V. Hoofdtstuk.
Van de Bezigheden en 't Onderhoudt der Braminen.
Ga naar margenoot+ De Braminen zyn des Volks Onderwyzers. Zy leeren hun leezen, schryven en reekenen; en onderwyzen hunne Leerlingen in 't geen den Godtsdienst aangaat. Indien zy zelfs middelen van bestaan hebben, mogen ze niets voor hun loon vorderen: maar zoo zy behoeftig zyn, is 't hun geoorloft van hunne Leerlingen t'ontfangen 't geen noodig is om hun eerlyk te geneeren. De Koningen zyn verplicht wat zy noodig hebben te verzorgen, overzulks zy hun onderwys uit liefde konnen doen: maar het getal der Braminen is zoo groot, dat het onmogelyk is hun alle te verzorgen. Men verzekert dat ze een derde van 's Landts inkomsten bezitten, en nochtans zyn 'er veel die genoodzaakt worden te beedelen; andere begeeven zich in den Koophandel, of oeffenen de Geneeskunst. De oeffening der Tuigwerkkunde is hun verboden. Zy reekenen onder dit getal den Akkerbouw, het schilderen enz. Zy mogen zonder zich te benadeelen geen dienst bewyzen, als de voeten te wasschen, de Betel te vouwen, en andere diergelyke bezigheden, voor wie het ook zy, zelfs voor den Koning. Een Bramine die zich dus mogte verneedert hebben, zou by andere in ongunst vervallen: maar zy mogen wel Geheimschryvers, Raden en Afgezanten zyn; en gemeenlyk is 't een van hun die deeze posten waarneemt.
De Braminen waaraan de Koning onderhoudtGa naar margenoot+ geeft, ontfangen van hem eenige Gehuchten, niet onder den tytel van Leeraars en Onderwyzers, gelyk de Kerspelpriesters der Roomsche Kerke zyn: maar als Eigenaars en Bezitters. Somtyds is 't gebeurt, gelyk onder de regeering van Rama Raja, wiens gedachtenisse noch onder dezen Landaart om die reden vervloekt zy, dat de Koningen deze goederen hebben weder geëischt, of den Braminen gelast de helft der inkomsten van deze Gehuchten uit te keeren. Andere Koningen hebben wegens hunne klachten bewoogen en lastig gevallen, hen van deeze uitkeering ontslagen. Maar de Braminen duchtende dat deeze Gehuchten hun ten eenigen tyde ten behoeven van den Staat mogten ontnomen woeden, onder voorwendzel, dat zy die lang genoeg bezeten hadden, verzochten verlof van die te mogen met andere te deelen, die in de uiterste armoede vervallen waren, en toen zy dit verworven hadden, maaktenze een verdrag mee eenige hunner Vrienden. Deeze bewilliging wierd in koper gegraveert, en de Gehuchten aldus verdeelt, zyn de wedereisching niet onderworpen. De Koningen als Navolgers der Begiftigers, zouden beducht zyn, dat de klagten der armen hen van Vistnous of Eswaras geneegenheit ontvreemden zouden.