Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijVIII. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 91]
| |
Godt met een zuiver en aandachtig hart doen moet. IV. Gy zult geen valsche berichten geeven, en geen logentaal voeren, door welk middel gy uwen Broeder niet bedriegen zult, en u door deeze bedriegeryen verryken, met hem handelende en koophandel doende. V. Gy zult den Armen naar u vermogen wildadigheit bewyzen, en hen in hunne behoeftigheit behulpzaam zyn, 't zy met spyze, drank, geldt of andere dingen die zy van nooden hebben. VI. Gy zult de Armen niet onderdrukken, en a nooit van uw vermogen bedienen, om uwen Broeder onrechtvaerdiglyk te plaagen en te bederven. VII. Gy zult eenige Feesten en Vreugdedagen vieren, zonder nochtans uw lichaam te streelen en u met overdaadt opvullen: maar in tegendeel gy zult zekere dagen met vasten doorbrengen, en eenige uuren uwe rust om te waaken afbreeken, om te beter in den Gebede en tot de Heiliging bereid te zyn. VIII. Gy zult uwen Broeder, hoe 't ook zyn mag, niet berooven van iets 't geen u volgens uw beroep aanvertrouwt is geweest: maar gy zult u, met het geen hy u mildelyk ter vergelding geeven zal, vergenoegen: u erinnerende, dat gy geen recht over eens anders goederen hebt.
Deeze agt Geboden zyn voor alle de vier Geslachten in 't algemeen. Behalven deeze zyn 'er noch voor ieder Familie twee andere, die haar in 't byzonder raaken. Ga naar margenoot+ Eerstelyk, zyn Brammon en Shuddery, te weeten, de Priester en Koopman, zeer naau aan de Godtsdienstige Geboden verplicht, en zy hebben onderling veel overeenkomst voor de zaaken, die den Godde lyken Dienst betreffen, gelyk 'er ook is tusschen de Leerregels van Cuttery en Wyse; te weeten, die der Overheit en Handwerkers of Konstenaren. Zy eigenen den Braminen, die de Priesters zyn, het eerste en tweede Gebodt toe; nademaal de voornaamste punten van hunnen Godtsdienst en in deeze twee zaaken bestaan. Eerstelyk, van geen levendig Schepzel te dooden, en ten tweeden, zich van verboodene dingen te onthouden, als Vleesch te eeten en Wyn te drinken, waar aan de Kooplieden mede zeer naau te gehoorzaamen, verbonden zyn. Voornamentlyk eigenenze aan Shuddery het derde en vierde Gebodt toe, als best overeenkomende met zyn beroep; nademaal die de Godtvruchtigheit behelzen, om de menschen van de bedriegeryen af te maanen, die in den handel in zwang gaan; en waar toe gemeenlyk den geenen geneegen zyn, om 'er zich in gewicht en in 't weegen van te bedienen, waar toe een Gebodt uitdrukkelyk noodig was om 'er hun van af te schrikken. Aan Cuttery, of aan hunne Overheit eigenenze het vyfde en zesde Gebodt toe, overzulks die de menschen tot liefde aanmaanen en medelyden met krachteloozen en ongelukkigen te hebben; want de dwingelandy zeer gemeen by den geenen is, die het gezag in handen hebben. Het zevende en agtste Gebodt word aan Wyse als Konstenaar en Handwerker toegeëigent, nademaal die dit beroep waarneemen, eenige dagen van uitspanning en vermaak noodig hebben, alhoewel zy tot ontucht en overdaadt geneegen zyn, deswegen zy door hunne Wet, zich hier voor te wachten, aangemaant worden. Ook word hun door de zelve den Diefstal verboden, want dit een misdaadt is, waar toe zy tot de gelegenheit, die zy hebben, vervallen konnen, en dikmaals hun gegeeven word, wanner zy hun handtwerk oeffenen. Eindelyk, schoon zy verplicht zyn alle deeze Geboden te vervullen, nochtans neemenze te zorgvuldiger deeze waar, die voor hun eigen Geslacht gemaakt zyn. 't Zal, zoo wy meenen, niet ongevoeglykGa naar margenoot+ zyn, alhier eenige aanmerkingen over twee of drie deezer Geboden te maaken, die het best worden waargenomen en algemeener onderhouden: nademaal die hen te meer onderscheid dan alle andere zaaken van andere Godtsdiensten deezer Gewesten in gebruik. Dit is het verbodt den Brammen en Benjanen opgelegt, in het eerste en tweede Gebodt begreepen, van geen levendig Dier te dooden, noch van 't Vleesch van dien te eeten; noch eenigen Wyn te drinken. Zy beweeren dit verbodt, hun om geen levendig Schepzel te dooden gegeeven, zeggende, dat deeze Schepzels een evengelyke ziel als den mensch hebben, en van een zelfde Natuur. Maar zy neemen niet in acht, dat 'er drie soorten van Zielen zyn, een groeiende, die in de Planten gevonden word; een gevoelbaare in de Dieren te vinden, en een redelyke ziel die niet dan aan den mensch eigen is; en waar van de Uitwerkzelen edel en van verhevenheit zyn; en deeze is de eenigste die onsterflyk zy. Wy zullen noch zeggen, dat 'er ten opzicht van dit verbodt hun opgelegt, van levende | |
[pagina 92]
| |
Dieren te dooden, om 'er zich van te voeden, eertyds niet was, en nu ook zoo algemeen niet is. De aloude Indianen waren met wilde Beestevellen, die zy gedood hadden, bekleedt, en deeze van 't Geslacht der Cuttereys onthouden zich nu niet, noch ontzien zich niet de Dieren te dooden; overzulks men met reden vermoeden mag, dat dit verbodt een nieuwe Overlevering hunner uitvinding is, en dat dit hun niet gegeeven was als een wezentlyk gedeelte van hunnen Godtsdienst maakende: alzoo min als hun tweede Gebodt, 't welk twee zaaken behelst; het verbodt van Wyn te drinken, en dit van Vleesch te eeten. Ga naar margenoot+ De Braminen en Benjanen onthouden zich niet alleen van 't Vleesch der levendige Schepzelen te eeten; maar zy eeten alzoo min niets 't welk zy gelooven eenig beginzel van leven te hebben: overzulks is 't dat zy geen eieren eeten, die zy meenen inGa naar margenoot+ 't algemeen verbodt begreepen te zyn, om redenen, zeggenze, dat ze onder den dop iet bezielt hebben 't welk leven heeft. Zy onthouden zich mede van alle soorten van roode wortelen te eeten, vermits die een gelykenis met het bloedt hebben, als ook met de kleur. Nooit doen zy zich in hunne ziektens aderlaaten, geloovende dat ze een gedeelte van hun leven met het aftappen van 't bloedt verspillen, en zy geneezen alle koortsen door vasten en onthoudingen. Alle deeze belachelyke gevoelens zyn op het geloof gegrondt 't welk zy hebben, dat de Zielen van 't eene in 't ander lichaam door de Zielverwisseling overgaan, en dat die der Menschen in de lichaamen van andere Dieren overgaande, men die niet dooden mag, noch van hun vleesch eeten. |
|