Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
X. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 120]
| |
met schoon water; dit is een Afgodt van een byzondere steen gewrocht, en een gat hebbende, waarin zy zeggen dat Gods wapenen zyn. Het water waarmede zy hem gewasschen hebben noemen zy Tiertum: zy bewaaren waaren 't voor een andere Godtsdienstigheit waarvan we hier spreeken zullen. De Salagramma dus gewasschen zynde, bekleeden ze hem met een zindelyk kleedt of eenig lywaadt, en wryven hem met een reeukwerk uit Sandelhout, welriekende bloemen en bladeren van Toleje bestaande. Zy bezigen de zelfde oeffening voor een andere kleine Afgodt van koper gemaakt, wien zy aan wederzyde een of meer toortsen ontsteeken, nadat hun vermogen is of dat zy Godsdienstig zyn. Zy zetten hem versch gekookte gerechten voor, of wel eenige vruchten, of melk. Zy stroojen over het beeldt eenige bloemen, gaan 'er driemaal om, en somtyds meer, en op ieder gedaanen omgang, werpen zy zich ter Aarde, de handen te zamen gevoegt en uitgestrekt. Zy zetten vervolgens deezen Afgodt op den grondt neder, neemen de Tiertum of het water, 't welk gebruikt is om de Salagramma te wasschen, gieten 't eens op hun hoofdt, en driewerf in den mondt met een weinig bladeren van Toleje, en wryven zich het voorhoofdt met de Angaram, 't welk een bereidzel van Benjoin is. De Angaram heeft, zeggen ze, de kracht hen tegen de zonde te beschermen; maar het word vereischt dat die voor den Afgodt gedient heeft, als ook de Toleje die zy in hunne ooren steeken, om de onreinigheit voor te komen, die zy door aanraaking van een Lyk of een Soudra zouden konnen overerven. De Tiertum heeft de kracht van hun van alle zonden te reinigen die zy sedert hunne kindschap hebben begaan. Nadat ze van de Tiertum aan de omstanders uitdeeling hebben gedaan, branden ze een weinig Wierook, en mogen dan met de Braminen ontbyten, die deeze Plechtigheit hebben bygewoont. Zy doen een gebedt voor en na de maaltydt, wasschen hunne handen, werpen driemaal het water in hunnen mondt, doen de Japon, neemen wederom van de Tiertum, waarna zy alzoo zuiver als te vooren zyn. Deeze oeffening hervatten zy telkens wanneer zy gelooven besmet te zyn Indien zy niet ontbyten, en niet dan des middags eeten, is de Afwassching van 's morgens vroeg gedaan, niet voldoende: maar moet weder hervat worden, en voor hunnen Afgodt gekomen, stroojen ze bloemen voor den zelven, of by gebrek van bloemen, van de Toleje, en bieden hem aan, 't geen zy eeten zullen; want de Braminen mogen niets eeten, dan 't welk hem aangeboden is. Een weinig na Zonnen Ondergang, wasschen zy zich wederom, teekenen zich, maaken de Japon, en geeven het water aan de Zon. Indien zy Grahastas zyn, dat is, als zy getrouwt zyn, doen zy dan hun Avondtmaaltydt. Reeds hebbenwe gezegt dat de Bramasariis en Sanjasiis niet dan een maaltydt doen. Eindelyk nadat ze een Gebedt gedaan hebben, gaan zy slaapen. 's Morgens, des middags en 's avonds, nadat ze de Ceremonie van de vierentwintig naamen Godts verricht hebben leezen ze de Poranes, 't welk hune Aloude Jaarboeken zyn, en deeze leezing is niet min ernstig als hunne voorzorg van zich de ooren te wasschen, vermits die zy zuiver zynde, zy alzoo te waardiger zyn een zoo heilige leezing te doen. Deeze oeffening word zoo stiptelyk niet waargenomen, of eenige Braminen zyn 'er in eenige deelen nalaatig in. Maar de Tiertum en Japon zyn van een onverzuimelyke noodzaakelykheit, en zoo iemandt in een huis verricht alles 't geen in dit Hoofdstuk is voorgedraagen, voldoet het voor alle die in 't zelve woonen. Om eigentlyk te zeggen, weinige zyn 'er als deeze die aan de openbaare Dienst der Afgoden verbonden zyn, dat ze volgens den gestrengen regel uitvoeren, alles 't geen door de Wet is voorgeschreeven. |
|