Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
IV. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 19]
| |
aanbaden; maar allenks ging de aanbidding zelfs tot het Vuur over. De Chaldeên maakten 'er een aanvang van, en het Ur van Chaldea waar uit Abraham afkomstig was, wierd de plaats, alwaar deezen eersten Vuurdienst zyne geboorte nam; waar uit ontsprooten is dat men 't den naam van Ur gaf, 't welk Vuur beteekent. Ga naar margenoot+ Wy zullen hier in 't voorbygaan een genoeg zeldzaame Historie verhaalen, waar van EusebiusGa naar voetnoot(a) ter gelegenheit van 't Vuur spreekt, 't welk de Chaldeên als een Godtheit aanzagen. Deeze Volkeren waanden dat hun God de machtigste en krachtigste aller Goden was. Zy hadden 'er noch nooit geen gevonden die hem wederstaan kon. Zoodraa zy eenige Godheit van andere Natiën konden magtig worden, worpen zy die in 't Vuur, 't welk nooit miste dat de zelve verteert wierd: dus werd dan de Godt der Chaldeên opentlyk voor den overwinnaar aller Goden uitgekreeten. Een Priester van KanopusGa naar voetnoot(b), 't welk een der Egiptische Goden was, alwaar mede een Stadt van dien naam gevonden wierd, vond een middel, het groot gezag 't welk het Vuur verworven had, uit te wisschen. Hy liet ten dien einde een hollen en dikgebuikten Afgod maaken, zodanig men zich gemeenlyk bediende voor een waterkruik, om 'er het Nylwater in te zuiveren. Dit steene Beeldt met water gevult, had 'er de Priester vooraf eenige kleine doorgeboorde gaaten in gemaakt, en met wasch dicht gestreeken: waar na hy zich met zynen Godt Kanopus aanboodt tegen het Vuur der Chaldeên in 't strydperk te komen. Een ieder gereed zynde, plaatste de Egiptische Priester zyn toegesteldt Beeldt voor 't Vuur der Chaldeên. Naaulyks was de warmte doorgedrongen, of het wasch smolt, de gaten openden zich, het water drong door, en bluschte eindelyk het Vuur uit. Men riep eerlang allerwegen uit, dat de Godt Kanopus deeze der Chaldeên overwonnen en verdelgt had, en tot een Gedenkteken van deeze beruchte overwining, verbeeldden de Egiptenaren vervolgens hunnen dikgebuikten Afgod zodanig, vermits die het Vuur overwonnen had. Insgelyks vind men het meerendeel der Indiaansche Afgoden in zodanig een gestalte gemaakt. De Persen hebben mede het Vuur aangebeden,Ga naar voetnoot(c)Ga naar margenoot+ 't welk men gemeenlyk voor hunne Koningen droeg, en aan 't Hoofdt hunner Legers plaatste, altoos van drie hondert zestig Priesters verzelt. Noch worden 'er tegenwoordig in dat Ryk gevonden, die de aloude Godtsdienst van deezen Landaart onderhouden: maar 't zyn een soort van afgezonderde menschen die in 't gebergte woonen, en nooit den Alkoran hebben willen aanneemen. De Atheniënzen onderhielden een geduurig Vuur in hun Prytaneum, 't welk een soort van Sterkte was, en by hun gelyk by ons tot Stadshuizen dienen, waarin men daarenboven de oude Bevelhebbers onderhield, als ook die geenen die een merkwaardigen dienst de Republyk beweezen hadden. Dit Vuur wierd door Weduwen bewaart, daar dat der Romeinen door Maagden, die men Vestalen noemde, moest bewaart worden. Insgelyks is 't bekent dat de Jooden een Vuur onderhielden, 't welk altoos branden moest, gelyk hun in 't zesde Hoofdtstuk van Leviticus bevolen word. Eenige meenen dat de dienst en aanbidding, door zoo veele Volkeren aan 't Vuur beweezen, gegrondt waren op de Schriftuurplaats van Deuteronomium: uwe Godt, ô Israel!Ga naar voetnoot(d) is een verteerend VuurGa naar voetnoot(e): maar 't is niet waarschynelyk, nademaal wy genoegzaam zien, dat de Chaldeên lang voor de geschreeven Wet het Vuur geëert hebben. Vervolgens aanbad men den mensch; maar wy zullen in dit Hoofdstuk van de Goden Penates of Huisgoden geen gewag maaken, noch van de eerste oorzaak deezer Afgodery. Eindelyk quam men allenks tot het aanbidden der Beesten, en tot alles 't geen het verachtelykste en schandelykste in de Natuur was. Men is mede alle deeze wanorde, waarinGa naar margenoot+ de menschen gevallen zyn, aan den gewoo- | |
[pagina 20]
| |
nen styl der Oostersche Taaleschuldig, insgelyks aan des Volks schroomachtigheit, en de eerbiedt die zy hebben voor alles wat van hunne Priesteren of Alouden komt. Van alle tyden af is de styl der Oostersche Volkeren, maar voornamentlyk die der Priesteren, en deeze die men hunne Philosofen noemen kan, met Afbeeldzels en vergelykenissen vervult geweest. Zy zochten met dan hoogdravende bewoordingen en leenspreukige uitdrukzelen, en den Volke geloofde hen zoo veel te bequaamer en Geleerder te zyn, wanneer zy hen het minst verstonden. De eerste Dichters leidden 't vervolgens op opsnydery van beuzelingen toe, met grootse woorden en brommende grootspraak geuit; en eindelyk vervel men daar toe, dat het geen men zeide t'eenemaal tegenstrydig met het beteekende was. LactantiusGa naar voetnoot(a) spreekt krachtig van 't quaadt, 't welk de Dichters veroorzaakten, en zegt, dat wanneer men niet wel voordachtelyk is, men lichtelyk door den zachten, aangenaamen en aanlokkenden styl, waar van zy zich dienen, zoude konnen overwonnen worden. Ga naar margenoot+ Het gemeene gros der menschen, zonder naar den figuurlyken zin te zoeken, en 't geen die verbeeldt, blyven op de verbeelding zelf staan; dus kan men oordeelen, welke Denkbeelden men zich van de Godtheit en de verborgenheden maakt, als men zich een verklaring naar de letter verbeeld van 't geen de H. Schrift ons van Godt zegt. Zy geeft hem een scherpsnydend zwaardt, en schildt, een boog en pylen: zy stelt hem in een verborgen plaatse. Wy zien hem somtyds vrolyk, toornig, en ook wel droefgeestig. Eindelyk maaken wy 'er allenks een mensch van, en dikmaals zelf volgens de letter, een mensch die niet al te vestandig is. Dit is nochtans 't geen de Heidenen deeden; zy hebben wezentlyk aan Godt toegeëigent, 't welk van hem niet dan figuurlykerwyze gezegt wierd. Zy gaven hem vervolgens een lichaam, eerstelyk gegrondt op de afbeelding, die 'er hunne Priesters en Dichters van maakten, en ten anderen op de neiging die zy hadden van hem afhankelyk door hun begrip te begrypen, en met stoffelyk dekbeelden afte maalen. Nadat we gezien hebben hoe de menschen aan de Godtheit een lichaam gegeeven hebben; moet men zich niet verwonderen over de wonderlyke Afbeeldzels waar onder zy haar verbeelden, en de verscheidene bedryven die zy haar toeëigenden. Bekent is 't dat men 'er veelerlei soorten had, en dat 'er eindelyk naauwelyks geen plaats in huis was, die geen God noch Godinne ten beschermers had. Men plaatste ze zelfs ter plaatse die de natuur niet onbeeren kan, en men noemde Cloacina de Godin die 'er het gezag voerde: eindelyk bragt men de buitenspoorigheit zoo verre die konde getrokken worden. Van alle deeze droomeryen hebben Tertullianus, Lactantius, en veele andere ongewyde Schryvers, ons een verhaal gegeeven. Wy zullen in 't Hoofdtstuk van de Bescherm-Goden, van de eerbiedigheit handelen, die den Volke voor alles had, 't welk van hunne Priesters en Alouden quam. Deeze eerbiedigheit, gelyk wy gezegt hebben, is oorzaak geweest van de aankleeving, die zy aan hunne dwaling hadden, en aan de verdichtzelen van hunne Ouders overgenomen. Maar 't zal genoeg zyn over deeze stoffe gezegt, die de Geleerdste Schryvers onzer dagen grondig verhandelt hebben. Men kan in hunne Werken alle de zeldzaamheden en bespottelykheden van 't Heidendom beschouwen, en teffens het onderscheid dat 'er tusschen het gevoelen van een weinig verlichte menschen, met dat van 't gemeene Volk was. |
|