| |
| |
| |
Dertigste hoofdstuk.
Van de Hartstochten.
De Hartstochten zyn ongewoone beweegingen van't hart, door de begrippen van goed of kwaad veroorzaakt en van de ziel gewaar geworden.
Dat de Hartstochten beweegingen van 't hart en wel ongewoone beweegingen zyn, kan ieder by zich zelven gevoelen. Het is bekend, dat alle de beweegingen des lichaams door de invloeijinge van de dierlyke of zielelyke geesten in de spieren geschieden; en dewyl nu voor eenige jaaren gevonden is, dat het hart een deel des lichaams is, dat uit spieren bestaat, zal het zelve mede door de invloeijinge der voornoemde geesten bewoogen worden, en alzo de ongewoone invloeijing derzelven, de naaste oorzaaken der hartstochten zyn. Maar nademaal die niet alleen van de ongewoone
| |
| |
beweegingen van 't hart, maar ook van alle ongewoone beweegingen in alle andere deelen van 't lichaam oorzaak is, hebben wy daar van in onze uitbeelding geen gewag willen maaken.
Alle de beweegingen nu van 't menschelyk lichaam koomen voort of van uitwendige of inwendige oorzaaken. Van uitwendige oorzaaken koomen voort alle de beweegingen der Zinnen, als zien, hooren, ruiken enz. De inwendige oorzaaken zyn weder tweederlei, of van 't lichaam of van de ziel. De beweegingen, die hunne oorzaaken in 't lichaam hebben, zyn die, welken uit de gansche zaamenstelling des lichaams voortspruiten, als de gewoonlyke beweegingen van 't hart, van de long en borst, in het in - en uitademen, het op en toegaan van 't gedarmte enz. De oorzaaken, die in de ziel zyn, zyn of de wil of 't verstand. De wil is oorzaak van alle uitterlyke beweegingen der leeden, die daarom vrywillig genoemd worden enz. Het verstand is zo zeer wel geen oorzaak van de beweeging zelfs, als van de hoedanigheid derzelve, naamelyk
| |
| |
der ongewoonheid, en deeze ongewoone beweegingen hebben plaats in 't hart.
Dat deeze ongewoonheid van de beweeging des harte haaren oorsprong van 't verstand heeft, en wel van een begrip van 't goed of kwaad, blykt eerstelyk, omdat ieder, die daarop wil letten, dat in zich zelven bevinden zal; ten tweeden, omdat op de bloote kennis van eenige zaak die beweeging niet volgt, noch ook op den wil; want dan zouden de menschen nimmer droevig maar altyd blyde zyn: zy zal dan moeten volgen op een begrip van dat de zaak goed of kwaad is.
En niet alleen is de ziel, begrypende een zaak goed of kwaad te zyn, oorzaak van de hartstochten, of de ongewoone beweegingen, die daarin voorvallen, maar zy wordt ze daar naa ook weder gewaar, en ontfangt in zich het gevoelen van de ongewoonheid van die beweegingen.
De menschelyke ziel is vereend met alle de deelen des lichaams, en deeze vereeniging bestaat, onzes oordeels, daarin, dat 'er geenige verandering in dezelve deelen
| |
| |
voor kan vallen, die de ziel niet terstond gewaar wordt, en derhalven zal zy ook terstond bewust zyn, zo dra als 'er iets ongewoons in de beweeging van 't hart voorvalt; en deeze gewaarwording of bewustheid zal zy niet behoeven te ontfangen in eenig byzonder deel van 't lichaam, als, by voorbeeld, in de herssenen, of het Pynappelklierken, by de Latynen Glandula Pinealis genoemd, maar in dat deel, daar de verandering in voorvalt, alzo zy daarmede zo wel vereenigd is, als met eenigen van alle de anderen.
De ziel dan voelt in het hart de ongewoone beweeging, die zy daarin te vooren veroorzaakt hadde door een begrip van eene zaak met het opzicht, dat zy goed of kwaad is. En by dit goed en kwaad verstaan wy alle de zoorten van goed en kwaad, daar van by de Philosophen gewag gemaakt wordt, als het eerlyk nut en vermaakelyk goed, of het oneerlyk onnut en onvermaakelyk kwaad, of liever maar een goed en kwaad, naamelyk het nut of onnut, alzo wy oordeelen, dat'er geen ander goed is dan
| |
| |
dat voordeelig, en geen ander kwaad dan dat nadeelig is, en dat niet in acht behoorde genoomen te worden, of het eerlyk of oneerlyk, of vermaakelyk of onvermaakelyk was; dewyl de waare deugd niet anders is dan een volstandige wil om zyn eigen waar voordeel geduurig te betrachten.
Maar, als wy dus spreeken van goed en kwaad, verstaan wy niet, dat de zaak waarlyk goed of kwaad moet weezen, om een hartstocht te verwekken, maar wy meenen, dat het genoeg is, dat zy zodanig schyne, alzo niet de waarheid van de zaak, maar het begrip van 't goed en kwaad de ongewoone beweeging veroorzaakt, gelyk wy in onze, uitbeelding gezegd hebben; en dit begrip behoeft niet van de waarheid, maar alleen van den schyn te zyn.
En dit begrip hebben wy gezegd te zyn van goed of van kwaad, welke twee verscheide opzichten, en wel elkanderen tegenstrydig, zyn, en derhalven ook twee verscheidene zoorten van hartstochten zullen maaken, naamelyk het goed Blydschap, en het kwaad Droefheid.
| |
| |
Doch, om de hoofdzoorten der Hartstochten volkoomen te vinden, moet het onderscheid van tyd ook in acht genoomen worden, naamelyk dat men de zaak met het opzicht van goed of kwaad moet aanmerken in den voorledenen, tegenwoordigen of toekomstigen tyd. In den voorleedenen en tegenwoordigen hebben de twee gemelden plaats, maar in den toekomstigen tyd komt een derde in acht te neemen, naamelyk de begeerte: want niet alleen, wanneer men begeert te verkrygen een goed, dat men niet heeft, of te meiden een kwaad, dat ons over kan koomen, maar ook zelfs, wanneer men wenscht te behouden het goed, dat men heeft, of ontslaagen te zyn van het kwaad, dat ons kwelt, is het blykelyk, dat de begeerte op het Toekomstige ziet.
Dit zyn dan de drie hoofdzoorten, onder welken alle de andere hartstochten behooren, of uit dewelken zy te zaamen gesteld worden. Laat ons de voornaamsten eens optellen, om daar naa daar uit te kunnen kiezen, die de Toneel-poëet heeft in acht te neemen.
| |
| |
Het voorledene goed baart in ons een Droefheid, dat wy 't missen, 't geen de Franschen regret noemen, en by ons, onzes weetens, geen naam heeft: het kwaad verwekt een Blydschap van daar van verlost te zyn, dat men vreugd zoude moogen noemen.
Het tegenwoordig goed of kwaad is in ons, of in anderen.
In ons kan het driezins aangemerkt worden, of volstrektelyk, en in zich, of met zyne oorzaak, of ten opzicht van de achting van anderen.
Volstrektelyk, en in zich aangemerkt, verwekt het goed Blydschap en het kwaad Droefheid, die eigenlyk zo genoemd worden.
De Blydschap dan is een Hartstocht, spruitende uit het genot van 't goed.
De Droefheid is een Hartstocht, spruitende uit het gewaar worden van 't kwaad, dat in ons is.
Het goed en kwaad; met hun oorzaak aangemerkt, is tweezins; want of wy zelf zyn de oorzaak daarvan, of wel anderen.
| |
| |
Wanneer wy zelf de oorzaak zyn, baart het goed vergenoeging en 't kwaad berouw of leedweezen.
De Vergenoeging dan is een Blydschap, spruitende uit het bezit van 't goed, dat wy ons zelf hebben doen bekoomen.
Het Leedweezen is een Droefheid, spruitende uit het kwaad, dat wy ons zelfs op den hals gehaald hebben.
Wanneer anderen de oorzaak van ons goed en kwaad zyn, is dat met de verzelting van hun Idee of denkbeeld, of zonder hetzelve, en, als het daar zonder is, veroorzaakt het goed dankbaarheid of erkentenis, en 't kwaad toorn of gramschap.
De Dankbaarheid is een Blydschap over 't goed, dat wy oordeelen, dat iemand ons gedaan heeft, met begeerte om dat te vergelden.
De Toorn of Gramschap is een Droefheid over 't kwaad, dat ons gedaan is, met begeerte om dat te wreeken.
Wanneer anderen oorzaak zyn van ons goed en kwaad, en dat hun Idee dat verzeldt, spruit daar uit liefde of haat.
| |
| |
De liefde dan is een Blydschap en de haat een Droefheid, verzeld met het denkboeld van deszelfs oorzaak; en deeze wordt men gezegd lief te hebben of te haaten.
De liefde kan onderscheiden worden naar de de achting, die men heeft voor 't geen men bemindt, in vergelyking van zich gelf. Wanneer men het beminde minder acht dan zich zelf, heeft men daar maar toe eene enkele genegenheid.
Wanneer men hetzelve zo hoog acht, als zich zelf, noemdt men het vriendschap, en, wanneer men het meerder acht, zonde men het devotie moogen noemen: maar de haat kan zo niet onderscheiden worden, omdat men zo geen verschil maakt tusschen hen, die ons eenig kwaad veroorzaakt hebben.
Evenwel is 'er een ander onderscheid, dat in beiden plaats heeft, naamelyk hierin, dat het goed of kwaad, dat ons toegebragt is, of geoordeeld wordt van 't verstand door middel van de reden, of door de uitterlyke Zinnen, en wel voornaamelyk door 't gezicht: het eerste noemdt men gewoonlyk goed of kwaad; en het tweede sehoon of
| |
| |
lelyk: en hieruit spruiten twee zoorten van liefde en van haat, naamelyk die men heeft voor de goede of schoone dingen, of voor de kwaade of lelyke zaaken. De liefde voor de mooije dingen kan men behaagen noemen, en den haat voor de lelyke afkeerigheid; en deezen, als door de zinnen koomende, treffen veel dieper dan de anderen.
Eindelyk, ten opzicht van de achting van anderen, veroorzaakt het goed glorie en het kwaad schaamte.
De glorie dan is een Blydschap, spruitende uit het genoegen, dat men heeft van door anderen gepreezen te worden.
En deezen zyn de voornaamste Hartstochten, die uit het goed of kwaad voortkoomen, dat in ons is. Laat ons nu overgaan tot die, welken uit het goed of kwaad spruiten dat in anderen is.
Dit nu kan tweezins aangemerkt worden, of volstrektelyk in zich, of met de oorzaak.
Het goed of kwaad, volstrektelyk of in zich aangemerkt, zyn zy waardig of onwaardig. Als zy 't waardig zyn, het zy goed,
| |
| |
het zy kwaad, dat verwekt in ons Blydschap, ten opzicht, dat het voor ons eenigzins goed is, dat het gaat zo 't behoordt; en deeze hartstocht heeft geenen byzonderen naam.
Zo zy 't onwaardig zyn, en wel het goed, ontstaat 'er Wangunst, en uit het kwaad Medelyden.
By Wangunst verstaan wy dan hier een Droefheid, verwekt in ons uit het zien, dat iemand goed overkomt, dat wy hem niet waardig oordeelen.
Medelyden is een Droefheid, in ons ontstaan uit het kwaad, dat iemand overkomt, het welk wy hem oordeelen niet verdiend te hebben.
De oorzaak van 't goed of kwaad in anderen, zyn of wy zelf, of anderen. Als wy zelf oorzaak van 't goed zyn in anderen, ontstaat 'er Vergenoeging, van 't kwaad Moeijelykheid.
Deeze Vergenoeging is een Blydschap in ons ontstaan uit het goed, dat wy weeten anderen aangedaan te hebben; gelyk de moeijelykheid in tegendeel van 't kwaad.
| |
| |
Als anderen oorzaak zyn van 't goed of kwaad in anderen, zyn zy dat of waardig, en dan ontstaat 'er gunst; of onwaardig, en dan ontstaat 'er Verontwaardiging.
Gunst dan is een Blydschap, met goed te willen aan dien gcenen, die goed of kwaad doet, aan die geenen, die het waardig zyn.
Verontwaardiging is een zoort van gramschap tegen die geenen, die goed of kwaad doen aan die, welken dat niet verdiend hebben.
Dit zyn nu de voornaamste Hartstochten, die hun opzicht hebben op het tegenwoordig goed of kwaad.
Laat ons nu overgaan tot die op het toekomstige zien, welke is de Begeerte met haare zoorten.
De Begeerte is een Hartstocht om te verkrygen 't geen ons goed is, en te vlieden 't geen ons kwaad is. En schoon uit deeze uitbeelding schynt, dat 'er twee Begeertens zyn, zo is 't nochtans maar van eene, dewelke, zo veel zy na 't goed heldt, van het daar tegen gestelde kwaad afwykt:
| |
| |
dewyl 'er geenig goed is, wiens derving niet kwaad is, en geenig kwaad, aangemerkt als iets stelligs, diens derving niet goed is: by voorbeeld, die de rykdom zoekt vliedt de armoede, die de ziekte vliedt zoekt de gezondheid, enz.
Maar, zo men verscheide zoorten van Begeerte wil hebben, moet men die van de voorwerpen haalen: want de nieuwsgierigheid, die niet anders is dan een Begecrte om iets te weeten, verscheeldt veel van de roemzucht, wraakzucht, enz. zo dat de voorwerpen de verscheidenheid in de Begeerte maaken. De voornaamsten en krachtigsten zyn die, welken spruiten uit het Be-haagen en de Afkeerigheid.
Die uit de Afkeerigheid spruit is een Begeerte om met alle kracht te vlieden het geene, daar men een afkeer van heeft.
Die uit het Behaagen spruit is een Begeerte om met alle kracht te genieten het geene, daar men behaagen in heeft; de schoonheid van de bloemen trekt ons alleen om ze te zien, die van de vruchten om ze te eeten, enz.
| |
| |
En onder allen is de voornaamste en hevigste Begeerte van byslaapen, welke, gelyk in alle de Dieren, de Natuur ook den Menschen ingeprent heeft. En gelyk men behaagen heeft in de schoonheid, en de zinlykheden verscheiden zyn, heeft men meêr begeerte om by de eene dan by de andere te slaapen. En deeze Begeerte, die dus uit het Behaagen spruit wordt meêr benoemd met den naam van Liefde, dan Hartstocht, waarvan wy hier vooren gesprooken hebben. Ook heeft zy veel vreemder uitwerkzelen; en het is zy, die de voornaamste stof verstrekt aan de Roman-schryvers en Dichters, en daar van de Heer Corneille zegt, dat het is de ziel der Treurspelen.
In alle Begeerte kunnen aangemerkt worden de middelen van 't begeerde te verkrygen, en wy zelfs als oorzaak, daar 't van afhangt.
Wanneer de middelen zodanig zyn, dat 'er geen twyffel is van het begeerde te bekoomen, ontstaat daar het vertrouwen: wanneer de schyn zeer groot is, Hoop;
| |
| |
wanneer zy kleen is, Vrees; onder welke de Jalouzy behoort; en wanneer 'er gansch geen schyn is, Wanhoop.
Het Vertrouwen dan is een begeerlyke Blydschap, dat men het begeerde zekerlyk zal verkrygen.
De Hoop is een Begeerte met kleene Blydschap van 't begeerde te zullen bekoomen.
Vrees is een Begeerte met droefheid van 't begeerde niet te zullen verkrygen.
Wanhoop is eene begeerlyke Droefheid van 't begeerde zekerlyk niet te zullen verkrygen.
De Jalouzy is een Vrees met Begeerte van eenig goed, dat men bezit, te behouden.
Wanneer wy als oorzaaken kunnen zyn, waar van 't begeerde te kunnen verkrygen afhangt, kan 'er zwaarigheid zyn in 't verkiezen van de middelen of in de uitvoering derzelven.
Uit de Zwaarigheid in 't verkiezen der middelen spruit Angst, en zo men iets bestaat, eer men verkooren heeft, Wroeging.
De Angst dan is een zoort van Vrees,
| |
| |
die de ziel in de waagschaal houdt om te verkiezen onder veele middelen, die tot het uitvoeren van eenige daad strekken.
De Wroeging is een Droefheid, spruitende uit de Zorg, die men heeft, dat, het geen men gedaan heeft, niet goed is.
Uit de zwaarigheid in de uitvoering spruit de Moed en Stoutheid, of de Blooheid en Vertzaagdheid.
Moed is een Begeerte of drift om krach tiglyk uit te voeren, 't geen men voorgenoomen heeft, en Stoutheid of Onvertzaagdhcid is een zoort van Moedigheid om zeer gevaarlyke aanslagen te volbrengen.
Blooheid is een flaauwheid, die de Ziel belet, om de uitvoering by der hand te neetpen van dingen, die zy anders doen zoude. En Vertzaagdheid is een ontsteltenis, die de ziel de macht beneemt van die kwaaden af te keeren, die zy geloost aanstaande te zyn.
En dit zyn, onzes oordeels, de voornaamste van de Hartstochten: laat ons nu uit deezen kiezen, die den Toneelpoëet kunnen dienen.
| |
| |
Voor deezen is gezegd, dat een Toneelpoëet Hartstochten moet verwekken in de Aanschouwers door zyn Treurspel. Deezen nu kan hy verwekken door de voorvallen van zyne Geschiedenisse, of door de Hartstochten, die hy in zyne Tooneelisten plaatst en brengt: zo dat hem tweezins op de Harts tochten te letten slaat; eensdeels, voor zo veel hy die in zyne Tooneelisten moet hebben, andersdeels, voor zo veel hy die in zyne Aanschouwers moet verwekken.
De Hartstochten, die hy in zyne Aanschouwers kan verwekken, zyn allen, die ten opzicht van anderen in ons verwekt worden, als Blydschap over 't goed en kwaad, dat iemand, die 't verdiend heeft, overkomt; Wangunst, Medelyden, Gunst, Verontwaardiging, Hoop, Vrees, en eenige anderen.
En van deezen moet hy uitkiezen, die het krachtigsten zyn. De Ouden hebben genoomen het Medelyden over de onschuldigen, die ongemak leeden, en de Verontwaardiging van die geenen, welken de ontschuldigen dat ongemak aandeeden. En die Hartstochten verwekt hebbende in de Aan- | |
| |
schouwers, hebben zy dezelven daar in laaten steeken, en met dezelven vertrokken.
Maar de Hedendaagsche Tooneeldichters, invoerende het loon voor het weldoen, en de straf voor 't kwaad doen, hebben het Medelyden, dat zy eerst verwekt hadden, op het eind van hunne stukken, met de deugd te doen zegepraalen, veranderd in Blydschap, en insgelyks de Verontwaardiging, met de kwaaddoeners te doen straffen, verwisseld in dezelve Hartstocht; en alzo de Aanschouwers meêr vermaak aangedaan.
En dewyl het in de menschen de vermaakelykste verandering is, over te gaan van de Droefheid tot de Blydschap, oordeelen wy, dat de Hedendaagsche Dichters de Ouden daar in overtressen; en dat de Toneelpoëet moet toeleggen, wil hy den Lauwerkrans waardig worden, zyne Aanschouwers eerst droevig en daarnaa blyde te maaken, en wel met de Blydschap te laaten vertrekken.
Om dit uit te werken zal hy in hen eerst moeten verwekken de Harrtstochten, die tot de droefheid behooren, als Wangunst, Medelyden, Verontwaardiging, Hoop,
| |
| |
Vrees, enz. en die daarnaa in blydschap doen veranderen.
De Dichters hebben tot noch toe gebruikt Medelyden en Verontwaardiging, en wy bekennen wel, dat het de krachtigste Hartstochten zyn: maar wy twyffelen sterk, of 'er niet door anderen ook wat fraais uit te werken zoude zyn, en willen den Dichter aanmoedigen, om het met anderen ook eens te waagen: Overtreft hy zyne Voorgangers niet, hy zal ten minsten wat nieuws voor den dag brengen, en zyn poogen zal lof verdienen.
Tot besluit zullen wy hier by voegen, dat hy vooral in acht moet neemen, dat hy dien Tooneelist, daar hy den Aanschouwer Medelyden wil mede doen hebben, in zyne Gunst brenge, en dien, waar tegen hy zyn Verontwaardiging wil verwekken, in Ongunst en Haat.
|
|