Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy
(1765)–Lodewijk Meyer, Andries Pels– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Negenentwintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 222]
| |
leerden, overal wilde tegenspreeken, heeft gesteld, dat het Treurspel diende om de hartstochten niet alleen niet te verwekken, maar zelve te verdryven uit der menschen gemoederen, en heeft alzo dit voor een nuttigheid gesteld van de Treurspelen. Het is wel waar, dat 'er wel anderen te vinden zyn, naamelyk de straf der kwaade en het loon der goede daaden, en daar uit de bespiegeling door voorbeelden, als ook de zinspreuken en leeringen, die hier en daar in de Redeneeringen der Tooneelisten kunnen ingevleid worden; maar het eerste was in zynen tyd niet in gebruik, en van 't laatste hadden zy gesteld, dat een Spel goed konde zyn, al wierdt 'er dat niet in gevonden, zo dat hy derhalven op iets anders heeft moeten vallen, dat hy voor eene nuttigheid heeft moeten stellen, naamelyk de zuivering der hartstochten, door medelyden en vrees te verwekken. Zeer verscheidenlyk worden de voorverhaalde woorden van Aristoteles van die geenen, die zich zyne Dichtkunst onderwonden hebben te verklaaren, uitgelegd. | |
[pagina 223]
| |
Zonder die allen op te tellen, oordeelen wy dat Aristoteles meening is, door 't verwekken van medelyden en vrees de gemoederen der Aanschouwers niet te zuiveren van medelyden en vrees, maar van andere hartstochten, en wel zodanigen, die oorzaak geweest zyn van de ongemakken der Tooneelisten, waar door het medelyden en de vrees in den Toehoorder te weege gebragt is. En dit is 't gevoelen van Paulus Benius, een der Uitleggers van Aristoteles Dichtkunst, en van Pieter Corneille, uitsteekend Fransch Tooneeldichter, die deeze zyne meening afneemt uit deeze woorden van Aristoteles: Wy hebben medelyden met die geenen, welken wy een ongemak zien lyden, dat zy niet verdiend hebben, en wy vreezen, dat ons een diergelyke niet overkoome, als wy 't zien lyden van ons gelyken. Het medelyden dan heeft zyn opzicht op de Persoonen, die wy zien lyden, en de vrees, die daar op volgt, op ons zelven. | |
[pagina 224]
| |
Het medelyden, dat wy met een ander hebben over zyn ongeluk, doet ons voor een diergelyk vreezen; deeze vrees verwekt in ons een begeerte tot de middelen om dat ongeluk te ontvlieden, en deeze begeerte wil hebben, dat wy in ons maatigen, regelen, ja uitroeijen de hartstochten, die wy zien oorzaak geweest te zyn, dat een ander in 't ongeluk komt; en dit geschiedt naar den gewoonen regel, dat, om het uitwerkzel voor te koomen, men de oorzaak moet weg neemen. Op deeze wyze meent de Heer Corneille, dat het zuiveren der hartstochten in zyn werk moet gaan: maar hy twyfelt hard of het ooit op die wys, als Aristoteles wil, geschiedt; en hy laat ieder een oordeelen, of door het vertoonen van den Cid, in welk stuk hy meent begreepen te zyn, 't geen Aristoteles tot dat werk vereischt, dat ooit in hem gewerkt is. Men kan niet ontkennen of het ongeluk van Rodrigo en Chimene verwekt medelyden, en dit medelyden behoorde vrees in de Aanschouweren te verwekken van in een diergelyk | |
[pagina 225]
| |
ongeluk te vervallen, en derhalven hun gemoed te zuiveren van zo sterk eene liefde, die van haar ongeluk oorzaak is, en ons hen doet beklaagen: maar het schynt eêr, dat het in tegendeel werkt, en het doen van Rodrigo en Chimene zo heerlyk vindt, dat men 't eer zoude navolgen dan daar voor vreezen. Zo dat de nuttigheid, die Aristoteles beoogdt, daar niet in gevonden wordt. Maar evenwel, schoon zy hier niet uitspruit, zal zy ergens anders door te weeg gebragt worden in het zelve stuk, gelyk de Cid door den dood van den Graaf, welke in ons dooden zal dat slag van hovaardy, waar door men eens anders eer benyde. En dit oordeelen zommigen genoeg te zyn om de nuttigheid te bewerken, daar Aristoteles van spreekt. Zo dat 'er dan niet noodzaakelyk vereischt zal worden, dat een Persoonazie van den eersten rang beiden deeze hartstochten verwekke; maar dat het genoeg zal zyn, dat eene medelyden, en eene andere vrees verwekke, of ook wel alleen medelyden of | |
[pagina 226]
| |
alleen vrees. Welke stelling bekrachtigd schynt te worden van Aristoteles zelf, als hy zodanige Persoonazien uit de spelen bandt, die noch medelyden noch vrees veroorzaaken, daar mede te kennen gevende, dat het is door gebrek van beiden, dar zy hem niet aanstaan, en dat hy ze niet verwerpen zoude, als zy maar een van beiden te weeg bragten. De volmaaktheid dan van een Treurspel, naar de meening van Aristoteles, bestaat hier in, dat het door één Hoofdpersoonazie medelyden en vrees verwekke in de gemoederen der Aanschouwers: maar dit is zo noodzaakelyk niet, dat, als het door twee Persoonazien geschiedede, of ook door een van beiden verwekt wierde, de Dichter daarom geen lof zoude ingelegd hebben. Het staat vast, dat het grootste sieraad van een Treurspel is, dat daar door in de Aanschouwers hartstochten verwekt worden; maar men moet ook nuttigheid betrachten, dewyl wy het einde der Dichtkunst, en dienvolgens ook der Toneeldichtkunst, gesteld hebben te zyn, met vermaak te leeren. | |
[pagina 227]
| |
Men zal dan in een Treurspel, met in de Toehoorders hartstochten te verwekken, dat hen het behaaglykst is, dezelven ook te gelyk moeten leeren, welke leeringen met die hartstochten te krachtiger op hen zullen werken, en hoe levendiger dat zy zyn, te dieper in hen ingedrukt worden, en te langer hangen. Het leeren nu geschiedt op tweederly wyze; de eerste is door Regelen, de andere door Voorbeelden. Door Regelen kan men in de Treurspelen leeren, wanneer hier en daar, in de Redeneeringen der Tooneelisten, kunstelyk en op zyn behoorlyke plaats eenige Zederegelen, en Staatkundige Zinspreuken ingevleid worden. Door Voorbeelden leerdt men, wanneer men eenige deugdelyke of ondeugdelyke Persoonazien ten Toneele voerdt, en deeze laatste manier van onderwyzen kan alleen met de hartstochten der Kykers te zaamen gevoegd worden, alzo in dezelve verwekt kunnen worden medelyden met de Persoonazien, of haat, toorn enz. tegen dezelven. Dit onderwys door Voorbeelden is we- | |
[pagina 228]
| |
derom tweezins, of simpelyk door het natuurlyk en krachtiglyk afschilderen van de deugden en ondeugden, of noch daar en boven door het gevolg van loon ten opzicht van de eersten en straf ten opzicht van de anderen. De eerste wys is by de Ouden maar in gebruik geweest, de laatste van de Hedendaagsche Tooneeldichters ingevoerd. De Heer Corneille, in zyn opdragt voor het Vervolg van den LogenaarGa naar voetnoot(a), oordeeldt, dat de eerste volstaan mag; maar wy achten dat zy te zaamen behooren te gaan, en dat een Treurspel, daar in de deugd geloond of de ondeugd gestraft wordt, Diet alleen meêr leeren, maar ook meêr behaagen zal; want boven het leevendig afschilderen der deugd en ondeugd, daar loon en straf bykomt, zal niet alleen de deugd aangepreezen en de ondeugd af- | |
[pagina 229]
| |
zichtig gemaakt worden; maar noch daar en boven de begeerte tot het loon na de deugd trekken, en de vrees voor de straf voor de ondeugd schuw maaken. Insgelyks zal 't ook veel meêr behaagen, dat de Aanschouwers, by de vertooning van de deugd of ondeugd, ook loon en straf zien, alzo het ieder een, die niet overgegeeven aan de boosheid is, zeer behaagt, dat het goede geloond en het kwaade gestraft wordt. Te gelyk nu, om noch meêr te behaagen, moet dan by dit vertoonen van deugd en ondeugd, en loon en straf, koomen de verwekking van hartstochten in de Aanschouwers, en wel van de behaaglyksten. Om het welke uit te voeren, het zeer behulpelyk zoude zyn voor den Toneeldichter, de natuur en onderscheiden hartstochten te deege te kennen, en ook de middelen, door welken zy in de Aanschouwers te veroorzaaken zyn. En schoon de Dichter, die eene deugd met haar loon, of eene ondeugd met haar straf, ten Tooneele voerdt, en daar door eene hartstocht, die behaaglyk is, in de | |
[pagina 230]
| |
Aanschouwers verwekt, niet te befchuldigen is, de regelen der kunst niet waargenoomen te hebben, zo zal hy nochtans veel meêr lof verdienen, zo hy veele deugden en ondeugden met haare loonen en straffen te voorschyn brengt, en daar door verscheidene hartstochten in de gemoederen der Kykers veroorzaakt. Het is dan ieder Dichter te raaden, dat hy in zyn Werk zo veele deugden en ondeugden, en ook hartstochten, als 't voeglyk lyden kan, inbrenge. Insgelyks, dat hy uitkieze die deugden en ondeugden en hartstochten, die hy weet zynen Aanschouweren behaaglykst te zyn; en dat hy de uitwerkselen derzelver deugden of ondeugden, hoe meêr hoe liever, te voorschyn brenge, en dezelve hartstochten, zo 't voegt, dikwils verwekke. |
|