Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
Achtste verhandeling
| |
[pagina 199]
| |
heden, inhoudende zekere gewoontens die eigen zouden zyn aan de Joden, wanneer zy zouden eene natie geworden zyn, enz. en dewelke J.C. vervolgens heeft afgeschaft. De toereekening der zonde valt daarom geenzins op het geheel menschelyk geslagt, om de ongehoorzaamheit aan dusdanige versleete, hoewel Goddelyke wetten, die na een zeker getal van Eeuwen zyn afgeschaft; maar zo is 't niet gelegen met de Wet van Adam, als zynde die des gantschen menschelyken geslachts. Adam die geschonden hebbende, heeft zyne geheele nakomelingschap daar 't gevoelen van; en deeze schendinge is voor Godt de misdaat van 't geheele menschdom geworden. 't Is dan met Adam dat de staat desGa naar margenoot+ menschen onder de Wet begint. Waar begint nu de staat onder de natuur? dit gaanwe zien. Om zich uit de zwarigheden te ontwinden die zich in 't gemeene zamenstel opdoen, hebben de Godsgeleerden zich getracht te behelpen met eene voortteelinge der zonde dewelke men de oorspronkelyke noemt, voortkomende van den ongehoorzamen Adam. Zy waren niet bedacht, zo als zy hadden behoren te doen, om den staat der nature te zoeken voor Adams tyd, waar door men bewyst dat de zonde bestaan heeft voor dat die gewaande eerste mensch geschapen was, en dat tot hem toe dezelve niet isGa naar margenoot+ toegerekent geweest. Dus lost het Pré-Adamitendom de zwarigheden op, en brengt volgens La Peyrere, geen nadeel toe aan den Godsdienst. Het maakt de Schriftuur niet logenagtig, stuit geenzins den loop der genade enz. Adams voorzaten hadden gezondigt, maar zonder toereekeninge, want voor de wet (onthoudt dat die met Adam heeft begonnen) wiert de zonde in 't geheel niet toegereekent. Daarenboven wordt dus de tegenstellinge van den eersten Adam met den tweeden veel beeter aangewezen. Adam is niet de eerste mensch geweest, J.C. is de laatste niet geweest. De voldoeninge des tweeden Adams voor de zonde des menschelyken geslagts, is te rugtrekkender wyze toegereekent aan die voor hem geleeft hebben, en men kan zeggen dat de toereekening der zonde des eersten op die zelve wyze geschied is aan de menschen die voor hem geweest zyn. De zonde en de doot waren dan in deGa naar margenoot+ waerelt voor Adam: maarGa naar voetnoot(a) zy regeerden nog niet over alle menschen: ja zelf zy leefden niet. De zonde was doot: de doot was doot; het graf had geenen prikkel. Het zyn de eigene uitdrukkingen des Schryvers. Die tydt wordt door deze woorden des Apostels uitgedrukt; ‘Tot de wet toe was de zonde in de waerelt, maar ze wierd niet toegereekent om dat 'er nog geene wet was’, en gevolglyk had de doot geen recht op de menschen. De andere Tyd is deze, waarvan de H. Paulus spreekt, wanneer hy zegt, ‘Door eenen mensche is de zonde in de waereld gekomen, en door deze zonde heeft de doot zich uitgebreid over alle menschen. Die Pré-Adamiten, die menschen aan ons zo min als aan den Schryver bekend die ze op de baan brengt, hadden niet gezondigt op de wyze der zonde van Adam. Zy hadden gezondigt met eene stoffelykelyke zonde, dat is, om ware het mogelyk op eene verstaanbaarder wyze te spreeken, door eene zonde aankleevig aan de menschelyke natuur, aan de stoffe, aan 't vleesch, aan de zinnen. Adam zondigde met eene volslage of formeele zonde: dus noemt de Schryver de overtreedinge der Wet. 't Geene aardig in dit wonderspreukig zamenstel voorkoomt, is, dat het schynt te onderstellen dat, voor deze wet aan Adam was gegeeven, de menschen gelyk als beesten waren. Om de fraaiheit dezer uitdrukking niet te benadeelen, zal ik des Schryvers Latynsche woordenGa naar voetnoot(b) hier byvoegen. Hier uit volgt ook dat die Pré-Adamiten niet anders dan op de wyze der beesten zondigden, wanneer ze in de uitsporigheden vervielen, dewelke volslagen zonden geworden zyn door de overtreedinge der Wet aan Adam gegeeven. Hoewel ze in dezen staat buiten twyfel werkelyk zondigden; doch maar zondigden wat de stoffe belangt, en niet op de wyze der zonde des genen, die volgens alle bekende zamenstellingen, altoos voor den eersten mensch is ge-acht geworden, zo konde de zonde hun niet worden toegereekent: | |
[pagina 200]
| |
Zy hadden nog geene Wet om ze te kunnen schenden, gelyk Adam daarna gehad heeft. Ik wil niet reppen van het geene de uitvinder van 't Pré-Adamitendom vervolgens zegt; dat zedert Adam niemant zondigt ofte gezondigt heeft op de wyze van zyne zonde, omdat 'er na hem geen boom der kennisse van het goed en van het quaat is geweest, om werkelyk van dezelve vrugt eetende, te konnen in dezelve zonde vallen. Wy staan toe dat ze niet hebben gegeeten van dezelve vrugt, doch met byvoeginge dat ze eene gelyke vrucht gegeeten hebben. Maar dit onderzoek is hier t'eenemaal onnodig. Vervolgens voert hy eenen Pré-Adamitendom in, sprekende tegens de nakomelingschap van Adam, als een man die den staat der Natuur grondig kent, en die ziet ofte voorziet den staat der Post-Adamiten onder de Wet. De Lezer zal my deze spreekwyze niet qualyk duiden. De aanspraak van dien Pré-Adamiet is te zeldzaam, om 'er het wezentlykste niet van te vermelden.Ga naar margenoot+ ‘O! gy, zegt hy, die onder de Wet zyt levende, ziet, en betragt in myn persoon, het onderscheid tusschen een mensch voor deeze Wet geschapen, en u die geschapen zyt zedert dat Godt de Wet aan uwen gewaanden eersten Vader gegeven heeft. Zonder Gods Wet te kennen heb ik in den staat der Natuur geleeft. Ik heb toen geleeft het natuurlyke leven, het dierlyke leven, en dat had ik gemeen met alle dieren. Ik leefde toen zonder Godt, en zonder zynen wille te kennen: alles wat ik in my zelf konde gevoelen om my de bestaanlykheit van dat Opperste Wezen te doen onderstellen, was de uitwerking van een ingebooren lichtGa naar voetnoot(a), van een redensstraal tot de Natuur behorende. Ik zag de wonderen van 't Geheel-Al, en door eene natuurlyke vernuftigheit vermoedde ik (twyffelende) dat 'er eenen Godt moest wezen, maar ik kende hem niet....Hy hadt zich niet aan my te kennen gegeeven, zo als hy zich vervolgens aan Adam heeft geopenbaart, aan dien man expresselyk tot deze openbaringe geschapen, om in hem, en door hem aan het geheel menschelyk geslacht zyne Wetten ende zynen Wille te doen kennen. Ik bekenne dat de eerste kennisse van den waren Godt, en de eerste kennisse van zynen wille en van zyne wetten te gelyk begint met Adam; dat uit deze openbaringe van God noodzaakelyk volgt dat deze wetten moeten worden onderhouden, en dat die geene dieze schenden volkomene zondaars zyn. Maar ik, die zondigde zonder wet, en voor dat 'er eene wet was, zondigde niet tegens Godt, omdat ik geene wet kende die de zonde had verboden. Geene andere wroeginge gevoelde ik van myne zonde, dan het ik weet niet hoe gewaar worden dat ze my van mynen staat afzette, en my beneden de beesten stelde. Ik schaamde my wegens myne zonde buiten deze wet, die my geheel onbekend was, gelyk een Socrates en een Cato schaamte konden hebben wegens de hunne na de instelling van deze zelve wet, dewelke hun ook zo onbekend was (even of zy Pré-Adamiten waren geboren geweest). De natuur beschuldigde my nogtans, en ik was de regter die my zelf veroordeelde. Hoe dat?Ga naar voetnoot(b) omdat ik eeniger wyze myn eigene natuurlyke wet was. ‘Dit niet alleen; ik mishaagde aan my zelven door myne zonde, uit kragt van zekere wetten die my voorgeschreven waren.... overeenkomstig met de geene die vervolgens zyn voorgeschreeven geweest aan die gy Heidenen noemt, en die even als ik onwetende zyn geweest van de wet Gods. Ik zondigde met de eerstgemelde wetten te schenden gelyk deze heidenen, wanneer ze by voorbeeld de wetten van Dracon en Licurgus schonden. Die wetten veroordeelden, en straften de inbreuken die ik 'er aandeede: deze inbreuken nochtans, hoewel gestraft door zulke wetten, die tot een toom den volkeren waren gegeven, en tot een richtsnoer van de Burgerlyke zamenlevinge dienden, konden my nog niet worden toegerekent van Gods wegen, dewyl ik hem geensins voor mynen wetgever erkende. Ik wist zeer wel wat een zonde konde zyn tegens menschelyke wetten; maar ik was volstrektelyk onkundig wat het was tegens | |
[pagina 201]
| |
Gods wet te zondigen. Dewyl derzelver inbreuk niet konde toegerekent worden aan een Pré-Adamiet, zo doodde my ook de zonde niet die ik tegens dezelve beging, op zulk eene wyze als ze den overtreeder Adam gedoot heeft. Ik stierf dien zelven doot niet dien hy gestorven is, dien doot die op zyne overtredinge gevolgt is, en op de toereekeninge die hem is gedaan geworden van zyne zonde. Myn doot was slegts de natuurlyke dootGa naar voetnoot(a).... een doot die niet gevolgt wierd van een toegepaste doot, als straffe van zyne overtreedinge, zynde een doot die 't gevolg was van de toerekening. Dus was myne gesteltheit voor de Wet, en onder den staat der Natuur. Zo is 't niet met u gelegen die onder de Heerschappy van Gods wet leeft, die de afkomstGa naar voetnoot(b) van Adam zyt, en als zodanig aangezien en gehandelt wordt. De zonde was by de Pré-Adamiten een geheel eenvoudige en natuurlyke zaak. Aan de Post-Adamiten heeft de zonde moeten toegereekent worden. 't Onzer tyd was de zonde nog niet geboren, te weeten de formeele zonde, ze doodde ons niet, ze was geen oorzaak onzes doots: maar zederd de wet, en na de ongehoorzaamheit van Adam, de zonde (de volkomen zonde) in de waerelt gekomen zynde, heeft de doot over u geheerscht, en door de toereekeninge der zonde is ze eene straffe geworden...... Door zulke redeneeringen, die gantsch origineel in denkbeelden en uitdrukkingen zyn, heeft de Schryver gewaant den Text des Apostels Paulus opGa naar margenoot+ te helderen. Hy toont vervolgens aan, hoe de zonde van Adam, om zo te zeggen, als by wederomstuiting gevallen is op de Pré-Adamiten door toereekeninge, opdatze aan het Heil van J.C. zo wel als de Post-Adamiten deel mogten hebben, schoon ze gezondigt hadden zonder Gods wet te hebben overtreden, vermits dezelve nog niet bestondt. Hy vindt geen meerdere zwarigheit in Adams zonde te doen te rugkeeren op zyne voorzaten, dan in ze onder den naam van oorspronkelyke zonde op zyne nakomelingschap uit te strekken. Ik moest my verder uitbreiden over het overige van deze Verhandeling des Uitvinders van 't Pré-Adamitendom. Maar, uitgenomen eenige Lezers die liefhebbers van uitgepluisde stoffen zyn, genoegen de overige zich met een algemeen denkbeeld der Opstellen van dezen aart: zelfs beklagen zy zich nog wel over den Schryver die ze hun geeft, wanneer zy hem niet verstaan. By die korte Verhandeling is gevoegt een veel uitgebreider Werk, in vyf Boeken verdeelt, onder den tytel van Godgeleerd t'zamenstel getrokken uit de onderstellinge der Pré-Adamiten. De Schryver bestrydtGa naar margenoot+ daarin alle de denkbeelden der Godsgeleerden, volhardende by de onderscheiding der zonde in natuurlyke (stoffelyke) zonde, en in wettelyke (formeele) zonde. Hy toont dat de eerste een gevolg is van de natuur des menschen en der stoffe waaruit hy geformeert is. 't Is aan haar dat wy al het quaat te wyten hebben, 't welk het menschelyk geslagt vernedert; 't is niet in de zonde van Adam dat wy daar van de oorzaak moeten zoeken. Ten opzigte van de doot het onfeilbaar lot des menschelyken geslachts, zynde de menschen en beesten al eveneens toegestelt en met dezelve werktuigen voorzien, zyn de eene en de andere verderflyk en sterflyk. 't Onderscheit in de gestalte geeftGa naar margenoot+ aan hun, om eigentlyk te spreeken, geenerhande voorrecht. 't Is maar stoffe, dewelke zonder de kragt der ziele die zeGa naar voetnoot(c) bezielt, niet dan by geval haren Schepper en de woonplaats des Oppersten Wezens zoude aanzien. En haar slegts als van deze kragt ontsteken beschouwende, vinden wy in haar dezelve onvolmaaktheeden, die wy in de andere dieren waanen te vinden. Dus is de natuur, dus is het gebrek dezer stoffe, die, uitgenomen de ziele dewelke in den mensch oneindelyk boven de veranderlykheeden der stoffe verheven is, | |
[pagina 202]
| |
zich beweegt, opgist, om zo te spreken, gevoed wordt en groeit, om vervolgens zich te ontbinden, en van het lichaam des menschen een Paard, Boom, Kool, enz. te maken. Dat de mensch naar Godes beeld is geschapen, daar twyfelt niemant aan, behalven die vrygeesten van professie zyn, en die zich tragten daarin te verheugen, dat ze eens weder tot een soort vanniet geraken zullen. Zy vinden dezen Niet, met hun ziel en lichaam voor een verzameling van aardsche en vergankelyke deelen te houden. De menschen, zegt gestadig onze Autheur des Pré-Adamitendoms, zyn naar Godes beelt geschapen, volmaakt, en zelfs heerlyk, en zouden zo zyn gebleven, indien de stoffe waarin God de ziele gehuisvest heeft, en waarvan hy het menschelyk lichaam hadt gemaakt, zich niet hadt bevonden van natuur bederselyk te wezen. Men moet den mensch by een uurwerk vergelyken, dat volstrektelyk volmaakt uit 's meesters handen komt, maar 't welk van bederflyke stoffe t'zamengestelt zynde, ofte in handen geraakt van iemand die het verwaarloosde, zekerlyk zoude van zyne volmaaktheit vervallen, niet tegenstaande de kunst en bequaamheit des meesters. Waar uit ontstondt nu de bederflykheit der stoffe? Waarom had God die bederflyk geschapen, en hoe konde deze stoffe de ziele bederven? dit is 't geen men moest weten. Latenwe ons genoegen met te leeren, datGa naar voetnoot(a) door eene tweede Scheppinge de menschen,Ga naar margenoot+ om zo te zeggen, uit den drek dezer stoffe getrokken zyn. Door deze tweede Scheppinge, toe te schryven aan de kragt des Goddelyken Geestes, hebben de menschen een waare bovennatuurlyke heiligheit verkregenGa naar voetnoot(b), wyl de eerste Scheppinge hun die niet had konnen geven; en langs dien zelven weg zyn ze van den doot die hun natuurlyk was, door eene bovennatuurlyke onsterflykheit vrygekocht. De wyze waarop onze Schryver zich uitdruktGa naar margenoot+ over de verkiezing, en alles wat hy wegens de keuze zegt, die Godt van de Joden in het byzonder had gedaan, is eigentlyk gesprooken, niets anders dan een gevolg van zyn Systema. Hunne verkiezinge is met Adam begonnen, die hun ware vader is. Godt is ook de Vader der Jooden, hy heeft zich aan de Joodsche Kerk gehuwt. Hy spreekt haar aan in de gedaante van een teederen Bruidegom, en zy antwoord hem als zyne Bruid: hy heeft voor de Joden die de vrugten dezes Huwelyks zyn, alle de tederheit eenes Vaders. Eindelyk eene plaatse van Isaïas, van La Peyrere te passe bygebracht, toont, dat God voor de Joden de teederheit van eene Moeder heeft; en daarom is het, dat hy in 't kort begrip van 't hoofdstukGa naar voetnoot(c) Go dt de moeder der Joden noemt. Wat de Heidenen belangt, die zynGa naar voetnoot(d) zonder twyffel, als afgekomen van de oude Pré-Adamiten, maar aangenomene kinderen. De Schriftuur noemt ze slegts menschen, of menschen-kinderen, of dwazen, of zondaren; zomtyds noemt zy ze zelf beesten en onreine dieren. De Joden daartegen worden zoonen Gods genaamt, enz. als van Gods hand in Adam gevormt, en daarom is 't ook dat Godt zelve zegt, dat hy de Joden veel uitnemender gemaakt heeft dan de andere volkeren, die hy nochtans ook zelve geschapen hadde. Maar dat deze zo schynbare wederspreekinge denGa naar margenoot+ Leezer niet vervaare. Godt hadt eerst de Heidenen geschapen; deze menschen waren van deGa naar voetnoot(e) eerste Scheppinge, en misschien heeft La Peyrere gemeent (zonder het te hebben durven zeggen) dat die Pré-Adamiten de eerste proeven van de Goddelyke macht zyn geweest. Daar is niets vleyender voor de Joden dan deze onderscheidinge van La Peyrere tusschen deze tweederhande slag van menschen, en te gelyk zoude niets beeter voor een geestig RomanGa naar voetnoot(f) verdienen gehouden te worden, indien de Uitvinder het daar voor maar slegts had willen uitgeven. Maar hy legt wel degelyk toe om ernstelyk te bewyzen, dat de Joden kinderenGa naar margenoot+ zyn van Adam, en de Heidenen kinderen der Aarde. Onder verscheide plaatsen der H. Schriften is 'er eene in den 47sten Psalm, die zo klaarlyk het onderscheidt der twee soorten bewyst, als de wysgeeren dat tusschen menschen en beesten. De Heidenen zyn in de scheppinge met deze beesten vermengt geweest, en Godt heeft hen naauw- | |
[pagina 203]
| |
lyks verwaardigt om ze daarvan te onderscheiden, gelyk hy ze had zonder keuze geschapen, en zonderze voor zyne wettige kinderen aan te zien, zodanige als de kinderen Adams, 't overkeurlyk werk zyner handen, weezen moesten. Daarom is het ook, dat men in de schikking van de Schepping het geslacht der Heidenen noodwendiglyk met dat der beesten vermengt vindt. Van hun is het dat 'er gezegt word in 't 1ste Hoofdstuk van 't Boek Genesis, dat God door zyn woord, den mensch maakte naar zynen beeldeGa naar voetnoot(a); daar-en-tegen, zo als geschreeven staat in 't 2de Cap. deszelven Boeks, formeerde hy met zyne hand Adam den vader der Joden. Men moet zich dan ook niet meer verwonderen, dat in eenen anderen Psalm, zynde den 49., de Heidenen met veragting als kinderen der aarde worden gehandelt; nog minder moet men zich verwonderen dat veele volkeren van de Pré-Adamiten afgekomen, aan de Joden onbekend waren. Behalven dat de waardigheit hunner Scheppinge niet anders konde als hen van de Heidenen afwenden, zo was de voorschikkinge der eene en der anderen zo onderscheiden, als is het Lot van eenen knegt, van dat van eenen zoon die de erfgenaam is van alle de goederen zyn's huizes, en die 'er aan zyne knegten niet dan uit bloote edelmoedigheit een gering deeltjen van afstaat. Men zou ongelyk hebben de Joden als hovaardige en verwaatene te handelen. Zy hebben al het recht voor hun; zy zyn die menschen, die uit een' aarde zyn gekneedGa naar voetnoot(b) die alle andere overtreft, voorgeschikt door de wedergeboorte (door een tweede Scheppinge) om eeuwiglyk te leven, terwylen de Pré-Adamiten en hunne afkomst ter doot zyn bestemt die het natuurlyk gevolg van de verderflykheit der stoffe is. Een andere zaak die merkwaardig is, en die op eene heerlyke wyze de voortreflykheit der kinderen Adams bewyst, is de ordre en de klaarheit hunn's geslagtboeks, naauwkeurig tot den aldereersten vader hunner natie opklimmende: daar by de Heidenen geene order, geene naauwkeurige opvolgingen, geene wel ontvouwene kennisse van hunnen oorsprong te vinden is: en hier over moet men hier beneden op dit bladtGa naar voetnoot(c) lezen hoe de Autheur zich uitdrukt. Maar wat voor blyken die stelliger zynGa naar margenoot+ zal men uit de Historien voortbrengen, om te bewyzen dat Godt twee onderscheiden soorten van menschen geschapen heeft? Tot nu toe zyn de stoute redekavelingen des Uitvinders de eenigste borgen dezer zo zonderlinge ontdekking geweest, waarby nogh komt de doordringendheit zyn's verstands, die hem zo onderscheidentlyk de Pré-Adamiten in de verscheide plaatsen der H. bladeren heeft doen vinden. Laat ons hier nog byvoegen eenige zyner aanmerkingen over de Scheppinge der menschen, alvoorens de bewysstukken uit de gedenktekenen der Historien getrokken, te verhaalen. God schiep tenGa naar margenoot+ eersten den mensche manlyk en vrouwlyk (en uit deze Scheppinge kwamen de Heidenen, als hiervooren is gezegt). Door deze bewoording van manlyk en vrouwlyk moet men verstaan, dat God ieder man schiep met zyn vrouw, om de aarde te bevolken en te behouwen, andersins zoude ze langen tyd onbewerkt gebleeven zyn; want hoe zoude het een eenig man te boven zyn gekomen, dezelve geduurende een lang duurigen tydt te bebouwen? Dewyl God de voorzichtigheit heeft gehad van aan de Israeliten te zeggen, dat hy de Cananiten niet binnen een jaar uit het Land zoude jagen, opdat het land niet onbebouwt mogte blyven, en de wilde dieren tegens hen, de Israeliten, niet mogten komen op te staan, met meerder reden zou hy deze voorzichtigheit gebruikt hebben, indien in 't begin der waereld, niemant anders behalven Adam en zyn wyf op aarde waren geweest. Deze voorzichtigheit was te noodzakelyker, omdat ten opzichte van het gevaar, het geen God voor zyn volk scheen te dugten, hy een oneindig grooter gevaar moest vreesen voor den eersten mensche. Toen de Israeliten de Landen der Cananieten gingen inneemen, warenze 6 a 700000 zielen sterk. Wat gelykmatigheit is 'er tusschen een zo | |
[pagina 204]
| |
talryk volk, en een eenig man? Neen, vervolgt La Peyrere, Adam was geensins alleen; en zeekerlyk was 'er een ontelbaare meenigte van Pré-Adamiten van man-en vrouwlyke kunne op aarde. Een man en een vrouw maakten een volkomen mensch, en werkten naerstiglyk zederd langen tyd, om de aarde te bebouwen, en het menschdom voort te planten, toen 'er een ander mensch uit Gods handen kwam; en deze mensch, die het voorwerp is van de Schepping waarvan Mozes in het tweede Hoofdstuk van 't boek der Geslachten spreekt, ontfing ook een vrouw, van Godt uit zyne zyde getrokken. Adam noemt haar Manninne (virago) omdat ze was uit den man geschapen, of beeter: Adam moest eeneGa naar margenoot+ Manninne (virago) hebben, eene vrouwe oneindig sterker en voortreffelyker voor een oneindig voortreffelyker man, dan die tot hem toe geleeft hadden. Deze onderscheidinge is de grondreden van het strenge verbod den Joden gedaan, van zich door Huwelyk met dogters en vrouwen der Heidenen te verbinden. Na die aanmerkingen verschynen de voorbeeldende overeenkomsten tusschen Adam en J.C. en tusschen Eva en de Kerke. Verders, om dit in 't voorby gaan te zeggen, gist de Autheur dat toen Godt besloot om aan Adam een vrouw te geven, zy beide ten minsten de jaaren der onrype jeugt te boven waren. Wat Eva belangt, zy was van bequamen ouderdom en in volle rypheit, toenze aan Adam wierd toegebragt. Dit is eene schrandere aanmerking, want wat zouden ze andersins t'zamen hebben gedaan? Zie hier eene andere die niet minder vernuftig is: Adam verstondt volkomentlyk de natuurlyke Historie. Waarschynlyk heeft hy dan een leermeester gehad. Een Rabin noemt hemGa naar voetnoot(a) Semboscer: Maar schoon La Peyrere zich niet geheel aan een Rabyn durft gedragen, omdat die luiden zich gaarne met Fabelen vermakenGa naar voetnoot(b) vindt hy nogtans eenige voetstappen van waarheit in dit vertellingkjen. Men bewyst dat 'er Pré-Adamiten zyn geweest, door de vreeze van Cain, na zynenGa naar margenoot+ Broedermoort aan Abel begaan. Nog meer; Cain volherde in de misdaat, en wierd een volkomenGa naar voetnoot(c) deugniet, een straatschender, en hoofd der straatrovers. Wat waarschynelykheit dat zulks had konnen wezen, indien 'er geene Pré-Adamitische Rovers waren geweest? Cain trouwde eene Pré-Adamitische vrouwe, want toen hy trouwde, hadt Adam nog geene dogter. Hy bouwde eene Stadt; waar haalden hy de Bouwmeesters, de Metzelaars, en Timmerlieden, en ander slag van werklieden van daan? van de Pré-Adamiten. De wonderbaarlyke oudheeden der Caldeeuwen, Egyptenaaren, Chinesen enz. bewyzen mede dat 'er zyn Pré-Adamiten geweest. Dertig Dynastien (opvolgingen van Koningen die in een Ryk geregeert hebben) der Koningen van Egypten hebben drie Myriaden geregeert, en ieder Myriade maakt tien duizend jaar: en wat zullen wy zeggen van de Regeering van de Zonne zoon van Vulcanus geduurende 600676. jaaren in Egypten? Ik gaa de outheeden van andere volkeren voorby; ook zyn deze stoffen te droog en te geleerd voor lezers, die waarschynlyk zich maar aangenaamlyk zullen zoeken in dezeGa naar margenoot+ Verhandeling te vermaken. De groote outheid van verscheide wetenschappen bewyst ook de waarheit van het Pré-Adamitendom. De Voorzegkunde uit de sterren, en de Sterrenloopkunde zyn te vroeg aangequeekt geweest, en met te veel voorzorge, dan dat men niet gedwongen zoude zyn, de eerste beginselen en oorsprong dezer wetenschappen verre boven Adams tyden te doen stygeren. De Godtgeleertheit ende de Toverkunst hebben insgelyks, ik en weet niet wat voor eene gedaante van Oudheit, die men alzo min op Adams tyd kan vestigen, en men zoude deze wetenschappen te zeer verjongen, by aldien men hunne geboorte niet dagtekende ten tyde der volkeren die voor Adam geleeft hebben, en veelligt | |
[pagina 205]
| |
van den tyt toen de Zonne in Egypten begon te heerschen. De schikkingen, de navorschingen, de ontdekkingen, de ondervindingen die zich in deze wetenschappen bevinden, zelf zederd den tyt wanneerze, volgens ons, hebben begonnen aangequeekt te worden door de gemelde oude Volkeren, bewyzen oogenschynbaarlyk dat men aan deze wetenschappen geene oudheit toeschryft dan die haar toekomt, nogte aan die volkeren geene ontdekkingen dan die zy veele eeuwen lang gehad hebben. Tot hoe verre hebben de Chaldeuwen de Starrekunde niet gebragt? en zyn wy in de Starrekykery hun niet duizend rare onderzoekingen schuldig aangaande den invloed der sterren, en hare hoedanigheden? In de eene hebbenze gevonden de hitte en het vuur, in de andere hebbenze een aardsche of droge, ofte zwaarmoedige, ofte vogtige, ofte Lugtige, ofte slymige invloed gevonden enz. Onder de Planeten en Sterren vindt men die weldoenend, en quaatdoenend zyn. Daar zyn mannelyke en vrouwelyke Sterren. Alle die zeldzame ontdekkingen zyn geenzins de vrugten van eene zo bepaalde ondervindinge, als de geene die bevat is tussen de scheppinge van Adam, en den tyt op den welken wy gemeenlyk den oorsprong dezer wetenschappen by de Caldeeuwen, enz. vaststellen. Wy zouden dan, volgens de meeninge van la Peyrere, indien 't ons mogelyk was, den oorsprong dezer weetenschappen 12. of 15000. jaren verder dan de Eeuwen van Adam moeten gaan zoeken: en 't is al even eens gelegen met de Godtgeleertheit dezer oude volkeren, dewelke als de moeder der toverkunde is, waar van men zeer oude gedenkteekenen heeft, dewelke getuigen tot welken trap van volmaaktheit dezelve alreets ten tyde van Mozes was gekomen. Maar wy zullen deze stoffe niet uitpluizen, 't is onnut, en het zoude ons te verre heenen leiden. Wy genoegen ons tot een toegift by alle het gezegde te voegen, dat, nademaal het by onze eigene ondervindingen blykt dat de kunsten en wetenschappen, en de ontdekkingen niet eensklaps tot volmaaktheit zyn gebragt, gelyk wy hebben kunnen bespeuren en bemerken uit het geene van langzamer hand zederd verscheide Eeuwen is ontdekt geworden, en daar zich in onze, en onzer vaderen dagen zo veele nieuwe ontdekkingen hebben bygevoegt; zo van gelyken, de wetenschappen waar van gemeld is, zo volmaakt niet konden wezen in een tydbestek, 't geen wy ten onrechte dat van hunne kindsheit achten, toen zy zekerlyk in hunne grootste kragten zyn geweest (volgens la Peyrere) als men alleen daar van oordeelt door zo veel bygevoegde dingen, zo veele kundigheeden gebonden en aangehegt aan die wetenschappen, die men onmogelyk konde ontbeeren, en zonder dewelke die wetenschappen op zo verwonderlyke wyze niet hadden kunnen gebruikt werden, als deze Volkeren hebben gedaan. Zal men dan redelyker wyze konnen geloven,Ga naar voetnoot(a) dat de ruimte des tyds die verlopen is van Adam tot Abraham, en zelf tot aan Mozes, zo gy wilt, heeft kunnen toereikelyk wezen tot de ontdekkinge van deze wetenschappen, en van alles wat 'er aan verknogt is? Men zou konnen antwoorden, dat met Adam te gelyk alle kunsten en wetenschappen zyn gebooren, dat hy ze maar behoeft heeft aan te queeken, en ze aan zyne kinderen te leeren, die ze desgelyks aan hunne kinderen hebben doen overgaan; dat dus met veel naerstigheit een ieder het zyne daar aan tot hunne volmakinge toegebragt heeft: Maar dit alles kan aan den Uitvinder des Pré-Adamitischen t' zamenstelsels niet behagen. Om kortheits wille zal ik zyne redenen niet aanhaalen, enGa naar margenoot+ maar zeggen dat hy zich beklaagt van de kragt des vooroordeels, die de boeken van Mozes doet aanzien voor de alderoudste gedenkteekenen der Borgerlyke en Natuurlyke Historien, enz. Verders zyn 'er zeer stoute gedagten en dingen in ditGa naar voetnoot(b) Hoofdstuk, en hy styft genoegzaam de zwarigheden die de vrygeesten tegens de boeken van dezen Doorlugtigen Wetgever opwerpen. Ook beeldt hy zich in, dat Mozes uit de Schryvers die voor hem zyn geweest, verscheide dingen heeft uitgetrokken, ja zelf gelooft hy dat Mozes over den oorsprong der WaereldGa naar voetnoot(c) had geschreeven, als mede de Historie der Pré-Adamiten. Nog verzekert ons La Peyrere, dat het geene ons van de gedenktekenen | |
[pagina 206]
| |
van dezen grooten man is overgebleeven, alleenlyk, om eigentlyk te spreeken, den Joden betreft, en dat hy alle het geene, 't welk niet rechtsdraats tot de Historie van Adams kinderen diende, maar ter loops heeft aangeroert. 't Zelfde vooroordeel, dat ons Mozes voor den allereersten Schryver doet aanneemen, doet ons ook als zeer algemeen aanzien 't geene niet dan byzonderlyk en bepaalt is aan een eenig Volk. Aldus worden ten onrechte d'Arke en het aanqueeken des wynstoks voor uitvindingen van Noach aangezien. Het waren nieuwe uitvindingen voor de kinderen van Adam, maar wat schyn heeft het, dat het een en 't ander voor zynen tyd zoude zyn onbekend geweest? en hoe zoude Adam daar van onkundig hebben konnen zyn? Men moet hier ook wegensGa naar margenoot+ de Arke aanmerken, dat de zondvloedt, volgens La Peyrere, zich niet verder heeft uitgebreidt dan over de Landschappen die de Joden (de kinderen van Adam) besloegen, en dat Godt dien had gezonden om de Joden te straffen, die door hunne Huwelyken en verbonden met de Heidenen of Pré-Adamiten zich aan alle derzelver ongebondenheden hadden overgegeven. Laat ons wat naauwkeuriger bezien de gevolgen van dit gebrek, 't welk voor algemeen doet achten, 't geene maar byzonder is. De voorbeelden zyn merkwaardig.Ga naar margenoot+ Men verbeeldt zich gemeenlyk, dat by den doot van J.C. de duisternis zich over den geheelen aardbodem heeft uitgebreidt: ganschelyk niet. Zy bedekte alleen het Joodsche land. De gewaande Sterre die de Koningen (ofte de Wyzen) geleidde, was slegts een byzonder vuur geschikt om hun te lichten. De Zonne ging niet rugwaarts aan den Hemel, maar aan den Zonnewyzer van den Koning Achaz, en die Zonnewyzer nergens dan in 't Joodsche land zynde, zo kan men ook zeggen dat het wonder alleen aan de Joden zichtbaar was; dit blykt daar aan, dat die van Babilonien zulks hebbende horen vertellen, en daarvan gevolglyk tot hunnent geene ooggetuigen geweest zynde, om zich van de waarheit te onderregten, in 't Joodsche Landt kwamen. De Zonne stondt niet stil om aan Josua tyd te geven om de Amoriten te overwinnen, maar of een wonderwaardig licht bekleedde de plaatse der Zonne voor de Israeliten, ofte de Stralen der Zonne wierden op een buitengewoone wyze te rug gekaatst, en verlichtten de Israeliten by het verslaan hunner vyanden; en hoe het ook zy, het wonder ging niet verder dan de plaatse daar het nodig was. Door zodanige uitlegginge erlangt de ongeloovigheit geen meerder gezag: het wonder en de grootheit van Gods werken blyven bestaan, maar op een andere wyze als de gemeene man met het grootste gedeelte der Godsgeleerden het geloven, die alles in de H. Bladeren naar den letter opvatten. Hoewel, volgens La Peyrere, geene verminderinge van kragt en grootdadigheit plaatse heeft in de uitleggingen die hy van verscheide wonderwerken durft bestaan te geeven, en schoon zulks mogelyk gelooft konde werden van die ik verhaalt hebbe; zo weet ik egter niet of 't ook insgelyks zal zyn met het volgende. Gemeenlyk verbeeldt men zich volgens Deut. 29. dat de kleederen der IsraelitenGa naar margenoot+ niet versleeten geduurende de 40 jaaren die zy in de woestynen doorbragten: dermaten dat de kleeren door den wille van God niet alleen de kragt van onbederflykheit erlangden: maar dat hy 'er ook nog byvoegde de kragt en hoedanigheit van gelykelyk met de kinderen aan te groeien. Maar waarom, vraagt hy, zoude men de magt van Godt in haare waardigheit onteeren, met ze tusschen te doen komen in zo lage en kinderlyke beuzelingen? Het wonder bestondt hierin, dat hy aan de kinderen Israels door zyne voorzienigheit niets liet ontbreeken, en ze nooit verliet op die langduurige reize; dat ze gestadiglyk alles hadden wat hun nodig was tot kleedinge, enz. De ryke kudden waar van ze overvloedig voorzien waren, leeverden leeder tot schoenen, vellen en wolle tot kleederen. Maar, zullen de meeste Orthodoxen antwoorden, zou 't mogelyk zyn, dat 'er zo weinig kunst en zo groote eenvoudigheit zoude zyn geweest in de bestieringe der voorzienigheit? Daarop geeft de Autheur tot bescheidtGa naar voetnoot(a) dat het nodeloos is iets ongelooflyks en ten uitersten wonderbaarlyks te onderstellen, wanneer het schynt dat Godt slegts eenvoudige middelen heeft aangewendt,Ga naar voetnoot(b) waarvan men 't ge- | |
[pagina 207]
| |
heim door 't gebruik der reden ontdekken kan. Ik wil de denkbeelden niet ophalen die de Autheur geeft van de eeuwigheit ten opzichte van Godt ende 't Heel-Al; nochte aanraken wat hy zegt, om de toereekeninge der zonde aan de kinderen van Adam uit te leggen, en van hunne verdoeminge in hem; de geestelyke voortplantinge der Erfzonde, de terugstuitinge van de toerekeninge der zonde van Adam op de Pré-Adamiten, enz. Deeze stoffen zyn te ver-afgeleyd, en buiten de bevoegdheit der Redenvoeringen van dit Werk, die zich zelden verder dan over historische stoffen moeten uitstrekken. Ga naar margenoot+ Zeeker nieuw SchryverGa naar voetnoot(a) die zich in 't Gemeene best der geleerden heeft doen kennen door zyne manier om de Historie te leeren, en nog veel meer door zyne behendigheit om het voor en tegen ten kosten zyn's roems staande te houden, heeft niet verzuimt de wonderspreuken van 't Pré-Adamitisch t'zamenstel op te vatten, en men zoude het in zyn werk gevonden hebben, indien de beveelen van hogerhand, en het belang van den Godsdienst zulks niet hadden belet. Zulke wonderspreuken zyn van des Abts smaak. Die hem in allen deelen voor een wonderlyk en ongemeen man kennen, zullen 'er niet van verwondert wezen. Echter verklaart hy zich niet opentlyk voor een Pré-Adamiet. Ik haale hier benedenGa naar voetnoot(b) aan het Boek waarin de lezer de redekavelingen van den Abt zal vinden. P. Simon zeer verlicht Autheur, en van een uitgebreider belezentheit, dan die van onze hedendaagsche magere Schryvertjes die zich aan de eerste wonderspreuk die hun voorkomt vergapen, heeft verscheide fraaye dingen verzameltGa naar voetnoot(c), waaruit schynt te blyken, dat La Peyrere zyn t'zamenzetzel van de Rabynen en Cabalisten gehaalt heeft, die ‘zich grondende op 't eerste woord des Boeks der Geslagten, (Genesis) het welke met de Letter Beth begint, zynde de tweede van het Alphabeth, daar uit besluiten, dat Adam maar de eerste mensch van eene waereld is geweest, dewelke van eene andere was voorgegaan. Een oneindig getal van Joden, vervolgt P. Simon, geloven dezen droom’. De Mahometanen zyn nog veel verder gegaan dan La Peyrere:Ga naar voetnoot(d) want veele hunner Schryveren hebben de namen verhaalt der geenen die voor Adam geleeft hebben. De SabaitenGa naar voetnoot(e), eene Oostersche Secte, hebben geleert dat Adam op de wyze van andere menschen geboren was, van eenen man en eene vrouwe; alle het welke doet zien dat het Pré-Adamitendom geen nieuw gevoelen is. Ik moet hier niet vergeten een andere fraaye byzonderheit, die ik in dezes geleerden man's brieven vindeGa naar voetnoot(f), namentlyk dat in zeeker WerkGa naar voetnoot(g) alzo byzonder als deze Verhandeling van de Pré-Adamiten, van La Peyrere twee Messiassen wierden onderstelt, den eenen voor de Christenen, die J.C. is, en den anderen voor de Joden, zynde den genen dien zy zo lang verwagten, en die hun, zo zy geloven, de geheele waereld zal onderwerpen. Wat heeft het oogmerk van een zo byzondere stelling konnen weezen, zo het niet was om de Joden te willen verheugen, als dewelke hy zo bevalliglyk vleit in een aanspraak, die men aan 't einde zyner Verhandeling van de Pré-Adamiten vint? Ten minsten kan myn 's bedunkens dat denkbeeld geene rechte overeenkomste met het Pré-Adamitendom hebben. Volgens P. SimonGa naar voetnoot(h) zoude terstond in Hollant een soort van Secte onder den naam van Pré-Adamiten zyn ontstaan: maar daar naar vernomen hehbende is my verzeekert dat deze Secte een loutere herssenschim was. Men hadt moeten zeggen dat het Systema in 't begin eenige aanhangers gehad heeft; doch dat kan geene Secte genaamt worden. P. Simon zegt ook, dat men aan La Peyrere had verweeten dat hy van het Werk over de Pré-Adamiten de rechte Vader niet was, en dat hy het hadt zamengestelt uit de | |
[pagina 208]
| |
gedenkschriften van eenen zyner Broederen in Engeland overleden. Hoe het zy, onze Autheur is overledenGa naar voetnoot(a) zonder het Pré-Adamitendom te hebben willen verzaken, noch ook dien nieuwen Messias, die alleen geschikt is voor de Joden, en die hen in den BloejendenGa naar voetnoot(b) staat moet herstellen, waar uit zy zederd zo veele Euwen zyn vervallen. |
|