Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
II. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 70]
| |
Ga naar margenoot+de, quam 'er een Geest van boven nederdaalen, die haar slaapen vindende, zich by haar voegde: waarna zy bevrugt wierdt, en twee Zoonen baarde, die uit haare zyde voortquaamen: Deeze twee Zoonen groot geworden, hielden zich met de Jagt bezig, en alzoo de eene behendiger in 't jagen dan de andere was, verwekte de nydt wel haast tweedragt onder hun. Zy leefden in eenen onverzoenelyken haat. Doch die geene die de minbehendigste in 't jagen was, zeer korsel van hoofdt zynde, mishandelde zynen Broeder zodanig, dat hy genoodzaakt wierdt de Aarde te verlaaten en zich naar den Hemel te begeeven. Na dit vertrek keerde de Geest weder tot de Vrouwe, en uit deeze tweede byeenkomst werdt een Dochter gebooren, die de Moeder der Volkeren van 't Noordlyk Amerika is geweest’. De Lezer zal insgelyks in dit Verdigtsel, en in de Historie van Caïn en Abel, zoo als Moses ons die nagelaaten heeft, eenige overeenkomst vinden. Ga naar margenoot+ De Heer de La Poterie beschryft ons, in zyne Historie van 't Noordlyk Amerika, een stelling van de Schepping der Waereldt, naar 't gevoelen deezer Volkeren, zeer veel van de voorige verschillende. ‘Deeze Indianen, zegt hy, gelooven en houden voor gewis, dat zy hunnen oorsprong en afkomstig van de Dieren hebben; en dat Godt, die den Hemel gemaakt heeft, Michapous wordt genoemt. Zy hebben eenig denkbeeldt van den Zondvloedt, en gelooven dat de Waereldt toen eerst een begin heeft gehad; dat de Hemel door deezen Michapous geschapen is, die vervolgens alle de Dieren schiep, en op eenig hout plaatste, 't welk op 't water dreef, waar van hy een Cajeu maakte, zynde een soort van een brug, waar op zy eenige dagen hun verblyf hielden, zonder eenig voedsel te gebruiken. Michapous nu, zeggen zy, voorziende dat alle zyne Schepselen op deeze brug niet lang konden bestaan, en dat zyn werk niet volkomen zoude zyn, indien hy aan die onheilen, en aan den honger niet voorzag..... en ziende zich toen noch alleen Heere des Hemels, zoo wierdt hy genoodzaakt zyn toevlugt tot Michinisi, den God der Wateren, te neemen, en verzogt eenige Aarde van hem te leen, om op dezelve zyne Schepselen te plaatsen. Doch deeze was gansch niet gezind, om het verzoek van Michapous toe te staan; en derhalven den Bever, den Otteren den Muskuskat by beurte op den grondt der Zee zondt; om slegts eenige Zandkorrelen, die zy schaars genoeg, en nog maar alleen door middel van dit laat ste Dier bequaamen.’ Dat weinige Zandt werdt door Michapous behendiglyk ten voordeele besteed; naardien het tot uitdying van een hoogen Berg strekre: Waarop de Vos gebruikt wierdt om geduurig rondom dien Berg te loopen, wordende door Michapous verzekert, dat dit omloopen de Aarde zoude vergrooten. De Vos dan eenigen tydt gelopen hebbende, om deeze Aardkloot te vergrooten, wierdt eindelyk moede en Michapous voltooide de rest. De Denkbeelden deezer Volkeren aangaandeGa naar margenoot+ verscheidene Verschynselen der Natuur, als Aardbevingen, Donder, Hemelsch Vuur enz. zyn niet min ongemeen. Zy hebben 'er die zeer vreemd wegens den oorsprong der Beesten, en wegens de Schepping der Menschen zyn, die zy uit de bederving der eerste Dieren doen voortkomen, die Michapous vernietigt hadt ter oorzaake van de tweedragt die onder hun heerschten. Deeze nieuwgeschapene Menschen verzonnen toen tegen de Beesten den boog en pylen. Op een tydt gebeurde het, dat een onder hun van de anderen afgeweeken zynde, een Hutte ontdekte, waarin hy Michapous vondt die hem een Vrouw gaf, en de plichten van beide wederzyds bepaalde. De Jagt en 't Visschen, was het lot des Mans, en de keuken, het spinrokken, en alle de huislyke zorge de Vrouwe aanbevoolen. Michapous maakte ook voor de Medegezellen van deezen Man Huwelyksche Voorwaarden van den zelven inhoudt. Hy trouwde hen door zyn eige handt, en gaf hun magt over alle de Dieren, zeggende dat hy hun geschapen hadde, om weder te sterven; maar dat zy na hunne doodt in een plaats van vermaak zouden overgaan. De menschen nu leefden dus geduurende eenige eeuwen gelukkig en vergenoegt; maar het menschelyk Geslacht ongemeen vermenigvuldigd geworden zynde, moest men nieuwe Oorden en Landen zoeken om te jaagen; eindelyk de nydt en tweedragt zich onder deeze Jagers vermengende, zoo is zulks den oorsprong van den Oorlog geworden. Dezelfde Schryver verhaalt ons, dat deezeGa naar margenoot+ Volkeren ter eeren van Michapous Feesten aan rechten, en dat men genoodzaakt is al het vleesch tot het gebeente toe op te eeten, 't welk zy aan Michapous en aan de Geesten toewyen. Een quaadt voorteeken is 't voor die geene die het Feest aanrecht, indien de Geesten niet alles opeeten 't geen hun voorgezet wordt; en in zodanig een | |
[pagina 71]
| |
geval heeft hy veele rampen en tegenspoeden in zyne onderneemingen te vreezen. Ook zegt deeze Schryver, dat zy de honden aan de Zon opofferen. Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot(a) Champlain verhaalt ons een ander gevoelen, 't welk eenige Volkeren van Canada van de Schepping enz. hebben. Daar is zeggen zy, een eenig Godt Schepper van alle dingen. Deeze de Natuur geschaapen hebbende, nam een zeker getal pylen, plantte dezelve in de Aarde, en bragt uit deeze Uit-spruitsels (volgens den aart deezes Volks, die alleen bestaat in elkander te beoorlogen), den Man en de Vrouwe voort. Zy gelooven een Viereenigheit, namelyk een Godlyk Weezen in vier Persoonen, God die de Vader is, de Zoon, de Moeder, en de Zon. Deeze Moeder is de oorzaak alles quaads. Ga naar margenoot+ Otkon, Okea by de Virginianen; Atahauta, Manitou by de Canadeezen enz: zyn benaamingen, die in de verscheidene taalen deezer Volkeren mogelyk een en 't zelve denkbeeldt uitdrukken. Het is die Algemeene Geest, die aan de stoffelykheit haar weezen en beweeging geeft; de eerste oorzaak, waarvan deeze Volkeren het vermogen en de hoedanigheit op hunne wyze (doch altoos zeer verward) erkennen. Maar zoude men zelfs wel een diergelyke redenkaveling van deeze Volkeren konnen vermoeden? dewyl, volgens Getuigenis van Hennepin, zy in 't stuk van Godsdienst nooit het minste gebruik van hunne reden hebben gemaakt, en zelfs, naar zyn zeggen, onbequaam zyn om in 't algemeen en naar gewoonte in dit stuk te redenkavelen. Nogtans, voegt hy 'er by, vindt men 'er onder hen eenige verwarde gevoelens van eene Godheit.Ga naar voetnoot(b) Eenige erkennen de Zon, andere wederom eenen Geest die in de lucht heerscht. Eenige merken den Hemel aan als eene Godheit. enz: De Volkeren van 't Zuiden schynen een Algemeenen Geest te gelooven. Zy verbeelden zich eenen Geest in alle dingen, en zelfs in die der leevenlooze te zyn. Zy doen hunne Gebeden en Geloften aan dezelve; zy roepen de Rivieren, snelle Vloeden, en die verschrikkelyke Cataracten aan, in de beschryvinge van Mississipi en van Canada, Watervallen genoemt. Zy verzellen deeze aanroepingen met de Offeranden van eenige Bevervellen die zy aan de takken van een Boom ophangen, digt by den Waterval. Indien zy op hunnen weg eenige snelle Vloeden of Watervallen ontmoeten, werpen zy 'er een rok van Bevervellen in, alsmede Tabak, of iets anders enz. Door deeze Offerhande hoopen zy over hunne personen de Zegeningen van dien Geest te verdienen die in den Vloedt woont. De voornaamste Inhoudt hunner Gebeden bestaat, om een goede Jagt van den Geest des Vloedts te verkrygen, om toe te laaten dat men den zelven zonder gevaar mogte overtrekken, om zynen bystand te smeeken tegen den Vyandt, en om dien Geest op hunne zyde te krygen in 't uitvoeren der wraake die zy beraadslaagen; en waarna zy, van hunne uitvoeringe wedergekeerd zyn, offeren ze den zelven Geest eenige Gevangenen op. ‘Ondertusschen (vervolgt dien Geestelyken Vader) ziet men onder hen geene uitwendige plegtigheit van Godsdienst, waaruit blykt dat zy eenige Godheit dienen. Men ziet by hen noch Offerhande, nog Tempel, noch Priester, noch eenig teeken van Godsvrucht... Zy gelooven alleenlyk dat een Algemeene Geest hun instort al wat zy doen moeten;’ dat hy hunne droomen en gedagten bestiert; zoo verre, dat byaldien zy in zich zelven een ingeeving meenen gewaar te worden om een mensch te dooden, of eenig ander quaadt werk te doen, zy niet denken een misdaadt te begaan, als zy hun voornemen uitvoeren. Men merkt zeer wel alle de tegenstrydigheden van deezen Goeden Vader, in alle zyne redeneeringen over den Godsdienst der Volkeren van Mississipi. Wat noemt hy toch eenige Godheit te dienen? Indien zy gelooven dat een Algemeene Geest de Waereldt regeert, en al wat leeven heeft, of niet, kent en doorzoekt; indien zy gelooven dat zy de genegendheden die hy hun instort, moeten opvolgen, zich op hem vertrouwen, en hem Gebeden en Offerhanden doen; wat is dit anders als een Godsdienst hebben, nevens eenige Godsdienstige plechtigheden? Deeze Volkeren hebben mede Gochelaars, dieGa naar margenoot+ Orakelen spreeken, en droomen uitleggen, die zy als beveelen en waarschouwingen van God aanmerken, toekomende dingen voorzeggende, en zelfs zich beroemenGa naar voetnoot(c) den regen, 't schoon weder, insgelyks storm, stilte, en vrugtbaarheit te doen voortkomen, en de Jagt voorspoedig te doen zyn. Men kan wel denken dat hun geen listigheden en vonden ontbreeken, om deeze hunne bedriegeryen staande te houden, en alles goed te maaken, ingeval de uitkomst niet wel met de voorzegging overeenkomt. Wy zullen ons in 't stuk van hunne Gochelary niet verder uitdrukken, zynde die byna dezelfde, als | |
[pagina 72]
| |
daar wy reeds van gesprooken hebben. Ga naar margenoot+ Men verzekert ons dat deeze Volkeren aan veelerlei soorten van Dieren eene redelyke ziel toeschryven; en dat zy boven al, het gebeente der Elanden, en Bevers achten en eeren. Zy verbeelden zich, dat de zielen deezer dieren komen, om te zien hoe men hunne lichaamen handelt; dat zy 'er vervolgens de levendige en de dooden onder hen van waarschouwen; dat indien het gebeurt dat zy qualyk gehandeld worden, dit soort van dieren zich nimmer noch op deeze Waereldt noch in de andere zoude willen vangen laaten. Het is wel te denken dat de behendigheit en vlugheit deezer dieren oorsprong van dit gevoelen dier Volkeren is. Wy zullen dan een einde van hunnen Afgodischen aart te beschryven maaken, met een staaltje van hunne onwetendheit en zwakheit van Geest, zoo onvermydelyk in die duisterheit die hen omringt: hier in bestaande, dat zy aan wonderwerkenGa naar margenoot+ gelooven, en voor de Donder vreezen. Men vindt 'er, zegt HennepinGa naar voetnoot(a), die altoos een uitgeteerde Rave met zig draagen, en die zy gelooven meester over hun leven te zyn: andere verkiezen een Uil, een Zeehoorn, of eenig Been: ondertusschen zyn zy bevreesd voor het geschreeuw van den Uil, en zy houden het voor een quaad voorteeken. Het is wel te denken dat dit hunnen gemeenzaame Geest niet is. Ga naar margenoot+ De Natschen een ander Volk van Mississipi, hebben onder hen, van onheugbaare tyden af, een soort van een Tempel, waarin zy het Vuur bewaaren, 't welk door een Priester, tot waarneeming des Tempels geschikt, altoos brandende gehouden wordt.Ga naar voetnoot(b) Dit gebouw is de Zon toegewyt, waarvan zy zeggen dat het Geslacht van hun Opperhoofdt afkomstig is. De Tensas of Taenças bidden dezelve Godheit aan. Deeze Volkeren wyden den zelven ook Tempelen, Altaaren, en Priesters toe, nevens een Vuur dat zy onderhouden gelyk de Natschen ter eeren deezer Godheit doen. Dit eeuwigduurende Vuur, was, gelyk men weet, het Zinnebeeldt der Zonne by veelerlei Volkeren der Oudheit. Telkens als de Maan afgaat, draagen zy op de wyze van een Offerhande, aan de deuren des Tempels een groote schotel vol van het lekkerste dat zy hebben, 't welk hunne Priesters alsdan aan dit Vergoode Hemellicht opofferen. Wy zullen hier op 't getuigenis van den denGa naar voetnoot(c) Schryver der Beschryvinge van Louiseanie,Ga naar margenoot+ uitgegeeven, onder den naam van de Ridder de Tonti, een beknopt verhaal van een deezer Tempelen der Zonne doen. ‘Dezelve wordt omvangen, zegt hy, door den omtrek van een groote muur. De tusschenwydte, die 'er is tusschen den muur en den Tempel, maakt een soort van een Voorhof, waar in het Volk gaat wandelen. Men ziet op deezen muur een groot getal van pieken op welkers punten men de hoofden der Vyanden of grootste misdaadigers ten toon stelt. Op den Gevel ziet men een groot en zeer hoog blok, omringd van een groote menigte van hair, en belaaden met een ganschen hoop van de zoogenaamde Hoofdsiersels op de wyze van Zegetekens. Het binnenste van den Tempel is maar eenen buik, beschilderd of gemarmert aan alle kanten, met veelerlei figuuren verzelt. Men ziet in het midden van deezen Tempel een groote haartstede, in de plaats van een Altaar, waarop gestadig drie dikke brandhouten overend gezet branden, die door twee Priesters met witte kappen omhangen, geduurig aangestookt worden; Rondom deezen brandenden Altaar, komt al het Volk hunne Gebeden doen, met ongemeene huilingen en misbaar. Deeze Gebeden worden driemaal des daags verrigt, namelyk by 't opgaan der Zonne, op den middag, en by haaren ondergang. Men ziet 'er ook een Kasje in de muur gemetseldt, 't welk gezegt wordt den Tabernakel Godts te zyn. Twee Engelen, met uitgespreide vleugelen naar de Zon gewend, hangen voor den zelven.’ Deeze beschryving kan ons een genoegzaam fraai denkbeeldt van de Godsdienstoeffening der Volkeren van Mississipi geeven. Wie zoude zich konnen verbeelden een zoo grooten toestel van Godsvrugt te vinden langs de oevers eener rivier, daar men niet anders dagt te ontmoeten als woeste, wilden, en toomelooze menschen? maar zoude de Reiziger hier wel niet iets van zyn eigen zinspeeling hebben laaten onderloopen? De Inwooners van Canada geeven de naamGa naar margenoot+ vanGa naar voetnoot(d) Groote Geest aan dat Opperste weezen, 't welk andere voor den Algemeenen Geest houden. Deeze Volkeren redeneeren zeer nadenkelyk, indien men geloof aan een Reiziger mag slaan, aan wien een ontkapte MonnikGa naar voetnoot(e) zyn pen en oordeel geleent heeft. ‘Zy bewyzen, zegt hy, de bestaanlykheit | |
[pagina 73]
| |
van een Opperste Wezen door de t'samenstelling van het Geheelal, 't welk ons eindelyk tot een hooger en almagtig Wezen ‘opleidt: waaruit volgt, dat de mensch geenzins by geval is gemaakt.... Zy bidden dit Opperwezen op de alleringetoogenste wyze aan, drukkende zich aldus uit.... De bestaanlykheit van Godt onafscheidelyk zynde van zyn Wezen, bevat hy alles, komt over al in te voorschyn, en geeft alle dingen hunne beweging. Eindelyk alles wat men ziet en wat men begrypt, is zelfs die Godt, die zonder bepaling of eenige uitgestrektheit of lichaams gestalte bestaande, niet onder de gedaante van een oudt man behoort verbeeldt te worden, noch van eenige andere zaak hoedanig dezelve ook zoude mogen zyn, en hoe schoon, groot, of uitgestrekt die ook mogte voorkomen, 't welk oorzaak is dat zy dit Opperwezen aanbidden in alles wat men hier op de Waereldt ziet. Zodanig dat zoo dra zy iets fraais, iets keurlyks of verwonderens waardig zien, voornamelyk de Zon, en andere Hemelligten, zy terstondt zullen uitroepen: O Groote Geest wy zien u overal. Aldus is het dat zy acht geevende op de minste kleinigheden, een scheppend Wezen onder dien naam van Groote Geest of Meester des Levens erkennen. Zoude men wel beter een zaak uitbreiden, of met meer kracht deeze duistere en onzekere wyze verdeedigen konnen, waardoor het schynt dat de woeste Volkeren, hun Geloof aangaande, de eerste oorzaak der Natuur uitdrukken. De Wyze van redenkaveling die hy, hun aangaande de verborgenheden des Christelyken Geloofs, toeschryft, is waarlyk niet min fyn. Men ziet daarin alle de zwaarigheden opengelegt, die een Vrygeest bequaam is te stellen en by een te haalen, om dezelve om verre te werpen. |
|