Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijVI. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 23]
| |
Nochtans zonderde men 'er altoos zonder eenige zwaarigheit de boomryke plaatsen van uit, en in 't algemeen, alles 't geen eenige gemeenschap met de Gewyde Bosschen der Heidenen hebben kon, overeenkomende met het 21ste. vers van 't 16de Hofdtstuk van Deuteronomium, alwaar, gelyk we reeds aangemerkt hebben, verboden was eenig geboomte naby den Autaar van den waaren Godt te planten; en men zou deeze gissing gronden konnen op het voorbeeldt van eenige Jooden, die, alhoewel yverende voor de regelmaatige waarneeming der gewoontens van 't Jodendom, nochtans offerden, gelyk gezegt is, hunne Offerhanden op de eerste plaats die zy ontmoetten. Echter meenen we dat dit den yver van de Waarneemers der Geboden van de Wet niet was, als al te vormelyk voor het tegengestelde: overzulks men hun niet veronschuldigen kan, met te zeggen, dat deeze gewoonte van Offerhanden voor Godt over al te doen, die tegen de Wet streed, wierde eenigermaaten toegelaaten door het getal der geenen die de zelve oeffenden: maar zy waren geenzins zodanig, naardien 'er sedert den tydt van Josua ter deezer gelegenheit een onderscheid in was. Alle de Israëliten waren geërgert, ziende de StammenGa naar voetnoot(a) van Ruben en Gad, en de halve stam van Manasse een gedenkteken van Godtvruchtigheit aan den oever van den Jordaan oprechten, alwaar Moses hun verblyf had bepaalt. De overige Jooden zagen dit gedenkteken voor een Autaar aan, en de driftigste onder hun wierden te raade, om deeze misdaadt te straffen, de wapenen aan te grypen en de landen hunner Broederen te verwoesten: maar de voorzichtigsten oordeelden dat men hun behoorde Afgezanten te zenden met Volmacht voorzien, om te verneemen welke reden zy hadden gehad, dus een Autaar tegen de verboden van de Wet op te rechten. Dit laatste gevoelen wierd opgevolgt; men zond hun mannen die hen reden van hun bedryf afvorderden, en zy bragten voor hunne Broederen geen verschooning in, dan alleen, dat zy geenzins voorgenomen hadden een Autaar op te rechten: maar alleen een Gedenkteken, om hunne nakomelingen te doen gedenken dat zy waare Jooden waren, en bygevolge Godts Wet onderworpen, hun door Moses nagelaaten. Toen de Tempel van Jeruzalem gebouwtGa naar margenoot+ was, werd uitdrukkelyk verboden, elders een slagtoffer te offeren. Moses gaf 'er zelf den Jooden bericht van in de Woestyne, schryvende hun voor, wat zy te doen hadden, wanneer Godt hen in bezitting van 't Beloofde Landt had gestelt. Wacht u,Ga naar voetnoot(b) zegt hy, van Brandoffers in alle plaatsen niet te offeren. Gy zult alleen offeren alwaar de Heer deeze Offerhande te doen, verkooren heeft. Eenige Jooden naamen nochtans de Aloude gewoonte waar, Godt op de Bergen of onder den lommer der boomen hunne Offerhanden te doen. Alzoo, wanneer van eenige Koningen van Juda, als van Josaphat en veele anderen gezegt word, dat zy de verheven plaatsen, alwaar men aanbad, niet lieten slechten;Ga naar voetnoot(c) moet men niet altoos gelooven dat dit van de Autaren zy, voor de valsche Goden opgerecht. Zy waren somtyds den waaren Godt toegewyt, als volgens de Schriftuurplaats van Paralipomenon blykt.Ga naar voetnoot(d) Nochtans offerde het Volk Godt noch op de verheven plaatsen. Met een woordt gezegt, het was niet quaadt ter eerster plaatse te offeren die zy vonden, dan nadat Godt het offeren elders als te Jeruzalem verboden had. De IndianenGa naar voetnoot(e) hebben veele AfgodenGa naar margenoot+ allerwegen te veldenwaarts verspreid, en gemeenlyk in kleine dichte bosschen geplaatst, of aan den voet van eenigen boom die veel schaduw geeft. Daar is 't dat de Reizigers hunne gebeden doen, en de Godsvruchtige hunne Offerhanden, om van hunne Goden een voorspoedige reis te erlangen. De Jooden hadden insgelyks Veldt-Autaren voor de Reizigers opgerecht, en waarop zy Godt de slachtoffers opofferden. Dit werd na den opbouw van den Tempel te Jeruzalem hun verboden; en men kan zeggen dat het een der schoonste daaden van Asa wasGa naar voetnoot(f) dat hy deeze Autaren liet afbreeken. | |
[pagina 24]
| |
Ga naar margenoot+ De Indiaansche Heidenen zoeken heden noch de schaduwachtige duisterheit in hunne Tempels uit te vinden, die zy Pagoden noemen. Zy draagen zorg dat 'er het daglicht niet dan door de deur inkoome, die gemeenlyk zeer eng en lang is. Behalven de deur zyn 'er niet dan eenige dakvensters, die voor gewoone vensters dienen. Ook zyn 'er, daar zelfs geene opening, dan alleen de deur, in gevonden word. Ga naar margenoot+ Dus was 't mede dat de Patriarch Abraham de duisterheit zocht, om zynen plicht voor Godt af te leggen, en zyn Gebedt te doen. De H: Schrift merkt aan dat hy een bosch te Bersaba plantte,Ga naar voetnoot(a) om 'er de naam van den eeuwigen Godt aan te roepen. Vervolgens hadden de Jooden byna een diergelyk denkbeeldt van de Godtheit, en geloofden dat ze behagen schepte in donkere, dikken nevelachtige, en in 't algemeen in duistere plaatsen. Overzulks Salomon, als hy de Arke des Verbondts in den Tempel, van een dikke nevel vervult, brengen liet, vermits 'er de Priesters hunne gewyde oeffening niet konden doen;Ga naar voetnoot(b) verklaarde hy dat de Heer gezegt had, dat hy in een donkere nevel zoude woonen. David verhaalt in zyn zeventienden Psalm alles 't welk de Goddelyke Majesteit verzelt, en zegt, dat ze haar in de donkerheitGa naar voetnoot(c) verbergt. Eindelyk hebben byna alle de Volkeren der Oudheit het zelfde gevoelen over deeze stoffe gehad, en mogelyk is 'er de Oorsprong van, van 't gebruik der eerste menschen afkomstig; te weeten, dat Godt zyn verblyf in 't Aardsparadys in plaatsen belommert van 't geboomte had, en die bygevolg donkerGa naar voetnoot(d) waren. Indien men eenige natuurlyke reden geevenGa naar margenoot+ wilde over de zorg die byna alle Volkeren gedraagen hebben, van altoos duistere plaatsen te verkiezen, om de Godheit aan te roepen, schynt het ons dat men zoude konnen bybrengen, dat de duisternissen bequaam zyn voor de afgetrokkenheit en de ingetogenheit, die men in de Tempels en in de tegenwoordigheit van 't Opperwezen waar te neemen heeft: want het gezicht geeft allermeest oorzaak tot afleiding der zinnen. De duisterheit belet onze oogen den indruk van een voorwerp te ontfangen, 't welk vermogen heeft onze gedachten af te trekken; dus komt dan de zelve t'eenemaal met de bestemde plaatsen overeen, om te bidden en aandacht ee oeffenen. Behalven dat baart de donkerheit en duisternisse, in weerwil van ons, in onze harten een zekere t'ziddering, 't welk een genoegzaame achting aantoont die men voor de Godtheit verschuldigt is; en wy meenen, dat het om deeze reden is, dat de Latynen aan Godt een naam gegeeven hebben, die eigentlyk vreeze of verschrikking beteekent; want het woordtGa naar voetnoot(e) Deus, is waarschynlyk afkomstig van 't Grieksch Deos, Formido, Vreeze: waaruit de Grieken insgelyks hunnen Teos wel koenen afgeleid hebben; alhoewel eenige den Oorsprong in Theein, currere, loopen, zoeken; naardien eertyds veelen geloofden dat de Starren, die om zoo te zeggen altoos loopen, Godheden waren. |
|