Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy
(1765)–Lodewijk Meyer, Andries Pels– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Vyfentwintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 191]
| |
zal merken, dat dusdanig een onderscheid van plaats en tyd in alle Spelen aan te merken is: want, dewyl 'er een waare of verdichte Geschiedenis vertoond wordt, is die in eenig Land of Stad of eenig jaar of tyd geschied, of wordt verdicht geschied te zyn: en dewyl de Geschiedenis niet kan vertoond worden, zonder dat Land en dien tyd, zullen die beiden meê vertoond moeten worden. Voorders, wyl de Vertooning niet kan gedaan worden dan op eenige plaats en in eenigen tyd, die van de voorgaande plaats en tyd verschillen, blykt klaar, dat 'er tweederhande plaats en tyd in een Tooneelspel in acht te neemen is, naamelyk een plaats en tyd, die aan de Geschiedenisse vast is, en een plaats en tyd, waarin de Vertooning geschiedt. By voorbeeldt, in het Tooneelspel van den Cid is de plaats der Geschiedenisse Sevilje in Spanjen, en de tyd vierentwintig uuren; maar, als het op het Amsterdamsch Tooneel vertoond wordt, is dat de plaats der Vertooning, en de tyd derzelve de drie uuren, waarin het afspeeldt. | |
[pagina 192]
| |
Daar is dan tweederhande plaats en tyd, de eene der vertoonde Geschiedenisse, en de andere der Vertooninge zelve; van de eerste is hier voorGa naar voetnoot(b) wydloopig gehandeld, van de andere zullen wy nu spreeken, en wel alleen van den tyd: alzo de plaats der Vertooninge het Tooneel is, daar niet van belang van te zeggen valt. Van deezen tweederhanden tyd spreekt ook, hoewel zeer duisterlyk, Vossius, lib. 2. Instit. Poët. cap. 3. als hy zegt: Magnitudo Dramatis bisariam spectatur, ratione termini, quen foris à judice aut spectatore accipit, vel ratione ejus, quem sua habet natura. dat is: De Grootheid des Tooneelspels wordt tweezins aangemerkt, of ten opzicht van het eind, welk het van buiten van den Kyker, en die daar van oordeelt, krygt, of ten opzicht van dat, welk het van natuure heeft. De tyd der Vertooninge is die, welke doorloopt, terwyl het Spel vertoond wordt; en ten opzicht van deezen tyd moet het | |
[pagina 193]
| |
Tooneelspel niet te kort noch te lang zyn. In de eerste opkomst der Tooneelspelen by de Grieken waaren zy zeer kort en afgebrooken, en hadden hunne behoorlyke grootte niet; naamaals heeft men eene volkoomene Geschiedenis, welke een begin, midden en einde hadt, ten Tooneele gevoerd, dewelke zommigen in 't vervolg zo hebben doen uitdyen, dat zy de middelmaat verre te buiten gingen; en hierom heeft men in hunne openbaare Spelen, daar de Tooneelspelen vertoond wierden, naar 't zeggen van Aristoteles, moeten by den zandlooper stryden en spelen; even eens gelyk de Romeinsche en Grieksche Redenaars en Orateurs hunne redenen by den zandlooper opzeiden, opdat zy 't niet te lang zouden maaken. Van dusdanige al te lange Tooneelspelen hebben wy in 't Duitsch Karel en Kassandra van RodenburgGa naar voetnoot(c), | |
[pagina 194]
| |
dat by de 4000. regels lang is, Pastor fido, den Getrouwen Herder, uit het Italiaansch door De Potter vertaald, dat niet veel korter zal zyn, Louis de Vargas, den Gedwongen Vriend en diergelyken, die omtrent van 2500. regels zullen zyn. Een Tooneelspel moet dan noch te kort noch te lang zyn: want, zo het te kort zy, zal de Aanschouwer den Dichter van onmacht of onkunde beschuldigen, dat hy 't niet grooter heeft kunnen maaken, of niet geweeten heeft, dat hy 't grooter behoorde te maaken; daar by zal hy niet vermaakt worden, als niet genoeg hebbende, en met al te groote graagte uit moetende scheiden. Daar en tegen, zo het te lang zy, zullen | |
[pagina 195]
| |
niet alleen de Spelers met vertoonen, maar de Aanschouwers met hooren en toekyken, zich afarbeiden, en van zitten en staan moede worden, gelyk Plautus daar van zegt: Lumbi sedendo, & oculi spectando dolent. dat is: De oogen doen van zien, de rug van zitten zeer. Deeze middelmaatige Grootheid eens Tooneelspels kan, onzes oordeels, op 't best bepaald worden door 't getal der Vaerzen: want de bereiding van den vereischten toestel, en de daaden der Persoonazien op het Tooneel, sleepen gewoonlyk weinig tyds weg. Vossius lib. 2. Instit. Poëtic, cap. 3. zegt: Magnitudo dramatis intra ternas & senas horas concludi videtur. dat is: De Grootheid des Tooneelspels schynt tusschen de drie en zes uuren beslooten te worden. Corneille verhaaldt, dat 'er veelen in | |
[pagina 196]
| |
Vrankryk zyn, die ze binnen de twee uuren bepaalen, en niet willen, dat de Vaerzen het getal van 1500. zullen overstygeren, of dat 'er een verdriet of moeijelykheid in de Aanschouweren verwekt zal worden, die hem de fraaiste dingen zal doen vergeeten. Maar hy voegt daar by, dat hy zyne Blyspelen tot het getal van by de 2000, en zyne Treurspelen tot over de 1800. regels heeft laaten opklimmen, zonder zich te behoeven te beklaagen, dat zyne Toehoorders verdriet in die lengte gehad hebben. Hoe Vossius den tyd der vertooning tot de zes uuren vergroot kunnen wy niet afneemen, alzo 'er geen Grieksche noch Latynsche Toneelspelen zyn, die wy gelooven, dat boven de 2000. Vaerzen lang zyn, en deeze gemakkelyk binnen den tyd van drie uuren opgezegd kunnen worden. Maar om deezen tyd wel te bepaalen, heeft de Tooneeldichter te letten, waar en van wie zyn Stuk vertoond zal worden; te Antwerpen, in den Haag, en by de Tooneelspelers, die door 't Land reizen, wil | |
[pagina 197]
| |
men de Spelen kort hebben; daar men ze op den Amsterdamschen Schouwburg lang begeert, en het Graauw wat veel voor zyn geld zien wil. Hier by is aan te merken, dat men, op dien Schouwburg ten vier uuren beginnende te spelen, by 't Spel een Klucht moet vertoonen, en evenwel ten acht uuren gedaan hebben; welk alles men in acht te neemen heeft. Wy oordeelen dan, dat, om in allen deeze voorverhaalde gelegenheden noch te kort noch te lang te zyn, men niet onder de 1500, noch boven de 2000. regels behoorde te koomen; alzo men in zulk een ruimte van Vaerzen werkelykheid en handel genoeg bevatten en voor oogen kan stellen: en dat, die tusschen deeze twee uittersten omtrent het midden treft, het allerbest: doet. Gelyk 'er nu een middelmaat van Grootte in een heel Tooneelspel waar te neemen is, zo behoorde daar in elk Bedryf op gelet te worden: want het zoude zeer wanschikkelyk zyn, dat van de vyf Bedryven 'er een was | |
[pagina 198]
| |
van zodanig een grootte als alle de vier anderen te zaamen; en, schoon het verschil alzo groot niet is, valt het evenwel zeer verdrietig te zien, een onmaatig lang Bedryf achter een zeer kort gevoegd, gelyk het eerste en tweede in Genoveva zyn. Insgelyks hebben veele Tooneelspelen van de Ouden, als ook van J. van Vondel, die de Ouden overal volgt, zeer korte eerste Bedryven, en die dikwils niet dan uit een kleen Tooneel van 50. of 100. regels bestaan; daar deezen, zoo 'er eenigen lang zouden moogen zyn, alzo de aandacht der Aanschouwers in den aanvang versch en noch niets gevergd is, vooral niet de kortsten moesten zyn. En de reden van dit verdriet en ongemak dunkt ons te zyn, dat, in de korte Bedryven, de aandacht en verwachting der Toehoorders niet genoeg vervuld, en in de langste dezelve uit haare kracht gerekt en te veel gevergd worden; alzo de tusschen-bedryven dienen, om de herssenen, ooren en oogen der Aanschouweren wat te verpoozen. | |
[pagina 199]
| |
Zeer gevoeglyk en voor ieder navolglyk dunkt ons derhalven te zyn, 't geene de hedendaagsche Fransche Tooneeldichters in acht neemen, naamelyk, dat alle de Bedryven met elkander, in veelheid van Vaerzen en den tyd van vertoonen, ten naasten by over een stemmen. |
|