Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy
(1765)–Lodewijk Meyer, Andries Pels– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
Achtendertigste hoofdstuk.
| |
[pagina 306]
| |
mundus, Prins van PoolenGa naar voetnoot(b) enz. en wy vermeenen, dat de Kluchtige Blyspelen hier toe behooren. Van het tweede slag zyn de Cid, Genoveva, Orondates en StatiraGa naar voetnoot(c), Horace en Curace enz. En van dit slag moeten de Treurspelen zyn. Van het derde slag zyn Andromeda van CorneilleGa naar voetnoot(d), zyne MedeaGa naar voetnoot(e), als ook | |
[pagina 307]
| |
die van Jan Vos, het Gulde VliesGa naar voetnoot(f), de Liefde van Diana en Endimion, de Liefde van Jupiter en SemeleGa naar voetnoot(g) enz. En schoon 'er geene anderen, dan de Treurspelen, onzes weetens, met Kunstwerken versierd, ten Tooneele gevoerd zyn, zo oordeelen wy, dat ze in de Kluchtige Blyspelen ook gevoeglyk gevleid zouden kunnen worden: doch het moesten geene ernstige maar kluchtige Kunstwerken zyn. Wy hebben eenige staaltjes in zommige Proos - kluchtenGa naar voetnoot(h) op ons Tooneel gezien. Van de Tooneelspelen met Hartstochten is reeds wydloopig gesprooken. Van die, | |
[pagina 308]
| |
met vreemde en aardige Voorvallen, zal hier naa gehandeld worden. Die, met Kunstwerken zullen wy tegenwoordig in overweeging neemen. Dat dusdanige Kunstwerken in de Treurspelen der Ouden in gebruik zyn geweest, is openbaar; want Deus e Machina, als een God ten Tooneele te voeren was, hebben zy dat met een Kunstwerk gedaan, die of uit het Kunstwerk zeide, dat hy te zeggen hadde, (gelyk men nu noch op dezelve wyze eenige Engelen, met wolken van den Hemel doet daalen en weder opklimmen;) of uit het Kunstwerk uit het Tooneel gevoerd wierdt; en dit hebben zy meêr gedaan in het begin, om de opening des Handels te doen, of op 't einde, om de Ontknooping te maaken, waarom Horatius zegt:
Nec Deus intersit, nisi dignus vindice nodus
Inciderit.
Dat is:
Daar koom geen God in 't Spel om zynen
knoop t' ontbinden,
Ten zy 't de waerdigheid vereische.
| |
[pagina 309]
| |
Zy hebben ook Kunstwerken in andere gelegenheden gebruikt: want in de Medea van SenecaGa naar voetnoot(i) vliegt zy op haaren waagen, van gevleugelde Draaken voortgetrokken, door de lucht weg. Maar wy weeten niet, dat zy in hunne Spelen zo veele Kunstwerken ingevleid hebben, als nu by de Italiaanen geschiedt, die de Franschen en daar naa wy hier in naagevolgd hebben. Echter zien wy geene rede, waarom dat niet toegelaaten zoude zyn: waar van in de Voorreden van 't Gulde Vlies wydloopiger gesprooken is. De Italiaanen dan zyn de eersten, die hunne Tooneelspelen doorgaans met Kunstwerken gesierd hebben, waar by zy de Tooneelisten, 't geen zy behoorden te zeggen, hebben doen zingen, daar in volgende de Reijen der Ouden, die niet gesprooken maar gezongen wierden, alzo eenigzins de eerste wyze der Tooneelspelen wederom invoerende. | |
[pagina 310]
| |
De Franschen hebben de Italiaanen wel naagevolgd met de Kunstwerken doorgaans in zommigen van hunne Spelen in te weeven, maar niet met hunne Tooneelisten zingende in te voeren, houdende hunne voorige wyze met hen te doen spreeken; en deeze wys hebben wy naagevolgd, en dat eerst voor weinige Jaaren, alzo het eerste Tooneelspel met Kunstwerken in 't begin van het Jaar 1667. op den Schouwburg voor de eerste maal vertoond is. Daar is niet aan te twyfelen, (indien in een Tooneelspel aardige en vreemde Voorvallen, krachtige Hartstochten en sierlyke Kunstwerken gevleid wierden) of het zoude uitsteekend zyn, als alle die sieraaden te zaamen begrypende; maar, dat dit byna onmoogelyk is, zullen met ons getuigen, die daar mede bezig geweest zyn. Waarom de Heer Corneille in zyne Voorrede van Andromeda zegt, dat dusdanig slag van Tooneelspelen meêr voor de oogen dan voor de ooren zyn; en hierom oordeelen wy ook, dat hy, die met dusdanig pen Tooneelspel te maaken lof wil inleg- | |
[pagina 311]
| |
gen, voornaamelyk moet toeleggen, om daar veele, verscheidene, heerlyke en noch niet geziene Kunstwerken in te voegen, het voor een toemaat rekenende, zo 'er iets van de andere sieraaden zich byvoegdt. In de Kunstwerken moet de Dichter dan letten op de heerlykheid, alzo hy door prachtige Vertooningen zyne Aanschouwers wil behaagen en vermaaken, dat flechte en geringe vodderyen niet zullen kunnen doen. Hy moet ook acht geven, dat zy noch niet gezien zyn, alzo die nieuwigheid en ongewoonheid hier in 't vermaak geeven, dat 'er in de Aanschouwers niet zyn zal, wanneer zy die meêr gezien hebben. En om dezelve rede heeft men te letten op de verscheidenheid, alzo een en 't zelve Kunstwerk, ten tweedemaal verschynende, reeds eens gezien is, en hier moet men aanmerken, dat deeze verscheidenheid van eenig belang moet zyn, alzo die, onzes oordeels, niet groot genoeg is, als 'er vier Minnegoodjens of vier Winden op dezelve wyze | |
[pagina 312]
| |
vliegen, zynde de verscheidenheid maar in de Persoonen, daar zy ook in de wyze van vliegen moest: zyn. Eindelyk moet de Dichter daar zo veelen in voegen als het moogelyk is en gevoeglyk geschieden kan, welke gevoeglykheid te meeten is naar de waardigheid en het belang van zyne Geschiedenisse of Subjectum: want indien het Voorwerpzel van zyne Actie van weinig waardy is, moet men Hemel en Hel niet beweegen, om het door Kunstwerken uit te voeren. De Kunstwerken zyn Sieraaden, en die moeten het geheele werk niet verdooven. Tegen deeze Gevoeglykheid wordt gezondigd in Les Amours de Jupiter & de Semele, en of dat mede niet geschiedt in de Medea VAN Jan Vos, moogen de Kunstkenners oordeelen. Gelyk dit nu plaats heeft in 't geheele werk, zo moet men daar ook op letten in elke byzondere Daad: want daar in kan ook tegen deeze Gevoeglykheid aangeloopen worden. Dit Subjectum of deeze Geschiedenis is niet over al van daan te haalen: want alle Geschiedenissen, die bekwaam zyn, om op | |
[pagina 313]
| |
het Tooneel te brengen, zyn niet bekwaam om met Kunstwerken gestoffeerd te worden. Zo kunnen zy in geene waare Historien of ook in die de Poëet verdicht ingevoegd worden, als tegen de Waarschynlykheid aanloopende; maar zy zyn alleen bekwaam tot de Geschiedenissen, welken gehaald worden uit de Fabelen der Ouden. De rede hier van is, dat, schoon al, wat daar in is van hunne Goden en Gestaltveranderingen, onmoogelyk en onwaarschynlyk is, het evenwel door het gemeen gevoelen en die oude overlevering, die ons gewend heeft, om op die wyze daar van te hooren spreeken, het zo tot de kennis der Aanschouweren gekoomen is, dat het hen niet tegen den borst is, als zy dat op het Tooneel veel zien vertoonen. En deeze onkunde in de Fabelen der Ouden is oorzaak geweest, dat veelen geen smaak in de Tooneelstukken met Kunstwerken gehad hebben, als dien de onwaarschynlykheid en onmoogelykheid van het vliegen der Goden en Menschen, het nederdaalen der Wolken, opkoomen der Spoo- | |
[pagina 314]
| |
ken en Schimmen van onder de aarde en diergelyke dingen, gestuit heeft. En schoon dat dit ieder, die maar gezond van harssenen is, behoorde te gebeuren, zo slipt dat den geenen, dien die Fabelen bekend zyn, door, of hy laat het doorslippen, zonder dat daar zulk eene naauwkeurige opmerking over te laaten gaan; en dat noch te meêr, wyl men zulks verwacht, als door den Tytel van het Tooneelspel verwittigd en voorbereid, niet dan onmoogelyke dingen te zullen zien: en deeze onderstelling, naamelyk, dat 'er Goden by de Heidenen gesteld wierden te zyn, dat zy belang in de dingen der Menschen naamen, en met dezelven onderhandeling hadden, vooraf gemaakt zynde, vindt hy geene zwaarigheid om het overige mede door te laaten gaan. De Inhoud dan van een Tooneelspel met Kunstwerken moet gehaald worden uit de Fabelen der Ouden, welken byna allen, als in een bondel, in de Herschepping van OvidiusGa naar voetnoot(k) vergaderd zyn. En by deezen zou- | |
[pagina 315]
| |
den wy den Dichter raaden te blyven, alzo hier keurs genoeg is, en hem daar uit raaden de bekendsten te kiezen, om de voorverhaalde rede, en niet te koomen tot de verdichtzelen der nieuwe Italiaansche Dichters, als Tasso, Ariosto en anderen, alzo die noch zo in de kennis niet doorgedrongen hebben, als die van de Ouden, en derhalven met die vooringenomenheid niet gezien worden, maar, als een waare of onverdichte Geschiedenis van de Aanschouwers aangemerkt wordende, als onwaarschynlyk en onmooglyk, geenen ingang vinden. In 't kiezen van zyne Geschiedenisse heeft de Dichter te letten, dat hy zulk eene neeme, daar de Persoonazien hem Kunstwerken zullen kunnen verschaffen: zo geeven de Goden meêr aanleiding daar toe dan de Menschen, en een Toveresse of Toveraar meêr dan een ander. Hy heeft dan te maaken dat hy dusdanigen in zyn werk hebbe. | |
[pagina 316]
| |
En niet alleen kan hy, door middel van zyne Persoonazien, Kunstwerken in zyn Stuk invleijen, maar hy mag, gelyk in andere Tooneelstukken, zyne stoffe ook handolen naar de waarschynlykheid en noodzaakelykheid, als mede die verryken met by verdichtzelen, om die te vinden en in zyn werk te voegen: want, schoon men geene geheele Geschiedenis met dusdanige onwaarschynlykheden van Goden en Godinnen, naar 't voorbeeld der oude Fabelen, mag verdichten en ten Tooneele voeren, men mag dat evenwel in de Byverdichtzelen doen. De rede is, omdat die te verdichten niet zo zeer verdichten is, als iets te voegen by 't geene reeds verdicht is: en deeze Byverdichtzelen vinden eenige soorten van waarschynlykheid in de overeenkomst, die zy hebben met den voornaamen Handel, zodanig, dat men zeggen kan, dat, ondersteld zynde, dat dat heeft kunnen geschieden, het heeft kunnen geschieden, gelyk het de Tooneeldichter beschryft. Maar evenwel, dunkt ons, behoordt men in deeze Byverdichtzelen eenige maat | |
[pagina 317]
| |
te houden, en ze niet al te gedrongen te maaken, en de Kunstwerken als by 't hair daar in te trekken. Zo komt al te gemaakt en te gedrongen in La Toison d' Or van CorneilleGa naar voetnoot(l) het aan land zetten van Hypsiphilé uit de Zee te Colchis, dat hy niet schynt verdicht te hebben, dan om eene Zee in zyn Tooneelspel te vertoonen. Zo komt ook in de Medea van Jan Vos te onpas de Hel en Hemel. En gelyk de Byverdichtzelen om Kunstwerken te hebben, zo moeten ook de Kunstwerken zelf niet by 't hair getrokken in 't werk gevoegd worden: maar gelyk als door den draad van de Geschiedenisse en van zelfs daar in vleijen. Opdat de Dichter dit uitwerke, heeft hy op drie dingen te letten. Eerstelyk, dat de Kunstwerken in het Tooneelspel niet gelyk als gegooid, maar daar in gevlochten en aangehecht zyn. Dit | |
[pagina 318]
| |
zal de Dichter naakoomen, als by maakt, dat zy dienen, of om den Knoop te leggen, of om dien te ontbinden; waar door zy 'er zo noodzaakelyk worden, dat zy 'er niet uit te neemen zyn, zonder het geheele werk te verminken. Zo zyn overtollig de Herscheppingen van de Tuinwachters in 't begin van de Medea van Jan Vos; en in het derde Bedryf het vertoonen van alle de Helsche Gedrochten, het daalen van den Hemelkloot met de Danssers, en alle de Kunstwerken van het laatste Bedryf. Het opkoomen van Proserpina in het Gulde Vlies gelykt mede van dien aard te zyn; maar het schynt noch eenigzins tot den Knoop te doen. En hier is aan te merken, dat, daar in het ander slag van Tooneelspelen de Ontknooping door een Kunstwerk wanschikkelyk is, zy hier niet alleen toegelaaten, maar zeer eigen geoordeeld wordt. Zo dat, schoon de Ontknooping, die Euripides in zyne Medea maakt, door haar wegvliegen op den Draaken-wagen, van Aristoteles veroordeeld wordt, als zonder eenige voorbereiding geschiedende, | |
[pagina 319]
| |
dezelve nochtans in die van Seneca, Corneille en Jan Vos niet te verwerpen is, als in dewelke Medea openlyk genoeg ingevoerd wordt als een Toveresse, en in zulke vreemde Kunsten ervaaren. Ten tweeden, dat zy vertoond kunnen worden, en dat wel gevoeglyk om de oogen der Aanschouweren te begoochelen; het welk, indien het niet geschied, zullen de Aanschouwers in plaats van vermaakt te worden, daarom lachchen of verdrietig worden. Zo wil Horatius niet hebben, dat men op het Tooneel zal vertoonen de Herschepping van Progne in een Vogel, noch die van Cadmus in een Serpent, omdat de Vertooning, byna onmoogelyk, ongeloof in de Aanschouwers verwekt. Dus zegt Horatius:
Aut in avem Progne vertatur, Cadmus in
anguem.
Quodcunque ostendis mihi sic, incredulus odi.
Dat is naar de Vertaaling van Mr. A. Pels:
- - Veel minder mag 't bestaan,
Dat Progné worde tot een' Vogel, en kryg'
veêren;
| |
[pagina 320]
| |
Of dat men Cadmus zie zich in een' Slang
verkeeren.
Al, wat vertoond wordt op die wyze, én
in dien schyn,
Zal ongelooffelyk, en walglyk by my zyn.
Van dit slag oordeelen wy de Herschepping te zyn van de twee Tuinwachters in de Medea van Jan Vos, eerst in een Pilaar en Boom, en daar naa in een Tyger en Beer; en hier toe behooren ook veele Herscheppingen van CirceGa naar voetnoot(m), inzonderheid die van den Aap. Ten derden en laatsten, dat zy met de Natuur en Zeden over een komen. Tegen de Natuur zondigt Jan Vos, als hy, in zyn eerste Bedryf, een Nachtgeest Medea door de lucht doet weg voeren na de Hel, daar | |
[pagina 321]
| |
zy maar behoefde te verzinken. Tegen de Zeden zondigt dezelve, als hy Medea zo veele wonderen voor de Tuinwachters en Charon laat doen. Om dit nu alles te kunnen naakoomen, zal 't niet buiten reden zyn, dat de Dichter eenige kennis van de Mechanica, of de Kunst, waar door alle de Kunstwerken gemaakt worden, als ook van het Tooneel, waar op zyn Spel zal vertoond worden, hebbe: omdat hy anders dikwils zodanige Kunstwerken in zyn Spel zal invleijen, die niet uit te voeren zyn; en die hy derhalven de moeite zal hebben van te moeten vermaaken: of, indien hy dit gevaar niet wil loopen, zal hy telkens moeten te raade gaan met den Kunstwerk-meester, om te weeten, of zodanig een Kunstwerk vertoond kan worden of niet. Boven alle de Kunstwerken, wyl men toelegt om de oogen te vermaaken, heeft men ook andere Tooneelversiering ingevoerd, en daar het in de andere Tooneelspelen een deugd is, dat zy op één Tooneel afspelen, en maar eene enkele plaats ver- | |
[pagina 322]
| |
toonen, poogt men hierom vyf verscheidene Tooneelversieringen te hebben, en in elk Bedryf eene andere plaats te verbeelden. Men mag hierom de ruimte der plaats, die men anders heeft, wel wat uitzetten. 't Begrip van een Stad is daar niet groot genoeg toe, men springt daar buiten, tot op de bygelegene Stranden, Bergen of Bosschen. Deeze vryheid heeft de Heer Corneille zich aangemaatigd in zyne Andromeda en 't Gulde Vlies, die wy in 't onze naagevolgd hebben; maar men mag die evenwel zo groot niet maaken, dat een Bedryf op de Aarde, een ander in de Hel, en een ander weêr in den Hemel zal spelen, gelyk Jan Vos in zyne Medea gedaan heeft. Om deeze verscheidenheid van plaats in elk Bedryf te kunnen hebben, is het den Dichter toegelaaten zyne Actie te plaatzen daar hy wil, als 'er maar geen noodwendige reden is, waarom zy op eene andere plaats moet voorvallen, als daar hy dat steldt; en dat zy alzo gevoeglyk daar geschiedt, als zy elders zoude kunnen geschie- | |
[pagina 323]
| |
den. By voorbeeld, het eerste Bedryf van het Gulde VliesGa naar voetnoot(n) speelt in den Tuin, en het tweede in eene Gallery; en daar is geen noodwendige reden, waarom zy niet op ééne plaats spelen, of het eerste in de Gallery, en het tweede in den Tuin: en hierom heeft het in des Dichters keur gestaan, als het maar niet strydt tegen de natuur van de Actie: maar als die eenige plaats noodzaakelyk vereischt, houdt de keur op, gelyk in het derde Bedryf, daar het Strand met de Zee noodzaakelyk was om Neptunus, AEeolus en het Zee-schip Argo te vertoonen, als ook in de twee volgende Bedryven. Maar schoon de Actie dikwils den Dichter de keur laat van de plaats, zo doen het de Kunstwerken niet, waarop hy derhalven ook acht heeft te geeven. Zo zoude het tweede Bedryf van het Gulde Vlies wel kunnen spelen in een bezolderde Zaal, of het Vertrek van Medea; maar hoe zouden de Cupidoos Jason en Medea kunnen weg- | |
[pagina 324]
| |
voeren, ten zy men ze de schoorsteen wilde doen uitvliegen. Om deeze oorzaak heeft men eene opene Gallery of Nederhof moeten neemen. Gelyk het nu voegelyk is, dat elk Bedryf eene verscheidene Tooneelversiering hebbe, zo behoorde het ook ten minste eenig voornaam vliegend Kunstwerk te hebben, om de Aanschouwers in elk Bedryf wat te vermaaken, en eene eenpaarigheid te houden. Hier tegen zondigt het tweede Bedryf van Medea, daar niet in is, als het onnozel heen en weder vliegen van Iris op de Paauw. En dit diendt ook waargenoomen te worden in 't Voorspel (Prologus); hoedanige Voorspelen, in dit slag van Tooneelspelen, niet alleen by de Italiaanen, maar ook by de Franschen weder ingevoerd zyn: maar nochtans van een geheel ander slag, als die van de Ouden; want daar de Ouden, in hunne Voorspelen, iets zeiden, dat, of hunne Spelen, of hun zelven raakte, gelyk die van Plautus vertellen wat de Kykers tot opening van de Geschiedenisse dienden te weeten, en | |
[pagina 325]
| |
die van Terentius hem verdedigen tegen zyne tegenpartyen, begrypen deezen, dies aangaande, niets dan eene loftuiting van den Prins of groote Persoonazie, voor wien de Spelen vertoond zullen worden, of iets anders ten voorneemen des Dichters dienende. In 't Voorspel van de Andromeda van CorneilleGa naar voetnoot(o) ontleent Melpomene de Zon haar straalen, om haar Tooneel te verlichten ter gunst van den Koning, dien zy een heerlyk Schouwspel toebereid heeft; in dat van zyn Gulde Vlies is het Huwelyk van den Koning en de Vrede tusschen Vrankryk en Spanje. In dat van Les Amours de Jupiter & de Semele is een verschil tusschen Melpomene, de Godin der Treurspelen, Thalia, de Godin der Blyspelen, en Euterpe, de Godin der Hardersspelen, wie van driën de kroon spandt, dat Apollo zullende afdoen aan den spyker laat hangen. Zy moeten dan geene Persoonazien invoeren, die in het Spel zelf koomen, en die | |
[pagina 326]
| |
dingen zeggen, die de Geschiedenis van 't Spel en deszelfs opening raaken: alzo het Voorspel dan een deel van het Tooneelspel zal worden, en dat zelve alzo zes Bedryven krygen. Deeze Voorspelen moeten met eenen geestigen zwier en aardigheid verdicht zyn, zegt de Heer Corneille, en hy meendt, dat men daar niet gevoeglyk in mag brengen dan de verdichte Goden der aloudheid, die evenwel dingen moeten spreeken van onzen tyd, en dat door eene Poëtische versiering, die een groot gemak aan 't werk geeft. Maar vooral moet de Dichter letten, dat hy zyne Kunstwerken, zo wel in het Voorspel als in de Bedryven, zodanig maake, dat het wegschikken of gereed maaken van de Werktuigen, waar door zy te weege gebragt worden, niet al te lang een tyd wegsleept, opdat het verdriet van wachten in de Aanschouwers het vermaak, dat hen gegeeven wordt, niet overweege, gelyk in het Gulde Vlies gebeurd is, daar byna zo veel tyd doorloopt met de Kunstwerken | |
[pagina 327]
| |
tusschen de Bedryven gereed te maaken, als in de Bedryven te vertoonen. Eindelyk, dewyl in deeze Tooneelspelen tweederlei slag van Persoonazien ingevoerd worden, Goden en Menschen, en ieder Persoonazie naar zyne natuur en eigenschap moet spreeken, gelyk Horatius dat in zyn Dichtkunst gebiedt:
Intererit multum, Davusne loquatur, an
heros:
Maturusne senex, an adhuc florente fuventa
Fervidus; an matrona potens, an sedula
nutrix: &c.
Dat is naar de Vertaaling van Mr. A. Pels:
Veel zal 't verscheelen, of een meester
spreekt, of knecht;
Of ook een staatig man, die weet het geen
hy zegt,
Of dartel jong'ling; een vorstin, of minnemoeder; enz.
zullen de Goden ook een andere taal moeten voeren dan de Menschen. In het Gulde Vlies heeft men dit gepoogd te be- | |
[pagina 328]
| |
trachten, en daar toe gebruikt den styl en trant van Rym, laatende de Goden Vaerzen spreeken van tien en elf lettergreepen, en de Menschen van twaalf en dertien, die men in alle Tooneelspelen gewoon is te gebruiken. Indien iemand raad weet om deeze verscheidenheid op eene andere wyze uit te drukken, die kan dezelve eens in 't werk stellen, en, zo zyne wyze de onze overtreft, zullen wy ons zegel daar gewillig en zeer gaarne aan hangen. |
|