deel heeft aan alle de bedryven der menschen, en dat gerust te leven zonder twyfelingen en zonder schroom, een onschuldig leven is. Die intentie alleen de zonde makende, en die nauw met God vereenigde ziel, terwyl het lichaam mag zondigen, komen myns oordeels byna op het zelfde uit. Men kan lichtelyk begrypen, wat gevaarlyke gevolgen zulke Leerstukken zouden hebben in een Staat bestiert van Dweepers, die zodanig met God vereenigt, en zo volkomen van de stoffe afgezondert zouden zyn. |
-
voetnoot(a)
- Instruction à la France sur la verité de l'Histoire des Freres de la Rosecroix. Paris 1623.
-
margenoot+
- Onderstelling wegens den oorsprong der Broederen van het Rozenkruis.
-
voetnoot(b)
-
Zie bier volgens een Hoogduitsche Chronyk van 't Rozenkruis, hoe die ontdekking toeging. Een van de Broederen, waarschynelyk doorzichtiger dan de anderen, wierdt op zekere plaats van de grot een steen gewaar die met een spyker doorboort was. Hy lichtte dien steen of, en daar door ontdekte by de plaats daar de grondlegger van de Broederschap bewaart lag, met dit opschrift, na verloop van hondert en twintig jaren zal ik openbaar worden. Boven het graf van dien grondlegger zag men, behalven deze vier letters A.C.R.C. by myn leven hebbe ik my dit kort begrip van 't Heelal tot een graf gegeven. By die
woorden waren devyzen gevoegt. Het lyk hadt in zyne handen een boek met goude letters, waar in het lof van den Stichter vervat was, en hoe by, na meer dan Koninglyke schatten vergadert te hebben, en ziende dat de eeuw niet waardig was die schatten te bezitten, dezelve badt verlaten, of liever begraven, latende aan de nakomelingschap de zorge om die rykdommen te ontdekken, en zich vergenoegende met een kort begrip van de kennisse van alle dingen: waar na hy zyne ziel aan zynen Schepper hadt wedergegeven, zonder eenige ziekte of smerte geleden te hebben, zynde eenige jaren boven de hondert in leven geweest, enz.
-
voetnoot(c)
-
Het volgende vind ik in eene andere Verhandeling rakende de Broeders van het Rozenkruis. ‘'t Is omtrent dris hondert jaren geleden dat de Societeit van die Broeders begon (of liever weder opkwam, gelyk men zien zal) in Duitschland. De voorwaarden van de broederschap bestonden in elkander onderlinge trouw te zweeren....en zich door een zelven eed te verbinden nooit de Wetten van de Broederschap te schenden. Die Wetten bestonden voornamelyk in geheimbouding, en in niet te spreken noch te schryven dan op eene raadzelachtige en verbloemde wyze. Het plan van de Societeit strekte tot berstelling van de Discipline en de wetenschappen; voor al van de Geneeskunst, waar van zy waanden het gebeim te bezitten: maar dit was het eenigste niet. Zy beroemden zich van zeer grote zaken, zynde het minste daar van de kennis van den Philosophischen steen. Zy zeiden dat zy waren de navolgers en de berstelders van verscheide oude
Broederschappen, die, even als de hare, ten oogmerk hadden de naspeuring van de waarheit en de voltooijing der wetenschappen, (en dus konde men hen wel de Rozenkruisbroeders der Oudheit noemen.) Zodanige waren de geheimryke Priesters en Filosofen van Egypten, de Eumolpides die de gebeimen van Ceres in bewaring hadden, oorsprongelyk van die van Isis. (Die Eumolpides afkomstig van eenen Eumolpes, zoon van den Poëet Museus, badden den sleutel van de geheimen der Godinne). Zodanige waren ook de Samotbraces, aan welke de middelen ter bewaring van de gezondheit waren aanbetrouwt, als mede de geheimen tegen de armoede, omdat zy zich verstonden op het grote werk, en by gevolg den sleutel van alle schatten magtig waren. Eindelyk kan men daar by ook tellen de Magi, die hun gantsch leven met de naspeuring der Natuur doorbragten; gelyk ook de Chaldeen, de Brachmannen, en de Gymnosophisten.
-
margenoot+
- Zy worden by de Quakzalvers en Alchimisten vergeleken.
-
voetnoot(a)
- Naudé ubi sup. baalt Postel aan, die geschreven heeft de instauratione rerum omnium &c. als mede Paracelsus, die de komst van zekeren Elias den konstenaar voorzegt beest, die door het gebeim van den Filosofischen steen en het groot werk te openbaren, overvloet, wysheit, enz. zou aanbrengen.
-
voetnoot(b)
-
't Is een gemeene volksdwaling, te geloven dat de Natuur vervalt; ook is zy niet beter gegrond dan de dwaling der geenen die zich inbeelden, dat de zeeden en de ongeregeltheeden der menschen verërgeren. Hier over kan men nazien wat aangemerkt is in het eerste stuk van het II. Deel over de Plechtigheeden der Afgodische Volkeren. Een geleerd man der voorgaande eeuw heeft de gantsche Natuur zeer zorgvuldig nagespeurt, om te bewyzen hoe standvastig zy is in baare Wetten met opzicht tot alle de Wezens, tot alle derzelver verschillende staten, enz. en by gevolg, dat zy niet
veroudert, dat zy niet vervalt, dat zy niet verslyt in bare bewegingen en omwentelingen, gelyk men aan de beweegraderen van 's menschen bandenwerk dagelyks ziet. Daar geschiedt waarlyk in ons en rondom ons een mengeling, verwisseling, en vereeniging van boofdstoffen. De stoffe vertoont zich aan ons met een oneindig onderscheit van gedaanten en figuuren. De Natuur groeit aan en neemt af in baare deelen: de planten groeien, verdrogen, en sterven eindelyk; de menschen worden geboren, krygen hunnen wasdom, teelen voort, nemen af, verzwakken, en sterven eindelyk. De reden zelve, voor zo verre zy in ons afbangt van de werktuigen onzes lichaams, wascht aan en neemt af met het lichaam, naar mate van de goede of quade gesteltenis dier werktuigen; en de ziel, dat goddelyk vuur, iet ik en weet niet wat, dewelke volgens baare ware distinatie het ware beeld van het Opperste wezen is, wordt genoodzaakt deel te nemen aan dat verval des lichaams door het besluit der alleen onveranderlyke Voorzienigheit van den Souvereinen Opperheer der Natuur. Onze aarde en de dampkring van lucht die dezelve omringt, ondergaan ook revolutien (dat is een op oneindige wyzen verschillende beweging der stoffe) die maar al te veel invloed hebben op de zeeden en op de neigingen der ziele, door de naauwe en noodwendige verbintenissen welke de zielmet ons lichaam beeft: ook is het daarenboven waar, dat uit die neigingen, dewelke de gemoedsdriften gaande maken, en de gesmeede ontwerpen doen uitbarsten,
ontstaan die andere revolutien, waar door Koningryken en staten worden omgekeert, en de volkeren beurt om beurt nu meesters, dan slaven worden. Maar, hoe het ook zy, de Natuur, altoos vast en bestendig, ondergaat die verwtsselingen alleen in de Wezens, en in de lichamen die gedeeltens zyn van het Heelal. Het opperste Wezen, 't welk de Souvereine beweeger is zonder verandering in zich zelven, wil, dat het Heelal altoos het zelfde zy in die geduurige verroering zyner deelen. Met één woord, het gaat gelyk Manilius zegt in de volgende fraaye verzen Aftr. L. I.
Exutae variant faciem per saecula gentes.
At manet incolumis mundus, suaque omnia servat,
Quae nec longa dies auget, minuitque senectus,
Nec motus puncto currit, cursusque fatigat.
Idem semper erit, quoniam semper fuit idem,
Non alium videre patres, aliumve nepotes
Aspicient. Deus est qui non mutatur in aevo.
Maar om weder te keeren tot Jonston, den geleerden man boven gemeld; by gaf in den jare 1634. een klein Tractaat uit, onder den tytel van de Naturae constantia, verdeelt in 5. voorstellingen, namelyk 1. de standvastigheit der Natuur in haar geheel. 2. in 't geen den Hemel en de hemelsche lichamen betreft. 3. in de Elementen of Hoofdstoffen. 4. in de gemengde lichamen, en in de bezielde en onbezielde schepselen. 5. met opzicht tot den mensch.
1. Om de eerste voorstelling te bewyzen, beboeft men maar in overweging te nemen die circulaire beweging van de Natuur, waar door zo ontelbare bewegingen geschieden, die alle uit de algemeene beweging ontstaan, en hunne vaste tydperken hebben, dewelke voor 't grootste gedeelte ons onbekend zyn, en waar door de wezens die uit groter of kleinder deeltjes van de stoffe zyn zaamgestelt, onder verscheidene gedaantens en onder verschillende schikkingen van deelen gezien worden en verdwynen.
2. Wat aangaat den Hemel en de Hemelsche lichamen, de bewegingen en omwentelingen der zelve zyn beeden dezelve als eertyds, en om hier van overtuigt te zyn, behoeft men maar een geringe kennisse van de Sterrekunde te hebben. Ook is de stoffe van die lichamen, hunne beweging, hun licht, enz altoos en onbetwistbaar dezelve. Zekere vlekken in de Zonne en in eenige andere Planeten gezien, zekere onregelmatigheit in hunne bewegingen opgemerkt, of iet diergelyks heeft geen verandering gemaakt in den aart van die lichamen, noch hunne werking vertraagt, noch hunne geschiktheit verandert, en tot nog toe weten wy niet dat eenig Wysgeer beeft konnen aantonen, dat het met de Hemelsche lichamen tegenwoordig heel anders dan eertyds toegaat. Men kan dat alles breeder nazien op pag. 17, 18, 19. en 20. van dat Werkjen.
3. Indien wy overgaan tot de Hoofdstoffen, wy zullen bevinden dat zy nog dezelve zyn als voorheen: want is baar getal of boedanigheit verandert? Hebben zy eene andere proportie of transmutatie bekomen? Men vindt 'er altoos vier, of, volgens onzen Schryver, maar drie, dewyl by het vuur uitsluit, als zynde, naar zyn zeggen, niet anders dan het fynste, zuiverste, en edelste gedeelte van de lucht: en daarenboven, vaart hy voort, behoort men hy het Drietal te blyven, dewyl de Natuur zich daar aanchynt te houden. Ik zal my niet inlaten in 't geen hy verder wegens dat Drietal zegt: laat ons hem liever booren wegens de standvastigheit der Hoofdstoffen. Wat de Lucht betreft, alle de verschynselen welke men ons daar in aanwyst, baar invloed, baare uitwerkinge, baare gestrengheit, de ziektens die zy veroorzaakt, dat alles gaat en koomt even als voorbeen volgens vaste en noodzakelyke regelen, waar van wy beel anders oordeelen, omdat dezelve ons onbekend zyn. By voorbeeld, de Historieschryvers der voorgaande eeuwen maken gewag van winters die veel strenger waren dan die wy in onzen leeftyd bebben gezien. Of men moet niets geloven, of men moet overtuigt zyn op het geloof van die Historieschryvers, waar onder geweest zyn zulke die met den H. Geest waren begaaft, en voor een gedeelte de H. Schrift hebben opgestelt, dat de Oudheit pesttyden gezien heeft die veel verschrikkelyker zyn geweest dan die van onze tyden:
maar, zal men zeggen, die Pest viel voor in andere landen. Het zy zo: vergelyken wy land met land, het zal op een en 't zelfde uitkomen. De Lucht heeft ons van eenige ziektens bevryd, maar wederom andere in de plaats gegeven; en wie weet ook, of dezelfde ziektens niet onder de menschen in zwang gaan onder andere benamingen? Mogelyk zyn ook de toevallen niet altoos overal de zelfde: mogelyk vermengen zy zich, en vermeerderen of verminderen volgens de gesteltenis der lichamen, volgens het onderscheit des ouderdoms, en der Saizoenen. Maar laat ons deze gewichtige stelling niet uit het oog verliezen, dat namelyk alles is en altoos standvastig wezen zal een gevolg van de beweeging der deelen van de Natuur. De gewaande quaadaar digheit van de Lucht, en derzelver nu goede, dan quade invloed zyn zekerlyk niet anders dan geregelde beurtwisselende en noodzakelyke beweegingen, waar van het geheim voor ons verborgens is: deze bewegingen zyn oorzaak van het opkomen en verdwynen van sommige ziektens, en wy geven daar aan zomtyds een anderen naam volgens het meerder of minder van die beweging enz. Wy hebben misschien de venusziekte in de plaats van de melaatsheit der Ouden, en misschien ook gaat by ons nog de zelfde ziekte in zwang onder een andere benaming. De blauwschuit of scheurbuik, om my uit te drukken volgens de termen der leerlingen van Hippocrates, is een quaadsappigheit des lichaams, voortkomende van verscheidene oorzaken, als droefgeestigheit, verstoppingen in de milt, enz. Behalven nu, dat men by aloude Schryvers vindt, dat 'er
zulk een quaalgevonden wierdt in de zelfde landen daar ze nog bedendaagsch in zwang gaat, is het immers zeker dat wy van geen ander maaksel zyn dan de menschen van dien ouden tyd. Zy hadden even als wy een milt, die verstopt konde worden; daar waren droefgeestige en quaadzappige menschen als by ons, en by gevolg badden zy quaalen die overeenkwamen met onze blaauwschuit, en wel in zulke landen daar de gesteltenis van de lucht zulks kost te weeg brengen. Ik zal mynen Autheur niet verder volgen in de bewyzen, die hy bybrengt wegens de kennis welke Hippocrates en Galenus van het Scheurbot gebadt hebben; noch in 't geen hy zegt aangaande de onderaardsche vuuren van den ouden en nieuwen tyd; noch in opzicht tot het water en de aarde, en hunne gewaande veranderingen, verslimmering, en uitputting van krachten. Zulk een breed verslag zou de palen van een Aantekening te buiten gaan.
4. Laat ons voortgaan tot de gemengde lichamen, 't zy bezield, 't zy onbezield. Hier ontmoeten wy luchtsverhevelingen, bergstoffen, planten, dieren, en eindelyk den mensch, dien ik eerst hadt moeten noemen; hoewel by mogelyk de eenigste niet is die zich beroemen kan in uitmuntendheit en waardigheit de andere geschapene wezens te overtreffen: want wie heeft ons gezegt, dat 'er in de groote ruimte van 't Heelal niet een grote menigte van waerelden en zelfstandigheden, ruim zo uitmuntende, volmaakt, en aangenaam aan God als wy, gevonden wordt, schoon wy, den text der H. Schrift naar de letter opvattende, ons troostelyk inheelden dat wy alleen bezitters en beheerschers der Natuur zyn? De Luchtsverhevelingen zyn dezelve als eertyds. Zy brengen niet min noch meer wanorde, en veranderingen te weeg dan voorbeen, zo op de oppervlakte van onze aarde, als in den draaikring die dezelve omringt. Als men uitzondert het ingeheeld regenen van bloed, van steenen, van melk, enz. door bygelovigheit en onkunde verdicht; als mede die schielyke en verschrikkelyke uitbarsting van gedrochten by aardhevingen en hoge watervloeden; gelyk ook die Legergevechten in de lucht, die alleen voortkwamen van de beweeging der wolken die zich in de oogen des volks onder verscheidene gedaantens vertoonden, naar mate dat de lucht haar voortdreef, en naar mate de vrees het gemoed der menschen aandeet: als men die uitzonderingen maakt, zegge ik, konnen wy niet
zien dat de Luchtsverhevelingen bedendaagsch ergens in verschillen van 't geen zy by de ouden geweest zyn. De Bergstoffen roere ik niet aan: men weet dat hun beginsel niet vergaat, en dat zy groeyen; nochte ook de planten en dieren, dewyl de dagelyksche ondervinding daar in de standvastigheit der Natuur genoegzaam aantoont.
5. Laat ons tot den mensch komen. Vooreerst moet men bekennen dat deszelfs leven zedert byna vier duizent jaren nauwlyks het 13de gedeelte van de lengte heeft die het hadt voor den zondvloet. Maar zonder aanhaling van verscheidene redenen die ons te verre zouden afleiden, zal ik my vergenoegen met te zeggen dat de kortheit des levens, volgens de H. Schrift, een uitwerksel is van den wille Gods. Echter zal ik eene andere reden geven, namelyk dat dewyl door den Zondvloed verandering is gekomen in den staat en in de voortbrengselen van de aarde die wy bewonen, dezelve daar door haar allereerste kracht heeft verloren, en dus berooft van die geestryke zappen, waar mede zy herstelde 't geen door de beweging en wryving van deelen in het menschelyk lichaam verloren wierdt, als mede in alle bezielde wezens, die even als wy uit de stoffe geformeert waren, gelyk ook in de planten, enz. Maar laat ons niet verder redeneeren over den staat der aarde voor den algemeenen Zondvloed, en dezelve enkel beschouwen zodanig als zy is zedert den tyd van Noach. Kan men zeggen dat de aarde ten opzicht van ons haar kracht verloren heeft zedert de doot van dien Patriarch? Is 'er verandering in de aangroeying en afneeming van den mensch gekomen, zyn de kringen der sterfjaren verplaatst, en by de allerverste Oudheit anders vastgestelt geweest? Mogelyk heeft men in die eerste tyden, terwyl 's menschen leven veel eenvoudiger en eendaantiger was, op verre na zo veele middelen niet gezogt om het zelve te verkorten: Maar in zulk geval is het niet de Natuur die vervalt, maar onze ziel verhaast door het quaad gebruik van de reden
het verval des lichaams. Daar en boven, gestelt dat ten tyde der laatste Patriarchen het leven nog zo lang geweest is, men vindt hedendaagsch landen daar de menschen niet minder lang leven. Het Noorden van Europa, de gebergtens van Schotland, van Switserland en Vrankryk, Ethiopien zelfs en de Indien leveren voorbeelden daar van, gelyk te lezen is in de Werken van den Ridder Temple, en in verscheidene Reisheschryvingen van Afrika en Azia. Johnston verhaalt ook exempelen van menschen die zeer ongemeen lang geleeft hebben, hoewel eenige derzelve wat ongelooflyk voorkomen. Wat aangaat de lengte, heeft men eertyds Reuzen gehadt, men heeft ze ook hedendaagsch; schoon zy juist geen gantsch volk of huisgezin uitmaken: want wy moeten onder de fabuleuze of qualykhegrepene dingen plaatsen al 't geen ons wegens de oude Reuzen is ter ooren gekomen, gelyk ook 't geen ons vertelt wordt van de Pigmeen, Acephalen, Cyclopen; en de Reuzebeenderen, in verscheidene landen opgedolven, zyn bevonden heel iet anders dan menschen beenderen te zyn; ook heeft men hevonden dat de beenderen in de aarde konnen groejen even als bergstoffen, en mogelyk op dezelve wyze als de baart en de nagels aan de lyken der menschen groejen Laat ons echter onderstellen dat 'er eertyds landen, met menschen van een ongemeene lengte bevolkt, geweest zyn, wy zetten daar tegen onze nieuwe Reisbeschryvingen, gewag makende van Patagons die dertien voeten boog zyn, daar in tegendeel de Samoyeden en de Zemblianen ten naastenby met de Pigmeen overeenkomen. Het zeggen dat de voortteelende stoffe
eertyds krachtiger, zuiverder, en overvloediger geweest is, moet voor een dwaling worden gehouden, dewyl de menschen in oude tyden, even als in de tegenwoordige, door overdaat en een ongeregelde levenswyze zyn ontaard geworden, zo dat de voorteelende stoffe toen ter tyd zo wel als nu is verzwakt. Men één woord, de kracht der stoffe was in de vorige eeuwen niet algemeener noch uitgestrekter dan in de tegenwoordige. De vermenging van zwakheit en kracht is altoos dezelve geweest, en 't zy men de oorzaak zoeke in het misbruik van geest of lichaam, of in de zwakheit der ouderen, men zag in oude tyden, zo wel als nu menschen die verre beneden de grootte, door de Natuur vastgestelt, gebleven zyn, terwyl andere de natuurlyke maat van lengte te boven gingen. De voorbeelden, door Johnston aangebaalt, wegens eene ongemeene sterkte, dewelke niet behoeft te wyken voor die der eerste menschen waar van wy in de Schrift lezen, noch voor die van de heroemde Helden der Oudheit, sla ik over. Laat ons nu de vermogens van het menschelyk Verstand beschouwen. Hier hebben wy niet met eenige stoffe te doen: want ik houde de ziel voor geen stoffelyk wezen. Echter bekenne ik dat de stoffe eigenschappen zou konnen hebben die aan ons onbekend zyn, waar door zy bekwaam zou konnen wezen tot die vermogens welke wy in ons aan eene van de stoffe onderscheidene zelfstandigheit toeschryven: maar laat ons den veiligsten weg houden, en, nadien de stoffe ons geen blyk geeft van bekwaam te zyn tot eenige denking, liever geloven dat de ziel een
zelfstandigheit is dewelke van de stoffe geheel en al verschilt, en daar mede geene andere overeenkomst heeft dan die het God behaagt heeft baar te geven door haare verbintenis met ons lichaam. Gaan wy nu alle de vermogens van onze ziel de eene na de andere onderzoeken, wy zullen daar in het zelfde geheugen en het zelfde oordeel, dat de ouden eertyds gehadt hebben, bevinden, en hedendaags geen minder verbazende exempelen daar van ontmoeten, dan voorheen. Ten opzicht van de meeste wetenschappen dewelke uit die twee vermogens voortvloeien, blykt klaar genoeg dat dezelve niet vermindert, maar eerder toegenomen zyn: en al was het waar, dat wy de wetenschappen niet hebben vermeerdert, dat wy de oude gevoelens maar verniewt, en veele dingen, die in de vergetelheit geraakt waren, wederom aan de waerelt hebben opgedischt, wy staan ten minsten met de Ouden gelyk. Konden zy ons verwyten dat wy de ontdekkingen, die zy gedaan hebben, aan ons zelven toeschryven, daar mede zouden zy bekennen dat wy bekwaam zyn om te doen al wat zy hebben gedaan, en begaaft met een geest van uitvinding, niet minder dan de hunne.
Mogelyk zou het te hatelyk zyn onze gebreeken en misbruiken aan te roeren, om te bewyzen dat de magt om quaad te doen tegenwoordig zo groot is als in voorgaande eeuwen. Immers vindt men in den Godsdienst dezelve bygelovigheden, dezelve vooroordeelen, en dezelve misbruiken; in de Staatkunde dezelve bedriegeryen en dezelve streeken, ook dezelve plaatsing van leugen voor waarheit, om voor het gemeen te verbergen al 't geen 't belang, de schande, de jalouzy, en andere beweegredenen willen dat verborgen blyft. Alle de gemoedsdriften hebben dezelfde kracht, omdat zy aangedreven worden door het zelfde vuur, en uit dezelfde voorwerpen ontstaan. Wy hebben ook monsters in wreedheit, gierigheit, en overdaat. Vrouwen en mannen schenden wederzyds de eer van het Huwelyk, en gaan hunnen plicht daar in te buiten. De goederen, de eere, de verdienste, de gaven des verstands, en menigmaal de deugt zelve (ik meen hier de natuurlyke en niet de Christelyke deugt) waren niet bestendiger in den ouden tyd. Zy rolden even als tegenwoordig, van den eenen mensch op den anderen, en van 't eene buisgezin op het ander. Door noodwendige, hoe wel onbekende, oorzaken, week de Fortuin dikwyls van de verdiensten, en maakte dezelve ongelukkig, even als in onzen tyd; en de verdiensten zuchteden onder de onbeschaamtheit van een hoop oneerlyke luiden die allerlei geluk in deze waerelt genieten, ongetwyfelt volgens het wonderbaar bestier der Voorzienigheit. Kan men by deze
gelegenheit zich beter uitdrukken, dan de uitmuntende Dichter dien ik in den aanvang dezer lange Aantekening hebbe bygebracht? Eerst drukt by zich dus als met hartzeer uit;
Quin etiâm infelix Virtus & noxia felix,
Et malé consultis pretium est, prudentia fallit,
Nec fortuna probat causas sequiturque merentes:
Sed vaga per cunctos nullo discrimine fertur.
Maar vervolgens komende tot de noodzakelykheit van de eeuwige order, voegt hy 'er by,
Scilicet est aliquid quod nos cogatque regatque
Majus, & in proprias ducat mortalia leges.
Manil. L. IV. Astronomic.
Zo gestadig dan is de Natuur altoos in hare werkingen geweest, en zo standvastig zal zy ongetwyfelt ten einde toe blyven. Daar zyn algemeene omwentelingen gebeurt, als mede zulke die ons in 't byzonder betreffen. Wy wentelen even als alle andere wezens, en volbrengen onzen loop in 't midden van die verwisselingen. Maar God heeft ons, om ons te geleiden en te vertroosten, de Religie en de deugt geschonken, waar door wyons ook moeten opofferen aan God, by wiens bezittinge al het ondermaansche geluk nog minder is te vergelyken dan een klein stipjen by het Geheel-al.
Quid coelo dabimus, quantum est quo veniat omne?
Impendendus homo est, Deus esse ut possit in ipso.
-
voetnoot(a)
-
Daarom zyn verscheidene vermaarde Chimisten en Alchimisten door de Adepti en andere Geillumineerden gehouden voor Broederen van het Rozenkruis; Hermes by voorbeeld, of Mercurius Trismegistus, Raymondus Lullius, Arnold de villa nova, Flamel, Paracelsus, Trevisan, Glauberus en anderen.
-
voetnoot(a)
-
Men kan een breder verslag nevens de uitlegging van die drie geheimen vinden by Morhof L. I. Cap. 13. ubi sup.
-
voetnoot(b)
-
Om die gewaande verlichte Broeders van het Rozenkruis grondig te leeren kennen, moet men lezen het Tractaat van Libavius, ten tytel voerende Philosophia Harmonico-magica Fratrum de Rosea Cruce. Wyders hebben de Rozenkruisbroeders ook hunne verdedigers gehadt. Een Duitscher, Meyer genaamt, schreef hunne Apologie onder den tytel van Silentium post clamores, h.e. Tractus apologeticus, quo causae non solum clamorum seu revelationum fraternitatis Germanicae de R.C. sed & silentii, seu non redditae ad singulorum vota responsionis, unâ cum malevolorum refutatione traduntur & demonstrantur. Robert Fludd en John Heidon, twee Engelsche Schryvers, hebben mede bunne pen voor de Rozenkruisbroeders opgevat, en het blykt uit het geen Morhof Tom. I. L. I. Cap. 13. van zynen Polyhistor zegt, dat de laatstgemelde veel opheeft met de kracht der getallen, zo tot evocatie van de Genii, als tot het doen van grote wonderen in de Natuur. Men diende te weeten of de kracht der getallen een der geheimen van de Rozenkruisbroeders geweest zy: want Morhof verklaart zig desaangaande niet.
-
voetnoot(c)
-
De Broederschap van het Rozenkruis maakte veel gerucht in Vrankryk, geduurende de eerste 15. of 20. jaren der voorgaande eeuw; zo dat veele personen in gevangenis raakten, die zich heroemden van die Broederschap te wezen. Een plakschrift van een gewaanden Broeder gaf gelegenheit tot de dwaze lichtgelovigheit des volks. Dat schrift luidde dus. ‘Wy afgezonden van het Genootschap der Broederen van het Rozenkruis, ons zichtbaar en onzichtbaar onthoudende in deze Stad, door de genade van den Allerhoogsten tot wien zich het hart der rechtvaerdigen wendt; wy onderwyzen en leeren zonder boeken of tekenen, te spreken allerlei talen in alle landen daar wy weezen willen, om onzen evennaasten te trekken uit de dwaling des doots, Dus staat dat Geschrift by Naudé te lezen in zyne Instruction à la France ubi sup. In 't jaar 1613. ontstondt 'er een gerucht, dat een Rozenkruisbroeder uit Barharyen, Muley ibn Hamet genaamt, na dat hy met een hand vol volks zonder wapenen den Keizer van Fez en Marokko hadt ondergebracht, een inval zou doen in Spanjen, en dat Koningryk vermeesteren. Eenige gewaande Geillumineerden ter zelver tyd in Spanjen verschenen zynde, deet de Inquisitie dezelve opzoeken, waar door de voortgang dier Dweeperyen welhaast gestuit wierdt.
-
margenoot+
- Voor Broeders van het Rozenkruis gehouden.
|