Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijXII. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 216]
| |
Veroorzaaker van de Natuur van hun, zonder een soort van onrechtveerdigheit, niet zou konnen eischen. Het 's Menschen hart is op een vreemde wyze toegestelt: indien 'er in de Waereldt een Vorst was, het vermogen hebbende eenige zyner Onderdanen te belasten hun gansche levenstydt in de assche te gaan slaapen, of den zelven tydt tot de doodt toe door te brengen, om altoos zonder elders op te leunen overend te staan, men zou immers hem als een Tiran handelen en aanzien; nochtans ziet men Menschen zich diergelyke Strafoeffening opleggen. Laat ons meer zeggen; geen Godsdienst is 'er, waar in men geen Menschen vind die zich gewillig aan de onverdraagelykste Gestrengheden gewennen en overgeeven, zonder nochtans hen een Goddelyk gezag te durven geeven. Mogelyk zullen zekere Godsdienstelingen ons het Christendom tegenwerpen: maar wy gelooven niet dat 'er iemandt noch van dat gevoelen gevonden zy, van zich een Oog uit te rukken of een Arm af te houwen, om de bekooringen t'ontgaan, waar toe deeze leden vervallen konnen; en schoon men al een zodanig goed geloof had, om zich te laaten ontmannen om zekere ongeregelde beweegingen te beteugelen, waar van zeer dikmaals een Christen, al was hy een Geestelyke van La Trappe, zich niet meer Meester dan een Ongelovige vind; men is 'er genoegzaam van bericht, dat het Euangeli niet eischt dat men zich ontmannen laat, en dat een Christen, om onvermogende te zyn, daarom niet beter wezen zou. Ga naar margenoot+ Om weder tot de Joguis te komen, waar van de naam, volgens Bernier, vereenigt aan God beteekent. Het zyn een soort van Heremieten, en zoo veel te erger als zy zich gelooven van 't gansche menschelyk geslacht door hun ongemeen lyden, onderscheiden te zyn. Zy onthouden zich gemeenlyk onder de Boomen of naby de Pagoden. Men ziet 'er eenige van t'eenemaal naakt, wier gekronkelde hairen, en gelykzaam door takken verdeelt, tot byna onder de kniën afhangen. Zy houden de armen kruisgewys boven hun hoofdt, en blyven geheel hun leven lang in deeze gestalte. Andere Boetelingen slaapen op den grondt, met het eene been hooger dan 't andere, en beide de armen altoos boven hun hoofdt uitgestrekt, zonder ooit te laaten zakken. Men ziet beide deeze gestaltens in de derde Verbeelding, van de nevens gevoegde Afbeelding. Allenks verliezen deeze elendigen het gebruik hunner armen en beenen: als dan komen eenige jonge Nieuwelingen van hunne OrdeGa naar voetnoot(a) hen met een eerbied dienen, waardiger in een beter geval. Zelfs zyn 'er Godsdienstige zoo wel Mannen als Vrouwen die gelofte doen, van zich tot hunnen dienst over te geeven, en geene andere bezigheit hebben, dan deeze door Verfrisschingen en Aalmoezen de gewillige Lyders der Joguis te verquikken, en hen van hunne onzuiverheit te reinigen. De vier Afbeeldzels van de nevens gevoegde Afbeelding,Ga naar voetnoot† vertoonen ons verscheiden andere wonderlyke gestalten deezer Boetelingen, waar onder die van de tweede Verbeelding zich inkerving in hun Lichaam maaken; die van de derde stellen zich in rang der oeffeningen van Godvruchtigheit, met zorg te draagen van een Pauw ter liefde van Brama te voeden, aan wien deeze Vogel toegewyt is; deeze van de vierde, altoos voor de hitte der brandende Zonne bloot gestelt, oeffenen het zelve ten opzicht van eenige andere Vogelen, en bewyzen hunne liefde zoo krachtig, dat ze ongestoort komen op hun hoofdt zitten. Wanneer zy hunne Geestelyke Byeenkomsten hebben, zitten ze in 't ronde by den anderen, en plaatsen op 't einde van een stok een Banier van verscheiden stukken stoffe of lywaadt van onderscheiden verwe. De eerste en tweede Verbeelding van de eerste AfbeeldingGa naar voetnoot*, verbeeld de pynelyke gesteldheit van twee Boetelingen der Vrouwelyke Sexe, waarvan de eerste de Gebeden van een andere aanhoort, die zich aan haar beveelt, en de andere zich by haare Goden verdienstig maakt om nooit van standplaats te veranderen; 't welk ons noodzaakt aan de Godvruchtigheit haarer Sexe recht te doen. Zy overtreft zelfs dikmaals die der Mannen, nademaal zy veel minder voor de Afgetrokkenheit bloot staan, en dat ze meer styfzinnigheit bezitten, of zoo men wil, meer geneegen zyn om zich aan moeielyke oeffeningen over te geeven; een natuurlyk gevolg van de gesteldheit van haaren aart, die zich lichtelyk door uitwendige schoonheit laat overhaalen. | |
[pagina t.o. 216]
| |
107
RELIGIEUX PENITENS de la Secte des JOGUIS.
Deux autres JOGUIS qui se font des INCISIONS.
B. Picart sculp. dir. 1722.
JOGUI qui nourrit un PAON par devotion.
BRAMINES qui nourrissent des OISEAUX par devotion.
| |
[pagina 217]
| |
Ga naar margenoot+ Daar zyn Joguis die zich in kouwen opsluiten aan hooge paalen in den grondt opgerecht, hangende; en deeze kouwen zyn zoo klein, dat de Jogui genoodzaakt is zich in de zelve in een ongemeene pynelyke gestalte te onthouden. Onder deeze kouwen, en op een stuk houts dwersch aan de paal gehecht, plaatst men twee kleine Afgoden van Ixora of Mahadeu, het altoosduurend voorwerp der opgeslotenen. Eenige in de eene handt een Sabel houdende, en in de andere een soort van Schildt, klimmen onbevreest naar een wip, en zich in den rug een yzer haakende, slingeren ze met een onverschrokken moedt in de lucht, 't welk verwonderlyk is, indien 't geen uitwerkzel van een bovenmaaten hoogmoedt was. Al hunne opmerking is in deezen staat veele kuuren en Aaperyen in hun lyden aan te rechten, en mengende met de handeling van den Sabel, lofredenen hunner Afgoden, trachten ze de Aanschouwers door verscheiden gezwinde beweegingen tot zich te trekken, 't welk tot schande van deezen Godsdienst strekt, die zy in 't harte hunner Leerlingen willen inplanten. Men ziet mede van deeze Joguis, die, na zich in den Ganges geworpen te hebben, verwachten 'er van de Krokodillen verslonden te worden, waanende door dit middel de Zaligheit te verwerven, waarmede zy zich vleyen die in een ander leven te zullen genieten. Andere eindelyk dooden zich in de tegenwoordigheit van hunne Goden. Ga naar margenoot+ Baldeus bericht dat Canara, in 't Koningryk Cananor, door deeze Joguis zeer vermaard is, waarvan de Indianen het leven als een Voorbeeldt van Heiligheit aanzien. Deeze Heiligen woonen gemeenlyk in de Pagoden: maar zy gaan dikmaals gansch naakt met een schel in de handt om de Godsdienstelingen aan te maanen. Indien men onzen Schryver gelooven mag, betasten zelfs de Indiaansche Juffers Godsdienstiglyk ter genegenheit van den God, de naaktheit deezer Heiligen: en mogelyk dat de waarschynelyke ongevoelbaarheit onzer Ingetogenen allenks zich aan deeze Godsdienstigheit zouden gewennen konnen, indien men by ons het gebruik van naaktheit invoerde. Ga naar margenoot+ Dusdanig zyn deeze Joguis, die de Reizigers ons als gevaarlyke Schynheiligen afschilderen, en dikmaals van gebreken vol zyn:Ga naar voetnoot(a) Nochtans bewyzen de Indiaansche Godvruchtelingen hen dagelyks hunnen eer bied, kussende hen de handen, en gedragen zich in hunne tegenwoordigheit in een neerslachtige gestalte, om de uitspraken aan te hooren die deeze onwaardige Geestelyken voortbrengen. Della Valle zegt, dat zy in gemeenschap onder de Orde van een Opperhoofdt leeven, gelyk by ons de Monniken: maar zy zyn altoos omzwervende, zelfs in de Steden, en verkiezen 'er geen ander verblyf dan markten en straaten, alwaar zy zich gestadig onthouden, gelyk we reeds aangemerkt hebben, en gansch naakt, zonder iemands lusten te beweegen, en schynbaarlyk zonder zelf bewoogen te worden. Men verzeekert ons mede dat nooit Indiaansche Vrouw of Dochter deeze naaktheit als met een onverschillige Stoischgezindheit aanziet, 't welk men zeekerlyk by diergelyke Sexe in Europe niet vinden zou, alwaar de naaktheit in geen gebruik is. Della Valle zegt ons noch, dat zy onderGa naar margenoot+ hen Geestelyke Byeenkomsten hebben, en eenige oeffening over hunne Geleerdheit: maar hy besluit door een hunner Boeken die hy Damerdbigiaska noemt, dat hunne Geleerdheit niet dan in Toverkunde bestaat. Zy zeggen, voegt hy 'er by, dat ze door middel hunner Geestelyke oeffeningen, als ook door hunne Gebeden en Vasten, openbaringen ontfangen, en dat ze toekomende zaaken door een geheimen en vleeschelyken Omgang die zy met de Demons onderhouden, te weeten met de Geesten, verstaan. Zy verzekeren dat deeze Geesten hun vertoonen onder 't verschynen van een vrouwelyke gedaante, en indien zy zoo gelukkig zyn van zich met haar door den bandt van een Geestelyk Huwelyk te verbinden, 't welk wel het uitwerkzel van een verhitte inbeelding door hun gedrag van leven zoude konen zyn; zoo mogen zy zich vleyen t'eenemaal verheevener te zyn, en meer dan een menschelykheit verkreegen te hebben. By 't geen wy van de Joguis bericht hebben,Ga naar margenoot+ moeten we noch eenige andere byzonderheden voegen, die de verlichte verstanden der Indiën betreffen. Daar zyn 'er, zegt Bernier, ‘die t'eenemaal de Waereldt verlaaten hebben, en zich gemeenlyk in eenig afgelegen Hoeve, of gelyk de Heremieten onthouden, zonder ooit in de Stadt te komen. Indien men hen eeten brengt, neemen zy 't aan, zoo niet, neemen zy geduld, en men gelooft dat ze op Gods genaade in Vasten en in geduurige strengheit leeven, en vooral in de betrachting--- wikkelen zy zich zoo verre in, dat ze gansche uuren t'eenemaal in verrukking opgenomen, doorbrengen, hunne uitwendige zinnen zonder eenige werking zynde, en ('t welk deftig zoude zyn, indien 't waar was,) zonder dat ze God ziende als een zeker zeer wit en levendig licht, 't welk onuitdrukkelyk is, met eene vreugde | |
[pagina 218]
| |
en voldoening niet min uit te drukken, dan die van onze Heiligen die innerlyke gemeenschap met Jesus Christus en de Heilige Maagdt hebben gehad. Hy voegt 'er by, ‘dat deeze verlichte verstanden de regels voorschryven om zich allenks meester van de Zinnen te maaken; want zy zeggen, by voorbeeldt, dat men na eenige dagen op water en broodt gevast te hebben, eerstelyk zich alleen in een afgelegen plaats moet houden, de oogen eenigen tydt naar om hoog slaan, zonder eenige beweeging, vervolgens die zachtiglyk neerslaande, en die beide teffens vesten om het einde van zynen Neus te beschouwen, en zulks zoo wel ter eene als andere zyde,.... en zich dus ingetogen en in aandacht te houden over 't einde van zynen Neus tot dat dit licht komt.’ Bernier verzeekert ons noch, dat men van deeze Joguis vind, die zich metGa naar margenoot+ de Scheikunde en andere Geheimen bemoeien: maar de gevaarlykste van alle zyn deeze, waarvan de Godsdienstigheit beschaafder of min grover zich de vryheit aanmatigen, vryelyk in de Waereldt te verkeeren. Zy gaan blootvoets, bloothoofdts, en 't lichaam omgordt met een windzel, 't welk tot op de kniën hangt: maar voor 't overige zyn zy wegens morzigheit van andere Joguis onderscheiden. Zy gaan vrymoediglyk in der Edellieden Huizen, en deeze gelooven met hunne Personen de Zegening der Goden t'ontfangen. Dit is 't dat Bernier ons in een Brief aangaande de Heidenen van Indostan bericht. Ga naar margenoot+ De Indianen hebben een andere Orde der Braminen,Ga naar voetnoot(a) die niet alleen een allerstrengste ongehuwde staat waarneemen: maar zelfs hunne onthouding zoo verre trekken, dat ze geen Vrouw naaukeurig zullen beschouwen. Uitgaande laaten ze menschen vooruit gaan, wiens werk is den geenen toe te roepen die hen op den weg zouden konnen ontmoeten, dat ze zich van hunne tegenwoordigheit te wachten hebben.
Ga naar voetnoot(b) Par de pareils objets les Ames sont blessées
Et cela fait venir de coupables pensées.
Dat is: Het voorwerp van dien aart beschouwt,
De Ziel gewond, zich schaars onthoud,
Voed schuldige gedachten.
Uit deeze Voorbeelden van die natuurGa naar margenoot+ zou men byna besluiten konnen, dat God de Godsdiensteling niet geschaapen heeft om 't Menschelyk Geslacht te handhaven: maar daar zyn kragtige tegenbewyzen. Nochtans zouden de Braminen met alle hunne Zedigheit tegen de Priesters van Cybele niet mogen vergeleeken worden, die door een vrywillige verminking, de verzoekingen voorquamen die de schoone Sexe in hen konde verwekken. Della Valle heeft ons de Ordering vanGa naar margenoot+ een Indiaansche Geleerde, Priester of Geestelyke beschreeven; 't welk wel waardig is hier te berichten. De Candidaat in 't wit gekleedt, en aan zyne zyde twee groote Zonneschermen hebbende, word in een Palanquyn in 't midden van de Voorplaats van een Pagode gedragen, gevolgt van een handtpaerdt, en verzelt van een groot getal personen zyner Orde, die gekomen zyn om de Instelling of Bevestiging van hunnen Medebroeder te vereeren Eenige Soldaaten en Speeltuig-speelers gaan de Palanquyn en de Geleerden voor. Geduurende de voorttogt, de Dansseressen, die teffens zingen en scheenen door een ander geleid te worden die alleen danste en altoos naar de Palanquyn gekeert, danssen een Indiaansch Ballet. De Plechtigheit van de Bevestiging geschied in 't water op het hoofdt van dien te gieten die dezelve ontfangt. Na het danssen word de Palanquyn buiten de Stadt geleidt: men maakt op deezen Optogt veele rusthoudingen, verzelt van de zelfde danssen: maar het laatste Ballet word niet gedanst, dan op den aankomst van den Dokter ter plaatse van zyn verblyf. Men verzekert ons dat deeze Dokteren, die teffens Priesters en Geestelyken zyn, zich in een statig, gestreng, en afgetrokken weezen gedragen. De manier van hun te groeten is, dat ze zich voor hunne voeten nederwerpen en die kussen. Deeze die Goegis worden willen, hebben een proeftydt van zes maanden, waarvan een der voornaamste omstandigheden is, geduurende dien tydt in zyn voedzel omtrent een pondt koedrek te vermengen. Het Afbeeldzel 't welk men hier nevens zietGa naar voetnoot*, verbeeldt hoedaning men zich in zyneGa naar margenoot+ Geloften aan Ganga Gramma in eene Ziekte of in eenig ander gevaar gedaan, quyten moet. De Dienst en de Ceremonie die ten opzicht van deeze Godheit word gedaan, zyn duidelyk in 't XI. Hoofdtstuk van | |
[pagina t.o. 218]
| |
108
La PROCESSION de GANGA.
B. Picart sculp. dir. 1723.
La FÊTE de HULY. | |
[pagina 219]
| |
de Verhandeling over de Zeden en den Godsdienst der Braminen, tweede Afdeeling, beschreeven. Wy zullen 'er drie aanmerkingen byvoegen: I. Dat de Afgod op den Wagen omgevoert, van gedaante is als die van Jagarnath, waar uit te vermoeden zy, dat Ganga en Jagarnath een en dezelfde Godheden zyn. II. Dat zeekere Godsdienstelingen hunnen yver zoo ver gaat, dat ze zich onder den Wagen, waar op Ganga gezet is, laaten verpletteren, en dit is 't, 't welk de andere Godsdienstelingen insgelyks ten opzicht van Jagarnath waarneemen, gelyk wy reeds gezegt hebben. III. Dat men aan Ganga Bokken offert, om de Zonden uit te wisschen; waarin wy eenige overeenkomst tusschen de Indianen en Jooden vinden. Onder de Indianen zyn zekere boetoeffenendeGa naar margenoot+ Vrouwen, die men raadtvraagt, gelyk men eertyds de Pythia en Sybillen raadt vroeg. Zy geeven zich t'eenemaal aan den Dienst der Goden over, die haar de zelfde eer aandoen van somtyds by haar te slaapen. Men komt by haar van allerwegen, om over het toekomende raadt te vraagen, en haare antwoorden worden als besluiten aangezien, die het geval konnen bewaarheden, en die het vooroordeel zelden toelaat, voor valsch erkent te worden. Wy eindigen dit Hoofdtstuk door een aanmerking: te weeten, dat in alle de Godsdiensten de Mystiquen, en deeze die zich de gaave van Ingeeving toeëigenen, veemaak neemen om Afbeeldzels van vleeschelyke Liefde met de Liefde Gods te vermengen. De Denkbeelden van 't Huwelyk, Bruiloften, Bruitsbedt, Voortteeling, Omhelzing enz. zyn hun altoos voor oogen. Zy verzengen zich in deeze gedagten, en zelfs hebben de Legenden der Heiligen, die niet verworpen. Werwaarts wy den Lezer zenden. |
|