Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy
(1765)–Lodewijk Meyer, Andries Pels– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Vyfendertigste hoofdstuk.
| |
[pagina 290]
| |
de Verwondering, die men over zyne Deugd heeft, eene wyze van het zuiveren der Hartstochten vindt, daar Aristoteles niet van heeft geschreeven, en die mogelyk zekerder is dan die, welke hy het Treurspel voorschryft door middel van Medelyden en Vreeze, zo zullen wy eens kortelyk optellen de redenen voor het eene gevoelen, zo wel als voor het andere, en eindelyk daar uit besluiten, aan welk van beiden men zich met rede behoorde te houden. En voor eerst van de Verwondering zeggen, dat dezelve is een schielyke bevanging des gemoeds, waar door de ziel bewoogen wordt tot een aandachtige overdenking der voorwerpen, die haar vreemd of ongewoon voorkoomen. En dit kan geschieden zonder dat men eenigzins weet, of de zaak, daar over wy verwonderd zyn, ons goed of kwaad is, wanneer wy alleen bewoogen worden, om | |
[pagina 291]
| |
de zaak slechts te beschouwen zonder eenige andere Hartstocht of drift des gemoeds. Doch dewyl men byzonderlyk over de kleinheid of grootheid van eenige zaak zich kan verwonderen, zo is deeze verwondedering ook oorzaak van achting of verachting, voornaamelyk als zy gaat omtrend menschen van groote of kleine Deugden, enz. Verder diendt de Verwondering byzonder tot het leeren en onthouden der dingen, die wy te vooren niet wisten, doordien de ongewoonheid en vreemdheid oorzaak is, dat het verstand het beeld dier voorwerpen naauwkeuriger bespiegeldt, waar door het ook langer en vaster in het geheugen ingedrukt blyft. Maar dewyl de Hoofdpersoon of Persoonen in een Treurspel, die de Verwondering zullen veroorzaaken, moeten van Gelukkigen Ongelukkigen worden, en dat buiten hun schuld, en daar en boven uitsteeken in Deugden, om door die ongemeenheid de Aanschouwers tot Verwondering, en door | |
[pagina 292]
| |
de Verwondering tot Achting, en zo 't mogelyk is daar door tot Liefde van de Deugd te brengen, zo strydt echter dit in 't algemeen tegen de verwachting en meening van alle de Toekykers, dat een onschuldig en ongemeen Deugdelyk mensch, buiten reden, van Gelukkig Ongelukkig wordt; ja, schoon hy 'er niet tot het einde toe in blyft, het zal evenwel eenig ongenoegen in de gemoederen der Toekykeren baaren; en daar en boven zullen de minsten der Aanschouweren geraakt worden door die uitsteekenheid en ongewoonheid der Deugd, als welkers gemoederen geenzins bekwaam zyn zo een ongemeene en heldhaftige trap van Deugd te bevatten. In tegendeel, de meeste hoop der menschen, zynde uit de natuur zeer genegen tot Medelyden, byzonderlyk met die geenen, die uit zulke oorzaaken in Ongelukken vervallen, van welken zy zich zelven niet zeer vry kennen, of welken hen zo wel als anderen kunnen overkoomen, zo moet dit Medelyden noodwendig in de Toekykers | |
[pagina 293]
| |
baaren eene Vrees, ontstaande uit vergelyking van den staat van die geenen, die men op het Tooneel ziet Ongelukkig zyn, met den onzen; en deeze Vrees zal den mensch doen voorzichtig zyn en bekommerd om alle gelegenheden en Hartstochten te schuwen, die oorzaak kunnen zyn van diergelyke Ongelukken; zy zal het gemoed doen wapenen met tegengestelde aandoeningen, en de Deugd doen beminnen, meêr uit reden van groote aangelegenheid en eigenbelang dan uit eene bloote verwondering, dewyl ook de Vrees geduurig aan het gemoed vertoondt de Idee of het Denkbeeld van 't kwaad, zo zal daar door immer zo zeer in het geheugen ingedrukt worden, het geen tot zuivering der Hartstochten diendt, als door Verwondering over de ongewoonheid en vreemdheid van 't voorwerp kan geschieden: dewyl men ziet dat men langer onthoudt het geen iemand ooit heeft doen vreezen dan dat geen, daar men slechts is over verwonderd geweest. Daar en boven kan de staat der Persoonen van Aristote- | |
[pagina 294]
| |
les lyden, dat dezelven niet alleen Ongelukkig worden, maar ook tot den einde toe zodanig zyn, en in het Ongeluk omkoomen; daar in tegendeel de Persoonen, die alleen Verwondering verwekken, niet als met tegenzin in het Ongeluk gezien worden, en in het zelve niet moogen omkoomen, ten zy het Martelaars waaren, die ook alleen de bekwaamsten tot zodanige Treurspelen schynen te zyn, en om die zelve reden in 't algemeen onbekwaam moeten geoordeeld worden tot eenig Treurspel, als dewelken, om hun groote Heiligheid en Eerwaardigheid, niet wel betaamelyk op het Tooneel kunnen gebragt worden. Uit welke redenen, onzes oordeels, schynt, dat de Persoonen van Aristoteles en hun staat allerbest voegen om een Treurspel te maaken, het welk in 't algemeen op de gemoederen van alle zoorten van Aanschouwers het krachtigst zal werken; doch wy willen niet ontkennen, dat de Verwondering mede niet een der voornaamste en nutste Hartstochten kan zyn, waar op een | |
[pagina 295]
| |
Treurdicht-schryver te letten heeft, indien hy juist zulk eene Geschiedenis eer heeft verkooren dan eene andere; gelyk men in de Ouden ook ziet, die, in veelen van hunne Treurspelen, alleen maar gelet hebben om een Schrik en Afkeer van eenige Persoonen en Daaden in de gemoederen der Aanschouweren te doen ontstaan, door groote gruwelen en schelmstukken van dezelven te vertoonen. |
|