Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Historische verhandeling Over de hedendaagsche godtsdienst -plichten En gewoontens Der afgodische Oost-Indiaansche volkeren.
| |
[pagina 6]
| |
houden, om over zeekere zaaken uitdrukkelyk te handelen, die zelfs verwonderenswaardig schynen te zyn; echter is 'er ons verblyf noch veel te kort geweest, om van alles vrymoediglyk bericht te geeven, en om ons te vleyen de Staatkunde en Gewoontens der Indianen grondig te kennen en te verstaan, of dat we ons inbeelden zouden in den tydt van drie of vier jaaren zoo veel licht van alles ontfangen te hebben, als naaulyks iemandt hebben kan aldaar twintig jaaren te hebben doorgebragt. Maar indien wy ons gedragen zodanig van de Indiën te spreeken, dat het aan geen van beide deezer bygebragte begrippen behaagt; zal 't mogelyk den geenen niet mishaagen, die een recht denkbeeldt van zaaken opvatten, alhoewel die vreemd schynen, en echter zonder vooroordeel aangemerkt worden; en indien zy gewaar worden dat wy het ongeluk hebben gehad, van de zaaken niet altoos rechtmaatig in overeenkomst tusschen de Gewoontens der Indianen met die der Alouden bevonden hebben; ten minsten vleyen we ons dat ze niet zullen afgekeurt worden, wegens de begeerte die wy hebben gehad, ons een weg tot de kennisse der Oudheit te baanen, de Gewoontens, deezer Volkeren betrachtende. Wy zyn nochtans t'eenemaal van den gewoonen weg afgeweeken die byna alle de Berichtschryvers gemeenlyk houden: want te schryven over 't geen door anderen is gezegt, en met hun daarin overeen te komen, behoefde men hun maar af te schryven, 't welk gemakkelyk geschieden kon, zonder zich te bemoeien verder te gaan; en niets anders te schryven als zy, zou niet dan de verwarring te vermeerderen zyn, die reeds te veel onder het meerendeel deezer Schryveren gevonden word, als over deeze stoffe Behandelt hebben, zonder dat men zich desaangaande vleyen kan, beter onderrecht te zyn, en meerder geloof by de Lezers te vinden, die gelooven (gelyk zy in alle oprechtigheit doen konnen) dat 'er zich in 't vervolg nieuwe Schryvers zullen op doen die anders spreeken zullen, als reeds eertyds is gezegt. Ga naar margenoot+ Wy hebben ons dan voorgestelt, enkelyk op de oeffening van 't onderzoek van der Indianen Godtsdienst toe te leggen, en de eerste ontdekkingen door ons gedaan, hebben ons in ons voorneemen gesterkt, als hebbende onder hunne beginzelen, en in hun gestel hunner drievoudige Godheit, te weeten: Brama, Witsnou en Devendra aangemerkt, een zeker gevolg, 't welk niet onder de meenigte van Goden gevonden word, die de Grieken en Romeinen geëert hebben, en waarvan Hesiodus ons het Geslachtregister beschreeven heeft. Maar alzoo de dwaling altoos dwaling is; zoo is 't onmogelyk dat de leugentaal deeze aaneenschakeling van bewyzen en redenen heeft, die elkander verklaaren en ophelderen konken: maar in tegendeel vervat ze niet dan tegenstrydigheit en duisterheit in zich; voornamentlyk als wy in 't verhaal van verscheidene Sekten der Indianen ons wilden inlaateen, en verder in hunne geheimenissen dringen; wy vonden 'er dan zoo veele duisterheden, dat we geloofden ons redelykerwyze daarmede niet op te houden: naardien men byna niets vind dat tusschen hunne Godtgeleerdheit en die der Aloude Heidenen gemeenschap heeft. Van hunne byzondere gewoontens hebben we geheel anders geoordeelt, ziende die als dierbaare overblyfzelen der Oudheit aan, die tot opheldering veeler plaatsen der Aloude Schryveren dienen konnen, en voornamentlyk van de H: Schrift: een kennis zelfs volstrekt noodig, om 'er zekere plaatsen natuurlyk van te verklaaren, waraan de geleerdste Uitleggers niet dan somtyds leenspreukige verklaringen geeven, overzulks zy van de gewoontens der Oostersche Volkeren niet wel kundig zyn. Behalven dat hebben we veele plaatsen in de Schriftuur, en zelfs veele woorden die ons in den eersten opslag hardt schynen: maar die genoegzaam verstaanbaar zyn, ten minsten zoo als wy met de Volkeren van 't Oosten hebben omgegaan, by wien men noch alle deeze merktekenen der Oudheit ziet, die in den Bybel gevonden worden, en voornamentlyk in de Boeken die van 't Joodsche Volk of van alle de andere Aloude Volkeren gewag maaken. St. Hieronimus was de nuttigheit deezer weetenschap niet onbewust. Hy bereisde het Oosten om 'er des Volks gewoonten door kundig te worden; en niet tegenstaande het gerucht, 't welk men tegen zyne achting verbreidde, zoo oeffende hy zich onder een Geleerde der Schoole van Tiberias, die hem van de aloude Gewoontens der Jooden onderwees, en 't welk hem een groot licht in zyne Overzetting en Verklaringen gaf. Ons voorneemen was geweest, Asië door te reizen, indien het gevoeglyk geschieden kon, en 'er naaukeurig op de geringste zaaken acht te geeven; als by voorbeeldt: de oude Gewoontens des gemeenen Volks, hunne Feesten, spreekwyzen, manier van bouwen, zich te voeden, kleeden, en hoe zy hunne akkers bouwden: verzeekert zynde, dat indien men eenige overblyfzelen van de aloudheit vinden kon, dat zulks by de een- | |
[pagina 7]
| |
voudigste menschen moest geschieden, en by deeze die de Woestynen bewoonen, of in 't algemeen by de minst beschaafdste, die geene rykdommen noch staatzucht bezitten, om nieuwe levenswyzen in te voeren, of om deeze te volgen, die groote Heeren uitvonden, en om bygevolg zich van deeze hunner Voorouderen te ontwennen. Ga naar margenoot+ Alle Reizigers hebben byna tot dus verre zodanige achtgeevingen verzuimt en als niets waardige zaaken aangemerkt, hunne opmerking geenzins waardig. Het is wel waar, dat ze in zich zelven aangezien van weinig waarde zyn: maar zoo men zyne gedachten op de voordeelen gaan laat, die men 'er, om tot de kennis der Alouden te komen, uit trekken kan; zal men genoegzaam toestaan, dat ze wel waardig zyn, dat men de moeite aanwende de zelve na te speuren en te beschryven. Ga naar margenoot+ Wy hebben dan niets verzuimt om volkomen van de Gewoontens der Indianen onderrecht te zyn, en wy hebben zoo veel als 't mogelyk was op hunne leevenswys en gewoontens acht gegeeven. Maar om die in haare volkomen zuiverheit te beschouwen, vereischte wel dieper landwaardt in te dringen, dan door ons is geschied; naardien aan de Zeekusten den geduurigen Handel, die zy met de Europeanen hebben, veroorzaakt dat zy aangaande hunne Gewoontens waar te neemen, ongemeen verflaauwen, en dat ze veel zaaken afgewent zyn, waar van zy te vooren een strenge Wet maakten: overzulke zy gemeenlyk noch Christenen worden, noch weinig Bezitters van de Geestelyke waarneeming van 't Heidendom zyn. Dus is 't te bezwaarlyker ontdekkingen te doen; behalven dat moet men eenigermaaten zyn eigen onderwyzer zyn, want het byna onmogelyk is iet van hun dies aangaande t'ervaaren; zynde het grootste gedeelte aan den Koophandel verslaaft, om aan iet anders te konnen denken; en de Geleerden onder hunne Braminen gelooven hunne leer en grondregels te ontheiligen, indien zy die aan Vreemdelingen kenbaar maaken. Wy hebben ons dan verplicht gevonden hunne gewoonste Daaden, Handelingen en Gewoontens kundig te worden en te onderzoeken, en daar uit alle onze aanmerkingen op te maaken; waar uit licht te besluiten is, dat ze van geen grooten omslag zullen zyn. Ga naar margenoot+ Wy genoegen ons echter te onderzoeken, 't welk de Indianen met de Aloudheits Volkeren gemeen hebben; doch voornamentlyker met de Jooden, zonder ons echter in een groot geschil te steeken: te weeten, of die geenen die onder Phacee de Zoon van Romelia Koning van Israël, door Theglath-Phalassar naar Assyrië waren overgevoert, of indien deeze die 'er Salmanassar onder de Regeering van Oseas derwaarts voerde, tot de Indische Volkeren doorgedrongen zyn, hen niet medegedeelt hebben 't geen wy zullen aanmerken, dat deeze noch diergelyke gewoontens met hun gemeen hebben: of zoo Godt een Wet aan zyn Volk geevende, hun eenige grondregels niet voorgeschreeven heeft, die de andere Natiën reeds in acht namen; als in zich zelven goed zynde. Wy zouden veele zaaken ten voordeele van eenige deezer gevoelens konnen bybrengen: maar alzoo deeze niet dan redenen van bewyslykheit en schynbaarheit zyn, en dat men over een diergelyk artykel geen volstrekt bewys voortbrengen kan; hebben wy noodig geoordeelt ons 'er niet mede op te houden. Eenige zullen mogelyk zeldzaam vinden,Ga naar margenoot+ dat dit Werk niet dan uit van een gescheiden aanmerkingen, en uit zaaken geen onderlinge t'zamenbinding hebbende, byeen gestelt zy; maar wy hebben geoordeelt dus te moeten handelen, naardien we in ieder Hoofdtstuk op een byzondere wyze ons te gedraagen hadden, en dus geen overeenkomst met het voorgaande en 't volgende had; behalven dat we deeze Hoofdtstukken niet konden aan een schaakelen, dan door lange uitweidingen, die geenzins welvoegelyk zouden zyn, en zekerlyk den geenen niet behaagen zouden, die in een Werk niet gaarne zien dan 't geen 'er in vereischt word, te weeten, dat de Tytel belooft, of ten minsten, 't welk 'er eenige overeenkomst mede heeft. Wy hebben behalven dat geoordeelt de Latynsche plaatsen te moeten aanhaalenGa naar voetnoot(a), zodanig die by de Schryvers gevonden worden, voor al in stoffen die eenige zwarigheit in hebben, en waar in men noodig te weeten heeft, wat 'er des Schryvers waare gevoelen van zy. Wat eenige plaatsen van Grieksche Schryvers aangaat, die wy genoodzaakt zyn geweest aan te haalen, hebbenwe ons met de woorden van hunne beste Overzetteren beholpen, nademaal 'er veele Personen gevonden worden, die, schoon zy wel beleezen zyn, nochtans geen gebruik van de Grieksche Taal hebben. Ook is ons niet onbewust dat deeze aanhaalingen aan eenige Lezers niet behaagen zullen: maar wy meenen echter dat ze aan anderen niet onaangenaam zullen zyn, en dat deezen die eenige kennis van de zaaken, waar van ze behelzen, hebben zullen, zich vergenoegt | |
[pagina 8]
| |
vinden zullen by zich te mogen oordeelen, zonder genoodzaakt te zyn tot de aangehaalde Schryveren over te gaan, die wy daar ter plaaste bybrengen, wegens den waaren zin die 'er vereischt word, en dat de gevolgen die wy 'er uit getrokken hebben, rechtmatig zyn. Men zal zich mogelyk verwonderen, dat we veel meer van de Alouden gewag maaken dan van de Indianen; en voornamentlyk in onze eerste Aanmerkingen, alwaar wy beknoptelyk zullen bygebragt hebben, 't welk opzicht op de Indiën heeft, ons over de Oudheit verre uitbreiden: maar de verwondering over deeze al te wydlopigheit acht ophouden, indien men op de aanmerking acht geeve, wegens 't geen reeds gezegt zy; dat de kenis der Indiaansche Gewoontens in zich aangemerkt, geene nuttigheit geeft; dat wy gelooven ons 'er van te dienen, als om te billyken 't geen men ons van de Alouden bericht, en om dit op te helderen, wanneer 'er zich de gelegenheit toe aanbied; en met een woordt gezegt, dat 'er de Oudheit ons eenigste oogmerk van is. Alzoo we in alle plaatsen, alwaar wy van de Indianen en de overeenkomst handelen, die deeze Volkeren met die der Aloudheit hebben, niet altoos eenige plaatsen der Aloude Schryveren hebben verklaart; zal men mogelyk vraagen, waarom wy van deeze overeenkomst gewag maaken, naardien men 'er geen nut ter verklaring van de Schriftuur en Schryvers der eerste tyden uitrekken kan? Waarop wy antwoorden, dat het voornaamste oogmerk 't welk we ons hebben voorgestelt, deeze aanmerkingen maakende, in waarheit niet anders geweest is, als om eenige plaatsen te ontwarren die ons in de Aloude moielyk scheenen: maar dit is echter het eenigste niet, en wy hebben noch een ander oogmerk gehad, om den geenen daar door te vergenoegen die zich niet verbeelden konnen, dat 'er eertyds zodanige verblinde menschen waren, gelyk men de Heidenen afschildert, en om hun te toonen, dat 'er nu noch ongelukkigen genoeg zyn om in deeze dwaling te leeven, 't welk hen ontzet doet staan, en zy niet begrypen konnen, dat 'er eertyds gehuisvest waren. Wy verzoeken de Lezers om aan te merken, dat wy 't niet als gissingen in een der gevolgen opgeeven, die wy ten opzicht, als ze onder de Gewoontens der Indianen en die der Jooden gevonden worden, en in 't algemeen by alle de Alouden, getrokken hebben, en dat we ons niet blindelings in eenig vermoeden inlaaten, 't welk men in deeze Verhandeling vinden zal. Wy moeten hier noch te kennen geeven,Ga naar margenoot+ dat als we op het getuigenis van Quintus Curtius en Chares van Mitylene in 't XXIX. Hoofdtstuk van de Dronkenschap der Indianen gesproken hebben, en van de beruchte Bacchanalen die na de doodt van Calanus gehouden wierden, om zyne uitvaart te vieren; en dat we gezegt hebben dat de Overwinnaar hondert twee en negentig pinten wyn gezoopen had, dit te verstaan zy, als van de vier Congii, waarvan Atheneus spreekt: zoo hebben wy ons opzicht alsdan, op den roem deezer groote Zuipers behaalt, die de Schryver deeze Volkeren toeëigent, dat de wyze, waarmede men zich gewoonlyk met het woordt van Congius uitdrukt, op het uitterste genomen, niet meer dan vier en een halve pint moest houden. Dus hebben dan de vier Congii niet meer dan agttien pinten gedaan, 't welk immers zodanig een ongehoorde zaak niet is. Novellius TorquatusGa naar voetnoot(a) dronk in de tegenwoordigheit van Tiberius drie Congii met eenen teug, te weeten, dertien pinten en een half, 't welk veroorzaakte dat men hem den naam van Tricongiarius gaf. En Julius Capitolinus, in 't leven van Maximus, zegt, dat hy dagelyks een Amphora dronk, agt Congii hoedende, uitmaakende volgens de gewoone uitreekening zes en dertig pinten. Wanneer wy aan vier Congii de maat van hoedert twee en negentig pinten geeven, hebben wy gelooft dat de manier der spreekwyzen van de Schryvers van dien beruchten strydt niet min vereischte. Voor 't overige hebben wy aan een Congius de maat van zes Setiers gegeeven, gelyk algemeen is: maar wy hebben agt pinten aan ieder Setier toegeëigent, en daarin de maat der Wynroeyers gevolgt, vindende geen ander middel om het denkbeeldt dat Chares van Mitylene ons meent van deeze zuipery te geeven, met onze gedachten overeen te brengen. De Lezer kan hier uit oordeelen of wy 'er reden hebben toe gehad. |
|