in den Put Zemzem. Vervolgens deed hy dien tot boven tot vullen, en nam met de zyne de vlugt naar 't gelukkig Arabië. Zederd dien tyd bleef dees Put gansch onbekend tot op Abdo'l-Motalleb toe, welke in een gezigte dat hy had, eene stemme hoorde, die hem beval, den Put Zemzem op te graven, volgens zeekere kenteekenen, welke hem door die zelve stemme wierden opgegeven. Abdo'l-Motalleb dan maakte zig gereed om te graaven, verzelt van Al Harèth, den eenigen Zoon welken hy ter dier tyd had. Dog de Ko- | |
[pagina 25]
| |
raïshiten stelden zig tegen zyn voornemen en beletteden zyn werk, zeggende, Graaf niet in deezen grond, want dit is de plaatse, alwaar wy aanbidden. Toen deed Abdo'l Motalleb eene gelofte aan God, dat, by aldien die hem tien Zoonen t' zyner hulpe zond, hy 'er een van zoude opofferen. Midlerwyl voer hy voort, in zonder ophouden met zynen eenigen Zoon dien grond te betwisten tegen de Koraïshiten, tot dat eindelyk, by verloop van een zeeker getal jaaren, God hem vader van elf andere Zoonen maakte, 't geen hem aan de waarheid van dat gezigte volkomen geloof deed slaan. Hy begon dan weder ..... den Put te graven niet tegenstaande alle tegenkanting der Koraïshiten. Aanstonds vond hy de schatten, welke de Gjorhamiten in den Put hadden geworpen, en vervolgens al voort graavende, ontdekte hy water. De zwaarden deed hy smelten, en maakte daar van eene yzere deur voor de Ca'aba, en van gelyken hebbende doen smelten de twee Gazellen van goud, maakte hy daar van plaaten, waar mede hy die deur bekleedde. Dit was 't eerste goud, waar mede de Ca'aba is verciert geweest. In 't vervolg van tyd, (zegt een ander Auteur die meede door de Heer Gagnier word aangehaalt; en die dezelve is, die 't Boek, genaamt Geneesmiddel der Ziekten heeft geschreeven) geraakten eenige Afgodische Koraïshiten, onder welke was Abu-Lahal, alle lieden zonder conscientie of Godsdienst, veele nagten na den anderen aan de slemp. Vervoert door de hitsigheid van den wyn, namen zy de deur met de goude plaaten weg, en verkogten die aan buitenlandsche Kooplieden, om te hebben, waar van zy aan hunne dronkenschap konden volop geven; dog hunne misdaad bleef niet lang ongestraft, want ontdekt en gevat zynde, wierden zommige gegeesselt, en andere de handen afgehakt. Abdo'l-Motalleb had in de Geslagt-rekenings-lyn Abdo'llah, den schoonsten aller Koraïshiten: alle de Dogteren der Koraïshiten waren zoo smoor op hem verlieft (naar het verhaal der Arabiërs) dat zy 'er tot buitenspoorigheid toe op verzot waren: invoegen hem diergelyke gevallen bejegenden als Joseph met de Huisvrouwe van Azir of Potifar.’ (Laat ons van deezen Abdo'llah eens eene Arabische vertelling hooren.) ‘Op zeekeren dag verhaalde Abdo'llah aan zynen Vader een der alderverbazendste wonderwerken. O myn Vader, zeid' hy, na dat ik in 't Veld der Keisteenen van Mekka gewandelt had, en zoo als ik boven op den BergGa naar voetnoot(a) Yathreb was, kwamen 'er twee lichten uit myne lendenen voort, 't een verhief zig naar 't Oosten, en 't ander naar 't Westen. Ter zelver tyd, na dat deeze lichten veele door elkander gevlogte kringen hadden gemaakt, vereenigden zy zig t' zamen onder de gedaante van eene fyne en verdunde wolke, die hemelwaarts optrok, en uit myn gezigt verdween. Een oogenblik daar na kwam die wolk weder uit den hemel, en naderde my in een ommezien. Gelyk ik nu op die zelve plaats zat, gansch opgetogen in verwondering, hoorde ik eene stemme, die van onder my scheen te komen, en tot my zeide: Vreede zy u, ô Abdo'llah, in wiens lendenen besloten is het licht van Mahomet. Hier na eene drooge plaatse gezogt hebbende, om onder eenen boom te gaan nederzitten, zag ik dat de boom weder groen wierd, en zyne takken boven my omboog, en dat, wanneer ik my van hem verwyderde, de grond, waarin hy geplant was, naar my toe scheen te beweegen, als om my geluk te wenschen. Abdo'l-Motalleb dit verhaal gehoort hebbende, riep uit: ô Myn Zoon, ik trek uit dit gezigt eene goede voorspelling: ik hoop dat uit uwe lendenen dat waardig Pand eindlyk zal voortkomen. Ik zelf heb een gezigt gehad, dat dezelve zaak voorspelde. ‘Ondertusschen scheen de gelofte, welke Abdo'l-Motalleb gedaan had, alle die groote hoope te zullen doen verdwynen: Want toen 't getal der tien Zoonen, welke hy van God verzogt had, vervult was, wilde hy zyne gedaane gelofte, van 'er hem een van op te offeren, betaalen. Om zulks te volbrengen, schreef hy de naamen deezer Zoonen op, ten einde om 't lot te werpen, wie van hen het Slagt-offer zoude zyn. De naamen geworpen hebbende in het Hol der Ca'aba, kwam die van Abdo'llah uit. Daadlyk nam hem Abdo'l-Motalleb by de hand, om hem tot een Slagt-offer op te offeren. Dog de | |
[pagina 26]
| |
Koraïshiten, verschrikt zynde, riepen hem toe: Wagt, mogelyk zullen wy eenig middelvinden, om uwen God voldoeninge te geven; want zoo gy zoodanigen doodslag koomt te doen, zal elk gelooven, dat het hem vrystaat zynen zoon aan te tasten, en hem te offeren; en dat zal tot eene wet worden. Gaa dan naar de Pithonisse (dat is naar de Bezweerster of Tooveresse) woonende in de Provincie van Hegjâz; die zal u buiten twyfeliets voorschryven, dat u zal konnen vertroosten. Zy gingen dan naar Hegjâz, en zoo haast als zy aan de Pithonisse hadden verhaalt de oorzaak van hunnereis, Hoe veele Kemelen, zei ze tot hen, hebt gy-lieden tot boete der Gelofte? Tien gaven zy ten antwoord: Keert dan te rug, hernam ze, naar uw Land, doet uwen jongen Meester aan d' eene zyde komen, en de tien Kemelen aan de andere zyde. Werpt het lot over hem en over de Kemelen. Indien 't lot op uwen meester valt, zoo verdubbelt het getal der Kemelen met tien andere, en begint weder het lot te werpen; en indien het zelve weder op uwen meester valt, zoo voegt wederom nog tien andere Kemelen by de twee eerste tientalen. Hervattet dit geduuriglyk op denzelven voet, tot dat uwe God verzoent is: en als wanneer eindlyk het lot zal vallen op de Kemelen, keelt ze dan terstond, en offert ze tot een Slagt-offer. Aldus zult gy-lieden uwen God verzoenen, en u-lieder meester zal behouden blyven. Wedergekeert zynde, kwamen zy stiptelyk na, al wat de Pithonisse hen bevolen had. 't Geviel in der daad, dat het lot gestadig blyvende vallen op Abdo'llah, men het eene tiental by 't andere moest voegen, tot dat eindlyk het lot op de Kemelen tot honderd in getaale viel.Ga naar voetnoot(a) Aldus wierd Abdo'llah vrygekogt voor honderd Kemelen, en daar van daan is ook gekomen de Wet des prys van honderd Kemelen tot zoen eens doodslags. Wyders is het ter zaake deezer gelofte van Abdo'l-Motalleb, en van den afkoop zyns zoons Abdo'llah, dat de Apostel Mahomet, die de zoon was van Abdo'llah, gewoon was van zig zelf te zeggen. Ik ben de Zoon van twee mannen, die geschikt waren, om tot Slagt-offers te worden opgeoffert. De eerste deezer twee mannen was Ismaël, en de tweede Abdo'llah. ‘Abdo'llah gekomen zynde tot den ouderdom van vyf-en-twintig of vyfen-dertig jaaren,Ga naar voetnoot(b) gaf hem zyn vader tot eene vrouwe Amenah, dogter van Waheb, zoon van Abdo'l-Menâf. Zy was ten huwelyk verzogt geweest door de adelyksten onder de Koraïshiten: dog had ze alle afgeweezen. God had deeze Juffer begaaft met eene uitmuntende schoonheid, en met eene zoo groote deugd, dat zy genaamt wierd de verstandigste onder de vrouwen haares Volks. ‘Daar is eene Traditie van Ebn-Abbas, die verhaald, dat zelfs de nagt, waar in Abdo'llah zyn huwelyk voltrok met Amenah, men wel tot twee honderd dogters in getal onder de Kinderen van Makhzum, van Abd-Shems, en van Abd-Menâf telde, die ongehuwt stierven. (De droefheid en spyt welke zy hadden, dat Abdo'llah haar versmaat, en Amenah boven haar had gestelt, was de oorzaak van de dood deezer arme Dogters.) ‘Daar verliepen ettelyke jaaren zedert het huwelyk van Abdo'llah, eer 't God behaagde, dat het licht van Gods Apostel in de weereld openbaar wierd.’ (Laat ons dan eens zien de wonderbaare zaaken, die voorgingen, of die als de voorloopers waren der geboorte van dien Apostel.) ‘Buiten de Geslagt-rekenings-lyn had Abdo'l-Motalleb twaalf Zoonen, alle Oomen van Gods Afgezant. Zie hier dezelve dan in die order,Ga naar voetnoot(c) waar in Abulfeda hen steld. 1. Hamza, 2. Al-Abbas, 3. Abu-Talèb, 4. Abu-Lahab, 5. Al-Ghiadak, eenige willen dat dees dezelve zy met Gjabel, van welken | |
[pagina 27]
| |
hier na. 6. Al-Haret, dees was gewisselyk de oudste aller zoonen Abdo'l-Motallebs, volgens Gjannabi, zoo als wy gezien hebben, 7. Gjahel, 8. Al-Mokawam, 9. Dheràr, 10. Al-Zohaïr, 11. Kalhem, toegenaamt den grooten Dikzak, of den Dikbast, 12. Abdo'l-Ca'aba. Naar het gevoelen van eenige is dees dezelve met Al-Mokawam, Gjannabi (Arabisch Schryver, veelmaals aangehaalt door de Heer Gagnier) merkt aan, dat van alle de Oomen des Profeets, 'er alleenlyk vier zyn geweest, die de tyd van het Islamdom hebben bereikt, te weeten Abu-Tàleb, Abu-Ca'ab, (hy wil zeggen Abdo'l-Ca'aba) Hamiza, en Al-Abbas. Hy voegd 'er by, dat Abdo'l-Motalleb zes dogters had, van welke 'er alleenlyk eene is geweest, die de andere heeft overleeft, tot den tyd van 't Istamdom. Zy wierd genaamt Safià...... ‘De tyd, in welke Gods Profeet ontfangen moest worden, gekomen zynde, bekende Abdo'llah (tot dien einde) zyne huisvrouwe Amenah op een lust-huis van Abdo'l-Motalleb, op een Vrydag nagt, (dag, opmerklyk, om de omstandigheid van 't voornemen.) Dees Vrydag was een der drie dagen van het Feest, waar op men Slagt-offeren offerde in het Dal van Muna, en zelfs stipt op het oogenblik dat men de plegtigheid verrigtte van de Kei-steenen tegen Satan te werpen. (Eene andere omstandigheid van veel opmerkinge. Dit jaar was het 881. der tydrekeninge van Alexander den Grooten.) Op den dag voor deeze ontfankenis Abdo'llah, gaande door het dal van Muna, ontmoette, naar men zegt, eene zeekere Juffer van aanzien, genaamt Fatema, de schoonste vrouws-persoon welke men zien mogt. In 't eerst sloeg hy daar gansch geen agt op; dog de Juffer geleezen hebbende de boekken, welke voorspelden, dat uit Abdo'llah een groot Profeet zoude gebooren worden, naderde hem, en ziende het Profeetisch licht op zyn aangezigt blinken, ‘zei zy hem met beleeftheid: Ik bid u my te willen zeggen wie gy zyt. Wanneer hy haar nu gezegt had, dat hy Abdo'llah was; Belieft het u, voer zy voort, met die zelve welgeschiktheid, deezen nagt by my te slaapen, en ik zal u honderd Kemelen geeven? Dog hy weigerde zulks, en haar op eene norsche wyze den nek toekeerende, ging hy naar zyne huisvrouwe Amenah, om aan haar de huwelyks-pligt te bewyzen, welke Fatema van hem had verzogt. 's Anderendaags, kon hy niet zonder vermaak denken aan de Juffer welke hy gezien had, en, buiten twyfel, thans meer behaagen hebbende in haare schoonheid, als daags te vooren, ging hy naar dezelve plaats, alwaar hem Fatema zoo onbeschroomt had aan boord geklampt. 't Miste hem niet haar aldaar te vinden, en haar toen op zyne beurt op eene bevallige wyze aansprekende, vraagde hy, of zy lust had, om de party, welke zy hem daags te vooren had aangebooden, thans met hem te sluiten? Ik zou 't nu wel doen, gaf zy ten antwoord, dog de zaak is zedert gisteren niet meer in haar geheel. Wat hebt gy zedert onze byeenkomst van gisteren gedaan? Ik heb, was zyn antwoord, myne huis-vrouwe Amenah, als haar man zynde, bekent. By God, riep zy uit, nu is het myn schuld niet, en niemand kan 't my kwaalyk nemen; ziende het Profeetisch licht op uw aanschyn glinsteren, wenschte ik vieriglyk het zelve tot my te trekken; dog dat heeft God niet behaagt, die het elders heeft afgewend. Aldus is zyn welbehagen geweest. Op deeze wyze scheidden ze van een. De Arabiërs teikenen aan, dat 'er geene Pythonisse (Profeetesse of Waarzegster) was onder de Koraïshiten, nog zelfs onder de Stammen der Natie, welke van de ontfankenisse des Apostels der Musulmannen geene kennisse had. Op dien zelven dag eindigde het jaar der Koningen, die te vergeefs hunne kragten hadden ingespannen om de gelukkige ontfankenisse des Profeets te verhinderen. De Troon van Eblis, of Satan, stortte met hem ter neder in 't diepste der helle, en alle de Afgoden der Heidenen wierden omver geworpen. Men verhaald dat de Koraïshiten te dier tyd meer als gemeen gebrek leeden, en dat zy tot de uiterste armoede waren gebragt, wanneer op eenmaal de kragten des aardryks wierden vernieuwt; de boomen waren belaaden met vrugten, en van alle zyden wierd een overvloed van levensmiddelen, de verhongerde Koraïshiten toegebragt. Een geval zoo buitengemeen veranderde den naam des jaars, en het wierd het jaar der verlossinge en der vreugde (der Koraïshiten) geheeten. Zedert dat het God behaagde, dat dat jaar een aanvang nam, was 'er geene | |
[pagina 28]
| |
Vrouw ter weereld meer, die niet wenschte, om eenen Zoon te mogen baaren,Ga naar voetnoot(a) in die hoop, dat de Majesteit des toekomenden Profeets in hem haar verblyf zoude komen nemen. Uit hoofde der roemryke ontsankenisse des Profeets, en om zyne verschyninge, verdelgde God ook te dier tyd op eene wonder baarlyke wyze de Meesters der Olifanten, verydelende derzelver verraad. Dit zyn de eige woorden, welke d'Heer Gagnier ons, uit den Alcoran, bybrengt; en zoodanige waren de groote en wonderbaarlyke gevallen, zoo berugt in de Arabische Geschiedenissen, en door alle de Historie-schryvers dier Natie toegepast op de geboorte van Mahomet, welke twee maanden daar na voorviel. Verhaalen wy die Historie wederom uit d'Heer Gagnier. ‘Den Olifant (waar van aldaar gehandelt word) wierd voor Mekka gebragt in 't midden der maand Moharram, van dat zelve jaar. In die tyd waren de Habashiten of Abissynen, welke wy hedendaags Ethiopiërs noemen, meesters van het Zuidlyk gedeelte van Arabië, en hadden daar uit verjaagt en t'ondergebragt de Hemiariten, na dat zy overwonnen haddenGa naar voetnoot(b) Dhu-Nowas, den laatsten hunner Koningen, omtrent 70 jaaren voor de geboorte van Mahomet. Dees ongelukkige Vorst het Joodendom omhelst hebbende, regtte zulke barbaarsche wreedheden aan tegen de Christenen, dat hy ze deed werpen in gloeyende ovens, die in den grond waren gegraven, waar in zy leevendig wierden verbrant: dit noodzaakte den Nagjashi of Negus, Koning van Ethiopië, om een magtige heirkragt tegen hem te zenden; die hem sloeg, en tot zoodanigen engte bragt, dat hy, vervoert van wanhoop, liever als zig gevangen te geven, zyn paard de spooren gaf, in zee reed, en verdronk. D'Onderkoning, die in den tyd, waar van wy spreeken, in plaats van den Negus, 't bevel voerde in Arabië, was Abrahah, toegenaamt Al-Ashram, dat is gezegt, met de Schram in zyn aanzigt, van wegen het litteiken eener wonde, welke hy in zyn aangezigt had gekreegen. De zetel zyns gebieds hield hy in de Koninklyke stad Sana'ah, hoofd-stad van geheel 't gelukkig Arabië. Hy is van de Historieschryvers genaamt den Heer, of den Meester van den Olifant. Dees Vorst, jaloers en nydig over den roem des Tempels van Mekka, zoo zeer geëert in geheel Arabië, van wegen de berugte Pelgrimaadje (der Musulmannen) bouwde eenen heerlyken Tempel in zyne hoofd-stad, en liet een gebod uitgaan, waar by aan alle de Arabiërs bevoolen wierd, hunne Pelgrimaadje derwaards te doen, in plaats van naar Mekka te gaan. Ondertusschen gebeurde 't, dat een zeeker Arabiër, uit de Stam van Kenàn, heimelyk in dien Tempel zynde gekomen, de baldadigheid had van aldaar zyn gevoeg te doen. Abrahah verontwaardigt over die ontheiliging, zwoer zig daar over te zullen wreeken, door 't verwoesten des Tempels van Mekka, en (om dat voornemen uit te voeren) begaf hy zig met zyne heirkragten te veld. Een OlifantGa naar voetnoot(c) van eene bovenmatige groote, waarop Abrahah zat, maakte dat leger des te ontzachelyker. Abrahah te Taïef, ongeveer een dag reizens van Mekka, zynde gekomen, zond eenen zyner Officieren, genaamt Al-Aswad, zoon van Maksud, om zig meester te maken van 't Vee en de goederen der Inwoonders, zoo veel als hy daar van ten platten lande zoude vinden. Deezen Officier gaf hy eenen Brief mede, waar in deeze woorden stonden geschreeven: 't Is geensins myn voornemen kryg te voeren: alleenlyk wil ik den Tempel der Ca'aba verwoesten. Abdo'l-Motalleb, Vorst der Koraïshiten, gaf daar op dit antwoord: By God, wy zullen nooit lyden, dat dit huis verwoest worde. Wy laaten de bescherming daar van over aan God zelf, wyl 't hem alleen toebehoord. Dat dit verschil dan tusschen God en uwen Koning worde bygelegt, zoo wy te zwak bevonden worden om ons te stellen tegen u-lieder geweld. Daar op ging Abdo'l-Motalleb, ver- | |
[pagina 29]
| |
zelt van den afgezant, den Koning in zyne legerplaats vinden; en wierd voor Abrahah gebragt. Die Vorst ontfong hem met alle eerbewyzinge: zelfs kwam hy van zynen Troon, deed hem naast zig zitten, en vraagde hem met veel beleeftheid naar de oorzaak zyner komst. Abdo'l-Motalleb verzogt van hem, dat het Vee, 't geen men van hem had opgeligt, mogte worden wedergegeven. Ik dagt, zeide de Koning, dat gy my zoudet hebben verzogt, de Ca'aba, 't voorwerp uwer Godsdienstige aandagt, niet te willen verwoesten. Heer Koning, hernam Abdo'l-Motalleb, 't Vee komt my toe, en dat eisch ik wederom. Dog aanbelangende 't huis Gods, 't staat aan hem, die 'er de Heer van is, om dat te beschermen. Abrahah dan gaf bevel, dat het Vee zoude worden wedergegeven; en Abdo'l-Motalleb dat ontfangen hebbende, keerde weder naar de Koraïshiten, en gebood hen te wyken naar de vaste plaatsen, en op de toppen der bergen, om de handen der dolle soldaaten te ontvlieden, wanneer de vyand de stad zoude hebben bemagtigt. Hier na ging Abdo'l-Motalleb naar de Ca'aba, en den ring der deur gevat hebbende, stortte 't navolgende gebed uit. ô God, bescherm gy zelf uwe verblyfplaats, nadien wy onmagtig zyn, om 't geweld met de wapenen te keeren. Wil niet dulden, dat de jammer dees dag zeegepraale over uwe knegten: onze vyanden zyn de uwe. Verdelg hen, en bewaar onze Ca'aba. Abrahah midlerwyl bevolen hebbende voort te trekken, kwam het Leger naader aan Mekka. Dog zoo als hy nu meinde daar in te trekken, vond hy zig eensklaps tegen gehouden, zoo meenigmaal als hy zynen Olifant naar de stad voortstuwde. D'Olifant, die Mahmoud (dat is gezegt beroemd) genaamt wierd, boog de pooten en viel neder ter aarden, even als of hy sluimerig was, en in slaap wilde vallen, zonder een voet verder te willen voortzetten. wanneer men hem nu weder deed opstaan, rigtte hy zig schielyk op, dog keerde den rug naar Mekka. Men sloeg hem strenglyk, om hem te doen omkeeren, dog hy wierd raazend'. Zelfs poogde men hem te bedriegen, hem doende zwenken naar Yemen, als om hem van daar te doen wederkeeren, zoo als hy ook in der daad derwaards aantrok. Maar als men den toom naar Syrië en naar 't Oosten wendde, begon hy sprongen te maken, en hield niet op van agter uit te loopen. (Kortom men bezogt veelmaals hem weder naar Mekka te krygen, dog telkens te vergeefs; en de Olifant bleef halstarrig en ongehoorzaam.) Geduurende deeze verwarringe zond God, om de roekelooze hardnekkigheid der Abissynen, te straffen, tegen hen een heir vogelen,Ga naar voetnoot(a) dat zig in de lugt vertoonde als eene wolke, opkomende van de zyde der Zee; en stortende eensklaps neder op het Leger van Abrahah, zy geleeken zeer naar Zwaaluwen, en waren bont van kleur, vermengt met groen en geel. Elke vogel was gewapent met drie kleine steentjes van de groote eener erwete, of linze; waar van zy 'er een in den bek, en de twee andere in de pooten hielden. Op den steen was geschreeven de naam des geenen, die daar door moest nedergevelt worden. Ter zelver tyd wierpen de vogelen die steenen op de hoofden der vyanden; welke op hen met zulken kragt en geweld nedervielen, dat ze dezelve van boven tot onder doorboorden. Alle die daar door geraakt waren, kwamen op die wyze elendiglyk om 't leeven; en 't overblyfsel des Ethiopischen Legers wierd op de vlugt gedreeven; een gedeelte daar van wierd door eenen geweldigen waterstroom, welken God deed opkomen, in de zee gevoert; terwyl de andere, met hunnen Koning Abrahah, naar Yemen vlugtten, en op den weg omkwamen. Aangaande Abrahah, God sloeg hem met eene plaag, die voortkruipende door alle de zamenvoegselen zyner leden, die allengskens stuksgewyze deed afvallen, tot dat ze hem naar 't hert trok, en hem de borst in tweeën kliefde. Aldus stierf die ongelukkige Koning, zoo haast hy in zyne Hoofdstad was wedergekomen. (Volgens het wonderbaarlyk Legendeboek der Mahometaanen.) Midlerwyl bleeven de Koraïshiten, die van 't gebergte die wolk van vogelen en den ondergang van 't gansche vyandly- | |
[pagina 30]
| |
ke Leger hadden gezien, tusschen vrees en hoop: maar Abdo'l-Motalleb, zond zynen zoon Abdo'llah (den Vader van Mahomet) gezeeten op een zeer goed paard, om de vyanden te bespieden, en te zien hoe 't zig onder hen toedroeg. Wel haast kwam Abdo'llah met een lossen toom aanrennen, uitroepende 't Vyandlyk Leger is verdelgt. Waarop Abdo'l-Motalleb met al zyn volk te voorschyn kwam, en een ieder op zyn gemak, zig met den buit der vyanden verrykte. (De Arabische Legend-boekken verhaalen nog daarenboven, dat) 'er van die gansche heirkragt niemand, als alleen een eenig man, behouden wierd, namentlyk Abu-Yaksum. Dees teeg, in dat zelve oogenblik, dat 'er een deezer doodlyke vogelen boven zyn hoofd zweefde, en op het punt was om hem om te brengen, op de vlugt; en hield niet op, voor dat hy over zee gesteeken had. Gekomen zynde voor Negus, deed hy hem een verhaal van de nederlaag zyns Legers’. Dog Abu-Yaksum had niet zoo haast zyn verhaal geëindigt, of de vogel, die hem vervolgt had, trof hem, en deed hem dood nedervallen voor de voeten des Konings. Dusdanig was, volgens de Arabische Legend-boekken, d'ongelukkige uitkomst des aanslags van Abrahah, tegen den Tempel van Mekka. Deeze Geschiedenisse word aangehaalt in den Alcoran, in 't hooftstuk van den Olifant. Vraagd de Leezer, wat men van dat verhaal heeft te denken? 't Eerst en 't gevoeglykst is, dat men 't moet stellen onder de fabelen. Egter kan 'er de grond van waar wezen, en het zoude het eerste buitengewoon voorval niet zyn, dat waardig geoordeelt was om zig in een wonderwerk verandert te zien. Een doortrokken Man, gelyk Mahomet is geweest, wist middel genoeg te vinden, om eenige omstandigheden tot zyn oogmerk te draayen, en alles te bekleeden met iets wonderlyks, 't geen min of meer 't gemeene Volk aandoed, naar maate der lugtstreeken waarin het gebooren word. De volgende verhandelingen zullen 't gezeg de volkomen bewaarheden. | |
[pagina t.o. 31]
| |
GENEALOGIE DE MAHOMET Depuis Ismael Fils du Patriarche Abraham, tiree des Memoires les plus nouveaux de la Tradition des Mahometans.
1. Ismael. 2. Kedar. 3. Selam. 4. Jesjab. 5. Hemaisa. 6. Jase. 7. Ader. 8. Ad. 9. Ednan, qui fut d'une rare beauté. 10. Moad. Grand Capitaine Ennemi des Juifs. 11. Nisar dont les Turcs disent avoir encore l'Etendart. 12. Modar. 13. Elias. 14. Medrike. 15. Cha zaima. 16. Canane. 17. Nodar. 18. Malic. Celebre entre les Prophêtes. 19. Phahir. 20. Galib. 21. Loway. 22. Kaab. |
|