Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy
(1765)–Lodewijk Meyer, Andries Pels– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Negenendertigste hoofdstuk.
| |
[pagina 330]
| |
intreede der Rei, welke bepaaling den geenen, die, of geen Grieksche Tooneelspelen gezien, of met geen groote opmerking geleezen heeft, ten eersten opslag zal vergenoegen; maar anderen, die daar meêr op gelet hebben, niet, omdat in veele Grieksche Tooneelstukken de Rei niet alleen ten eersten op het Tooneel treedt, maar ook allereerst spreekt; zo dat, naar de bepaaling van Aristoteles, dusdanige Spelen in dit deel gebrekkig zouden zyn. Om deeze zwaarigheid weg te neemen, heeft men aan te merken, dat, in de Tooneelspelen der Grieken, de Reijen tweezins gezegd worden hunne intrede te doen, eerstelyk spreekende, en ten tweeden zingende. Spreekende doedt de Rei haare intrede, wanneer zy spreekt voor de eerste maal. Dit spreeken geschiedde tweezins, of wanneer een van 't getal der Persoonen, die de Rei maakten, welke van vier en twintig tot vyftig opklimmen, sprak tegen eene Persoonazie van het Spel, of wanneer de Rei, alleen op het Tooneel zynde, zich in twee halve Reijen scheidde, uit welke twee hal- | |
[pagina 331]
| |
ve Reijen dan een Persoon van wederzyde sprak. Op deeze twee wyzen volvoerde de Rei den plicht der Bedryvers zelf, en 't geen zy sprak diende tot bevordering van den Handel, die vertoond wierdt, en moest derhalven van den Aanschouwer verstaan worden. Zingende doedt de Rei haare intrede, wanneer zy voor de eerste maal zingt, dit geschiedde, wanneer het gansche lichaam der Rei, alleen op het Tooneel blyvende, aanhief te zingen, het welk eigenlyk het ampt en de plicht der Rei is. Aristoteles dan, spreekende van de intrede der Rei, verstaat deeze laatste, het welk hy te kennen geeft een weinig laager, als hy zegt, dat de intrede der Rei is de eerste zaak, die de gansche Rei gezaamenlyk zeidt. Wanneer nu de Rei iets gezaamenlyk zeide, zong zy. En hierom heeft ook de Heer Corneille de woorden van Aristoteles overgezet, dat de Prologus is, dat opgezegd wordt voor het eerste Gezang der Rei. Zo dat de Prologus over een komt met de eerste Handeling der Latynsche | |
[pagina 332]
| |
Treurspelen, en ook met die, welken by ons met Reijen voorzien zyn. Maar in deeze bepaaling van Aristoteles is meêr aangeweezen de plaats van de Prologus, dan haar ampt en plicht, en wat zy van den Handel des Tooneelspels moet begrypen: haar plicht dan is opening te doen van een Handel, en den Aanschouwer bekend te maaken alles, wat geschied is voor het geene hem in het Spel op het Tooneel vertoond zal worden, en wat hy weeten moet, om te kunnen verstaan het geene hy zoude zien; waar uit blykt, dat zy meêr plaats heeft in de ingewikkelde dan enkelde Geschiedenissen, in fabulis implexis quam simplicibus. De wys van deeze opening te doen is van tyd tot tyd veranderd. Sophocles heeft dat zeer aardiglyk gedaan door de Persoonazien van het Spel zelfs, doende dezelven te zaamen redeneeren, daar door zyne Aanschouweren bekend maakende, het geene hen te weeten stondt tot opening van 't Spel, gelyk gezien kan worden in de twee Stukken, die de Heer Vondel van hem | |
[pagina 333]
| |
vertaald heeft, naamelyk ElectraGa naar voetnoot(a). en EdipusGa naar voetnoot(b). Euripides heeft zomtyds zyne wyze naagevolgd, en zomtyds daar van afgeweeken, en veel kunstiger dat uitgevoerd, doende, of een God met een Kunstwerk ten Tooneele verschynen, die den Aanschouweren die opening deedt, het welke in den Dollen Hercules, onder Senecaas Tooneelwerken geteld wordende, naagevolgt is in Juno, die allereerst ten Tooneele verschynt: of een van zyne voornaamste Bedryvers de voorgaande. Geschiedenis laatende vertellen, gelyk dat geschiedt in zyn Ifigenie in Tauren, en zyne Feniciaansche Gebroeders van Thebe, beiden door den Heer Vondel overgezetGa naar voetnoot(c), en in zyne Hele- | |
[pagina 334]
| |
naGa naar voetnoot(d), daar die Princes vooraf haar geheele leeven verhaaldt. Plautus heeft ook zomtyds de wyze van Sophocles gevolgd, zomtyds eenen nieuwen weg ingeslaagen, invoerende een Prologus, heel van 't werk afgescheiden, deeze ging zomtyds voor het gansche Spel, en zomtyds kwam zy, naa een deel van 't Spel, als in zynen Miles gloriosusGa naar voetnoot(e), daar een Knecht, in 't begin van de tweede Handeling, de Aanschouwers komt vertellen wat er voor het Spel geschied was. Wanneer de Prologus voor het Spel gaat, komt daar of één Persoon in of twee, wel- | |
[pagina 335]
| |
ken te zaamen spreeken, gelyk hy dat doet in zynen Trinummus, daar hy, om de ondeugenheid van den jongeling Lesbonicus, de Overdaad met haare Dochter Gebrek spreekende invoerdt; gelyk dat ook gedaan is in den Nederduitschen Warnar met de Pot, daar de Lar Familiaris, dat is de Huisgod, dien Plautus alleen ingevoerd hadt, in de Mildheid en Gierigheid veranderd is. Wanneer hy een Persoon de Prologus doet spreeken, is dat of een Persoonazie van 't Spel, als Mercuur in Amphitruo; of buiten 't Spel, en dat is dan of een God, gelyk in de Aulularia de Lar Familiaris; in de Bacchides Silenus; in de Rudens de Star Arcturus; of een Mensch, als de Poëet in de MenechmeiGa naar voetnoot(f); of een verdicht Persoon, dien hy den naam van een Prologus geeft, gelyk in zyne meeste Tooneelstukken. En deeze Persoon spreekt de Aanschouwers aan, hen onderrichtende van het geen hen te weeten staat. | |
[pagina 336]
| |
Terentius, naa Plautus koomende, heeft mede in alle zyne Stukken wel een Prologus gehecht, doch die niet gebruikt om de Aanschouwers te onderrichten van 't geene zy weeten moesten; maar meest om zich te verweeren tegen zyne wederpartyen, en eens om zyn Stuk den Kykeren aan te pryzen, gelyk in zyne HecyraGa naar voetnoot(g). En om opening van zynen Handel en de Geschiedenis, welke voorgegaan was, te doen, heeft hy de wyze van Sophocles gehouden, behalven in twee van zyne Stukken, als zyne Andria en PhormioGa naar voetnoot(h), in dewelken hy een nieuw slag van Persoonazien ingevoerd heeft, tegen dewelken een van de voornaamsten, alles wat 'er van te voo- | |
[pagina 337]
| |
ren geschied was, verhaalde, en het alzo met eenen den Aanschouweren bekend maakte. Dusdanige Persoonazien hebben de Kunstenaars Personae Protaticae genoemd, omdat zy tot de Protasis behoorden. Van dit slag is de Sosia in de Andria, en Davus in den Phormio. By Plautus vindt men geen diergelyken; maar in den SalomonGa naar voetnoot(i) van den Heere Vondel zyn de Mooren van dit slag, wien in 't begin die groote vertelling gedaan wordt. Deeze wyze van Personae Protaticae in te voeren oordeeldt de Heer Corneille zeer kunstig, maar hy wilde, om die volkoomen te maaken, dat dezelve Persoonazien ook tot iets anders in 't werk dienden, en om eene andere rede als slechts toe te luisteren ingevoerd wierden. Van deeze natuur, zegt hy, is de Pollux in zyne Medea. Hy reist door Korinten om by te woonen het Huwelyk van zyne Zuster, en verwondert | |
[pagina 338]
| |
zich van Jason daar te vinden, die hy meende in Thessalien te zyn: hy hoordt van hem zyne scheiding van Medea om Kreusa, des Konings Dochter, te trouwen enz. En dit heeft de Heer Six in zyne Nederduitsche Medea naagevolgd en Pollux in Hercules veranderd. Doch men heeft niet altyd dusdanige Persoonazien van doen, en men kan meêrmaals op andere wyze de voorgebeurde Historien bekend maaken. Terentius heeft dit maar tweemaal gedaan in de zes Blyspelen, die wy van hem hebben. Van dit slag van Persoonazien, zegt de Heer Corneille, dat zy gemeenlyk zeer moeijelyk te vinden en in te beelden zyn in de Treurspelen, omdat de openbaare en aan al de Waereld bekende Geschiedenissen, die hun stof verstrekken, van ieder een geweeten worden; en dat, indien 't gemakkelyk is iemand te vinden, dien zy bekend zyn om te vertellen, het niet gemakkelyk is iemand te vinden, dien zy onbekend zyn om aan te hooren. Het tegen- | |
[pagina 339]
| |
deel geschiedt in de Blyspelen, die niet als in voorvallen onder byzonderen bestaan, dus is 'er niet lichter als volk te vinden, die 't niet weeten; maar daar is dikwils niet dan een eenige Persoon, die ze kan bekend maaken; zo dat men, in dezelven, nimmer gebrek heeft van Hoorers, als men stof heeft tot vertellen. De Geleerden zeggen, dat onder de Grieken alleen Callias van Athenen een Prologus aan het Treurspel gehecht heeft; doch of zy op de wyze van die van Plautus of die van Terentius geweest is, is onbekend. Uit al het voorgezegde blykt genoegzaam, dat de Prologus by de Latynsche Blyspeldichters geheel wat anders is dan by de Grieksche Treurdichters volgens de bepaaling van Aristoteles. Donathus of Evanthius in Prolegom. Terent. heeft deeze bepaaling van dezelve gegeven: Antecedens ucram Fabulae compositianem locutio; dat is, een Redeneering, die voor het rechte zaamenstel van het Tooneelspel gaat: en Vossius Institut Poët, Lib. | |
[pagina 340]
| |
2. cap. 26. §. 2. deeze, Oratio, quae ad Spectatores ante Legitimam Fabulam habetur, dat is, een reden, welke tegen de Aanschouwers voor het wettige Tooneelspel gevoerd wordt. En deeze Prologus der Latynen steldt Donathus vierderlei, Aanpryzende, Verantwoordende, Voorstellende en Gemengde. De Aanpryzende is, waarin de Tooneeldichter of het Spel zelf den Aanschouweren aangepreezen wordt, als in die van de Hecyra van Terentius; doch dit voegt best aan een ander dan den Poëet. De Verantwoordende is, waar in de Lasteringen der Tegenspreekers gebrooken, of het Volk bedankt wordt voor zyne toejuiching, als in die van de Andria en de meesten van Terentius. De Voorstellende is, die den Inhoud van de Geschiedenisse voor oogen steldt, hoedanig de meeste Prologi van Plautus zyn. De Vermengde is, daar eenigen of allen de voorgaanden in gemengd zyn, als in die van de Casina van Plautus, die wy van | |
[pagina 341]
| |
Plautus niet gemaakt oordeelen. Boven deeze vier zoorten van Prologi heeft onze eeuw noch een vyfde stag, in de Spelen met Kunstwerken, van de Onduitschen Machines genoemd, ingevoerd, welken noch verder dan de voorgaanden van het Tooneelspel afgescheiden zyn, en niet anders begrypen als een loftuiting van den Vorst, of groote Persoonazie, waarvoor de stukken vertoond zullen worden. Van deezen hebben wy breedelyk gesprooken, toen wy van de Tooneelspelen met Kunstwerken gehandeld hebben. Einde van het Negenendertigste en laatste Hoofdstuk. |
|