Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijII. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 109]
| |
houdenis der Braminen sterven, na hunne doodt in de Devendre-Locon komen, een soort van Paradys waar van we vervolgens spreeken zullen. Ga naar margenoot+ Deeze Vistnouvas zyn tweederlei. De eene soort noemen zich Tadvadi-Vistnouvas, of Madva-Vistnouvas. Tadvadi is een woordt der Samscortamsche Taale, 't welk een Godgeleerde beteekent, van Tadva Godgeleerdheit. Madva is de naam van hunnen Stichter. De andere soort van Vistnouva word Ramanouja van een zekeren Ramanowa-Atsjaria, Grondlegger deezer Sekte. De Tadvadi zyn kenbaar aan een witte streep die zy zich dagelyks van den neus tot aan het voorhoofdt en omtrent de slaap van 't hoofdt maaken, en aan een klein rond merkteken, 't welk zy in 't gewricht van den arm, en aan 't schouderbladt, als ook aan beide de borsten draagen. Zy waanen dat dit het merkteken van Vistnou is, 't welk hen tegen den Duivel en Jamna, de Rechter der Helle, beschermt. Zy belooven aan Vistnou geen andere God dan hem te dienen noch te erkennen, en zeggen dat men by deeze belofte een deugdzaam leven voeren moet, of dat de qualyk uitgevoerde Gelofte zoude gestraft worden. Het Hoofdt der Tadvadi woont te Combeconne, een bekende plaats in 't Landt van Palliacatte. Hy moet ongehuwt leeven, of zyn Ampt verlaaten, indien hy trouwen wil. Gemeenlyk gaat hy met een Bamboestokje in de handt. Ga naar margenoot+ De Ramanoujas maaken met een soort van kryt, Namou genoemt, een teeken gelykende naar de letter Y, 't welk zich van den neus tot aan 't voorhooft uitstrekt. Maar zy merken zich eens vooral met vuur aan 't gewricht van den arm en 't schouderbladt; 't welk, zeggen ze voldoet, en hen van de moeite ontlast, van dagelyks het lichaam te teekenen. Zy zyn een soort van Quietisten die achten dat het genoeg is, aan Godt eenmaal zyn hart opgedraagen te hebben, en Geloften te hebben gedaan, niet dan voor hem te zyn; dat indien het vervolgens gebeurde dat ze qualyk leefden, Vistnou hen deswegen niet straffen zal; want hy verlaat, zoo zy gelooven, den geenen nooit dien hy eens in zyne gunst heeft aangenomen. Een Vader straft zyn Zoon, wanneer hy quaad doet, doch niet met de doodt, en de mensch zou zonder te zondigen niet konnen leeven. Deeze Ramanoujas gaan blootshoofdts; hun hair is zeer kort afgesneeden, behalven een tuit die zy op den kruin van 't hoofdt wassen laaten, en achter met een knoop afhangt. Hun voornaamste Hoofdt heeft zyn verblyf te Cansjevaram een beruchte Stadt van 't Koningryk Carnate. Hy is bevoorrecht een strook linnen rondom zyn hoofdt te draagen, wanneer hy met iemandt spreekt. Zy achten zich hoogwaardiger dan de Tadvadi, vermits zy zich van den Koophandel onthouden, en om dat zy in geen plaatsen van ongebondenheit komen, en straffen den geenen strengelyk die zy 'er op betrappen; in stede dat de Tadvadi daar zonder eenig verwyt komen mogen. De tweede Sekte der Braminen is die derGa naar margenoot+ Seivias. Deeze erkennen Eswara voor den Opper Godt, die zy boven Vistnou stellen. Die onder de Soudras zich by de Braminen van deeze Sekte voegen, zyn Tangam genoemt. De Seivias zyn aan drie of vier streepen bekent, waarmede zy het hoofdt met de asch van koedrek teekenen. Eenige draagen een Lingam om den hals, 't welk een gesteente van een zeeker gestalte is; andere draagen die in hun hair. Hunne kinderen beginnen die van agt tot tien jaaren, bedekt met wasch, te draagen, en aan den arm met een klein koortje gehecht. Deeze Lingam is een openbaare getuigenis van hunne toewying aan Eswara; en de Soudras die de zelve draagen, onthouden zich gelyk de Braminen van alles wat leven heeft gehad. De derde Sekte word de Smaërtas genoemt;Ga naar margenoot+ en heeft Sancra Atsjaria voor Grondlegger gehad. De Smaërtas zeggen dat Vistnou en Eswara niet dan een en de zelve God zyn, onder verscheiden Afbeeldzels aangebeden, en staan de geschillen niet toe, die de twee voorgaande Sekten onder zich, wegens 't een of ander deezer twee naamen, hebben. Zy hebben geen uitwendig teken van onderscheiding. Onder 't gemeene Volk, vind men weinig Aanhangers van hun gevoelen, want, behalven dat ze een verborgenheit van hunne Leer maaken, en 'er zich op een zeer verhevene wyze in uitdrukken, is de Geest van zachtmoedigheit zoo eigen aan 't gemeene Volk niet, als de byzondere gevoelens die men hen met Geestdryvery dits maakt. De vierde Sekte is die der Schaërwaëckas.Ga naar margenoot+ Dit is een soort van Epicuristen die niets buiten dit leven gelooven. Zy achten 't voor een dwaasheit alles 't geen men hun van een toekomende Waereldt zegt: maar behalven dat, voeren ze een welgeregelt en voorbeeldelyk leven. De vyfde Sekte de Pasendas genoemt,Ga naar margenoot+ handelt van de verdichtzelen, alles 't welk de drie eersten uitventen, en komen met de vierde wegens de sterffelykheit der Ziele overeen: maar zy is zeer verschillende in | |
[pagina 110]
| |
Zeden. De Pasendas geeven zich zonder eenige ingetogenheit aan misdryf over. Hunne ongebondenheit is, zoo men zegt, zoo groot, dat ze geen trap van namaagschap in hunne wellustigheden ontzien, en zy zeggen dat een ieders Vrouw hun eigen Vrouw is, zoodra als zy 'er het bezit van hebben. Deeze Sekte ontzien zich altoos daar voor bekent te staan; en men heeft 'er wel eenige uit haat wegens hunne godlooze Leer zien ombrengen. De zesde Sekte word de Tschecteas geheeten.Ga naar margenoot+ Deeze meenen dat Tschecti de Waare God is, en dat Wistnou, Eswara, en Brahma zyne schepselen zyn, en niet dan door hem bestaan. Zy weigeren zich den Vedam te onderwerpen, en verachten alles 't geen men hun door betuiging der zinnen niet bewyzen kan. Deeze drie laatste Sekten worden voor Ketters aangezien, en zyn ongemeen gehaat, zoodat zy niet veel aanhangers hebben. |
|