Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
Tweede hoofdstuk,
| |
[pagina 185]
| |
maningen gedaan heeft, noch ook de geenen die berouw tonen, wat zonde zy ook mogten begaan hebben. Zy willen echter niemant, wie het ook zy, onder hun dulden zonder hem te herdopen, invoegen dat men by hen personen gevonden heeft waar aan de Doop tot drie reizen toe was geschiedt. Zy leeraren, dat J.C. zyn vleesch niet heeft genomen van dat der H. Maagd, maar dat hy het uit den Hemel hadt medegebragt, en dat hy gestorven is voor de oorspronkelyke zonde, en niet voor de dadelyke zonden’. De zelve Autheur zegt ons, dat in 't jaar 1557. de geschillen wegens de Excommunicatie, die gelegenheit tot die scheuringen gegeven hebben, zo hevig wierden, dat men wel haaft niet anders hoorde dan van Factien en Anabaptistische Synoden van den eenen en den anderen kant: 't geen, wel verre van het quaad te verminderen, het zelve gestadig verergerde,Ga naar voetnoot(a) en telkens nieuwen twist voortbragt. Ga naar margenoot+ Na de doot van Menno, voorgevallen in 't jaar 1561., wies de scheuring aan, vooral tusschen de Vlaamsche en Friesche Wederdopers, tot zo verre, zegtGa naar voetnoot(b) de Historieschryver, dat maar de minste gemeenschap met elkander te houden voor een misdaat gerekent wierdt. Vervolgens rees 'er onder die Friesche Wederdopers een nieuwe party, dewelke zich wat toegevender gedroeg in 't stuk der excommunicatie, en wegens de noodzakelykheit van een geëxcommuniceert persoon af te zonderen. In 't algemeen moet men wegens die Secte in aanmerking nemen, dat men daar in zyn werk maakte van zo licht geraakt te zyn, dat men om de minste beuzeling,Ga naar margenoot+ dat ik zo spreke, de brandkloktrok, en de Religie te baat nam; en daar uit rees terstont een scheuring. In den jare 1586. ontstonden 'er om een huis, 't welk door eenen der voornaamsten onder de Secte gekogt was, doch daar hy op eene bedriegelyke wyze aankwam volgens het gevoelen van eenige styfhoofden, zulke hevige geschillen, dat men daar uit drie Factien zag geboren worden, dewelke de oorzaak wierden van even zo veelscheuringen. De Factie die den koop goedkeurde, kreeg den naam van Huiskopers-Factie; die den koop verwierpen, noemde men Tegen-kopers; en een derde Factie dewelke zich tegen den koop verklaarde, doch zich niet volstrekt afzonderde, werdt de onzydige genaamt. Zie daar zo veel genoeg is om eenig denkbeeld te hebben van de beginselen eener Secte, dewelke men hedendaagsch zo wel gevestigt ziet; en om haren koophandel en rykdommen zo aanzienlyk is in de Vereenigde Nederlanden. Zy worden beschuldigt van list en bedrog in hunnen handel, en dat zy zich bedienen van dubbelzinnige woorden, en van distinctien en restrictien, onder den uiterlyken schyn van oprechtigheit en eenvoudigheit, waar mede zy de menschen bedriegen die hen niet kennen: maar laat ons niet ten strengsten van hun oordeelen. Dit mag men evenwel van deze Secte der Mennoniten zeggen, datGa naar margenoot+ zy de tederheit van 't gewisse en de nauwgezetheit in 't stuk van Godsdienst zeer voorstaat, zonder echter de tydelyke belangen uit het oog te verliezen; en dat zy, bekleed met eene evangelische zedigheit, waar in de geest van het ware Mennonitendom schynt te bestaan, zich zonder uiterlyke trotsheit en zwier naar de vermakelykheeden en genoegtens van het leven weet te schikken; waaromtrent zy keurig genoeg is, doch alles in stilte, om den naasten niet te ergeren, parende dus de verlustiginge des levens zeer looslyk met den Godsdienst. De onderstandgelden welke de MennonitenGa naar margenoot+ in 't jaar 1572. aan Willem den eersten, Prince van Oranje, opbragten, lei- | |
[pagina 186]
| |
den den grondslag van de verdraagzaamheit die men hun begost te bewyzen: doch hunne toelating en bevestiging kwam tragelyk by, en 't is wel te geloven dat een Secte, voortgekomen van dat Anabaptistendom, 't welk zo veel wanorde hadt te weeg gebragt, noodwendig gehaat zyn moest. Eenige Steeden en Provincien, onder anderen Middelburg en Zeeland, weigerden hen te dulden. De Synoden bliezen alarm, en wierden met alle magt ondersteunt van den waereltlyken arm, om te verhinderen den aan was van het Mennonitendom, 't welk reets in den jare 1637. niet alleen zeer talryke Vergaderingen uitmaakte, maar zelfs genoegzaam in 't openbaar ter Kerke ging in verscheidene huizen die men daar toe gebruikte. Een Plakaat van het jaar 1651. tegen den voortgang van Secten afgekondigt, was hun gantsch niet voordeelig: maar hoe het zy, het Mennonitendom is eindelyk den tegenstand en den haat van Magistraten en Synoden te boven gekomen, hoewel het aan de laatstgemelde niet heeft gehapert, dat de Mennoniten niet zyn gestraft alsGa naar voetnoot(a) deserteurs van de ware Kerk. Alle de wederwaardigheeden die zy zo van den kant der gereformeerde Kerken des Lands, als van dien der Magistraten moesten ondergaan, tot omtrent het midden der voorgaande eeuw en zelfs nog later, verhinderden hen niet in hunne verdeeltheden voort te varen. Zy vergaderden een Synode in 't jaar 1632. te Dordrecht, om aan hunne vereeniging te arbeiden, en menGa naar voetnoot(b) sloot daar een soort van een Vredenstractaat, 't welk getekent werdt van 151 Mennoniten: maar eenige jaren daarna, ontstonden 'er nieuwe Scheurmakers in de Secte van Menno.Ga naar margenoot+ Zekere Wekko Walles beweerde in een vergadering der Broederen, in 't jaar 1637. dat Judas en alle de geenen die deel gehad hadden aan de doot van J.C., zalig waren, omdat zy het besluit der voorzienigheit hadden volbragt; en dat alle zondaren die in deze waerelt, volgens den inhoud der vastgestelde wetten, wegens hunne misdaden gekastyd worden, ook zullen zalig worden door de genade Onzes Heeren. Die Wekko Walles hadt Aanhangers: maar men verbood hun vergaderingen te houden, en Walles zelv wierdt gebannen uit de Provincie van Groningen, daar hy zyne Secte hadt begonnen te formeeren. Hy begaf zich naar Vriesland, van waar hy ook verdreven wierdt na dat hy veroordeelt was in een Gereformeerd Synode, 't welk gehouden werdt te Franeker in 't jaar 1644. Een ander Mennoniet, Outreman geheeten, hadt in 't jaar 1605. geleeraart, dat 'er drie wezens in de Godheit zyn, en dat het wezen des Vaders zo volstrekt binnen den Hemel besloten is, dat het zich nimmer daar buiten begeeft. Het Mennonitendom heeft tegenwoordigGa naar margenoot+ twee grote takken in Holland, onder den naam van welke alle de Broeders begreepen worden; de eene is die der Waterlanders, en de andere der Vlamingen. Tot de eerste behoren de Friessche en de Hoogduitsche Mennisten, die eigentlyk uit de Secte der oude Anabaptisten gesproten zyn, doch zich vry wat gematigder aanstellen dan hunne voorgangers in Zwitserland en Duitschland gedaan hebben. Onder de Vlamingen worden veele Socinianen gevonden. Men houdt ze doorgaans voor liefhebbers van geschillen en hairkloveryen, waar uit menigmaal hevige twist en oneenigheit onder hen ontstaat.Ga naar voetnoot(c) In 't jaar 1664. was de Staat genoodzaakt met het oppergezag tusschen beide te komen, om hun te gebieden dat zy hunnen twist over de godheit van J.C. enz. zouden staken. Zy worden ook Galeinisten genaamt, van eenen Galenus, die een Geneesheer en te gelyk vermaard Prediker der Secte was; want deze twee bedieningen gaan veeltyds by de Mennoniten te samen. Behalven die twee Hoofdtakken van het Mennonitendom vindt men te Amsterdam verscheidene kleine min bekende vergaderingen van Mennisten, die in verscheidene punten van weinig belang van elkander verschillen.Ga naar voetnoot(d) Deze klei- | |
[pagina t.o. 186]
| |
ANABAPTISTE. de Oost frise.
QUAQUERESSE qui preche.
L.F. du Bourg del.
QUAQUER D'AMSTERDAM.
B. Bernaerts sculp.
ANABAPTISTE D'AMSTERDAM. | |
[pagina 187]
| |
ne vergaderingen worden in stilte en heimelyk binnen eenige particuliere huizen gehouden. De geschillen welke de Galenisten in den jare 1664. onder elkander over de godheit van J.C. hadden, gaf gelegenheit tot een nieuwe vergadering van Mennoniten, die zich afzonderden met protestatie tegens de Sociniaansche gevoelens. Deze hebben zedert dien tyd hunne Vergadering in een byzondere Kerk gehouden. Ga naar margenoot+ De voornaamste artykelen van het Geloof van eene der Mennonitische Takken, verschillenGa naar voetnoot(a) zeer veel van 't geen eenige Schryvers daar van melden. De Lezer zal daar over konnen oordeelen uit een uittreksel 't welk ik hier van dat geloof bybrenge. In het 2. en 3. Artykel hunner Geloofsbelydenisse erkennen zy de H. Drieëenheit; in het 4de verwerpen zy de Erfzonde; in het 5de en 7de stellen zy den vryen wille tot goed en quaad in den mensch vast; in het 8ste vindt men de dwaling der oude Wederdoperen wegens de vleeschwording van het eeuwige Woord geheel en al verbeetert. Het 19de Artykel is op eene mystique wyze uitgedrukt, volgens den geeft der Secte. Maar alles koomt hier op uit, dat het noodzakelyk is J.C. geestelyk te kennen, en zo is het ook geleegen met het 22ste waar in zy de noodzakelykheit der Wedergeboorte belyden. In de 25. en 26ste Artykelen erkennen zy dat de Christen-Kerk Herders en Leeraars hebben moet, die geen Leeken zyn, maar als aan de Gemeente toegewyd of toegeschikt om dezelve te onderwyzen. De verkiezing van die Herders, zegt het 27ste Artykel, moet geschieden door Predikers en andere Leeden der Kerke die hun worden toegevoegt, na dat men den naam des Heeren daar over heeft aangeroepen: daarna moet, volgens het 28ste Artykel, de bevestiging der nieuwe Herderen geschieden door de Ouderlingen des volks (van de Mennonite Kerk). In het 29ste Artykel verklaren zy dat het Nieuwe Testament de ware regel des geloofs is, en alles behelst dat ter zaligheit nodig is, met byvoeging van al 't geen in 't oude Testament met de Leere van het nieuwe overeenstemt. In het 30ste belyden zy twee Sacramenten. Met het 31ste ontkennen zy, dat de kinderen in staat zyn om gedoopt te worden. Het 36ste is gerichtGa naar voetnoot(b) tegen de Echtscheiding der getrouwden die in 't geloof verschillen. In 't 37ste wordt erkent dat men de waereltlyke Magt gehoorzaamheit, onderdanigheit, enz. schuldig is, wordende daar te gelyk bygevoegt, dat het den gelovigen hunner Secte niet geoorloft is het ampt der Overigheit te bekleeden, noch ten oorlog te trekken, noch het leven te benemen aan een vyand, enz. Door het 38ste verbieden zy het Eedzweeren. Door het 39ste bevestigen zy dat de Huwelyksband niet moet verbroken worden om eenige andere oorzaak dan om overspel: houdende echter voor een zonde te trouwen met een ongelovig persoon. Die Geloofsbelydenis behelst in 't geheel 40 Artykelen, welke van den Historicschryver aangehaalt zynde, den Lezer worden voorgestelt om te bewyzen dat zy vlak stryden met de Leere der Dweepersche Anabaptisten. De Artykelen waar in de leere der Mennoniten,Ga naar margenoot+ volgens de Apologie van Galenus voor zyne Secte, vervat is, zyn 103. in getal. Hy stelt boven alle dingen daar in vast de onderlinge verdraagzaamheit en de Christelyke liefde; de genoegzaamheit der Schriftuur (voornamelyk van het N.T.) ter zaligheit; en 's menschen vryen wille. In het 25ste Artykel verwerpt hy de Erfzonde. De 28, 29, 30. en 31ste Artykelen spreken van de godheit van J.C. op de volgende wyze. ‘Wy geloven en belyden dat Jezus, geboren uit de Maagd Maria, te Nazareth opgevoed, en gekruist...... waarlyk is de Christus de zone Gods, die in de Waerelt komen moest, op wien de Patriarchen met blydschap gehoopt hebben, en dien zy met een brandende begeerte hebben verwagt; die in de Wet op verscheidene wyzen is afgeschaduwt geweest, en langen tyd voor zyne komste door de Profeeten voorzegt. Wy meenen dat deeze Belydenis volstaan kan, aangaande de Persoon van onzen Heere Jezus Christus, zonder dat | |
[pagina 188]
| |
het juist ter zaligheit nodig is, dieper in te dringen om na te speuren hoe het gelegen zy met opzicht tot zyne voorgaande aanwezendheit, tot zyn beginsel in het vleesch, tot de vereeniging van 't geen men de twee Natuuren noemt, te weten de goddelyke en de menschelyke; en alle de andere zaken, waar over men onder de Christenen zo hevig twist: dewyl Jezus Christus onze Heer zelve...... en zyne Heilige Apostelen zich met die eenvoudige Belydenis vergenoegen. Doch, om ons wat nader over die stoffe uit te drukken, hoewel wy van gevoelen zyn dat die Belydenis, met een ware gehoorzaamheit gepaart, genoegzaam is ter zaligheit; wy geloven niettemin, dat de Zoon van God, by den Heiligen Johannes ook genaamt het Woord, niet alleen heeft begonnen aanwezig te zyn door zyne geboorte uit de gelukzalige Maagd Maria, maar dat hy ook, als zynde het asschynsel der Heerlykheit Gods zyns Vaders, en het uitgedrukte beeld zyner zelfstandigheit, met God zynen hemelschen Vader in de heerlykheit geweest is, voor dat de waerelt, deze zichtbare Waerelt, geschapen is.... Wy belyden mede, dat onze Heer Jezus Christus, de Zoon des levendigen Gods, ons gegeven is....tot onzen grooten Profeet, tot onzen eeuwigen Hogenpriester, en onzen Hemelschen Koning.....’. Het 23ste Artykel zegt ons, dat J.C. alleen moet gehoort worden, en dat hy de eenigste Wetgever is, zonder dat men verplicht zy zich te onderwerpen aan eenige beslissing of van een Concilie, of van een Synode, of aan eenige andere Kerkelyke Vergadering. Volgens het 35ste Artykel wordt het gantsche ware Christendom van J.C. als in een kort begrip gevonden in het 5. 6. en 7de Hoofdstuk van het Evangelie volgens S. Matheus, als mede het 6de Kapittel van S. Lucas. Die Kapittelen behelzen de zedekunde des Christendoms en het vertrouwen dat wy stellen moeten op de geboden van J.C., die niet anders dan onder den naam van Groot Profeet in dat kort begrip der Mennonitische Leere gemeld wordt. De 36. en 37ste Artykelen dienen tot bevestiging van het 35ste, en van de noodzakelykheit om een heilig en met die Zedekunde overeenkomstig leven te leiden. Het 38ste dient tegen het eedzweeren, het 39ste tegen de wraak, hoe ook genaamt, tegen den oorlog, en tegen de wet van Vergelding enz. In het 40. en 41ste wordt, na goedkeuring en bevél van schuldige gehoorzaamheit aan den Souverain, verklaart dat het veiligst is zich van alle politique bedieningen te onthouden. In het 42ste, zynde een uittreksel der lessen van Erasmus wegens het levensgedrag van een Christen, wordt het Christelyk leven, naar 't voorbeeld van dien uitmuntenden man, gebragt tot zulk eene eenvoudigheit als vereischt wordt in een gelovigen, om een waar navolger van J.C. en zyner Goddelyke geboden te weezen. Maar ongelukkig is het voor de Mennoniten, dat zy, even als het grootste gedeelte der andere Christenen, beschuldigt worden die heilige geboden niet anders dan by bespiegeling te omhelzen. Het 43ste Artykel en de volgende tot het 47ste toe, bevestigen al 't geen gezegt is wegens de Evangelische Zedekunde. Het 52. en 53ste betreffen den Doop, met verwerping van dat Sacrament aan de jonge kinderen te bedienen. De volgende raken de Communie, en het 57ste spreekt van de voetwasschinge, een plechtigheit welke door eenigen onder de Christenen, volgens de uitdrukking des Schryvers, gevoegt is by twee andere plechtigheden (hier door verstaat hy den Doop en 't Avondmaal,) en door eenigen moet men zekere Mennoniten verstaan. ‘Wy geloven, voegt 'er de Autheur by, dat men dat gebruik brengen moet tot den onderlingen plicht van nedrigheit en goedwilligheit, dien een Christen verplicht is naar gelegenheit aan een ander Christen te bewyzen, doch het zelve niet moet maken tot een plechtigheit van de Kerk. In de 59. 60. 61. en 62ste Artykelen wordt gehandelt van de Kerk onderscheiden in zichtbaar en onzichtbaar, dat is van de gelovigen die overal op de aarde verspreid zyn, onder wat naam zy ook voorkomen, en dus den menschen onbekend blyven. In het 63ste wordt geleert, dat geen Kerk, hoe ze ook zy, moet gehouden worden voor de ware zichtbare Kerk van J.C. met uitsluiting van andere Kerken, en dat het werk der reformatie niet kan aangemerkt worden als onfeilbaar, noch als ondernomen en uitgevoert door bevél van God en van zynen Zoon Onzen Heere Jezus Christus, enz. Het 64ste verklaart, dat de Bestierders, de Predikers, en de Diakonen der broederlyke vergaderingen niet moeten ge- | |
[pagina 189]
| |
acht worden een Godlyk recht en eene byzondere authoriteit boven de andere broederen te hebben, en dat men zich uit kracht van zulk een recht....niet moet inbeelden, dat zy moeten aangehoort worden als onfeilbare Afgezanten van J.C.; noch dat men hun moet gehoorzamen, even of God door hen de Gemeente aansprak en vermaande. Die magt, dus vaart hy voort, is alleen gegeven geweest aan de Heilige Apostelen..... Daar uit besluit hy in het 65ste Artykel, dat de Excommunicatie (of, volgens zyne uitdrukking, de magt van de weder spannigen aan den Satan over te leveren enz.) ‘eertyds wel aan de Apostelen was toebetrouwt, maar dat zy tegenwoordig geen plaats heeft in de Christen-Gezindheeden die zo verdeelt zyn .... en dat men thans niet verder gaan mag dan tot vertoogen en broederlyke vermaningen....waar op de bekeering van een broeder of zuster, zich vergrepen hebbende in 't stuk van geloof, van levensgedrag, of van zeeden, niet volgende, men aan de zelve moet verklaren uit naam van de gantsche Vergadering, dat men niet langer met hun de Communie en de Christelyke broederschap kan onderhouden, en dat men genoodzaakt is hen af te zonderen tot dat zy zich volkomelyk bekeert hebben..... Zelfs moet men niet met hun verkeeren met opzicht tot den Geestelyken ommegang, opdat men hen beschaamt make.....doch echter met bescheidenheit, en geenzins op eene wyze die met de Christelyke liefde strydt. Het 66ste Artykel en de volgende tot het 78ste toe, raken de persoon van J.C. Hy wordt daar erkent voor den waren Zaligmaker, den Hemelschen Priester en Middelaar, die zich als een slachtoffer voor de zonden heeft overgegeven enz. die gestor ven is voor alle menschen; die behalven de waardigheit van Profeet en van Hogen Priester, waar mede hy bekleed is, ook de Koninglyke waardigheitbezit, dat is, die Goddelyke Magt welke hem van den Vader gegeven is. In die zelve Artykelen is de leere der rechtvaerdigmaking mede vervat. Van Artykel 79. tot 82. worden de Engelen in goede en quade onderscheiden. Ten opzichte van die beide wykt men niet af van de gewoone denkbeelden, te weeten ‘dat die Geesten....Ga naar voetnoot(a) worden uitgezonden en aangestelt ten dienste der gelovigen....dat de Schriftuur dezelve voorstelt onder verscheidene benamingen, en byzondere trappen van Waardigheit....dat de quade Engelen, de Duivelen, of de boze geesten in de lucht omzwerven....’ J.C. heerscht over de eene zo wel als over de andere, even als hy over alle menschen heerscht, want, ‘voegt men 'er by, (even of men al 't geen in de H. Schrift gezegt wordt, altoos naar de letter moest opvatten.) God heeft aan J.C. een opperst rechtsgebied over alle menschen gegeven....en de Vader oordeelt tegenwoordig niemant...... Hy heeft al het oordeel aan den Zoon overgegeven’. Een Indiaan, die dit tegenwoordig letterlyk zou opnemen, gelyk wy ten hunne opzichte handelen, zou zich inbeelden dat hier gesproken wierdt van een Souverain, die zyne kroon aan zynen zoon afgestaan hebbende, den zelven liet begaan zonder zich ergens meer mede te bemoeien. Van het 83ste Artykel tot het 90ste wordt gehandelt over de zending van den H. Geest in de menschen en van deszelfs werkingen in de gelovigen. De genadens van den H. Geest worden daar onderscheiden in heerlyke gaven, gelyk waren de geene die de Apostelen van den H. Geest ontfingen op den eersten Pinxterdag der Christenen, en in gaven van heilig making, waar in de algemeene en gewoonlyke werkingen der Genade bestaan. Tusschen die twee soorten van gaven stelt men een middelsoort van zulke die medegedeelt worden als een gevolg van innerlyke zelfsverlochening, en die de heerlyke gaven zeer naby komen. De beschryving van dat middelsoort van gaven is wat mystiek of duister; als blykt uit het geen hier volgt. ‘Ga naar voetnoot(b) Zy bestaan in een gevoelige ondervinding van een heilige liefde-verrukking, van een | |
[pagina 190]
| |
zoete overstroming van blydschap, van eene inwendige vreede, en een geruste gemoedsgestalte in den mensch; en 't is niet ongevoeglyk dat die Genade den naam draagt van gevoelige Genade, dewelke eigentlyk in dit leven niet gegeven wordt dan aan byzondere vrienden van God, en dewelke voor de oogen der waerelt gantsch verborgen is..... Deze genade wordt vooral medegedeelt by een volkomene verlochening van zich zelven, en wel meest wanneer men in lyden is om de rechtvaerdigheit.’ Te zeggen dat de H. Geest met zulk een kragt werkt op het hart van een waar gelovigen, dat hy daar door geheel en al van de waerelt wordt afgetrokken, en vervolgens alleen toelegt om God te beminnen; dat hy door die afgetrokkenheit van de waerelt, en door volkomene onderwerping aan de beveelen van God, een volmaakte gerustheit bezit; dat hy zich verblydt in zyne deugt, dewelke hem de allerstrengste beproevingen, waar aan men in deze waerelt bloot gestelt is, doet ondergaan; zich op die wyze uit te drukken, zegge ik, zou al te eenvoudig wezen en niet wel overeenkomen met de waardigheit van den Dogmatieken of Theologischen styl, noch met de verhevenheit der devotarissen. Om de Stelsels van Godgeleertheit kracht by te zetten, en den gelovigen aan te wyzen de grootheit en de uitnemendheit der leerstukken die zy geloven moeten, wil men hun dezelve duister maken, en met ongemeene uitdrukkingen als opschikken, naar de manier der Alchimisten en Quakzalvers, die toeleggen om de onkundigen te bedriegen. Wie zou geloven dat de deugt en de waarheit op dezelve wyze als het bedrog en de dwaling moesten worden voorgestelt. Van het 91ste Artykel tot het 97ste wordt gehandelt van de voorzienigheit en van het Koningryk van J.C.; op wat wyze hy de gelovigen bevrydt van de magt der waerelt en van hare aanlokselen; hoe hy hun kracht geeft om de pogingen der menschen te wederstaan, om bestand te zyn tegen de vervolgingen, en om te stryden tegen hunne eigene hartstochten. Jezus Christus, voegt 'er de Mennonitische Leeraar by, trekt zyne geestelyke onderdanen uit de handen des Satans en der andere boze Geesten, enz. De 98. en 99ste Artykelen raken de opstanding der dode lichamen, zo wel der geenen die vroom geleeft hebben als van die booswichten geweest zyn. Het 100ste handelt van het laatste oordeel. In Artykel 101. wordt vastgestelt dat 'er trappen van verdoemenis wezen zullen, maar niet gesproken van de trappen der beloning. De 102. en 103de Artykelen bevestigen de leere van het eeuwig leven, en van de volkomene gelukzaligheit der geenen die op de aarde in schande en verachting geleeft hebben ter liefde van den Godsdienst en de deugt. By de aangehaalde Belydenissen zal ikGa naar margenoot+ nog voegenGa naar voetnoot(a) 't geen in den jare 1710. de Anabaptisten of Mennoniten van het Canton van Bern voor de Magistraat van Amsterdam hebben beleeden, verklarende ‘1. Dat zy de waereltlyke magt der Overheeden enz. erkenden als aangestelt door bevél van God, daar by voegende dat men God bidden moet voor hun, dat men hun moet gehoorzamen, en hun geeven dat hun toekoomt, enz. 2. Dat het hun niet geoorloft was te zweeren noch den eed te doen, maar dat volgens de Woorden van het Evangelie hunne trouw bestaan moest in ja en neen, waar mede zy zich zo verbonden hielden als met het doen van den plechtigsten eed. 3. Dat zy gereet warenGa naar voetnoot(b) een zekere somme gelds naar hun vermogen aan de Magistraat te betalen, om onder hare bescherming te mogen leven; en dat zy tot vervulling van de onmagt (waar in de Religie hen stelde) van de wapenen te dragen, zeer gewillig zouden zyn om aan de Fortificatien enz. te | |
[pagina t.o. 191]
| |
Le BAPTEME des MENNONITES.
L.F. du Bourg del.
B. Bernaerts sculp.La BENEDICTION qui suit le BAPTEME. | |
[pagina 191]
| |
arbeiden, indien de nood zulks vereischte. Zy verzogten dat die verklaring mogt geregistreert worden. Dewyl van de andere Geloofs-Artykelen niet gemeld wordt, kan men niet twyfelen of dezelve zullen dezelve zyn geweest met die der andere Mennonitische Broederen. In 't jaar 1660. onderschreeven de Hoogduitsche Wederdopers (uit den Elsas) plechtiglykGa naar margenoot+ de Belydenis der Vlaamsche Broederen, zo als dezelve in den jare 1632. te Dordrecht door de gemelde Broederen was opgestelt. DeGa naar voetnoot(a) Mennoniten van Pruissen komen ook, uitgenomen een zeer gering onderscheit, met de Hollandsche Mennisten overeen. Hunne Belydenis is begrepen in 18. Artykels, waar onder het 2de merkwaardig is, dewyl zy daar in J.C. voor den Zoone Gods en voor God zelven erkennen. In het 4de verklaren zy, dat zy alleenlyk geloven in een eenigen eeuwigen God, niet in drie Goden, erkennende maar een eenige Godheit. In het 9de wordt het geestelyk eeten van het lichaam en bloetGa naar voetnoot(b) van J.C. vastgestelt. Het 10de keurt de voetwassching goed, tot zo verre dat die Pruissische Mennoniten die plechtigheit ten naastenby gelyk stellen met de Sacramenten (Doop en Avondmaal), zeggendeGa naar voetnoot(c) dat die daat van nedrigheit van den meerderen aan den minderen beweezen, door het voorbeeld van J.C. bevestigt wordt, en dat daar door zelfs de eeuwige zaligheit des gelovigen wordt bevordert. Dat gebruik neemt men voornamelyk in acht ten opzichte van de afgezondenen tot verrichting van Kerkelyke zaken. Wanneer zulk een gedeputeerde ten huize van eenigen Broeder intreedt, moet men hem terstond ontfangen met het geeven van den heiligen kus of den kus des vreedes; vervolgens moet men hem de voeten wasschen uit een geest van liefde of van nedrigheit. Volgens het 12de Artykel strekt hunne Excommunicatie zich uit tot alle zondaren, en zelfs tot de Ketters: want, zeggen zy, men moet die zondaren straffenGa naar voetnoot(d) en verdryven door de kracht van het woord Gods, zy hebben door hunne quade werken zich zelven reets gevonnist en veroordeelt. Het 13de voegt daar by, dat men zich, volgens het bevel van J.C., moet afzonderen van een ongeregeltlevenden Broeder, dat men met hem noch eeten, noch drinken, noch omgaan moet, noch hem ontfangen in zyn huis, noch hem dien heiligen kus geven, en dat men hem zelfs niet groeten mag: alles uit een heilig beginsel, tot de behoudenis van den armen zondaar. De schande van zulk eene verachting, en die soort van afsnyding uit de burgerlyke Samenleving is, naar hun zeggen, bekwaam om hem te doen wederkeeren, en te noodzaken tot berouw. Ten minsten kan men van die strenge excommunicatie een uiterlyk goed gedrag, en een schynbare bekeering verwachten: maar buiten dat zou zy mogelyk meer hipocriten of huichelaars dan ware gelovigen maken. De Artykelen aangaande de burgerlyke Overigheit, den Eed, den Kinderdoop, en het laatste Oordeel, zyn even als die der andere Mennoniten. De Mennisten van Hamburg hebben dezelve Geloofsbelydenis met die zich reets over veele jarenGa naar voetnoot(e) van de Vlaamsche Mennoniten hebben afgezondert. Ik zal deze korte Verhandeling eindigen met de uitlegging der Godsdienstige gebruikenGa naar voetnoot(f) van die Mennoniten in de bediening vanGa naar margenoot+ den Doop en van het Avondmaal. De plechtigheit des Doops geschiedt na de predikatie. Die gedoopt moeten worden, naderen den Prediker (of Leeraar) die van den predikstoel koomt om de ceremonie te verrichten. Eerst spreekt hy hun aan, vragende of zy willen gedoopt zyn; waar op zy antwoorden met een buiging des lichaams 't welk zo veel als ja te zeggen is. Ter zelver tyd vallen zy op de knien, en de Prediker doet het gebed met hun, ook geknielt leggende. Het gebed geindigt zynde, nadert de Voorlezer of Voorzanger met een bekken vol water, | |
[pagina 192]
| |
en volgt den Leeraar van den eenen tot den anderen dier Neophyten of Nieuwbekeerden, dewelke altoos geknielt blyven leggen. De Predikant het water op den kruin van het hoofd van yder dopeling gietende, spreekt deze woorden, N.N. Ik dope u met water, dat O.H.J.C. u dope met (of door) zynen H. Geest! Wanneer zy alle gedoopt zyn, doet dezelve Prediker hen een voor een opstaan, en hun allen een Christelyke gelukwensching wegens hunne intreede in de Kerk der gelovigen gedaan hebbende, geeft hy hun denGa naar voetnoot(a) kus des vreedes. Het Nachtmaal wordt insgelyks bedient na de Predikatie. De Leeraar neemt uit een van de drie korven die op de tafel der Communie staan, de brooden, dewelke hy vervolgens breekt, en eerst uitdeelt aan zyne Amptgenoten, onder het uitspreken dezer woorden, Doet dit ter gedachtenisse van O.H.J.C. Na die uitdeeling, voegen zich twee zyner Amptgenoten by hem, en zy gaan voorts met hun driën, gevolgt van drie Diakonen die elk een korf dragen, van rei tot rei aan alle de gelovigen der Vergadering de communie geven; de Communie met het brood geëindigt zynde, begeeft zich de Leeraar die de Predikatie op dien dag gedaan heeft, alleen aan de Nachtmaal-Tafel, terwyl de andere nevens de drie Diakonen wederom naar hun plaats gaan. Twee zaken zyn opmerkenswaardig in die plechtigheit: de eene bestaat hier in,Ga naar margenoot+ dat de Prediker, voor de Tafel staande, overluid aan de Gemeente vraagt, of alle de ledematen gecommuniceert hebben? zo 'er nu iemant onder de gelovigen is die niet gecommuniceert heeft, deze moet opstaan en een teken geven: en dan koomt de Leeraar by hem, en geeft hem de Communie. De andere byzonderheit is, dat de Communicanten het ontfangen brood der Communie niet terstond opeeten. Zy wachten tot de Prediker aan de tafel is wedergekeert, en tot hy, zich met het brood communiceerende, na het doen van een kort gebed, zyne gelovigen nodigt om even als hy deel te nemen aan dezelve Communie. Na die deelneming houden zy het brood 't welk de Prediker hun uitgedeelt heeft, in de hand, of winden het in een neusdoek, of steeken het eenvoudiglyk in hun zak. De wyn wordt ook uitgedeelt aan alle de gelovigen, na dat de Leeraar den zegen daar over heeft uitgesproken, en zich nevens zyne amptgenoten daar mede eerst gecommuniceert heeft. Deze uitdeeling geschiedt door eenige Diakonen die den wyn komen aanbieden aan de leeden der Gemeente hoofd voor hoofd, tot dat de gantsche Vergadering de Communie genoten heeft. Met een gebed en met het zingen van een Psalm wordt by hen, even als by de andere Protestanten, dat Godsdienstig bedryf besloten. | |
[pagina t.o. 192]
| |
La CENE des ANABAPTISTES premiere figure.
J.V. Schley del. et fecit 1738. La CENE des ANABAPTISTES seconde figure.
|
|