Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijBrief,
| |
[pagina 183]
| |
dat gy myne vryheit niet qualyk duiden zult, die ik gebruike deezen Brief aan U te zenden. Ik hebbe geoordeelt dat de aanmerkingen, die dienen konnen om onzen Godtsdienst te bevestigen en te verdeedigen, moesten welvoegzaam aan U vertoont worden. Gy hebt 'er meer deel dan iemandt aan, na getoont te hebben, gelyk gy gedaan hebt, hoe de waarheit van ons Geloof door een grondige Geleerdheit, en door de naaukeurigste kennis van gewyde en ongewyde Oudheit, doorstraalt. Ik erinnere my, Myn Heer, in uw geleerd Boek van het Euangelisch Vertoog, geleezen te hebben, dat de Leere van Moses tot in de Indiën is doorgedrongen: en uwe opmerking in 't naslaan der Schryveren, over alles 't geen 'er U van voor den Godtsdienst voordeelig vond, heeft U een gedeelte van zaaken doen voortbrengen, die ik aan U te zeggen hadde. Ik zal 'er dan alleen byvoegen, 't geen ik op nieuws over de plaatsen ontdekt hebbe, door de lezing der aloudste Boeken der Indianen, en door den omgang dien ik met de Geleerden van dit Landt hebbe gehad.
Zeker is 't, Myn Heer, dat de meeste Indianen geenzins in de ongerymdheden van het Ongodistendom overgegeven zyn. Zy hebben genoeg rechtmatige Denkbeelden van de Godheit, alhoewel vervalscht, en door den Dienst der Afgoden verdorven. Zy erkennen een oneindige volmaakte Godt, die van alle eeuwigheit heeft bestaan, die in zich de alleruitneemenste eigenschappen insluit. Overzulks 'er niets schooner en gelykvormiger naar de gevoelens van Godts Volk over de Godtheit is. Zie nu 't geen 'er de Afgodery by ongeval heeft by gevoegt. Het meerendeel der Indianen verzeekeren, dat het groot getal van Godheden die zy tegenwoordig eeren, niet dan onder Goden zyn, en het Opperweezen onderworpen, 't welk teffens de Heer der Goden en Menschen is. Deeze groote Godt, zeggenze, is oneindig hoog boven alle andere Wezens verheven; en deeze oneindige afhoudt belet, dat hy geen omgang met de zwakke Schepzelen heeft. Welk een overeenkomst waarlyk, vervolgen ze, is 'er tusschen een Weezen oneindig volmaakt, en de geschapen Weezens, gelyk wy onvolmaakte en zwakke Schepsels zyn? Hier om is 't, zoo zy meenen, dat Parabaravastou, te weeten, de Opper Godt; drie onder Goden geschapen heeft, te weeten: Bruma, Vichnou, en Routren. Aan den eersten heeft hy 't vermogen van te scheppen gegeeven, den tweeden de macht van die te behouden, en den derden het recht van te verdelgen. Maar deeze drie Goden, die de Indianen eeren, zyn, volgens hunner Geleerden oordeel, de Kinderen van een Vrouw Parachatti genoemt, 't welk Opperste Mogendheit beteekent. Indien men dit verdichtzel tot zynen oorsprong overbrengt, zal men 'er genoegzaam de waarheit van ontdekken, en de gansche duisterheit bestaat in belachelyke Denkbeelden, die 'er de Geest van onwaarheit en bedrog heeft bygevoegt. De eerste Indianen wilden niets anders zeggen, ten zy, dat alles 't welk in de Waereldt, door de Schepping zy, die zy aan Bruma toeëigenen, 't zy door de bewaaring die aan Vichnou behoort, 't zy eindelyk de verschillende veranderingen, die het werk van Routren zyn, enkelyk van de volstrekte macht van Parabaravastou, of den Opper Godt komt. Deeze vleeschelyke menschen hebben vervolgens een Vrouw van hunne Parachatti gemaakt, en haar drie Kinderen gegeeven, die niet dan de voornaamste uitwerkzelen van de Almacht zyn; want Chatti beteekent in de Indiaansche Taale, Macht, en Para opper of volstrekt, en te zamen gevoegt, volstrekte macht. Dit Denkbeeldt 't welk de Indianen van een oneindig Weezen, als Opperheer over de andere Godheden hebben, toont ten minsten aan, dat hunne alouden waarlyk niet dan een Godt geëert hebben, en dat het Polytheismus of Godendom onder hen niet ingevoert is, dan op die wyze als die door Afgodische Landen zich heeft verspreidt. Ik meen niet, Myn Heer, dat deeze eerste kennis op een duidelyke en klaare wyze de omgang der Indianen met de Egiptenare of Jooden bewyst. My is niet onbewust dat de Maaker van de Natuur, zonder zodanig een hulpmiddel, deeze grondige waarheit in den Geest aller Menschen heeft gegraveert, en dat ze by hun niet dan door de ongeregeldheit en verbastering hunner harten vervalscht is. Om deeze zelfde reden is 't, dat ik U niets melde van 't geen de Indianen over de onsterflykheit onzer Zielen en veele andere diergelyke waarheden hebben bedagt. Ik beelde my nochtans in, dat het U niet verdrieten zal, dat ik U te kennen geeve, hoe onze Indianen in hunne Schryvers de gelykenis van den Mensch met zyn Opperweezen verklaart vinden. Dit is 't welk my een Geleerde Bramine verzeekert heeft, over dit onderwerp uit een hunner aloudste Boeken getrokken te heb- | |
[pagina 184]
| |
ben. Verbeeldt u, zegt deeze Schryver, een millioen groote Vaazen met water gevult, waarop de Zon haare straalen schiet. Deeze schoone Star, alhoewel eenig, vermeenigvuldigt zodanig, en verbeeldt zich aanstonds in ieder deezer Vaazen; en men ziet overal haar afbeeldzel t'eenemaal gelykende. Onze lichaamen zyn deeze Vaazen met water gevult: de Zon is het afbeeldzel van 't Opperweezen: en 't Afbeeldzel van de Zon, vertoont in ieder deezer Vaazen; verbeeldt ons natuurlyk genoeg dat onze Ziel naar de gelykenisse van Godt zelfs geschapen is. Ik gaa verder, Myn Heer, tot eenige merkwaardiger staaltjes, en welvoegelyker om aan een onderscheiding alzoo uitmuntend, als het uwe, te voldoen. Neem het niet qualyk, die ik U hier eenvoudiglyk de dingen verhaale, zodanig als die my te vooren gekomen zyn. Het zoude te vergeefs zyn, aan een zoo Geleerdt Prelaat als gy zyt, schryvende, myne byzondere aanmerkingen daar mede te vermengen. De Indianen, gelyk ik de eer hebbe gehadt van U te berichten, gelooven dat Bruma die een deezer drie onder Goden is, aan wien Godt de Oppermacht van te scheppen gegeeven heeft. Het was dan Bruma, die den eersten Mensch schiep: maar 't welk tot myn onderwerp dient, is dat Bruma den Mensch uit het slyk der Aarde botzeerde, noch geheel versch zynde. Hy had waarlyk moeite genoeg zyn werk ten einde te brengen. Hy ondernam dit telkens, en 't was niet dan met de derde onderneeming, dat zyn werk geregeld volbragt wierd. Het Verdichtzel voegt deeze laatste omstandigheit by de waarheit; en het is verwonderlyk, dat een God van de tweede orde het leeren noodig had, om een Mensch in de volmaakte gestalte aller deelen te scheppen, waar in wy hem beschouwen. Maar zoo de Indianen zich aan de natuur der zaake hadden gehouden, en van 't geene zy van Godts eenigheit door den omgang met de Jooden waarschynlyk hadden geleert, zy zouden zich mede vergenoegt hebben van 't geen zy door 't zelfde middel van des menschen Schepping verstaan hadden: zy zouden zich bepaalt hebben in 't zeggen, dat de mensch van 't slyk der Aarde gemaakt was, gansch van nieuws uit des Scheppers handt voortgebragt. Dit is 't niet al, Myn Heer; de mensch eenmaal door Bruma geschapen, en zulks met zoo veel moeite als is gezegt, wierd de nieuwe Schepper op zyn Schepsel verlieft, vermits het hem zoo veel arbeidts in 't voltooien gekost had. 't Geschil is nu om het in een waardige verblyfplaats te stellen. De H. Schrift is uitmuntend in de beschryving, die zy ons van 't Aardsch Paradys doet. De Indianen zyn 't niet min in de verbeelding, die zy ons van hun Chorcam afschilderen. 't Is, zoo zy meenen, een vermaakelyke Lusthof, alwaar allerlei vruchten in overvloedt te vinden zyn. Men vind 'er mede een Boom, welker vruchten de Onsterflykheit mededeelen, indien van de zelven te eeten geoorloft was. Vreemdt zou het zyn, als menschen die nooit van een Aardschparadys gehoort hadden, van een zoo gelykvormige afbeelding zouden geweeten hebben. Noch meer te verwonderen is 't, Myn Heer, dat de onder Goden, die sedert de Schepping der Waereldt zich byna oneindig vermeerdert hebben, echter het voorrecht van d'onsterflykheit niet zeker hadden, waar van zy zich nochtans zouden bedient hebben. Zie welk een Historie de Indianen by deeze gelegenheit vertellen. Deeze Historie, hoe verdicht die wezen mag, heeft zekerlyk geen anderen oorsprong, dan de Leer der Hebreên, en mogelyk zelf die der Christenen. De Goden, zeggen onze Indianen, gebruikten alle soorten van middelen om de Onsterflykheit te verwerven. Door krachtig te zoeken, wierden ze te raade, toevlucht tot den Boom des Levens te neemen, die in de Chorcam was. Dit middel gelukte hen, en van tydt tot tydt van de vrucht van dien Boom eetende, bewaarden ze dien kostelyken schat, waar in zy zoo veel belang vonden van die niet te verliezen. Een beruchte Slang, Cheien genoemt, merkte dat de Boom des Levens door de Goden van de tweede orde ontdekt was. Alzoo men waarschynlyk onder zyne zorg de bewaaring van deezen Boom aanvertrouwt had, vatte zy zoo verstoordt deeze onderneeming op, dat zy aanstonds zeer veel vergif uitbraakte. De gansche Aarde had 'er het gevoel van, en geen een Mensch kon den aanval van dit doodelyk vergif ontgaan. Maar de God Chiven had met der menschen natuur medelyden; hy verscheen onder de gedaante van een Mensch, en zwolg zonder bedenken al het vergif in, waar mede de vervloekte Slang het Heelal vergiftigdt had. Gy ziet, Myn Heer, dat naar maate dat wy de zaaken voorstellen, zy zich altoos een weinig verklaaren. Heb nu gedult een nieuw Verdichtzel aan te hooren, 't welk ik U vertellen zal. Want zekerlyk zoude ik U om den tuin leiden, indien ik my inwikkelde u iets ernstelyker te verhaalen. | |
[pagina 185]
| |
Gy zult geene moeite hebben de Historie van den Zondvloedt daarin te ontdekken, en de voornaamste omstandigheden, die 'er ons de H: Schrift van bericht. De God Routren, (dit is de groote Verwoester der geschapen Weezens) nam op een zekeren tydt besluit alle de Menschen te verdrinken, waar over hy meende reden te hebben van ongenoegt te zyn. Zyn voorneemen kon zoo geheim niet blyven, of het wierd door Vichnou, de Handhaver der Schepselen, ontdekt. Gy zult zien, Myn Heer, dat ze hem in deeze ontmoeting een zeer wezendlyke verplichting schuldig waren. Hy ontdekte dan de juiste dag waarin de Zondvloedt voorvallen moest. Zyn vermogen breidde zich niet tot de opschorting van de uitvoering van 't voorneemen van den God Routren uit. Maar zyne hoedanigheit van den God Handhaver van alle geschapen dingen, gaf hem recht van te beletten, indien hy 'er middel toe wist, om het schadelykste uitwerkzel te weeren: en zie hoe hy zich gedroeg. Hy vertoonde zich op een tydt aan zynen grooten Vertrouweling Sattiavarti, en berichtte hem het geheim dat 'er eerlang een algemeene Zondvloedt ontstaan zou, die de Aarde overstroomen zoude, en dat Routren t'eenemaal voor had, alle Menschen en Dieren te doen sterven. Hy verzeekerde hem nochtans dat hy voor zich niet te vreezen had; en dat hy, in spyt van Routren, wel middel vinden zou hem te redden, en om zich wyschelyk te gedraagen en te spaaren in 't geen hem zoude noodig zyn om de Waereldt weder te bevolken. Zyn voorneemen was een zeldzaam Vaartuig te voorschyn laaten komen, op dat oogenblik als Routren zulks het minst verwachtte; en om 'er een goeden Voorraadt ten minsten voor agt hondert veertig millioenen Zielen, en Zaaden van Weezens in te bergen. Voor 't overige wierd vereischt dat Sattiavarti zich ten tyde van den Zondvloedt op een zekeren hoogen Berg bevond, die hy hem naaukeurig aanwees om hem wel te kennen. Eenigen tydt daarna beschouwde Sattiavarti, gelyk men hem voorzegt had, een eindelooze meenigte van byeen vergaderde Wolken. Hy zag met gerustheit het onweer over 't hoofdt der schuldige Menschen opkomen; daar viel van den Hemel de verschrikkelykste regen die men nooit gezien had. De Rivieren vloeiden over, en overstroomden met een onbedenkelyke snelte het gansche oppervlak des Aardbodems; de Zee liep buiten haare oevers, en vermengde zich met de overstroomende Rivieren, zulks eerlang de allerhoogste Bergen, Boomen, Dieren, Menschen, Steden, en Koningryken van de Wateren bedekt wierden; alles wierd overstelpt; alle de bezielde Weezens storven en wierden verdelgt. Ondertusschen was Sattiavarti met eenige van zyne Boetelingen, op den Berg geweeken. Hy verwachtte 'er de hulp, waarvan hem den God verzeekert had. Hy was echter niet weinig bevreest. Het water won telkens nieuwe krachten, en naderde allenks zyn verblyf-plaats, waar door hy van tydt tot tydt ongemeen bezorgt wierd en ontrust. Maar op dat oogenblik; toen hy zich verlooren achtte, zag hy het Vaartuig verscheynen, 't welk hem redden moest. Hy ging 'er aanstonds met de Boetelingen van zyn gevolg in: en de achthondert veertig millioenen Zielen, nevens de Zaaden der Weezens zagen 'er zich eerlang in opgeslooten. Nu deed zich een zwaarigheit op om het Vaartuig te bestieren, en om het tegen de ongestuimigheit der baaren die in een hevige beweeging waren, vaarbaar te houden. De God Vichnou vond toen noodig om 'er in te voorzien; want aanstonds veranderde hy zich in een Visch, en gebruikte zyne staert als een roer, om het Vaartuig te bestieren. De God Visch-en Stuurman voerde dit zoo behendig uit, dat Sattiavarti zich gerust in zyne schuilplaats vond, tot dat de Wateren van boven het Aardryk en zyne Oppervlakte weder wegvloeiden. De zaak, gelyk gy ziet, Myn Heer, is klaar, en daar word niet veel scherpzinnigheit vereischt, om in dit verhaal met Verdichtzelen vermengt, en 't welk meest belachelyke verbeeldingen zyn, te beschouwen, 't welk ons de Gewyde Schriften van den Zondvloedt melden, en de behoudenisse van Noach met zyn Gezin beschryven. Onze Indianen zyn hier niet by gebleeven; en nadat ze onder den naam van Sattiavarti, Noach vermomt hadden, zouden ze mede wel op rekening van Brama de zonderlingste gebeurtenissen van Abrahams Historie hebben konnen stellen. Zie hier dan eenige staalen, Myn Heer, die my zeer schynbaarlyk voorkomen. De overeenkomst van den naam zoude myn vermoeden konnen ondersteunen. Blykbaar is 't dat de naam van Brama met die van Abraham gemakkelyk te vergelyken is; en 't zoude te wenschen zyn, dat onze Geleerden, in stoffe van de Woordoorspronkelykheit, geen minder redelyke, noch gedwongene en vergehaalde hadden ingevoert. | |
[pagina 186]
| |
De God Brama, waarmede de naam zoo overeenkomende met deezen van Abraham schynt te zyn, was de Man van een Vrouw, die alle de Indianen Sarasvadi noemen. Gy zult, Myn Heer, van 't gewigt oordeelen, dat de naam deezer Vrouwe by myn eerste vermoeden voegt; de twee laatste Sylaben van 't woordt Sarasvadi zyn in de Indiaansche Taale een eer beteekenende Naams-uitgang: Aldus, komt Vadi zeer wel overeen met het Fransch woordt Madame, of by ons Mevrouw. Deeze Woordsuitgang word by veele naamen van hooggeachte Vrouwen gebruikt. By voorbeeldt, in die van Parvadi, Vrouwe van Routren. Klaar is 't dat van toen af, beide de eerste Woordleden van 't woordt Sarasvadi, 't welk eigentlyk de geheele naam van Bramâs Vrouw is, word afgeleid van Sara, de naam van Abrahams Vrouw. Nochtans is 'er iets ongemeeners. Brama, is by de Indianen, als Abraham by de Jooden, het Opperhoofdt van veele Geslachten of onderscheidene Castes geweest. Beide deeze Volkeren komen zelf zeer rechtmaatig over 't getal deezer Geslachten overeen. Te Ticherapali, alwaar nu de beruchtste Tempel van Indië is, viert men jaarlyks een Feest, waarin een eerwaardig Greizaardt twaalf kinderen voor zich leid, die, zoo de Indianen zeggen, de twaalef Opperhoofden der voornaamste Castes verbeelden. Waar is 't, dat eenige Geleerden gelooven, dat deeze Greizaart in deeze plechtigheit de plaats van Vichnou bekleedt; maar dit gevoelen is niet algemeen, noch by de Geleerden noch by den Volke, die gezamentlyk meenen dat Brama het Opperhoofdt aller Geslachten is. Hoe 't ook zyn mag, Myn Heer, ik geloove niet, dat men om in de Leer der Indianen deeze der Aloude Hebreên te vinden, het noodig zy, dat alles wederzyds volmaaktelyk overeenkomt. De Indianen verdeelen dikmaals in verscheidene Persoonaadjes, 't welk de H: Schrift ons van een eenig Persoon verhaalt; of zy begrypen 't wel in een eenige, 't geen door de Schriftuur in veelen word verdeelt. Maar dit onderscheid, 't zy verre van ons vermoeden te wederleggen, moet, zoo 't my toeschynt, dienen, om het kracht te geeven. En ik geloove dat een al te verbonden overeenkomst, niet goed zoude zyn, dan om die verdacht te maaken. Dit vooronderstelt, Myn Heer, vervolge ik, om U te verhaalen, 't geen de Indianen uit de Historie van Abraham achtervolgelyk zeggen, 't zy dat zy 't aan Brama toeëigenen, 't zy dat ze deeze eere aan iemandt anders van hunne Goden, of Helden geeven. De Indianen eeren de gedachtenis van een hunner Boetelingen, die, gelyk de Patriarch Abraham, zyn Zoon aan een der Goden des Lands wilde opofferen. Deeze God had hem dit Slachtoffer bevolen: maar hy vergenoegde zich met den goeden wil des Vaders, en leed niet dat hy ter uitvoering quam. Nochtans zyn 'er die zeggen dat dit Kindt gedoodt wierd: maar door deezen God weder opgewekt. Ik hebbe een gewoonte, die my verwonderlyk scheen, in een der Castes die in Indiën zyn, gevonden: 't welk deeze is die men de Caste der Rovers noemt. Gy moet niet gelooven, Myn Heer, dat, naardien 'er onder deeze Volkeren een Geslacht t'eenemaal van Rovers is, alle die van dit deftig Ambacht zyn, zich in een byzonder lichaam zouden verzaamelen; en dat zy om te rooven een Voorrecht zouden hebben, met uitsluiting van alle anderen. Dit wil alleen te kennen geeven, dat de Indianen van deeze Caste waarlyk met een ongemeene vryheit rooven: maar by ongeluk zyn zy de eenigste niet, waarvan men zich mistrouwen moet. Na deeze Verklaring, die my noodig scheen, kome ik weder tot myne Historie. Ik vinde dan dat in deeze Caste de plechtigheit van de Besnydenis waargenomen word: maar dat die aan de Kinderen niet geschied, dan dat men de twintig jaaren bereikt heeft. Alle zyn zy 't echter niet onderworpen, dan alleen de voornaamste van de Caste. Dit gebruik is zeer oudt, en 't zoude bezwaarlyk te ontdekken zyn, van waar deeze gewoonte in 't midden van een t'eenemaal Afgodisch Volk ingevoert zy. Gy hebt, Myn Heer, gezien, de Historie van den Zondvloedt, en van Noach in Vichnou, en in Sattiavarti; die van Abraham in Brama en Vichnou; gy zult mede niet onaardig vinden, deeze van Moses in de zelfde Goden; en ik ben verzeekert dat gy die noch minder verbastert vinden zult dan de voorigen. Niets schynt my meer overeenkomst met Moses te hebben, dan de Vichnou der Indianen in Chrichnen herschept. Want voor eerst, Chrichnen beteekent in de Indiaansche taale, Zwart. Hier uit is te begrypen, dat Chrichnen uit een Landt gekomen zy, alwaar de Bewooners van deeze verwe zyn. De Indianen voegen 'er by, dat een der naaste Vrien- | |
[pagina 187]
| |
den van Chrichnen hem in zyne kindschap in een kleine wieg op een groote Rivier te vondeling hebben gelegt, alwaar hy in een onvermydelyk gevaar was van te sterven. Men haalde hem 'er uit, en alzoo het een ongemeen schoon Kindt was, bragt men 't by een groote Prinses, die het zorgvuldig liet opvoeden, en zorge voor allen onderhoudt droeg. Ik weet niet waarom de Indianen liever goed gevonden hebben deeze geschiedenis aan een der Vrienden van Chrichnen toe te eigenen, dan aan Chrichnen zelf. Waarom doet men dat, Myn Heer? Men mag U wel zeggen hoe 't met zodanig een zaak gelegen zy, en om de gevallen waarschynlyker te maaken, zal ik U de Waarheit gaan ontvouwen. Deeze was dan geen Chrichnen; maar een zyner Vrienden, die in 't Paleis van een groote Prinses opgevoedt wierd. Hier in word de vergelyking met Moses gebrekkelyk gevonden. Zie hoe men een weinig dit gebrek verbeetert. Zoodra als Chrichnen gebooren was, leide men hem te vondeling op een groote Rivier, om hem 's Konings gramschap te ontrekken, die het uur zyner geboorte verwachtte, zulks hy hem deed sterven. De Rivier opende zich uit eerbied, en wilde met haare Wateren een zoo kostelyken schat niet belemmeren. Men redde het Kindt uit deeze gevaarlyke gesteltheit, en liet het onder de Herders opvoeden. Hy trouwde vervolgens een Dochter deezer Herders, en hoede een tydt lang de kudde van zynen Schoonvader. Hy munte eerlang onder alle zyne medeherders uit, die hem voor hun Opperhoofdt verkooren. Hy voerde toen wonderlyke zaaken ten voordeele der kudde uit, en voor den geenen die de zelve weidden. Hy bragt de Koning om, die hen een wreeden Oorlog had verklaart. Hy wierd door zyne Vyanden vervolgt, en alzoo hy zich niet in staat vond hen te wederstaan, week hy naar de Zee: zy bande hem een weg dwersch door haaren boezem, waarin zyne vervolgende Vyanden overstroomt wierden. Door dit middel was 't dat hy het onweer ontquam, waarmede hy gedreigt wierd, en men voor hem bereid had. Wie zou konnen twyffelen, Myn Heer, dat de Indianen van Moses niet zouden geweeten hebben, onder den naam van Vichnou in Chrichnen herschept? Maar by de kennis van deezen beruchten Geleider van 't Volk Godts, hebben zy veele Gewoontens gevoegt, die men in deeze Boeken beschreeven vind, als ook veele Wetten die hy verkondigt heeft, en waarvan de waarneeming by hen noch in Weezen zy. Onder deeze Gewoontens, die de Indianen niet dan van de Jooden konnen ontleent hebben, en nu noch in deeze Gewesten onderhouden worden, stelle ik, Myn Heer, de veelvuldige Badingen, de Zuiveringen, een ongemeenen afkeer voor Lyken, door wiens aanraaking zy gelooven bezoedelt te worden, de verscheidene ordens, en onderscheiden Geslachten, en de onschendbaare Wet die verbiedt buiten zyn Geslacht of byzondere Caste te trouwen. Ik zoude, Myn Heer, geen eind vinden, indien ik dit alles ontleeden zoude. Ik verbinde my aan eenige merkteekenen, die niet t'eenemaal zoo gemeen in de Boeken der Geleerden zyn. Ik hebbe een welgeoeffende Bramine onder de Indianen gekent, die my de volgende Historie heeft verhaalt, waarvan hy zelf de zin niet begreep, geduurende hy in de duisternisse van de Afgodery bleef. De Indianen doen een Offerhande Ekiam genoemt, een der beruchtste die in de Indiën word gedaan. Men offert 'er een Schaap, en men doet dan een soort van Gebedt, waarin men met luider stemme deeze woorden zegt; Wanneer zal den Heilandt gebooren worden? Wanneer zal den Verlosser verscheinen. Deeze Offerhande van 't Schaap, schynt my veel overeenkomst te hebben, met die van 't Paasch-Lam. Want men kan deswegen aanmerken, Myn Heer, dat, alzoo de Jooden alle verplicht waren hun deel van dit Slachtoffer te eeten; dus zyn 't mede de Braminen, alhoewel zy anders geen vleesch mogen nuttigen, nochtans zyn zy van deeze onthouding op den dag van 't Offer van de Ekiam ontheven, en zy zyn door de Wet verplicht van 't Schaap te eeten 't welk men heeft geslacht, en de Braminen onder zich deelen. Veele Indianen aanbidden het Vuur. Hunne Goden zelf hebben Slachtoffers voor deeze Hoofdtstoffe opgeoffert. Daar is een byzonder Voorschrift voor de Offerhande van Oman, waarby belast word altoos het Vuur te bewaaren, en nooit te laaten uitdooven. Deeze die de Ekiam bywoont, moet 's morgens en 's avonds brandhout by het Vuur brengen, om het daar mede te onderhouden. Deeze schroomachtige zorg, bewyst rechtmaatig genoeg het Gebod in Leviticus Hoofdtst: 6. vers 12. 13. Het vuur zal op den Altaar geduuriglyk brandende gehouden worden enz. De Indianen verrichten noch iets van meer belang in aanmerking van 't Vuur. Zy werpen zich zelven in 't midden der vlammen. Gy zult, Myn Heer, met my oordeelen, dat zy veel beter deeden deeze wreede plechtigheit daar niet by te voegen, by 't geen zy over deeze stoffe van de Jooden overgenomen hebben. De Indianen hebben mede van de Slangen een krachtig denkbeeldt. Zy gelooven dat | |
[pagina 188]
| |
deeze Dieren iets Goddelyks bezitten, en dat hen te zien, geluk bybrengt. Dus aanbidden veele van hun de Slangen, en bewyzen hun een zeer neederige achting. Maar deeze onredelyke Dieren, laaten echter niet na hunne Aanbidders wreedelyk om te brengen. Indien de kopere Slang, die Moses aan 't Volk Godts vertoonde, en die door 't enkel aanschouwen genas, mede zoo wreed hadde geweest als de bezielde Slangen der Indianen, twyffel ik met reden, dat de Jooden nooit zouden bewoogen geworden zyn van die aan te bidden. Laat ons hier eindelyk byvoegen, Myn Heer, de liefde die de Indianen voor hunne Slaven hebben. Zy handelen ze byna als hun eigene Kinderen; zy draagen groote zorg hen wel op te voeden; zy verzorgen hen van alles mildadiglyk; niets ontbreekt hen, 't zy zoo wel kleederen als voedzel; zy huwelyken hen uit, en meest altydt schenken ze hun de vryheit. Schynt dit niet dat het voor de Indianen zy, als by de Israëliten, die Moses over dit Artykel de Voorschriften heeft nagelaaten, gelyk wy in Leviticus leezen? Welk een blyk is 'er dan, Myn Heer, dat de Indianen eertyds geene kennis van de Wet van Moses hebben gehad? 't Geen zy mede van hunne Wet en van Brama hunnen Wetgever zeggen, verydelt, zoo 't my toeschynt, op een klaare wyze, de twyffeling die over deeze stoffe konde overig zyn. Brama heeft aan de Menschen de Wet gegeeven. Deeze Vedam of hun Wetboek is 't, 't welk de Indianen als onfeilbaar aanzien. 't Is volgens hunne meening het zuivere Woordt Gods door Abadam opgestelt, te weeten, door deeze die niet doolen kan, en die de wezentlyke waarheit zegt. De Vedam, of der Indianen Wet, is in vier deelen verdeelt. Maar, naar 't oordeel van veele Indiaansche Geleerden, was 'er ouwlings noch een vyfde deel, 't welk door ongelukkige tyden verlooren is, en onmogelyk weder te vinden. De Indianen hebben een onvergelykelyke achting voor de Wet, die zy van hunnen Brama ontfangen hebben. Het diep ontzag waar mede zy de lezing aanhooren, de keur van Personen bequaam om de lezing te doen, de voorbereiding die men daar by waar te neemen heeft, en hondert andere diergelyke omstandigheden, zyn volmaaktelyk overeenkomstig met het geen wy van de Jooden weeten, ten opzicht van de H. Wet en Moses, die hun de zelve verkondigt heeft. Het ongeluk wil, Myn Heer, dat het ontzag der Indianen voor hunne Wet, tot ons in een ondoorgrondelyke verborgenheit overgaat. Nochtans hebbe ik door eenige Geleerden genoeg vernomen, om U te vertoonen, dat de Wetboeken van den gewaanden Brama een navolging van de vyf Boeken Moses zyn. Het eerste deel van den Vedam, 't welk zy Irroucouvedam neemen, handelt van de eerste Oorzaak, en hoedanig de Waereldt geschapen is. Het byzonderste 't welk zy my ten opzicht van ons onderwerp gezegt hebben, is, dat 'er in den beginne niet dan Godt en 't Water was, en dat Godt over de Wateren zweefde. De overeenkomst van dit verhaal met het eerste Hoofdtstuk van Genesis, is niet zwaar te begrypen. Van verscheiden Braminen hebbe ik verstaan, dat in 't derde Boek, 't welk zy Samavedam noemen, veele Voorschriften der Zeden zyn. Deeze leerregel schynt my veel overeenkomst met de Zedelyke Lessen te hebben, in Exodus te vinden. Het vierde Boek, 't wel door hen Adaranavedam genoemt word, behelst verscheiden Offerhanden, die men offeren moet, de hoedanigheden in de Slachtoffers vereischt, hoe men de Tempels bouwen moet, en de verscheidene Feesten, die men schuldig te vieren zy. Dit is mogelyk, zonder dat men 'er naar raade, een denkbeeldt over de Boeken Leviticus en Deuteronomium genomen. Eindelyk, Myn Heer, om niets te ontbreeken in stoffe die overeenkomste heeft, gelyk deeze over den beruchten Berg Sinaï is, alwaar Moses de Wet ontfing; zoo gegeschiedde dit mede op den beroemden Berg Mahamerou, dat Brama met den Vedam der Indianen wedervoer. Deeze Berg van Indië, is als die de Grieken Meros noemden, alwaar zy zeggen, dat Bacchus gebooren is, en het verblyf der Goden was. De Indianen zeggen nu noch, dat deeze Berg de plaats is, alwaar hunne Chorchams geplaats zyn, of de onderscheidene Paradyzen, die zy gelooven aldaar te wezen. Zou het niet betaamelyk zyn, Myn Heer, nadat we dus breedt van Moses en de Wet gesproken hebben, dat we nu ook met eenige woorden van Maria of Mirjam de Zuster van dien grooten Profeet gewag maakten? Ik vinde my bedrogen, indien haare Historie t'eenemaal by onze Indianen is onbekent geweest. De H. Schrift zegt ons van Mirjam, dat | |
[pagina 189]
| |
ze na de wonderbaare doortogt van de roode Zee, de Israëlitische Vrouwen vergaderde, dat ze Speeltuigen nam en met haar Gezeldschap danste en Lafzangen den Allerhoogsten zong. Zie hier een diergelyk bedryf, 't welk de Indianen van haare beruchte Lakehoumi vertellen. Deeze Vrouw niet min dan Mirjam, Moses Zuster, ging door een soort van wonderwerk door de Zee. Zoodra was zy het gevaar, waar in zy om te vergaan was geweest, niet ontkomen, of zy hielt een deftig Baal, waarin alle de Goden en Godessen naar 't geluidt van Speeltuigen dansten. Dat het my geoorloft zy, Myn Heer, de Boeken van Moses verlaatende, de andere Historiboeken der H. Schrift te doorloopen, en in de Overlevering onzer Indianen te vinden, waar uit ik myne vergelyking vervolge. Maar ik zorge dat een al te groote naaukeurigheit U verdrieten mogt. Ik zal my dan vergenoegen U noch een of twee Historiën te verhaalen, die my aanmerkelyk schynen, en ook het voornaamste van myn onderwerp zyn. Het eerste dat zich aan my opdoet, is, dat geen 't welk de Indianen onder den naam van Arichandiren uitventen. Hy was een aloude Koning van Indië, en die, byna in naam en eenige omstadigheden, is, in 't wel neemen, onzen Job der H. Schrift. De Goden vereenigden zich op een tydt in hunnen Chorcam, of, zoo gy wilt, in 't Paradys der Wellusten. Devendiren de God der Heerlykheit was Voorzitter in deeze Doorluchtige Vergadering. Ook lieten 'er zich eene meenigte Goden en Godinnen vinden; de voornaamste Boetelingen vonden 'er mede hunne plaats, en voornamentlyk de zeven voornaamste Kluizenaars. Na eenige onverschillige redenwisselingen, stelde men deeze vraag voor: of onder de Menschen een Vorst zonder gebrek gevonden wierd. Byna alle hielden ze staande, dat 'er geen eenige was zonder groote misdaaden onderworpen; en Vichouva-Moutren worp zich tot hoofdt van deeze party op. Maar de beroemde Vachichten was van het tegen gevoelen, en beweerde krachtiglyk, dat de Koning Arichandiren zynen Leerling een volmaakt Voorst was. Vichouva-Moutren, die, om dat hy hoogmoedig van aart was, zag niet liever dan het tegendeel beweert, overzulks hy met grammen moede den Goden verzeekerde, dat hy hun het gebrek van deezen gewaanden volmaakten Vorst wel haast zoude doen blyken, indien men hem wilde aan hem overgeeven. Deeze uitdaaging wierd door Vachichten aangenomen, en men quam overeen, dat deeze van hun beiden die de nederlaag had, den anderen van alle verdiensten zoude afstant doen, die men door een lange boetoeffening had konnen verwerven. De arme Koning Arichandiren wierd het Slachtoffer van dit geschil. Vichouva-Moutren stelde alle beproevingen in 't werk. Hy bragt hem tot de uitterste armoede; hy beroofde hem van zyn Koningryk; hy liet zynen eenigen Zoon ombrengen; en hy voerde zelfs zyne Vrouw Chandirandi weg. Niet tegenstaande zoo veele ongelukken, hielt zich de Vorst altoos bestendig in deugdt, en met een evenmatige Ziel, zulks de Goden zelfs die hem zoo onzacht beproefden, dit niet zouden hebben konnen uitstaan. Dus vergolden ze hem met de grootste verhevenheit. De Goden omhelsden hem alle na den anderen, en de Godinnen beweezen hem alle bedenkelyke eerbiedt. Men gaf hem zyne Vrouw weder, en men wekte zynen Zoon wederop. Dus moest Vichouva-Moutren volgens verdrag, afstandt van alle zyne verdiensten aan Vachichten doen, die 'er den Koning Arichandiren mede vereerde; en den overwonnenen ging met groot leetwezen weder een lange Boetoeffening beginnen, om, indien 'er een middel toe was, een goeden voorraadt van nieuwe verdiensten op te doen. De tweede Historie die my overige is U te verhaalen, Myn Heer, is iets rampspoediger, en gelykt best naar een staaltje uit de Historie van Samsom, en niet min dan het Verdichtzel van Arichandiren naar de gebeurtenis van Job gelykt. De Indianen verzeekeren dan, dat hunne God Ramen op een tydt om Ceilon te overwinnen, ondernam: en zie van welk een Krygslist deezen Overwinnaar zich bediende; want schoon hy een God was, oordeelde hy noodig zich dusdanig te gedragen. Hy bragt een heir van Aapen op de been, en gaf het een voornaame Aap tot Veldheer, die zy Anouman noemden. Hy liet hem de staert met eenige stukken Lywaat bewinden, waar over men een groote kruik met Oly goot. Men stak 'er den brandt in, en deeze Aap, door Velden, in 't midden van 't Gewas, door Bosschen, Geheugten en Steden loopende, stak 'er overal alles in brandt. Hy verbrande alles wat hem op den weg ontmoette, en leide byna het gansche Eilandt in d'assche. Na een zodanige onderneeming viel de overwinning niet moeielyk | |
[pagina 190]
| |
te voltrekken, hy had niet noodig een vermogende God te zyn, om ze ten einde te brengen. Mogelyk hebbe ik my, Myn Heer, over de overeenkomst van de Leer der Indianen met deeze van 't Volk Godts, te lange opgehouden. Ik zal om te verkorten, noch een weinig, 't geen noch overig is, afbreekender wyze voorstellen, om U op een tweede stelling te zeggen, dat ik besloten had, gelyk de eerste, aan uwe grondige kennis en doordringend oordeel te onderwerpen; ik zal my nochtans bepaalen aan eenige korte aanmerkingen, die my doen vermoeden, dat de nader landwaardts geleegene Indianen, sedert de eerste tyden der Kerke eenige kennisse van den Christelyken Godtsdienst hebben gehad; en dat deeze niet min als de Bewooners der Kusten, onderwyzingen van den Apostel Thomas, en van de eerste Leerlingen der Apostelen, hebben ontfangen. Ik beginne dan met het verward denkbeeldt, 't welk de Indianen van de aanbiddelyke Drieëenigheit hebben, gelyk hun eertyds gepreedikt wierd. Ik hebbe U, Myn Heer, van drie voornaame Goden der Indianen, te weeten, Bruma, Vichnou en Routren gesprooken. De eerste Heidenen zeggen waarlyk, dat dit drie onderscheiden Godheden zyn, en waarlyk gescheiden. Maar veele Nianigueuls, of Geestelyke Mannen, verzeekeren dat deeze drie Goden, in schyn gescheiden zyn, wezentlyk niet dan een eenige Godt zyn; dat deeze God Bruma word genoemt, wanneer hy schept, en zyne Almacht oeffent; dat hy Vichnou word geheeten, als hy de Geschaapene Wezens bewaart, en als hy hun tekenen van zyne goedtheit bewyst; en eindelyk dat hy de naam van Routren aanneemt, wanneer hy de Steden verwoest, als hy de schuldigen straft, en hen de uitwekzelen van zyne rechtvaerdige gramschap gevoelen laat. Voor weinig jaaren drukte zich een Bramine dus uit, over 't geen hy van de verdichte Drieënigheit der Heidenen begreep. Men moet, zeide hy, zich Godt verbeelden, en zyne drie verscheidene Naamen, die met zyne drie voornaame Eigenschappen overeenkomen, omtrent als onder het denkbeeldt deezer driehoekige Piramiden, die men boven de deur van eenige Tempels verheven ziet. Gy begrypt wel, Myn Heer, dat ik my niet onderwinde, als zeer rechtmaatig naar waarheit die overeenkomende is, U te zeggen, dat deeze inbeelding der Indianen, die de Christenen erkennen, beantwoordt: maar ten minsten doet ze begrypen, dat zy eertyds zuiverder verlicht zyn geweest, en dat ze door het beletzel, 't welk een verborgenheit, die verre boven de zwakke reden der menschen opgesloten legt, verduistert geworden zyn. De Verdichtzelen hebben noch meer deel in 't geen de verborgenheit van de Menschwording betreft. Maar voor 't overige, komen alle de Indianen overeen, dat God verscheidenmaal is Mensch geworden. Byna staan zy alle toe deeze Menschwordingen aan Vichnou, de tweede God hunner Drieëenigheit, toe te eigenen: en nooit is deeze God, zoo zy meenen, Mensch geworden, dan in hoedanigheit van Zaligmaker en Verlosser der Menschen. Ik verkorte, gelyk gy ziet, Myn Heer, zoo veel my mogelyk is, en ik gaa over tot het geen opzicht op onze Sakramenten heeft. De Indianen zeggen, dat het baden in zekere Rivieren t'eenemaal de Zonden uitwist, en dat dit verborgen Water niet alleen de Lichaamen wascht: maar ook de Zielen op een wonderbaare wyze reinigt. Zou dit niet een overschot van het denkbeeldt zyn, 't welk men hun van den Heiligen Doop zoude gegeeven hebben? Ik hadde over de Goddelyke Eucharistie niets aan te merken: maar een bekeerde Bramine heeft 'er my acht doen opgeeven; eenige jaaren is 't geleeden, en zulks met een omstandigheit, aanmerkelyk genoeg om hier plaats te vinden. Het overblyfzel der Offerhanden, en de Ryst die men om te eeten in de Tempels uitdeelt, behouden by de Indianen de naam van Prajadam. Dit Indiaansch woordt beteekent Goddelyke Genade, en eveneens drukken wy ons door 't Grieksche woordt Eucharistie uit. Iets aanmerlyk is 'er aangaande de Biegt; en ik oordeele, Myn Heer, dit een weinig breeder te moeten uitbreiden. 't Is onder de Indianen als een grondregel, dat deeze die zyne Zonden belyden of biegten zal, vergeevinge ontfangt. Cheida param chounal Tiroum. Zy vieren jaarlyks een Feest, terwyl zy alsdan om te biegten zich naar den oever van een Rivier begeeven, op dat 'er hunne Zonden t'eenemaal worden uitgewist. In de beruchte Offerhande Ekiam, is de Vrouw van den Voorzitter verplicht zich te biegten, een verhaal van de gevoeligste misslagen te doen, en het getal van haare Zonden te verklaaren. Een Verdichtzel der Indianen, 't welk ik over dit onderwerp verstaan hebbe, zal myne gedachten noch meer ondersteunen. | |
[pagina 191]
| |
Wanneer Chrichnen op de Waereldt was, was de befaamde Draupadi met vyfberoemde Broeders getrouwt, alle Koningen van Madure. Een deezer Vorsten schoot op een zekeren tydt een pyl naar een Boom, waar door een wonderbaare schoone Vrucht afviel. De Boom behoorde een voornaame Boeteling toe, en had deeze eigenschap, dat hy Maandelyks een Vrucht droeg; en deeze Vrucht gaf zoo veel kracht aan den Eeter, dat hy 'er de geheele Maandt genoeg voedzel aanhad. Maar naardien men in deeze verledene tyden veel meer de vervloeking der Boetelingen, dan dien der Goden vreesden, waren de vyf Broeders beducht, dat de Heremiet hen vervloeken mogt. Zy baden dan Chrichnen hen in een zoo tedere zaak te helpen. De God Vichnou in Chrichnen herschept, zeide hen, als ook Draupadi, die tegenwoordig was, dat hy niet zag, dan een eenig middel om een zoo groot quaadt voor te komen; dat dit middel de Biegt van alle de Zonden huns levens was; dat de Boom, waar van de Vrucht gevallen was, zes elleboogslengte hoog was; dat naar maate dat ieder van hun biegten zoude, de Vrucht zich wederom in de lucht ter hoogte van een elleboogslengte opbeuren zou; en dat op 't einde van de laatste Biegte, zy zich weder aan de Boom hechten zou, gelyk zy te vooren was geweest. Het hulpmiddel was bitter; maar het vereischte, dat men 'er zich naar schikte, of dat men zich voor de vervloeking van een Boeteling bloot stelde. De vyf Broeders bewilligden 'er in, en beloofden in alles zich te verklaaren. De zwaarigheit was om de Vrouw tot de zelfde zaak te doen besluiten, en men had moeiten genoeg om haar over te haalen. Terwyl dat zy met haar misdryf op te haalen, bezig was, gevoelde zy geen geneegenheit dan voor het geheim en 't zwygen. Nochtans, door kracht van haar de droevige gevolgen der vervloeking van den SaniasGa naar voetnoot(a) voor oogen te stellen, bragt men haar tot belooving van alles 't welk men begeerde. Na deeze verzeekering, begon de oudste der Vorsten deeze pynlyke Ceremonie, en deed een zeer naaukeurige Biegt van zyn gansche levensloop. Naar maate dat hy sprak, klom de Vrucht van zelfs op, en was reeds op 't einde van deeze eerste Biegt een elleboogshoogte opgereezen. De vier andere Vorsten volgden het voorbeeldt van den oudsten na, en men zag de zelfde voortgang geschieden; te weeten, dat op 't einde van des laatstens Biegt, de Vrucht juist ter hoogte van vyf elleboogshoogte gereezen was. Nu ontbrak 'er niet dan noch een elleboogslengte: maar het stond aan Draupadi, dat de laatste uitvoering moest vervult worden. Naar veel tegenworsteling begon zy haare Biegt, en de Vrucht verhief zich allenks. Toen zy zeide de zelve geëindigt te hebben, en dat 'er echter noch een halve elleboogslengte aan ontbrak, dat de Vrucht zich noch niet aan de Boom gevoegt had, waar van die gevallen was, zoo was 't blykbaar, dat ze iets vergeeten of liever verborgen gehouden had. De vyf Broeders baden haar met weenende oogen, van de zaak door een ongeoorlofde schaamte niet te verbrodden, en hen in dit ongeval niet te laaten blyven steeken. Hunne Gebeden hadden nochtans geen vermogen. Maar Chrichnen tot hulp toegeschooten, openbaarde haar een zondige gedachten, die zy had willen geheim houden. Naaulyks had zy die uitgesproken, of de Vrucht eindigde haar wonderbaaren voortgang, en voegde zich aan den tak waar aan zy te vooren gezeeten had. Ik zal, Myn Heer, door dit staaltje deezen langen Brief eindigen, dien ik de vryheit genomen hebbe U te schryven. Ik hebbe U in den zelven opening van myne ervaarenis gegeeven, die ik onder de Indiaansche Volkeren verkreegen hebbe; eertyds waarschynlyk Christenen geweest, en sedert langen tydt in de duisterheit van Afgodery weder ingedompelt. De Bezendelingen onzer Genootschap, op de voetstappen van St. Franciscus Xavier, hebben sedert een eeuw gearbeidt, om hen weder tot de kennisse van den waaren Godt te leiden, en tot de zuiverheit van den Euangelischen Dienst te doen overgaan. Gy ziet, Myn Heer, dat in den zelven tydt als wy deeze verlaatene Volkeren de zoetigheit van Jesus Christus juk hebben doen smaaken, wy insgelyks trachten eenige dienst den Geleerden van Europe te doen, en zulks door de ontdekkingen, die wy in de Landen aan hun genoegzaam onbekent, doen. 't Staat alleen aan U, Myn Heer, door Uw vernuftig en doordringend oordeel, en door uw vlytigen omgang met de Geleerden der Oudheit, by te voegen, 't geen onzentwegen in kennisse konde ontbreeken, | |
[pagina 192]
| |
't welk wy onder deeze Volkeren verkreegen hebben. Indien deeze nieuwe ervaarenissen van eenig gebruik voor 't welzyn van den Godtsdienst zyn, niemandt zal die niet beter van waarde achten, dan gy. Ik ben met een in de allernederigste eerbiedt, Myn Heer.
Uw onderdanigste en gehoorzaamste Dienaar:
Bouchet, Zendeling van het Genootschap van Jesus. |
|