Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Verhandelinge, Behelzende eenige byzonderheden raakende deGa naar voetnoot* Godistery, en de Stellingen eener Gezindheid welke van Vrygeestery en Godistery enz. word beschuldigt.Ga naar margenoot+ IK zal dit Boekdeel eindigen met de geene welke men Godisten noemd, en welke het Gemeen niet onderscheid van de Ongodisten. Midlerwyl is het onderscheid tusschen de eene en de andere zeer groot; en voor het overige is het, myns bedunkens, zeer moeyelyk, om niet te zeggen onmogelyk, dat 'er in der daad OngodistenGa naar margenoot+ worden gevonden. 't Aanweezen des Oppersten Wezens is al te klaar en te tastelyk, en de merkteekenen van goed en kwaad met deszelfs gevolgen al te levendig in de conscientiën aller menschen ingedrukt, dan dat het mogelyk zoude konnen zyn, zig geheel en al van het denkbeeld eenes Oppersten Wezens der Natuur te konnen ontdoen. Het is eene gewisse waarheid, dat de alderwoestste en barbaarschste aller Volkeren in hunne barbaarschheid eenig denkbeeld van de Godheid behouden, en dat het ten hunnen opzigte eene onregtvaardigheid is, hen voor Ongodisten te houden. Aangaande de Chineezen en Japanders, is het al meede valsch, dat die zulks zouden wezen. Te zeggen dat de Afgodendienaars Ongodisten zyn, is eene andere buitenspoorigheid, trekkende naar lasteren en naar uitvaaren: Invoegen men geenszins in den rang der bewyzen deezer Ongodistery, de oude Heidenen te laste gelegt, kan stellen 't geen eertyds een Vader der oude Kerk tegen hen heeft gezegt:Ga naar voetnoot(a) Dat zoo 'er geen eenheid in God is, 'er geen God altoos is. Ga naar margenoot+ Dog zoo een volslagene Ongodistery een herssenschim is, is het egter heel anders gelegen met de Godistery. Ik zal van dezelve geene bepaalinge geven voor lieden, die iets weten; en het zou zeer onnut zyn, zulks te doen voor 't slegt Volkje. De Godistery is hier in verdraaglyk, dat zy niet belet dien Godsdienst uiterlyk toegedaan te zyn, die 't best overeenkomt met de tydelyke belangen. Een eenigen God te belyden, en hem te dienen, zonder zig anders, dan uit staatkunde en gevoegs halven, te binden aan deezen of geenen Godsdienst, welken het den Souverein behaagd boven alle andere in zyne Staaten te verdedigen; is een beginsel, 't geen ten minsten al zoo zeer overeenkomt met de neigingen van 's menschen Geest, als dat geene, 't welk ons niet verpligt, om onderdaanen van dien Souverein te blyven, dan alleenlyk zoo lang als onze belangen dat vereisschen, of als onze zinnelykheid ons toelaat onder zyne regeering te leeven. De geene nu, welker beginselen den Burgerstaat omverre werpen, gaan mogelyk vry verder als 't geen men Godistery mag noemen. Dog konnen zy daar aan wel zonder schrik denken? Zouden zy niet, zoo wel als alle andere menschen, de Slagt-offers zyn van de omkeeringe der Wetten? Gelooven wy dan, dat hunne Conscientie niet lang kan toestemmen de waarheid der zaamenstelsels, welke zy, om zig eenen naam in de weereld te maaken, willen verdeedigen. In den Burgerstaat en in den KerkstaatGa naar margenoot+ men gemeenlyk in den rang der Godisten, veele menschen die zulks geenszins zyn; dog waar toe dienen de voorbetuigingen deezer gewaande Godisten, 't en zy alleen, om de vooroordeelen, welke men besloten heeft tegen hen op te vatten, te versterken? Dus noemd het Gemeen Godistery, de onverschilligheid in de verkiezing der Gezindheden van 't Christendom; dit al te liefdaadig gevoelen, 't welk hen allen zalig maakt, en hen in den hemel brengt langs verscheide wegen; gevoelen, dat het Christendom tot eenige weinige grondregels brengt, 't geen den Godsdienst alleen aan de oeffeninge der | |
[pagina 314]
| |
Evangelische zedekunde bepaald; dat het beginsel is deezer Christenen, die verdraagzaam zyn, zelfs tot Ongodsdienstigheid toe, zoo men zig moet houden aan de bittere verwytingen van zeekere galagtige Godgeleerden, die over omtrent vyftig jaaren den haatelyken bynaam van Ruimgemoede (Latitudinaire) hebben gesmeedt, ter eeren van die gewaande Godisten. De Navolgers deezer Godgeleerden zyn voortgevaren in met deezen zelven naam te noemen alle Valsche-Christenen van onzen tyd, die, wel verre van te willen veroordeelen eene Gezindheid waarin zy niet geboren zyn, niet schroomen de Kinderen deezer Gezindheid als hunne Broederen aan te zien. 't Is ook dat zelve beginsel, 't geen eene zeer fyne Godistery steld te zyn by de Wederdoopers, by de Sociniaanen, by de Remonstranten, en by de Vergaderingen der Collegianten, waar van wy gesproken hebben. Kortom, en het dom Gemeen, en de vergramde Godgeleerden, en de angstige en twyfelmoedige Fynen, vereeren meenigmaalen met den naam van Godist eenen Schryver, die de vryheid neemt van de gebreken der Kerkelyken te durven beschryven, die hunne schoolgeleerde spitsvinnigheden veragt, en de ongelukkige snedigheid, welke zy, zoo veele eeuwen geduurende, hebben betoont in het uitvinden van formulieren op formulieren, enz. durft verwerpen. Zoodanige Schryvers, heeft men meer als eens gezegt, ter zelver tyd voorgevende, dat het de verdeediging van Gods eere en glorie gold, zyn de alderverfoeyelykste van alle Godisten. De Leere der Gezindheid, waar van ik gaaGa naar margenoot+ spreeken, is eene zaamengezette Godistery; wanneer men daar van oordeeld naar de Leere, welke men hen te laste legd. Zy erkend voor haare Aartsvaders eenen zeekeren Pontiaan van Hattem, benevens eenen anderen Hollander, genaamt Woutelaar; welke beide, naar men zegt, de Gevoelens van Spinosa hebben vernieuwt, daar wat by voegende van 't hunne, en dat nieuw zaamenstelsel gestoffeert hebben uit de Mystyke gevoelens van eenige Piëtisten, waar van ik gesprooken heb in de Verhandeling over de Mystyken, en waar in wy ook gezien hebben gevoelens, die uit Spinosa genomen zyn. Deeze Gezindheid van van Hattem houd nog vergaderingen, dog zoo heimelyk, en met zulken omzigtigheid, dat, 't en zy men zig doe erkennen voor een getrouw litmaat van dat lichaam, door overtuigende blyken, het onmogelyk is, om in de Vergaderingen deezer Gezindheid te worden toegelaten. De strenge Placcaaten der Staaten noodzaaken hen deeze omzigtigheden te neemen, om niet te ondergaan de straffen, die gemeenlyk in Geldboeten bestaan, welke in Holland Martelaars maaken, 't geene elders door galg en rad geschied; dog behalven dat, wie weet niet, dat, in wat Land het ook zy, eene somme gelds te verliezen voor een Koopman eene straffe is, genoegzaam zoo wreed als die der Galey of des doods? Dog het zy hier meede zoo 't wil, ik haal alhier in deGa naar voetnoot(a) | |
[pagina 315]
| |
aanmerkingen aan het laatst Placcaat der Staaten, 't geen tegen de Hattemisten of Woutelaars, want men geeft ze die naamen beide, is uitgegeven. Men ziet aldaar hoofdzaakelyk de beweegredenen, waarom men hunne verderffelyke Vergaderingen heeft verboden. Ik zal hunne Leerstukken met een weinig meer omstandigheden opgeven, na dat ik eenige byzonderheden nopende Spinosa en zyne Zeedekunde, zoodanig, als ons dezelve door eenenGa naar voetnoot(a) zyner Discipelen worden opgegeven, zal hebben verhaalt: En dit is het regte middel om tusschen Pontiaan van Hattem en Spinosa eene vergelykinge te konnen opmaaken. Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot(b) Baruch of Benedictus Spinosa, geboren te Amsterdam, was van geboorte een Jood, wiens Vader was van eenen middelmaatigen Staat en van de Portugeesche Natie. Men deed hem zig uitleggen, op de Hebreeuwsche Letter-oeffeningen, waarin gemeenlyk de gansche geleerdheid der Jooden bestaat. Dog zoodanige naauwe bepaalingen, waren, naar men zegt, niet in staat om den verheven geest deezes Leerlings op te houden. Spinosa stelde zwaarigheden voor, maakte stoute tegenwerpingen, en zyne Meesters, die niet konnende ontknoopen, vonden daar in eenen wettigen Dekmantel om hem te lasteren, en hem te verstooten. ‘Niets anders leezende dan de Bibel, kwam hy wel haast in dien staat van bekwaamheid van geenen Tolk of Uitlegger meer noodig te hebben. Hy maakte zulke juiste aanmerkingen, dat de Rabbynen daarop niet, dan op de wyze der onwetenden, antwoordden; welke, ziende hunne redenen ten einde, de geene, die hen al te zeer dringen, beschuldigen van gevoelens weinig overeenkomst hebbende met den Godsdienst..... Hy begreep dat het onnut was naar de Waarheid te zoeken door de oogen van een ander. 't Gemeen kend die niet;..... blindelings te gelooven de authentyke Boekken, zulks is, zeide hy, de oude Dwaalingen al te zeer liefkoozen. Hy besloot dan om voortaan met niemand anders dan met zig zelven te raade te gaan, en geen moeite of arbeid te spaaren, om agter de Waarheid te komen, (welke hy voorgaf te vinden te zyn in het zaamenstelsel door hem uitgevonden en opgestelt, of,Ga naar voetnoot(c) om beeter te zeggen, dat door hem vernieuwt, en tot meer volmaaktheid was gebragt) zoodanigen gewigtigen ontwerp ondernam Spinosa nog geen twintig Jaaren oud zynde’. (Men kon overzulks van hem zeggen, dat de Reden en de Vrygeestery, op een en dezelve tyd, in hem ryp wierden.) Om tot zyn oogmerk te komen, en zyn Ontwerp op te maaken, ‘begon hy wederom de Heilige Schriftuur te leezen. Hy drong door de duisterheid | |
[pagina 316]
| |
heen, en ontdekte de Verborgentheden; hy verschafte zig zelven ligt, midden door de duistere Wolken heen, agter welke men hem gezegt had dat de Waarheid verborgen was. Na den Bibel rypelyk te hebben overwoogen, onderzogt hy ook den Talmud.... Zeeker Morteira, een Rabbyn, niet zoo onwetend als de andere, kon zig niet onthouden, van zig over hem te verwonderen....... Om Spinosa des te beter te kennen, wilde hy hem op allerlei wyze beproeven, en hy beleed voor hem, dat hy nooit iets berispelyks in hem had gevonden, zoo nopende zyne Zeeden, als, ten aanzien van de schoonheid zynes Geests..... Deezeloftuitingen vermeerderden geenszins de verwaandheid des Leerlings...... De voorzigtigheid, waar meede hy bereids begaaft was in die jonge Jaaren, leerde hem weinig staat te maaken op de Vriendschap of loftuitingen van Menschen....... Behalven dat alles, was de liefde welke Spinosa tot de Waarheid had, zoo zeer zyne heerschende drift, dat hy byna niemands gezelschap zogt: dog daar zyn voorvallen en ontmoetingen, waar in men op eene betamelyke wyze niet kan ontgaan vriendschap te maaken, en zig te doen kennen, hoe gevaarlyk zulks ook meenigmaalen mag weezen.... Twee Jongelingen, welke zig zyne boezem-vrienden noemden, kwamen agter zyn Gevoelen....... In 't begin zond hy hen tot Moses en de Profeeten, waare Israëliten, die alles beslist hadden, en 't geen zy bygevolg ook verpligt waren, als waare Israëliten te volgen’. Laaten wy hier 't geheele vervolg der zaamenspraak, welke zy onderling hadden, ter neder stellen met de eige woorden des Schryvers van het Leeven van Spinosa. 't Zelve zal gevolgt worden van de voornaamste omstandigheden zyns gedrags, ten minsten van die, waar uit men zyne zedekunde, zoo in de oeffeninge, als in de beschouwinge daar van, zal konnen ontdekken.Ga naar margenoot+ ‘Om hen daar in te gelooven, gaf een van die twee Jongelingen ten antwoord, kan ik niet zien, dat 'er een onsterflyk Wezen is, dat God geen Lichaam heeft, of dat de Ziel onsterflyk is, of dat de Engelen een weezentlyke zelfstandigheid zyn. Wat dunkt 'er u van, vervolgde hy, zig keerende tot onzen Leerling? Heeft God een Lichaam? Zyn 'er Engelen? Is de Ziel onsterfelyk? Ik beken, antwoordde de Leerling, dat terwyl ik niets onstoffelyks of onlichaamlyks in de Bibel vinde, 'er ook geen zwaarigheid is te gelooven, dat God een Lichaam is; en zulks des te meer, om dat God groot zynde, gelyk deGa naar voetnoot(a) Koninglyke Profeet zegt, het onmogelyk is eene grootheid zonder uitgestrektheid te begrypen, en 't geen by gevolg geen Lichaam zoude zyn. Aangaande de Geesten, is het zeeker, dat de Schriftuur niet zegt, dat ze weezentlyke en onvergankelyke zelfsstandigheden zyn, maar alleen enkele Schimmen, die Engelen worden genoemt, om dat God 'er zig van bediend om zynen wille bekend te maaken: in zulker voegen, dat de Engelen, en alle andere soorten van Geesten, niet onzienlyk zyn, dan uit hoofde hunner zeer fyne en doorschynende stoffe, welke niet anders kan worden gezien, dan gelyk men de Schimmen in een Spiegel, in den droom, of by den nagt, ziet. Even eens gelyk Jacob slaapende de Engelen zag opklimmen en nederdaalen, langs een ladder. Hierom leezen wy niet, dat de Jooden de Sadduceën hebben verbannen, om dat zy niet geloofden dat 'er Engelen waren, vermits het Oude Testament geen gewag maakt van derzelver Scheppinge. Aanbelangende de Ziel; overal, waar de Schriftuur daar van spreekt, word het woord Ziel enkel en alleen genomen om uit te drukken het Leeven, of vooral 't geen leevend is. Men zou vergeefsch werk doen, met aldaar iets te zoekken, om daar mede de Onsterfelykheid staande te houden. Het tegendeel blykt uit honderd plaatsen, en daar is niets gemakkelyker, dan zulks aan te toonen, dog 't is hier nog de tyd, nog de plaats, om daar van te spreeken. Het weinige, dat gy daar van zegt, gaf een der twee Vrienden ten antwoord, zou den alderongeloovigsten overtuigen; dog dat is niet genoeg om uwe Vrienden te voldoen, die iets weezentlyker moeten hebben, vooral, wyl de stof van al te grooten gewigt is, dan om ligtjes te worden behandelt. Wy zullen dan tegenwoordig niet van u vertrekken, dan | |
[pagina 317]
| |
onder voorwaarde, van dezelve op een anderen tyd weder te zullen opvatten. De Leerling, niets zoekkende dan dat bezoek af te breeken, beloofde alles wat zy wilden. Dog in 't vervolg vermydde hy zorgvuldiglyk alle gelegentheden van weder met hen aan de praat te komen, en zig te binnen brengende, dat de Nieuwsgierigheid der menschen zelden een goed oogmerk heeft, overwoog hy 't gedrag zyner Vrienden een weinig nader. Hy vond daar zoo veel op te zeggen, dat hy de Vriendschap en Verkeering afbrak, niet meer met hen willende spreeken...... Deeze verwydering maakte hen zeer verbitterd, en om zig daar over te wreeken, begonnen zy Spinosa onder 't Gemeen te lasteren. Zy gaven allerweegen voor, ‘dat die Jongeling nimmermeer een Pylaar van de Synagoge zoude wezen, en dat het waarschynelyker was, dat hy daar van de verstoorder zoude zyn, overmits hy voor de Wet van Moses niet dan haat en veragtinge had; dat zy hem op het getuigenis van Morteira wel hadden gaan zien; dog dat zy eindelyk ontdekt hadden, dat hy een waaragtige Godverzaaker was.’ Deeze gerugten kwamen eindelyk onder 't Gemeen; en wanneer deeze valsche Vrienden bekwaame gelegentheid zagen om dezelve nog meerder te verspreiden, deeden zy daar van verslag aan de Synagoge, en maakten die dermaten tegen hem op, dat het weinig scheelde, of dezelve zoude hem in den ban hebben gedaan, zonder hem nog ooit te hebben gehoort. Ga naar margenoot+ Deeze eerste furie verminderde wel eenigszins; dog ondertusschen deeden de gewyde Dienaars des Tempels hem dagvaarden, om voor hen te verschynen. Spinosa ging blymoedig naar de Synagoge, alwaar zyne Regters, met een neerslagtig wezen, en als Lieden, verslonden door den iever des huizes Gods, hem te gemoed voerden, ‘dat, na alle hoop, welke zy hadden opgevat van zyne Godvrugt, het hen zwaar viel, te gelooven de kwaade gerugten welke 'er van hem liepen; dat zy hem hadden ontboden om 'er de waarheid van te weten, en dat zy hem, met smerte hunner herten, hadden laaten ontbieden, om rekenschap van zyn Geloof te geven; dat hy beschuldigt wierd met de alderafschuwelykste misdaad, namentlyk met veragtinge voor de Wet,’..........Vervolgens bezwoeren zy hem, hen ter goeder trouwe te willen openbaaren, of hy daar aan schuldig was, of niet: en wanneer zy zagen, dat hy ontkende daar aan schuldig te weezen, getuigden de gemelde valsche Vrienden tegen hem; zeggende, dat zy gehoort hadden dat hy den spot had gedreeven met het Joodendom, ‘als met Lieden, die besmet waren met bygeloovigheden, gebooren en opgevoedt in de onwetenheid, die niet wisten wat God was, en zig des niet tegenstaande zyn Volk noemden, met veragtinge voor alle andere Natiën; dat hy gezegt had, dat de Wet door een Mensch was ingestelt, die in der daad in 't stuk van Staatkunde wel veel fynder en sneediger, dan zy lieden, was geweest; dog die egter niet veel meer verligtinge had gehad in de Natuurkunde en Godgeleerdheid enz.’ Hier voegden zy nog by, 't geen Spinosa tegen hen hadt gezegt van God, van de Engelen, en van de Ziel; al 't welk zyne beschuldigers niet nalieten te ontdekken. De Gemoederen der Regters wierden beweegt, en hun iever deed hen den Vloek (Anathema) uitwerpen. Zy ondervraagden hem dan, persten en dreigden hem, en tragtten Spinosa bevreest te maaken. Dog de Beschuldigde antwoordde op dat alles, ‘dat, op het getuigenisse van zulke goede Getuigen, hy zoude bekennen al 't geene zy zeiden, indien, om het zelve staande te houden, zy te vreeden waren met bondige redenen.’ Morteira ondertusschen kennis gekregen hebbende van 't gevaar waarin zyn Leerling was, liep naar de Synagoge, nam plaats onder de Regters, en poogde Spinosa door vertoogen en vermaaningen te overreden: dog niets was bekwaam om de standvastigheid deezes Jongelings te doen waggelen. Toen drong hem Morteira, als 't Hoofd der Synagoge, nog eenmaal, om eene Verkiezinge te willen maaken, of van berouw te toonen, of van de straf te ondergaan; betuigende, hem te zullen in den Ban doen, zoo hy niet van stonden aan teekenen van bekeering toonde....... Wel haast volgde de Ban op de bedreigingen;Ga naar margenoot+ dog wel verre van daar over te verschrikken, zei Spinosa tegen den geenen die 'er hem de tydinge van bragt: Ter goeder uure; men dwingt my niets te doen, dan het geen ik uit my zelfs | |
[pagina 318]
| |
zoude hebben gedaan, zoo ik niet was bevreest geweest voor ergernisse. Dog nu men dog ergernis wil geven, slaa ik met blydschap den weg in, welken men my geopent heeft; maar egter met deeze vertroostinge, dat myn uitgang vry wat onnoozeler zal zyn, dan die der eerste Hebreën uit Egypten.Ga naar voetnoot(a) Ik ontdraag niemand iets, en hoe groot een ongelyk men my ook aandoedt, kan ik egter roemen, dat men my niets heeft te verwyten. Ga naar margenoot+ Spinosa aldus in den Ban gedaan zynde, wierp zig in de armen der Christenen, en nam voor, zig meer en meer in de Wetenschappen te oeffenen. Hy maakte daar van een begin met de Latynsche Taal te leeren. Van den Ende onderwees hem daar in. Weinige tyd daarna bragten hem de Rabbynen aan de Magistraat van Amsterdam aan, als eenen Godverzaaker; en gelyk zy de behendigheid hadden, van de Predikanten meede in dat geschil te trekken, wierd de beschuldigde eindelyk gebannen. Hy begaf zig dan naar Rhynsburg, van waar hy, naar twee Jaaren verblyfs, naar Voorburg, digt byGa naar margenoot+ den Haag, vertrok. Eindelyk nam hy een besluit om naar den Haag te vertrekken, en eindigde aldaar zyne dagen. Daar waren geen geleerde Lieden, die niet aan hem schreeven, om eenig ligt te ontfangen aangaande zyne twyffelingen, waar van tot overtuigende blyken konnen verstrekken het groot getal Brieven, uitmaakende een goed gedeelte des BoeksGa naar voetnoot(b), dat na zyn Dood is uitgekomen...... Voor hem, dus vervolgd Spinosaa's Leerling, was de Heilige Schriftuur een ongenaakbaar Heiligdom.Ga naar voetnoot(c) Alle de geene, die daar van hadden gesproken, hadden 'er even eens als blinde van gesproken. Spinosa alleen heeft daar van gesproken als een wys Man, in zynGa naar voetnoot(d) Godgeleerd- en Staatkundig-Tractaat, en het is eene gewisse Waarheid, dat nooit iemand de Joodsche Oudheden beeter, dan hy, heeft verstaan. Schoon 'er geen gevaarlyker wondeGa naar margenoot+ is, dan de kwaadspreekendheid, of die minder te verdragen is, heeft egter Spinosa nooit eenig misnoegen daar over getoont aan de geene die hem lasterden. Verscheide Schryvers hebben het Werk, waar van wy zoo aanstonds hebben gesprooken, met lastertaal bekladt, andere wederom hebben getragt het zelve met schyn van gematigdheid te wederleggen. Dog Spinosa vergenoegde zig metGa naar voetnoot(e) daar uit de plaatsen, waar aan men eenen verkeerden Zin aanwreef, (dat is buiten twyfel te zeggen, welke tegen zyn gevoelen streeden) te verklaaren, willende, zoo veel hem mogelyk was, beletten, dat de kwaadspreekendheid geene eerlyke Lieden tegen hem kwam in te neemen en te verblinden......... Wyders had hy zoo weinig geneigdheid om de agtinge en verwonderinge der Menschen tot zig te trekken, dat hy op zyn Sterfbed beval, dat men zynen Naam niet voor zyne zeedekundige Werken zoude stellen: voorgevende, dat diergelyke gemaaktheid aan geen Wysgeer pastte...... By deeze Deugd kwam nog eene andere, in der daad wel zoo aanmerkenswaardig niet, dog egter zeer wel voegende by de wellevendheid in den Burgerstaat: te weten, dat hy zeer zindelyk was. 't Is geenszins, was zyn zeggen, die slordige en rompslompige wyze van doen, welke ons voor Geleerden doedt aanzien; in tegendeel, vervolgde hy, die gemaakte onagtzaamheid is het merkteeken van een laage Ziel, waar in geen Wysheid gevonden word enz. Niet alleen konden hem geene Rykdommen bekooren; maar zelfs vreesde hy niet voor de droevige gevolgen der armoede....... | |
[pagina 319]
| |
Wyders was hy al zoo afkeerig van baatzugt, als de Fyne Broeders, die de wydste keel tegen hem opgezet hebben, daar toe geneegen waren. Een zyner boezem-vriendenGa naar voetnoot(a) hem eene Vereeringe willende doen van twee-duizend Guldens, om hem in staat te stellen van onbekommerder te konnen leeven, sloeg Spinosa, met zyne gewoonlyke beschaafdheid, die Vereeringe af, zeggende, dat hy dezelve niet van nooden had. Hy was ook in der daad zoo maatig en zooGa naar voetnoot(b) soober, dat hy, schoon van zeer weinig tydelyke Goederen voorzien, egter geenes dings gebrek had. De Natuur, zeide hy, is met weinig te vreden, en wanneer zy voldaan is, ben ik meede voldaan. Wy zullen zien, dat hy al zoo zeer geneigd was tot de billykheid, als afkeerig van de baatzugt. Die zelve Vriend, die hem twee-duizend guldens had willen geven, geene Vrouw nog Kinderen hebbende, wilde eene uiterste Wille maaken ten voordeele van Spinosa. Hy sprak dan met hem daar af; dog Spinosa vertoonde hem met zoo veel ernst, dat hy tegen de Regtvaardigheid, en tegen de Natuur zoude aangaan, wanneer hy, tot nadeel zynes eigen Broeders, over zyne Nalatenschap beschikte ten voordeele van eenen Vreemden, dat de Testament-maaker zig liet bewegen door het vertoog des Wysgeers, en alle zyne Goederen naliet aan den geenen, die natuurlyker wyze daar van de Erfgenaam moest wezen; maar egter onder die voorwaarde, dat hy aan onzen Wysgeer een jaarlyks inkomen van vyfhonderd guldens moest uitkeeren. Dog de onbaatzugtigheid van Spinosa vond dat Pensioen nog te groot, waarom hy het zelve deed verminderen tot op drie honderd guldens. Dit uittreksel uit het Leeven van dien Godistischen Wysgeer, dunkt my genoeg te zullen wezen, om een denkbeeld te geven van zyne Zeedekunde, zoo ten opzigte der beschouwinge, als ten opzigte der oeffeninge. Voorts zegt men, dat zyne Deugd hem egter tot geenen haater maakte van eerlyke vermaaken. Laat ons eens wat korter, en als met twee woorden, wederom ophaalen de beginselen welke hy Godsdienst noemde. Ik zal al wederom de eigene woorden van zynen Leerling bybrengen. ‘Hy was geheelGa naar margenoot+ en al ontdaan van de Denkbeelden welke zig de Jooden van God vormen, (en egter zegt men,) is 'er geen Wysgeer, die schoonder denkbeelden van de Godheid opgeeft, dan die welke by Spinosa in zyne Schriften te vinden zyn. Hoe meer wy God kennen, zegt hy, hoe meer wy onze driften konnen bedwingen: 't is in deeze kennisse, dat men de volle berustinge des geests vind, en de waaragtige Liefde Gods. 't Is daar in, dat ons Heil, bestaande in de Zaaligheid en in de Vryheid, gelegen is. Deeze zyn de voornaamste Hoofdzaaken, welke onze Wysgeer aanzag als door de Reden zelve opgegeven, voor zoo veel aangaat, het regtvaardig Leeven en het hoogste goed des Menschen. Vergelyk deeze Zetregelen, vervolgd hy, met de Leerstukken des Nieuwen Testaments: en gy zult zien, dat het op een en dezelve zaak uitkomt. De Wetten van Jesus-Christus leiden ons op tot de Liefde Gods en onzes Naastens. Dit is ook, eigentlyk gesprooken, 't geen de Reden ons ingeeft, volgens het gevoelen van Spinosa: waar uit men zeer gemakkelyk kan afleiden, dat de Reden, om welkers halven de Apostel Paulus den Christelyken Godsdienst eenenGa naar voetnoot(c) redelyken Godsdienst noemd, al het zelve aan ons heeft voorgeschreeven, en dat zy daar van den Grondslag is. Ik zal my tegen deezen gevaarlyken Wysgeer niet bedienen van de woorden Godverzaaker, Bedrieger, en Godloozen; nog tegen zyn zaamenstelsel, van die van verfoeyelyk, gedrogtelyk enz. om dat die woorden, myns bedunkens, niet konnen passen op een eenvoudig historisch verhaal, en dat, wanneer men zig, in zulk een verhaal te doen, anders gedraagt dan met maatigheid, zulks niet anders is, dan den Leezer de vryheid benemen van het zelve te onderzoekken, en daar na van het zelve te oordeelen. Aangaande nu het wederleggen van de Spinosistische Leer, zullen de geene, die niet anders dan de Fransche taal verstaan, het zelve geheel en al wederlegt vinden, op eene wyze welke zy zeer gemakkelyk konnen begrypen en verstaan, in het Artikel dat | |
[pagina 320]
| |
by Bayle van Spinosa te vinden is. My aangaande, ik heb deezen Wysgeer hier tot geen ander einde ingevoert, dan om aan myne Leezers, de vergelykinge zyner leerstukken, zoodanig als ik die met weinig woorden, en uit het verhaal van zynen Leerling Lucas heb aangehaalt, met die van Pontiaan van Hattem en van Woutelaar, des te gemakkelyker te maaken. Dog by aldien egter onverhoopt de Leezer geene volkomene gelykformigheid mogt vinden tusschen de eene en tusschen de andere, zyn 'er twee zaaken, die hem zullen konnen dienen tot vertroostinge, over de weinige doorzigt waar meede hy zou konnen vreezen te zullen worden beschuldigt; de eene is, dat een en dezelve naam, gegeven aan twee onderscheide zaamenstelsels, beide even haatelyk, dezelve geenszins naar elkanderen doedt gelyken; de andere, dat in de heevigheden der twistredenen de lieden te noemen Ongodisten en Spinosisten enz. niets meer in den mond des Twistredenaars bewyst, dan de woorden van Guit, Schurk, en Schelm in die van een woedend mensch komen te doen. In der daad, men kan zomtyds zyne verbeeldinge als geweld aandoen, om eene gelykvormigheid te vinden tusschen de zaaken en de naamen, en zulks sterkt in 't vervolg uit ter maaten zeer de vooroordeelen van een groot gedeelte van het Gemeen. Voor het overige ben ik geenszins van voornemen, om op die wyze, op welke ik my uitdrukke, de Spinosisten, Hattemisten, of Aanhangers van Woutelaar te verdeedigen. Wel verre daar van daan, ben ik van gedagten, dat hunne gevoelens beide voor den Godsdienst en voor den Burgerstaat gansch verderffelyk zyn. Ga naar margenoot+ Dees Pontiaan van Hattem nu, waar van wy alhier spreeken, was een Predikant in Zeeland; en het was onder den invloed der besmettelyke nevelen van zyn Land, dat hy zyne nieuwe Leerstukken uitvond. Men neeme my, 't geen ik hier zegge, niet in dier voegen af, als of ik voorhad de gansche Natie te beledigen. Alle lieden van oplettendheid weten, dat wy alle afhangen van de lugt die rondom ons is, van het voedsel 't geen wy gebruiken, van de mindere of meerdere verwydering waar in wy leeven ten aanzien der vermaaken die op het bloed werken. Wanneer wy ons, uit onze eigene beweginge, van den omgang met menschen in den Burgerstaat, waar door egter de geest vervroolykt word, onttrekken, zoo konnen wy ook in het vervolg onze droevige en misselyke denkbeelden, welke de ziel zig by weege van een zaamenstelsel in de eenzaamheid vormd, niet van ons afleggen. Laat ons vry uit spreeken en zeggen, dat meer als eene dwaaling haaren oorsprong verschuldigt is aan de gesteltenis des lichaams, en aan de leevenswyze des geenen, die 'er uitvinder van is geweest; dat veele Ketteryen, om zoo te spreeken, in de baarmoeder der milt-zieken zyn ontfangen geworden; en eindelyk, dat, als wy van naby de zaamenstelsels, die tot onze tyden toe zyn overgebleeven, beschouwen, men bevinden zal, dat zy min of meer zweemen naar de lichaams-gesteltenisse der geener die ze hebben uitgevonden, en naar het land alwaar zy te voorschyn zyn gekomen. Een der berugtste Leerlingen van vanGa naar margenoot+ Hattem is geweest deeze Woutelaar, van welken wy albereids meer als eens gewag hebben gemaakt; en die,Ga naar voetnoot(a) na dat hy meer als vier-en dertig jaaren te Amsterdam had gewoont, en zig aldaar bemoeit had met oeffeningen te doen, en metGa naar voetnoot(b) Linnen te verkoopen, van daar gebannen wierd door bevel van de Magistraat, en op het verzoek der Synooden. Die man regtte aldaar, op denzelven voet als andere Scheurmaakers, heimelyke Vergaderingen op, en verspreidde aldaar de volgende Leerstukken. 1. Aanbelangende de Zonde, na datGa naar margenoot+ hy tot eenen grondslag had gelegt, dat alle zondige gedagte, elk zondig woord, alle zondige daad, een vrugt der zonde is, en na dat hy met een soort van nadruk gezegt had, dat de zonde bestaat (of geleegen is) in hetGa naar voetnoot(c) derven van God, in het derven van de ziel, en in het derven van het leeven, en met een woord, in de dood der ziele; leerde hy ook, dat iemand, die zig in zig zelven bedroefd over eene kwaade gedagte, of over een zondig verlangen, geenszins bedroefd is over dat hy een zondaar is; maar wel, dat hy zulks is, uit ontdekkinge zyner misdaaden, | |
[pagina 321]
| |
en over dat God hem zynen staat heeft doen kennen. 2. Te zeggen, dat men zondige begeertens heeft gehad, of kwaade gedagten heeft uitgesprooken, moet niet worden genoemt eene belydenisse zyner zonden; en wel verre van zig zelven een Zondaar te noemen, is het in tegendeel ontkennen dat men zulks is, overmits het is ontkennen, dat men dood is. Nu dood te zyn, en een Zondaar te zyn, is een en dezelve zaak. 3. Alle Zondaars zyn op een en dezelve wyze dood, vermits zy op een en dezelve wyze Zondaaren zyn. In der daad word de zonde meer openbaar in den eenen Zondaar dan in den anderen; dog, wat daar ook van zy, de zonde is als het wezen eenes menschen, en die heeden een Zondaar is, zal zulks morgen niet meerder zyn: Invoegen het niet is de Daad eenes menschen, welke men zonde moet noemen, maar wel zynen staat des doods. 4. Men mag dan, met grond van waar heid, zeggen, dat de Daaden den mensch tot geenen Zondaar maaken; maar dat integendeel dezelve geen Zonden zyn, 't en zy alleen om dat hy een Zondaar was eer hy iets deed. De Zonde is de dood des menschen, de Daaden zyne Verdorvendheid, en die Verdorvendheid is even als de geene, welke zig openbaard in een lichaam na de natuurlyke dood. 5. De goede of kwaade Werken brengen in den mensch geene veranderinge te weege, schoon zy te kennen geven of de mensch goed of kwaad is; even eens gelyk de Vrugt den Boom, die haar voortbrengt, niet veranderd. 6. God is onveranderlyk, en word niet anders ten onzen opzigte. Onze Daaden (schoon zondig) maaken geen Verandering in hem.Ga naar voetnoot(a) De zonde is op den toorn Gods gevolgt; dog zy is denzelven niet voorgegaan. De Verdoemenisse is geenszins een gevolg der Overtreedinge der Wet: In tegendeel is de Overtreedinge een gevolg van derzelver verdoeminge. Ik slaa alhier over 't geen Pontiaan van Hattem oordeeld van de wyze, waar op men de woorden van Toorn Gods, Verdoemenisse enz. verstaan moet, als meede van die, waarop men zig moet uitdrukken, wanneer men van den Toorn of Barmhertigheid Gods spreekt. Dees Autheur maakt daar geen onderscheid in. ‘Al 't geen ons verzeekert doedt zyn van zynen Toorn, verzeekerd ons ook van zyne Liefde. De stemme des Satans roept:Ga naar voetnoot(b) Hy heeft gezondigt, dat hy gestraft worde; dog de Stemme Gods laat zig hooren: Hy is een Zondaar, dat is te zeggen, hy is dood, ik moet hem weder leevendig maaken. Men kan Gode niet aangenaam wezen, dan na die Wederopstandinge. 7. Hier uit nu trekt hy dit gevolg, dat de geene, die hunne Broederen veroordeelen, den Duivel gelyk zyn, en dat integendeel de geene, die hen regtvaardigen, en medelyden met hunne zonden hebben, Gode gelyk zyn. Tegen de zonden verbitterd te zyn, is al meede den Duivel gelyk zyn. De Zondaar is dood, en de Zonden zyn de uitwerkselen der Verdorvendheid des doods, zig nu van toorn te laten vervoeren tegen een dood lichaam, en het zelve kwalyk te handelen of dat te straffen, om dat het verdorven is, is eigentlyk eene buitenspoorigheid: Daar in tegendeel zig te binnen te brengen de elenden van het menschdom, wanneer men eenen dooden ziet, is liefdaadig en menschelyk zyn. Op dusdanige wyze te redenkavelen, is een natuurlyk gevolg des zaamenstelsels van van Hattem. Laat ons voor het overige bekennen, dat deeze Leere een mengelmoes is; een zaamen weefsel van duistere uitdrukkingen, en eene brabbeltaal die naar het Mystyke gevoelens held: Dog die brabbeltaal is egter zeer verderffelyk voor alle Burgerstaaten. 8. Ik zal hier niet aanhaalen al 't geen opzigt heeft tot Jesus-Christus, als Middelaar; of, zoo als hy hem noemd, als Vreedemaaker; nog 't geene het Geloof en de Regtvaardigmaakinge raakt. Nopende het Geloof, merkt hy aan, dat het dwaasheid is, aan een mensch te vraagen, welke zyne belydenisse, (of liever welk zyn Geloof) is. Daar is maar een Geloof. ‘Al wie zig zelven regtvaardig (of geregtvaardigt) houd, is gerust; hy rust, en werkt niet meer, zyne Rust (of zyne Gerustheid) is een gewrogt van zyn Geloof. Die deeze Rust niet hebben, en voortvaaren met arbeiden, (werkzaam te zyn,) die nog niet gelooven, dat zy regt- | |
[pagina 322]
| |
vaardige (of geregtvaardigt) zyn; maar dat willen worden, die maaken Secten en partyschappen. Hen komt het toe, verdeelt te zyn in Secten van Roomschgezinden, Mennoniten, Sociniaanen en Arminiaanen enz. en zelfs van verdeelt te zyn in Godsdiensten, geheel en al verschillende van het Christendom: Hoedanige zyn het Joodendom, Mahometaandom en Heidendom...... Alle de verdeelingen van diergelyke Gezindheden, maaken egter geen onderscheid altoos tusschen hen. Zy loopen alle uit op een en het zelve einde, en vereenigen zig alle in een zeeker gevoelen, namentlyk in dat, volgens Pontiaan van Hattem, van Jesus-Christus zelve te veroordeelen, van hem andermaal te kruissigen, en van hem tot eenen leugenaar en bedrieger te maaken. 9. Drie Persoonen maaken een eenigen God: al wie loochend (of verwerpt) eene deezer drie, loochend ze alle drie. De Jooden, de Mahometaanen en de Sociniaanen verwerpen den Zoon Gods, die de tweede Persoon is in de Drieëenheid: By gevolg verwerpen zy God; want die den Vader verwerpt, verwerpt ook den Zoon. Dierhalven zyn zy Ongodisten. Zie hier nog een ander gevolg, even zoo noodzaakelyk: De Roomsch-gezinden, de Arminiaanen, de Mennoniten enz. moeten alle gestelt worden in denzelven rang, en onder dat zelve soort. Zy loochenen van gelyken de Drieëenheid, om dat zy (volgens 't gevoelen van deezen nieuwen Leeraar) Jesus-Christus verzaaken, en hem aanzien voor eenen Verleider en Bedrieger. Men mogt denken, dat hy die beschuldiging bouwd op de dwaalingen, welke hy in de zaamenstelsels van hunnen Godsdienst vind, of in de uitleggingen welke zy aan de Leere van Jesus-Christus geven: Maar neen; dezelve is geheel en al tegen de Ongerustheid deezer valsche regtvaardigen, en tegen de moeite die zy doen, om de Leere hunner Gezindheid te brengen tot Gods eere en tot zynen wille. 10. God dienen, is zynen wille te doen, of liever 't is geschikt te zyn naar den Goddelyken wille: Want de gelykformigheid van den wille des Schepsels met dien van den Schepper, en de Godsdienstige eerbewyzing welke het hem kan aandoen, heeft geen plaats, dan in de Lydzaamheid, (of in den lydenden staat) en den wille des Scheppers te volbrengen, hangd alleen af van den Schepper. Aan de zyde van den mensch word aan dien wille niet voldaan dan door Lydzaamheid, (berustende in den invloed van den Schepper) enz. Met een woord, de mensch vervuld den wille Gods niet, dan lydender wyze; hy vormd ons zoodanig als 't hem behaagd, enz. Waar uit komt te volgen, dat 'er geen wille Gods, dan teffens die van hem als Schepper zynde, 'er ook geen andere Godsdienst kan zyn, dan de lydende Godsdienst. 11. De geene, die voor eenen Godsdienst aanzien, allen anderen staat, buiten deeze Lydelykheid (men word genoodzaakt dit woord te gebruiken, om des te beeter uit te drukken het denkbeeld, 't geen deeze nieuwe Leeraars daar aan vast maaken) moeten onder de Ongodisten worden gerekent. Zy loochenen de Godheid, voor zoo verre zy den Wille Gods noemen allen anderen wille dan die van den Schepper enz. 12. Alle Godsdienst dan niet bestaande, dan in deeze Lydelykheid; in de wyze, waar in ons de Schepper leid, schikt en vormd, is het eene tastelyke waarheid, dat alle de geene, die gelooven dat God by zig eene Wet heeft, welke hy wil dat de menschen zullen volbrengen, en welke zy verpligt zyn te volbrengen, zyn Ongodisten en Afgodendienaars. Eindelyk is het eene ydele inbeeldinge, dat iemand ons zoude willen trekken uit den staat der Lydelykheid, om ons te doen gelooven, dat de Godsdiensts-plegingen in deszelfs daadelyke oeffeningen bestaan; of, om met Pontiaan van Hattem te spreeken, in die Wetten en geboden, welke men zig verbeeld van God voortgevloeit te zyn. 13. Het is onmogelyk in God te gelooven, zonder ontdaan te zyn van alle begeertens. Door eene opklimminge welke dees Autheur doedt, en welke ik egter niet zal aanhaalen, blykt het, dat men onbeweeglyk en ongevoelig moet zyn, om het Geloof te hebben; en zulks is een gevolg van zyne voorgaande Leere. 14. Laat ons eens een weinig nader beschouwen, waarin dog deeze ontbeering van begeertens bestaat, bybrengende den aard en 't merkteeken der geener, die niet in God gelooven, en die, volgens het gevoelen der Hattemisten, het grootste gedeelte des menschdoms komen uit te maaken. Zoo 't zaamenstelsel der laatstgemelde doorgaat, is hy geenszins ontdaan van begeertens, (van gevoelige | |
[pagina 323]
| |
hoedanigheid) die zig onvergenoegd aansteld over de daaglyksche uitkomsten en gevallen van zaaken; die een mishaagen heeft in zyn eigen gedrag, of zig beleedigt vind in dat van een ander; die, hoe veel hy ook doedt, egter geloofd verpligt te zyn om nog meer te doen; die andere menschen boven zig zelven gelukkig schat; die zig inbeeld gezonder en volmaakter te konnen worden; die geloofd, dat hy tot een veel hooger geluk kan komen, dan tot het geen hy bereids bezit; eindelyk, die geloofd, dat het mogelyk is dat eenig mensch kan komen tot eenen wenschelyker staat, dan dien waar in hy thans werkelyk is gestelt. 15. Invoegen dan elk mensch die hoopt zig te zullen verbeeteren, of in een beeteren staat te zullen komen, (en om 't woordelyk uit te drukken, al wie hoopt iets anders te zullen zyn dan hy tegenwoordig is) gelooft niet in God als Schepper (of, om anders te zeggen, wederstaat den wille Gods.) Van gelyken elk mensch die wenscht dat eenige zaak, welke ze ook mag wezen, verandere, zelfs niet uitgezondert de verandering van kwaad in goed, van ondeugd in deugd;Ga naar voetnoot(a) als by voorbeeld, wanneer men wenschte naar de bekeeringe der boozen; zulks moet genoemt worden niet in God te gelooven. Niets moet de Berispinge, niets de Bestraffinge onderheevig zyn. De Wroeging en 't Berouw moeten geen plaats hebben, de Wensch naar Bekeering, en de Poogingen om daar toe te geraaken, zyn ydel en onnut. Eene Liefde tot God en zyn Evennaasten kan en moet onvolmaakt blyven, om niet te verliezen die Ongevoeligheid, of die ontbeering van verlangen, waar van men 't zoo druk heeft, en om aldus niet onbuigzaam te zyn aan den wille Gods; eene onbuigzaamheid, die noodzaakelyk het waare Geloof moet buiten sluiten. 16. Die zelve Ongevoeligheid gaat over alle bedenkelyke zaaken. Zoo een waar geloovige (volgens van Hattem) even eens vergenoegt is in (of onverschillig omtrent) den voortgang der Ondeugd en der Deugd in andere menschen, zoo veel te meer zal hy vergenoegt zyn over zig zelf, in wat staat hy zig ook mag bevinden. Omtrent weereldlyke zaaken zal hy onverschillig wezen, zoo ook omtrent geluk of ongeluk, en omtrent zyn eigen staat, 't zy in het tydelyke, 't zy in 't geestelyke. Zyne Lydelykheid en zyne Gerustheid zullen zyne waare deugden zyn; en om te betoonen dat hy den wille Gods laat werken, dat hy daar in alle zyne hoop en vertrouwen steld, zal hy zynen geest niet vermoeyen met het onderscheid der goede of der kwaade Werken: zyne bekommeringen zullen zig niet uitstrekken tot de Onderhoudinge van de Wet Gods; en zoo lang als hy het geluk zal hebben, van te leeven in de Ontbeering van Verlangen, waar door hy niet anders, dan onkundig van 't kwaad kan blyven, zal hy zig konnen beroemen, van waarlyk welbehaaglyk te zyn aan God den Vader, die in het eerste gedeelte der Geloofs-belydenisse by uitnementheid de Schepper word genoemt. 17. De Werken der menschen zyn hunne Vrugten, en die Werken moeten zoodanig zyn, als de geene die ze voortbrengen. Brengen wy ons zelven alhier te binnen de Gelykenisse van de goede en kwaade boomen. Hoe kan men eisschen dat een kwaade Boom iets anders voortbrenge dan kwaade Vrugten, welke hy noodwendig moet voortbrengen? Is het niet op eene godlooze en strafbaare wyze zig aankanten tegen den wille Gods, wanneer men wil, dat de Menschen goede Vrugten zullen voortbrengen? 18. De Zoon Gods is het Woord Gods en zyne Wysheid; hy is het Beeld des onzienlyken Gods, hy is onze Profeet en Leeraar enz. alle de spreekwyzen waar meede de Heilige Schriftuur zig uitdrukt, dienen om ons te leeren, dat, in hem te gelooven, niets anders is dan zyn getuigenis voor onfeilbaar aan te nemen. Maar wat betuigd hy ons anders, 't en zy dan dat de Vervullinge van den Goddelyken wille alleen bestaat in te zyn (of teGa naar voetnoot(b) worden) lydelyk en sterffelyk; waar uit volgt, dat onze werken geenszins onze werken zyn, dat is te zeggen, dat dezelve niet anders zyn dan gevolgen onzer Lydelykheid. Onze Werken zyn onze Vrugten. Wil men meer? Onze Werken zyn onze straffen en onze kastydingen, om dat zy getuignissen des toorns en der oordeelen Gods zyn. Het getuignis des | |
[pagina 324]
| |
Zoons Gods leerd ons ook, dat wy niet in hem konnen gelooven, dan na eene bestendige overtuiging, dat de Wille Gods niet bestaat in Vraagen, en dat onze Daaden onze Gehoorzaamheid niet uitleveren. Wy gehoorzaamen door ons Geloof, en de Wille Gods is niets anders dan zyn eeuwig besluit (ten onzen opzigte.) Alle onze daaden maaken nergens eenige verandering in; zy maaken ons nog goed nog kwaad. Wy blyven altyd op dezelve wyze 't geen wy zyn. Eindlyk worden wy door onze daaden niet kwaad; maar onze daaden zyn kwaad, om dat wy kwaad zyn: En dit is, 't geen albereids in een ander Artikel gezegt is. 19. Ik gaa voorby, 't geen zy zeggen van de Verdorvendheid des menschen; welke, vermits ze noodzaakelyk is volgens den wille Gods, om dat alles op deeze weereld zynen wille onderworpen is, zoo is het ook klaar, volgens hun gevoelen, dat de menschGa naar voetnoot(a) natuurlyker wyze dood, natuurlyker wyze godloos, en natuurlyker wyze verdoemt enz. moet zyn: dit is, 't geen 't getuignis des Zoons ons leerd, waar uit men ook dit gevolg trekt, dat, indien de Zoon het Woord Gods is, (hy die getuigd,) en indien 'er zonder dat woord niets gemaakt is; 1. Wy overoveral vinden getuigenissen onzer Verdoemenisse: 2. Onze Werken zyn de Werken van den Zoone Gods, en wel zoodanige Werken, als waar door hy ons betuigd dat wy Zondaars zyn, dat wy zonder leeven zyn, zonder ziel, zonder God, waaragtige Ongodisten, en met een woord enz. maar waar toe dienen ons dan die Werken? Het zyn getuigenissen van den Zoone Gods voortvloeyende, om ons te waarschouwen van den toorn Gods, om ons te leeren, dat wy kwaade boomen zyn enz. 20. Om in den Zoone Gods te gelooven, moet men zyne Zonden belyden, en daar van Berouw hebben; dog zulks niet tegenstaande moet men wel agt geven, dat het Geloof in den Zoone Gods vereischt, dat men erkenne dat geen mensch in zig zelven kan gevoelen het Ongenoegen van gezondigt te hebben, (indien hy niet van te vooren geweest is, of) indien hy niet (werkelyk) is vergenoegt van zyne werken; dat geen mensch zyne zonden belydt, uitgenomen alleen de geen, die erkend dat hy nooit gezondigt heeft: Overmits de geen, die geloofd zonder. te hebben begaan, ontkend dat hy dood is; dat zoo zyne Werken hem mishaagen, hy zyne Verdoemenisse loochend, daar in, dat hy geloofd dat God hem onregtvaardiglyk kastyd. De uitlegging welke ons van deeze verwarde denkbeelden word gegeven, is niet minder duister dan de Text zelve. ‘Men geloofd niet in den Zoone Gods, dan als wanneer men erkend dat men de Godheid loochend: Te erkennen, dat 'er een God is, is ontkennen, dat men dood is.’ 't Geen Pontiaan van Hattem vervolgens zegt van de Regtvaardig maakinge, en van het Merkteeken des waaren Geloofs, van de waare Bekeeringe, en van de waare Droefheid, is niet minder verward, nog minder onderworpen aan haatelyke gevolgen. Ik zal 't met twee woorden aanhaalen. De ongeloovigen (of de niet geloovigen) bedroeven zig niet over hunne Zonden; maar wel over dat zy zien dat zy Zondaars bevonden worden, dat men weet, dat de Vrugten deezer kwaade Boomen noodzaakelyk kwaad zyn. In tegendeel het Kenteeken van een waar geloovige is, te erkennen dat God hem heeft doen kennen wat hy is, door zyne kwaade Vrugten; zig voor hem te vernederen, erkennende dat hy dood is; en dat als van zoodanig eenen, na zyn dood, niet anders kan uitvloeyen dan besmettinge (dat is te zeggen kwaade werken:) en in deeze belydenisse is het, dat de bekeeringe en de droefheid bestaan. 21. De Wereld verbeeld zig, dat de Liefde Gods bestaat in doen en laaten. Maar geenszins. Deeze dwaaling leid ons op tot het loochenen der Waarheid van het Oordeel Gods. Al wie waand, zig Gode welbehaaglyk te maaken door eenige Werken, zoekt niet anders, dan zynen heimelyken haat, welken hy dat Opperste Weezen toedraagt, te ontveinzen, en eveneens is het gelegen met de Liefde tot onzen Evennaasten; dog waarop wy ons niet breeder zullen uitlaaten. 22. Midlerwyl bestaat de Bekeeringe in op te houden met God te haaten, en niemand houd op met God te haaten, dan door in hem te gelooven: dog dit Geloof bestaat in vermaak te scheppen in zyne kastydingen. Wy hebben albereids aangehaalt de natuur deezer Vermaaken en deezer Kastydingen. Te gelooven, dat | |
[pagina 325]
| |
het kwaad te laaten, en het goed te doen, de waare Bekeeringe maakt, is de schaduwe voor 't lichaam nemen. Dit alles is bezwagtelt met eene duistere en Mystyke brabbeltaal, waar van waarschynelyk Pontiaan van Hattem zelf niet het alderminste woord verstaat. 23. De Geloovige alleen zyn ten vollen verzaadigt, vroolyk, en vergenoegd enz. Alles behaagd hen wel, om dat alles het werk Gods is. Alles werkt meede tot hunne vertroostinge en tot hunne ruste. Alles geeft hen getuigenisse zyner Goedheid, zyner Wysheid en zyner Voorzienigheid enz. Alleen de Geloovige zyn volmaakt, om dat zy altyd in dien staat blyven, waar in het God behaagt heeft dat zy zouden verblyven. Hunne werken zyn hunne kastydingen: zy erkennen zulks, en dit regtvaardigd hen. Zy alleen bezitten de Liefde Gods, om dat alles wat God behaagd, hen meede behaagd. Men kan, uit het geen ik aangehaalt heb, genoegzaam begrypen, dat deeze gelykformigheid met God zig zeer verre moet uitstrekken. Zy zyn we dergeboorene Kinderen Gods, opgewek te uit den Dooden, die niet beginnen te leeven, dan met op te houden in de Poogingen van te willen voldoen aan hunne zondige begeerte, (aan hunne begeerlyk heid, of aan hunne verlangens.) Eindelyk zy zyn de waare Erfgenaamen Gods, wel te verstaan, dat alles wat hem toekomt, ook hen toekomt, en tot hun gebruik geschikt is. Zy heerschen over alle de werken van Gods handen, en God zelf is voor hen even als een Minnaar voor zyne Liefste is. Deeze vereeniging is onschenbaar, onafscheidelyk, bezeegelt met de alderbrandendste en aldersterkste genegentheid; en om 't alles te zeggen, met dezelve, waar door een jong Man, onlangs getrouwt zynde, met zyne nieuwverkoorene Vrouwe verbonden is. Alhier wydt de Autheur in de woorden van Huwelyk, van Man, enz. niet weinig uit. Ik heb albereids elders gezegt, dat de Mystyken zig zeer gaarne bedienen van zulke denkbeelden, als welke de liefde met haare geheimen aan de verhitte inbeeldinge in overvloed opgeeft: dog men moet ook bekennen, dat het Hoogelied van Salomon by hen deeze Godvrugtige buitenspoorigheden schynt te hebben gewettigt. Zie daar dan 't geene ik heb konnen byeen brengen nopende de Leere van Pontiaan van Hattem, en van zyne Leerlingen. Mogelyk heb ik niet dan al te veel gezegt, om het meeste gedeelte der Leezers niet te verveelen, en mogelyk al te weinig, om ze in te leiden in de Verborgentheden deezer duistere Leere. Dog, behalven dit alles, zou 't niet dan tydverzuim zyn, wanneer men daar van nog breeder ging spreeken. Voor 't overige, wanneer men wil luisteren naar de verantwoordingen deezer nieuwe Leeraars, is hunne Leere, inwendig genomen, de Leere der Wet van Jesus-Christus, die gevolgt is op die van Moses, welke de Wet der dienstbaarheid is: dog, ten ongelukke deezer Leeraars, blyft men niet dan aan de schorse hangen, dat is te zeggen, aan de denkbeelden waar van zy zig bedienen om deeze Leere meer kragts by te zetten, en aan de uitdrukkingen welke zy gebruiken om dezelve gezag by te zetten. Zomtyds spreeken zy met een weinig meer klaarheid: en alsdan verstaat men wat zy willen zeggen. By voorbeeld, zie hier het onderscheid der beide Wetten. Volgens het zeggen van een deezer Verdeediging-Schryvers, zegt ons de Wet van Jesus-Christus niet, spant al uw vermogen in, om van uwe Zonden gezuivert te worden, en stelt, om zulke te verkrygen, deeze of geene zaaken in 't werk; maar, gy zyt afgewasschen van uwe Zonden, volgens de belofte daar van aan u gedaan, en uw pligt is, zulks te erkennen. ‘Men moet zynen Evennaasten niet meer voorhouden zyne verdorvendheid, en de hardigheid zynes herten; men moet hem in tegendeel geluk wenschen, over dat zyn hert ten eenemaal geschikt is naar den Wille Gods. Na dat men die voordeelen aan zynen Evennaasten heeft voorgehouden, moeten wy ons niet meer bekommeren met zyn gedrag, wy moeten hem aan God overlaaten, die ons van dat werk bevryd...... Men beschuldigd ons op eene haatelyke wyze van Ongodistery en van Vrygeestery, dus gaat de Verdeediging-Schryver voort, en men legt ons te last, dat wy door onze Stellingen de gronden des Burgerstaats omverre werpen, om dat wy niet prediken de Wet der Werken; maar enkel en alleen het Geloof in Jesus-Christus enz. Een ander Verdeediger van van Hattem,Ga naar margenoot+ en van deszelfs Leerling Woutelaar, verhaald een of twee staaltjes van zeekere Godvrugtige bedriegeryen, welke nog | |
[pagina 326]
| |
niet zoo zeer uit het gebruik zyn geraakt, dat ze zelfs hedendaags niet zouden konnen dienen ten voordeele der tegenpartyders, en vooral der Kerkelyken, welke waanen daar van gebruik te mogen maaken, even als van listen in denGa naar voetnoot(a) Oorlog, en zulks tot eer en glorie van God. Het oogmerk dat men had, tragtende zig van Godvrugtig bedrog te bedienen tegen de Hattemisten, bestond, in de Schaapen binnen de Schaapskooi des Heeren te houden, en in hen, door dat middel, te beletten de valsche Herders na te volgen.Ga naar voetnoot(b) Men gaf voor, dat het ontwerp der Hattemistische Ongodisten bestond, in een ontzachelyk Leeger van nieuwe Ongodisten op te regten, in dat men die aannam in den naam des Duivels, en in hen te doen doorzwelgen in een glas wyns, een stuk papier waar op de naam des Duivels geschreeven was; dat door dat middel deeze nieuwe Krygsknegten hun Geloof den Duivel kwamen toe te wyden: dat, na die aanneeming, men hen agt-en-twintig stuivers ter weeke tot hun onderhoud en soldye gaf; dat de geene, welke men aldus aannam, wierden te rug gezonden, als nog in God geloovende, wanneer zy op 's Duivels gezondheid drinkende, nalieten het stuk papiers door te zwelgen. Men verspreidde het gerugt, dat de Leeraaren van die Gezindheid Toovenaars waren, en dat een van hen den Boozen Geest aanbad en bezwoer, om geld te voorschyn te doen komen uit eene aarde pot, welke hy binnen in eenen grooten kring besloten had. Zoo men aan dien zelven Verdeediging-Schryver geloof mag slaan, hadden die streeken en laster op veelerlei wyze eenen goeden uitslag: en zoo men vooronderstellen mag, dat het verhaal dat hy opgeeft waaragtig is, is 'er niets haatelykers, nog iets tegenstrydigers met den aard des Christendoms te bedenken, dan 't geen men hem in zyn Persoon heeft doen ondergaan, ten einde hem zoo verre te brengen, dat hy 't in zyn eigen Vaderland niet langer zoude konnen houden. Een einde van deeze stoffe maakende,Ga naar margenoot+ zal het niet ondienstig zyn om met dien zelven Verdeediging-Schryver aan te merken, datGa naar voetnoot(c) Pontiaan van Hattem in de School van Coccejus was onderwezen. Aldaar kon hy de konst geleert hebben, van de aldergemeenste en klaarste zaaken tot geheimen te maaken, met dezelve te verbergen onder de alderafgetrokkenste spreekwyzen. Men zou, mogelyk met vry wat beeterGa naar margenoot+ regt als men Pontiaan van Hattem heeft gedaan, Spinosisten konnen noemen zeekere Sterke Geesten, weinig bekend by Vreemdelingen, welke by onzen tyd getragt hebben om in Holland weder leevendig te maaken het zaamenstelsel vanGa naar voetnoot(d) de Ziel des Weerelds, en de eeuwigheidGa naar voetnoot(e) van d'eene en d'andere. In der daad een deezer Autheuren heeft getragt te beweeren, dat hy geenszins een Spinosist was, en zulks, door het onderscheidGa naar voetnoot(f) dat hy waande te maaken tusschen God en de Natuur. Ook geeft hy voor, dat de Drieëenheid niets anders is, dan drie verscheidene Eigenschappen des Oppersten Weezens, welke drie verscheidene werkingen in de Natuur zyn; dat de Uitgestrektheid behoord tot het Goddelyk Weezen, en dat deeze Uitgestrektheid de tweede Persoon der Drieëenheid is; dat de Scheppinge van alle eeuwigheid af is enz. Deez' Autheur, en zyns gelyken, als een zeeker Deurhof, en andere, hebben zig Navolgers gemaakt, hebben opgeregt,Ga naar voetnoot(g) en regten nog da- | |
[pagina 327]
| |
gelyks op, zeer kleine en zeer heimelyke Vergaderingen, om des te beeter alle vervolgingen te ontgaan, of ten minsten, om voor te komen dat de Magistraat niet genoodzaakt worde zulks te doen. Ga naar margenoot+ Hoe zeer nu de Sterke Geesten, zoo die van oude tyden, als de hedendaagsche, 't gezag des vastgestelden Godsdiensts, zoo veel zy immers konden, hebben vermindert, zyn 'er egter weinige die getragt hebben, of die in 't openbaar in dit stuk hebben durven zig afzonderen van het overige des Menschdoms. Zy hebben ten minsten alle toegestaan, dat het eene zaak van groot gewigt is, dat de Menschen door zeekere banden worden beteugelt; dog ik zou 't van alle wel durven verzeekeren, dat, na alvoorens te raade gegaan te hebben met de Conscientie en met de Reden, ieder van hen meer of min zal zyn gewaar geworden, dat het onmogelyk is, datGa naar voetnoot(a) de Vrees alleen de Goden had gesmeedt. De aldervreemdste gevoelens van een overgroot getal Vrygeesten, en de alderongerymdste zaamenstelsels der geener, die men Geestdryvers, Godisten enz. noemd, zyn bekwaam geweest om de Godheid af te beelden; dog die gevoelens en die zaamenstelsels zyn nooit daar toe gekomen, van dezelve uit te roejen, en het aanwezen Gods, hoedanig het ook mag wezen, is by hen altyd voor noodzaakelyk gehouden. Men heeft wel getragt het gezag van dat geene, 't welk men Openbaaring noemd, te vernietigen; dog men heeft niet geheel en al konnen ontgaan te erkennen een Zelfstandigheid, die de magt had van zig te konnen openbaaren, onder wat naam en op wat wyze men die ook beschouwe. Ik staa wel toe, dat men die Zelfstandigheid heeft aangerandt, door tegenwerpingen te maaken, welke, tot nu toe, voor het menschelyk vernuft onoplosbaar zyn; dat zommige dezelve wel als getergt hebben, met de magteloosheid haarer Voorzienigheid voor te wenden; dat andere haar onderworpen hebben aan een soort van Noodlot, om haar, zoo als zy voorgaven, vry te spreeken van eenige gebreken, welke zy zig lieten voorstaan in de schikkinge der voorvallende zaaken in 't Geheel-al te vinden; dat wyders eenige deezer Sterke Geesten van haar als een soort van verklaaringe over den oorsprong des kwaads hebben afgevordert, onder voorgeven, dat het zelve tegenstrydig was met de goedheid van een Opperste Weezen; dat wederom andere, met eene uiterlyke eerbied voor deeze Zelfstandigheid, het kwaad hebben af hankelyk gemaakt van een Weezen, al zoo weezentlyk kwaad, als het Opperste Weezen weezentlyk goed is. Maar op welke wyze ook deeze Wysgeeren, Vrygeesten, Godisten, Sterke Geesten enz. mogen geredenkavelt hebben, zyn zy alle genoodzaakt geweest te moeten erkennen een Oppergezag, bestaan hebbende voor de Stoffe, of niet voor de Stoffe bestaan hebbende; de Stoffe zelve zynde, of alleenlyk de Ziel deezer Stoffe;Ga naar voetnoot† meede aanweezende en meede eeuwig; Ruimte, in zig het Lichaam bevattende; oneindige en algemeene Zelfstandigheid, waar van wy alleeniglyk gewysdens zyn; met een woord, op hoedanigen wyze zy zig deeze Zelfstandigheid enz. ook mogen hebben verbeeldt, hebben zy niet konnen ontgaan, van, niet tegenstaande de alderstoutste redenkavelingen dezelve te houden voor oneindig noodzaakelyk in de Natuur, en in 't byzonder voor het Menschdom. Het dan daar voor houdende, waren zy gedwongen haare magt te erkennen; en, zoo 't geoorlooft is aldus te spreeken, deeze Schepselen, zoo stout en rukeloos in hun onderzoek, en die, volgens hunne eigene redeneeringen, niet dan gewysdens en onderscheide wyzen van weezens der algemeene Zelsstandigheid zyn, zyn gedrongen geweest te moeten bukken onder 't gewigt haares Gezags. In den rang der Godisten moeten ookGa naar margenoot+ op zyn alderbest worden gestelt alle de geene, welke gelooven dat allerlei Godsdiensten even gelyk aangenaam zyn aan het opperste Weezen, behoudens dat men daar in niet gaa buiten de Wetten der Natuur. Zy zyn van gedagten, dat de verscheidentheid in de Godsdienstige eerbewyzingen Gode welbehaaglyk is, en dat dezelve hem al zoo aangenaam is, als aan een groot Vorst de verscheide manieren van hem te pryzen, en van hem gunsten af te smeeken, beminnelyk voorkomen. Wyders kan men in den rang der Godisten plaatsen, alle die den Godsdienst hebben aangerant, onder den dekmantel van alleenlyk de Bygeloovigheid | |
[pagina 328]
| |
aan te randen. Van dit getal is Toland, die berugte en stoute Vrygeest; die zig uitgaf voor een gezwoore Vyand, niet van de Kerk, zeide hy, maar van de geene, die dezelve bestieren, en aan welke de Bygeloovigheid tot in eeuwigheid noodzaakelyk zal zyn. Hy wierp zig op voor een Verdeediger van Titus Livius, en heeft hem uitgekreeten voor den Vyand der Roomsche Bygeloovigheden, om des te beeter alle Godsdiensten hun Geding op te maaken, welke, volgens zyn gevoelen, opgevult zynGa naar voetnoot(a) met oude bedriegeryen, en met leugenen die door langheid van tyd waarschynelyk zyn geworden. Maar wat behoefd men, zegt hy door den mond van Titus Livius,Ga naar voetnoot(b) zig te bekommeren of de oude dingen waar of valsch zyn, behoudens dat men dezelve als waare aanneemt? De Grooten onder deGa naar voetnoot(c) Roomsche Republyk hebben die nuttig en noodig geoordeelt, en het Volkje was zoo gewoon geworden daar aan geloof te slaan, dat het dezelve niet meer kon ontbeeren. Behaagde 't God, roept hy vervolgens uit, dat die zelve besmettinge nooit tot de Christenen was overgekomen! En ik zal hier van gantscher herten byvoegen, behaagde 't God, dat de valsche iever, die in zommige een gewrogt is van 't verval hunner driften, in andere een uitwerksel der Vreeze, in de Grooten dat van de Heerschzugt, en in mindere dat van de staatzugt en van de onwetenheid, nooit aan het invoeren der Fabelen eenig gezag had bygezet, welke men zig niet geschaamt heeft te vestigen op de alderverheevenste Waarheden! Ga naar margenoot+ De verscheide wyzen van denken in de Ziele, hangen af van de gesteltheid der zintuigen van het Lichaam 't geen zy bezield. Een Man, die afgesloofd is door een ongebonden leeven; gevoeld op zyn sestigste jaar in zig opkomen zeekere vreeze en knagingen, welke hy op zyn vyf-en-twintigste jaar niet eens gewaar wierd. De geene, welke men Ongodisten in practyk noemd, en byna alle de geene die tot hunnen afgaanden Ouderdom toe zig in 't algemeen hebben aangekant tegen de Godsdiensts-pligten, dezelve aanziende voor ydele plegtigheden, en voor gewoontens van 't gemeene Volk, beginnen geheel anders te denken, wanneer de Reden begint af te neemen, en wanneer het schynt dat beide Ziel en Lichaam, met eene gelyke evenredigheid, oud worden. Deeze Ouderdom der Ziele is boven maaten de Bygeloovigheid gunstig. De Ziel ziet die aan als eene noodige boete voor de ongeregeldheden haarer Jeugd, en kan zig zelven in dien staat niet diets maaken, dat de eenvoudigheid des Godsdiensts kan uitwisschen de smaadheden welke zy God heeft aangedaan. Alsdan komen de gebeden en opheffingen des herten aan de Ziel als kragteloos voor, t' en zy dezelve door menschelyke Behoed-middelen worden vergezelschapt. Laat ons de bygeloovigen eens vergelykenen by die Slampampers, waarop de Wyn geen vat meer heeft, en voor welke de Geneesmeesters met voordagt eenige hertsterkende dranken genoodzaakt zyn uit te vinden. Ik besluit dan, met een GodsdienstigGa naar margenoot+ mensch te noemen, een mensch, die God geeft dat hem toekomt, en zig aan hem in de gantsche uitgestrektheid zyner reden, geduurende den gantschen loop zynes leevens, komt te onderwerpen; die, hem aanbiddende, niet verschrikt word, even als 't Gemeen; die, hem zyne eere bewyzende, alle slaafsche vreeze aflegt; die Godsdienstig zynde uit erkentenisse en uit verpligtinge aan God, eenen afkeer heeft van dien schrik, welke de dood aan de Bygeloovigen en aan de Fyne inboezemd; kortom, die de valsche denkbeelden, welke veele Christenen zig durven vormen van een onverbiddelyk noodlot, vaarwel zegt. Ga naar voetnoot(d) Felix! qui potuit rerum cognoscere caussas, |
|