Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Byvoegzel Tot de voorgaande verhandelingen: Waarin Veele Plechtigheden van den Gods- en Tempel-dienst Der Oost-Indiaansche volkeren Verklaart worden.I. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 194]
| |
ker Voet, en de veertiende van de Lucht die Brama omvat.Ga naar voetnoot†’ Zy waanen dat 'er een overeenkomst tusschen deeze veertien Waerelden en de Lichaamsdeelen van Brama is: zy voegen 'er by, dat 'er alle de Menschen in deeze onderscheiden Waerelden geschapen, de aart en genegendheden van genieten, die zy geduurende hun leven inGa naar margenoot+ de zelve bewaaren. ‘Dus zyn dan die geenen uit de eerste Waereldt voortgekomen, Wyzen en Geleerden; deeze van de tweede, Schrandere en Scherpzinnigen; die van de derde, Welspreekenden; van de vierde, Loozen en Doortrapten; van de vyfde, Gulzigen; van de zesde, Edelmoedigen en Deftigen; van de zevende, Vrekkigen enz; van de agtste, tot Vermaakelykheden geneegen, en voornamelyk tot die van de Liefde; van de negende, Werkzaamen; van de tiende, Onbeschaafden en Boersen; van de elfde, Menschen van 't geringste slag des Volks en met het verachtelykste bezig zynde; van de twaalfde, Eerloozen, Roovers en Gaaudieven; van de dertiende, Onrechvaardigen en Onmededoogenden; van de Veertiende, Vernuftigen en Gaauwverstandigen.’ De Braminen gronden op deeze Beginselen alle de regels van Gelaatkunde, en gelooven uit het aangezigt van een ieder te konnen zien, uit welk een Waereldt die zyne oorsprong heeft; waar na zy stoutmoediglyk over den aart en genegendheden van dien besluit neemen, van wien zy de Gelaatkunde hebben onderzocht. Alhoewel 'er veel verwarring in de GodgeleerdheitGa naar margenoot+ der Indianen gevonden word, ziet men nochtans dat zy aan BramaGa naar voetnoot(a) het bestier van 't lot der Menschen, en de bepaaling der Waereldt, de schikking der Gebeurtenissen, en haare Staatsomkeeringen toeëigenen. Dit is te veel aan een God schoon Schepper toegeëigent, en nochtans afhankelyk en zelf geschapen zynde, nademaal de Braminen hem Quivelinga ten Vader geeven, 't welk niets anders dan Priapus of de Natuur is. Laat ons trachten dit te billyken: zou men niet konnen hunne tegenstrydigheden overeenbrengen, zeggende dat Brama de Voorzienigheit is, die, volgens het gestel der Afgodendienaren van 't Oosten, als Dochter der Natuur moet aangezien worden, die zy in 't algemeen voor 't Opperweezen erkennen? 't Geen wy hier van Brama zeggen, laatGa naar margenoot+ ons niet toe een genoeg vernuftig verdichtzel der Braminen over 't hoofdt te zien, waar in men ziet welk Denkbeeldt zy van de Schepping der Waereldt hebben, en 't geen ons doet denken dat zy de StofGa naar voetnoot(b) als het wezentlyke van de Godheit zelf aanzien.Ga naar voetnoot(c) ‘Zy zeggen dat de Spin de eerste oorzaak en 't eerste beginzel van alle dingen is, dat de voortbrenging van 't Heel-al niets dan een weefzel van dit Ondier is, 't welk | |
[pagina t.o. 194]
| |
99
B. Picart del. 1723. BRAMA ou BRUMA. | |
[pagina 195]
| |
daar aan zyne ingewanden en zynen buik versponnen heeft, overzulks het eerstelyk de Hoofdtstoffen voortbragt, ten andere de Hemelschklooten; dat dit Dier alles door zyne Wysheit en Voorzienigheit bestierde; dat het alle dingen door zyn gedrag beschikte, 't welk tot aan 't einde der Eeuwen duuren moet, en nooit gebeuren zal als wanneer dit Ondier weder intrekken zal.... in zyn Lichaam alle de draaden die 'er uit voortgekomen zyn; want alsdan zal alles vernietigt worden, en de Waereldt zal niet meer dan in den buik van een Spin bestaan.’ Ga naar margenoot+ BramaGa naar voetnoot(a) word dikmaals op de wyze, gelyk men hier ziet, verbeeldt: maar Della Valle geeft ons van zyn Afbeeldzel een andere beschryving. ‘Men ziet, zegt hy, te Hagra een Tempel aan Brama toegewyt.... Zyn Beeldt staat is 't midden van den Tempel tusschen veele Afgoden van wit marmer. Het heeft veele Armen en drie Aangezichten; altoos ik zag 'er geen meer, nademaal het my onmogelyk was het van achteren te beschouwen, of 'er noch een vierde of meer andere waren. Dit Beeldt is gansch naakt, hebbende een lange en spitse baardt: maar ongeschikt, gelyk al 't overige van 't Afbeeldzel is, en al te dikbuikig wegens zyne hoogte. Mogelyk moet men dit gebrek aan de onkunde van den Werkmeester toeëigenen, ten minsten kan men 't als een eigenzinnigheit der Indianen aanmerken, die; gelyk de Eilanders van Sumatra, van gedagten zyn, dat de dikste buiken de schoonste en welgemaakste zyn. Dit Afbeeldzel van Brama staat overend. Aan zyne voeten ziet men twee andere kleine Beelden, die zyne Kinderen zyn... en ter zyden hem twee Vrouwen een weinig kleinder als Brama, de een ter rechter en de andere ter slinker zyde. Dit zyn beide Vrouwen van dien God. In een anderen hoek van de Pagode, en ter linker zyde van Brama heeft men twee Afbeeldzels van gebaarde en naakte Mannen geplaatst, byna van dezelfde hoogte. Deeze laatste Afbeeldzels verbeelden twee Geestelyken, eertyds Brama's Leerlingen geweest.’ |
|